| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Nog altijd een vervolg van het VI.
De graaf had zijne bruid naar de bibliotheek teruggeleid, bood haar een armstoel, en hield zich staande tegenover haar, slechts achteloos leunende tegen het gothiek gebeeldhouwde kastje, waarvan zij met zeker opzet den blik afwendde.
‘Signora!’ ving hij aan, ‘nù kunnen wij spreken. Ik heb voor de wereld een verzuim hersteld, dat den schijn had van onverschilligheid en achteloosheid jegens u. De verbintenis door anderen voor mij aangegaan in mijne kindsheid, heb ik vernieuwd en bekrachtigd - ten overstaan van mijne verwanten; daar wordt een ijlbode afgezonden naar Venetië, om den grooten Raad en de leden uwer familie kennis te geven van hetgeen er heden in het paleis Pepoli is vastgesteld. De valsche positie waarin gij u geplaatst achttet in mijn huis heeft opgehouden. Gij kunt u niet meer vergissen in mijne rechten en in uwe plichten. Gij zijt mijne bruid - van morgen aan hebben wij ons voor te bereiden voor de kerkelijke plechtigheid - nog weinige dagen - en de kinderlijke verlovingsring, die niet meer aan onze vingeren past, zal vervangen worden door den trouwring op het altaar gezegend. Wij zijn elkander nu nader - ik heb een recht op uw vertrouwen, en gij hebt mij te onderhouden over wichtige belangen. Ik zal u ditmaal niet afleiden door plichtplegingen waarop alle ernst afglijdt; ik ben gereed antwoord te geven op uwe klachten, ik hoop zelf beheersching te vinden, om verwijtingen aan te hooren met lijdzaamheid - wees Gij indachtig dat er voor u als voor mij veel afhangt van deze ure - en daarom spreek Signora - wat hebt gij mij nu te zeggen?’
De toon waarop de Graaf dit zeide, was kalm en waardig, zooals
| |
| |
die, waarin hij zich tot zijne bloedverwanten had gericht - maar het begon meer en meer te worden die gedwongen kalmte, die niet dan met moeite op innerlijke geschoktheid werd veroverd, en waarvan de duur niet zeer verzekerd is; had Donna Violante dit begrepen, had zij de trillingen eener lang ingehouden gramschap onderscheiden in die stem, meer gedempt en minder vast dan voorheen - of ging zij alleen te rade met zich zelve en met hare eigene aandoeningen - terwijl hij sprak? Wij durven het niet uitwijzen; slechts scheen het haar onmogelijk hare overstelpende smarte en zielsangst langer te bedwingen, want zij barstte in tranen uit, die meer dan eens hare stem deden haperen, toen zij antwoordde:
‘Niets heb ik u te zeggen, Signor Conte - niets meer! daar is een afschuwelijk verraad, tegen mij gepleegd - en gij weet alles van mij - alles - zelfs dat waarvan geene folteringen mij de bekentenis zouden ontwrongen hebben. Ik versta het uit ieder uwer woorden - ik lees het uit elken blik, dien gij op mij werpt - gij zijt beleedigd en gij zijt op het uiterste vertoornd tegen mij - en daar is een voornemen van eenige schrikkelijke wraakneming in uw binnenste - en dat alles wat gij daar zegt van trouwring en altaar kan u geen ernst zijn, tenzij met eenig opzet waarvoor ik siddere - want gij weet wel dat ons huwelijk onmogelijk is geworden.’
‘Waarom dàt, Signora?’ bracht Pepoli uit met eene schorre, harde stem, die nauwelijks verstaanbaar was; en tegelijk keerde hij zich van haar af - en wierp met eene driftige beweging zijn hoed ter zijde - en greep dien opnieuw, en scheen er een zeer ongepast vermaak in te vinden, om al de kostbare vederen een voor een te knakken, en uit elkander te rukken - na welke zonderlinge afleiding hij zich ten laatste weder tot Donna Violante keerde, die om den stroom harer tranen te bedwingen, de handen voor de oogen hield - zij meende in zijne bewegingen een sprekend bewijs te zien van stijgenden onwil en toorn. - Zijn toon getuigde daarvan toch niet, toen hij hervatte:
‘Waarom onmogelijk, Violante? gij ziet immers dat ik het mogelijk heb geacht en gij hebt wèl gezegd: ik weet alles van u, zelfs datgene wat geen mensch mij ooit heeft kunnen zeggen.’
Snel hief zij het hoofd tot hem op en sprak met levendigheid: ‘dan weet gij ook, Don Giovanni! dat ik niet in staat ben om de hand te geven zonder het hart.’
Dat was geene gelukkige ingeving - want de Graaf antwoordde koel en hoog. ‘De hand stond bij u niet te geven, Signora - die was mij toegezegd - en gij hebt met volkomen bewustheid en instemming die belofte hernieuwd op uw vijftiende jaar; gij
| |
| |
hadt daarna dunkt mij moeten zorgen - dat het hart niet afdwaalde, waar de hand niet behoorde....’
‘En indien het toch is geschied?’ sprak zij - kalmer na de verluchting der tranen, en moediger nu zij eenmaal was te midden van den strijd. Onder het spreken had zij zich langzaam opgericht uit haren armstoel en hield zich staande daarnevens. Bij de vraag waagde zij het een uitvorschenden blik naar haren bruidegom op te slaan; maar die vermetelheid had geen goed geluk. Er lichtte een gloed van verontwaardiging uit zijne oogen die met doorborende scherpheid op haar bleven rusten, terwijl hij hernam met een zonderlingen nadruk. ‘Signora - dat wat gij daar zegt is zoo niet - maar indien.... het ware.... zoudt gij dan uzelve het recht toekennen om de innerlijke ontrouw te wettigen, door het verbreken der openlijke verbintenis?’
Die blik en de uitdrukking, waarmede die vraag werd gedaan, deden het Violante diep gevoelen, dat het niet haar fiere moed was die haar goede wapenen in handen zoude geven bij dezen strijd, en dat vrouwelijke zachtheid het veiligste schild zoude zijn. Ook hernam zij deemoedig:
‘Neen, Signor Conte - ik weet wel dat dit recht niet aan mij is.... maar ik heb hoop.... Ik heb zekerheid.... dat een edelman als Don Giovanni Pepoli - de hand niet zal aannemen, die hem niet tevens het harte verzekert.....’
‘Laat ons wijs en voorzichtig zijn, Signora, en geene onderstellingen wagen, die mij allereerst het recht zouden geven u ter verantwoording te roepen van een roof aan mij gepleegd....’
‘Signore!’ viel zij in met levendigheid.
‘Donna Violante, ik gebied u te zwijgen!’ riep hij heftig en luid, ‘ik weet wel,’ hervatte hij na eene stilte die zij niet waagde af te breken, ‘ik weet wel dat gij moed hebt en overmoed - meer dan u past, ik weet dat gij hier heen zijt gekomen met het vermetele voornemen, om mij datgene wat gij uwe liefde noemt in het aangezicht te werpen als een hoon - dat het uw lust zoude zijn mij te trotseeren en te beschuldigen, en te beheerschen door uwe fierheid en geestkracht! maar gij moet het begrepen hebben, Signora - gij hebt u zonderling in mij vergist, Il Contesino blijkt een ander dan gij u hebt voorgesteld - en deze dingen zijn gansch niet met hem te wagen!’
Donna Violante voelde zich telkens van eene huivering overvallen bij de toespelingen van den Graaf op woorden die zij gezegd, gedachten die zij gedacht had; ontkennen was vruchteloos. Zwijgen kon voor toestemming worden genomen - beide scheen haar ongeraden - wat hij zeide was waar - nooit kon een
| |
| |
mensch door vreeselijker verrassing getroffen zijn, dan zij het was - bij de ontdekking hoezeer zij den Graaf had miskend, toen zij op eene lichte, uiterlijke bekendschap haar oordeel over hem had geveld. Alles wat zij van hem waarnam, verschrikte en verwarde haar meer en meer - koelheid en zelfbeheersching, waar zij woeste drift had verwacht - en vlagen van hevigheid te midden van de verwonderlijkste kalmte, bij de gewisheid van zijne kennis aan de krenking die hem was aangedaan, en het zichtbare opzet om die te ontveinzen. Verslagen en ten einde raad, bedekte zij het gelaat met de handen - en bleef in die houding, zelfs toen hij zweeg. Daar kon iets vreeselijks schuilen onder dit groote raadsel van zijnen gemoedstoestand - maar gaf het niets te hopen? - Zij wilde het beproeven.
Zij hief het bleek gelaat en de betraande oogen tot hem op - en sprak zacht en schroomvallig: ‘Als gij met zoodanige klaarheid leest in mijne ziel, Signore, dan moet gij toch ook weten, dat ik nu zeer verre ben van al zulke aanmatiging; dat niets meer overheerschend is in mijn gemoed dan de vreeze u te mishagen en te verbitteren - en dat van alles wat mij vroeger voor den geest heeft gezweefd als noodig u te zeggen - niets - niets mij nu zoo noodig dunkt, noch zoo geldig - als - een beroep op uwe edelmoedigheid - gebruik dan edelmoedigheid met mij, Signor mio! ik smeek het u!’
‘Edelmoedigheid!’ herhaalde hij met smartelijke ironie! Hoe komt het in u op, Signora, van mij eene deugd te wachten, die gij zelf geoordeeld hebt dat ik niet bezit..? bedenk toch, Donna Violante, dat hier iets anders van mij gevraagd wordt dan goud.’
‘Santissima Vergine!’ riep Violante zich opnieuw het gelaat met de handen bedekkende. ‘O! Tolomeo! laaghartige,’ voegde zij er bij in al de bitterheid harer geschokte ziel, ‘gij hebt den dood aan mij verdiend!’
‘En gij dan aan mij, Signora?’ vroeg de Graaf zich plotseling voor haar stellende, ‘mij vraagt gij edelmoedigheid, Violante Morosini, wanneer hebt gij daarop aanspraak verkregen, wanneer hebt gij die geoefend jegens mij? Is het geweest, toen gij den zwakken dertienjarigen knaap, die op het eerste gezicht uwer verblindende schoonheid onthutst en versaagd ter zijde trad, met bitsen spot te midden zijner bewondering hebt gestoord? Weet gij wel, Signora waarom ik u heden, juist heden verplicht heb tot dien ongewonen opschik van edelgesteenten en sieraden.... een tooi ongepast in eene ure van smarte als deze zijn moet voor u, en bijna belachelijk door overlading..?’
Zij maakte eene ontkennende beweging, en bracht de hand aan het hoofd als om haar geheugen te hulp te komen.
| |
| |
‘Het was Signora om u te herinneren en mij zelven te doen gedenken in deze ure - hoe gij bij ons eerste samenzijn u hebt vroolijk gemaakt over den opschik van den aankomenden jonkman, die in zijne onervarenheid dacht dat uiterlijke praal en tal van kostbaarheden goede hulpmiddelen waren om zijne jeugdige verloofde te behagen.... de ongelukkige! hij had niet gerekend op den verheven geest - en de vroeg rijpe verstandsontwikkeling - der jonkvrouw, die te hoog stond om zulke ijdele pogingen niet te straffen met de bespotting die zij verdienden.... het was eene nutte bestraffing, Signora, ik erken het – maar wat al te ongewacht - wat al te scherp toegepast;... de zwakke, wien zij gold, is er door getroffen in het harte, het dwong hem achting af voor uwe wijsheid - maar... het gaf hem geen goeden indruk van uw hart - en, niet waar, uw helder oordeel moet dat zelf uitwijzen... tot het oefenen van edelmoedigheid maant zulke herinneringen toch wel niet?’
‘De overmoedige luim van een dartel kind, Signore! zoo lang - en zulke heugenis daarvan te houden!’ riep zij met eene mengeling van smartelijke verwondering en verwijt.
‘Och! de indrukken ontvangen in de eerste jeugd zijn zoo levendig en zoo diep - en bespotting valt zoo rauw neêr op een gemoed verweekelijkt en overprikkeld door vleierij....’ hernam hij met diepe zwaarmoedigheid. ‘Ik drage nog de naweeën van den schok, die het toen heeft doortrilt....’ de Graaf zuchtte en zweeg.
‘Ik heb nimmer bedoeld u zulk leed toe te brengen, Don Giovanni!’ sprak zij met gevoel.
‘Gij hebt dan wellicht geacht aan mijne genezing te werken door de fiere laatdunkendheid, waarmede gij bij iedere onzer volgende samenkomsten uwe onderstelde meerderheid boven mij liet gelden?’ hernam hij op eens weêr hard en bitter. ‘Of daardoor - dat gij u zelve te hoog in waarde hieldt om u eenigszins neêr te buigen tot eenige belangstelling en eenige genegenheid voor den zwakken jongen man, wien gij met éénen blik had gewogen - en te licht bevonden - niet waar....?’
‘Signor Conte.... ik.... ik heb zoo iets nimmer gezegd....’
‘Niet met zulke woorden, dat is waar, maar - gij hebt het uitgesproken met iederen blik, dien gij daarna op mij hebt geworpen; ik heb het verstaan, tot in den toon waarop gij gewoon zijt geweest mijn naam uit te spreken - of durft gij ontkennen, Signora - dat gij met gevoelens van kleinachting voor mijnen persoon, met bedoelingen van heerschzucht - en over- | |
| |
moed - mijn paleis zijt binnengetreden?’ Al sprekende had hij zich van haar verwijderd, en zweeg nu - als wenschte hij een antwoord.
‘Bij de gezegende Madonna! zwere ik u, Signor Conte, dat niets van dat alles meer in mij is!’ sprak zij met zekere plechtigheid, als hechtte zij voor zich zelve aan die betuiging de waarde van een eed.
‘Nu - ja, dat moet zoo zijn, hier in dezen oogenblik waar alles in u en rondom u ontrust - en verwondert en treft - en beschuldigt; maar vindt gij zelve niet dat het wèl laat is, en wèl schrale voldoening zijn moet voor mij en zeer weinig geruststellend, - en dat het de som uwer aanspraken op mijne edelmoedigheid niet verrijkt, nadat gij mij hier, ondanks alles waarmede gij mij gewond en getroffen hebt, ondanks alles wat u had moeten afschrikken en weerhouden van die bekentenis, nadat gij mij hier de betuiging hebt gedaan van eene berooving, die nooit een man zich straffeloos liet welgevallen? Ik ben uw bruidegom - ik zal uw echtgenoot zijn - en gij durft mij zeggen, dat gij mij uw harte zult onthouden. Als ik hier zwak kon wezen - en datgeene oefende - wat gij nu goedvindt edelmoedigheid te noemen - zoudt gij zelve dan niet de eerste zijn die zwakheid te verachten?’
‘Uw mistrouwen in mij, Signor Conte, is vreeselijk en groot, maar ik heb het verdiend. Ik weet, dat ik u op iedere wijze diep en doodelijk heb beleedigd. Ik weet dat geen leedgevoel daarover en geen berouw in staat is iets daarvan uit te wisschen - maar toch neem het aan, Don Giovanni! want het is ernstig en oprecht. Ik weet niet waarop mij bij u te beroepen; want ik heb mij zoozeer en zoo op iedere wijze vergist in uwe zielshoedanigheden en geestkracht, ik voele mij zoozeer verrast en verbijsterd door alles wat ik bij u opmerkte, zoo ontrust en toch zoo wondervol aangetrokken, dat ik nog hopen durf tegen hope - en ondanks uwe eigene uitspraak blijf gelooven, blijf rekenen op uwe grootmoedigheid!’ - Toen zij sprak, had de Graaf zich neêrgezet aan het tegenovergestelde einde van de tafel - terwijl zij zich staande hield nevens haren armstoel - hij had zeer oplettend geluisterd, alsof hij iedere harer uitdrukkingen wilde overwegen en narekenen; - nu stond hij op met eenige levendigheid en met verhelderde trekken..... reeds naderde hij haar, men zou gezegd hebben - gezind om een goed woord van verzoening te spreken; maar op eens scheen hij zich te bedenken, bleef staan en vroeg alleen: ‘wat wacht gij dan van die grootmoedigheid waarop gij rekent?’
| |
| |
‘Signor mio! dat gij afstand wilt doen van uwe rechten op mij,’ riep zij, de handen smeekend naar hem opheffende; ‘dat gij mij niet dwingen wilt tot een huwelijk, dat gij mij los wilt maken uit den boei, dien anderen om mij heengeslagen hebben, toen ik nog niet voor mij zelve wist te kiezen....’
Daar keerde Pepoli zich plotseling van haar af zonder iets te antwoorden, liep het vertrek op en neêr met rassche schreden, en bleef eindelijk bij haar stilstaan, om tot haar te spreken op koelen, harden toon: ‘Het is dwaas en roekeloos van u, Violante, met zulken aandrang van mij te wenschen, wat het grootste onheil zou zijn dat u treffen kon; dat gij niet kunt inzien, hoezeer gij mij beleedigt en verbittert met dien eisch, verwondert mij niet, want gij zijt niet gewoon voor mij te voelen; maar zeker, zoo gij kalmte en helderheid van hoofd hadt om uw eigen toestand wèl te overzien, zoudt gij u in 't stof werpen voor mijne voeten om datgene van mij te verwerven wat gij nu met zooveel onvoorzichtige hartstochtelijkheid wilt afwenden....’
‘Oh, - Signor - Signor! ik zie wel, gij zijt besloten mij de vrijheid niet te schenken....’ riep zij mismoedig.
‘Gij ziet zeer goed, Signora! ik ben vast besloten u deze groote weldaad niet te bewijzen,’ hernam hij op een dubbelzinnigen toon met een ironieken glimlach. ‘Dan ben ik verloren!’ riep zij met sombere wanhoop, ‘mijn vreeselijk voorgevoel heeft mij niet bedrogen, - gij kunt voor u zelven niet wenschen naar deze verbintenis, die u zoo min vreugde of heil kan brengen als mij - want gij bemint mij niet - gij kunt mij niet beminnen; ik kan niet voor u zijn dan een voorwerp van afkeer en haat - en zoo gij toch met zulke beslotenheid vasthoudt aan dezen band, dan is het tot mijn verderf, met eenig duister voornemen van wraakneming! ja! ja!’ riep zij, ontzet over hare eigene gedachten, terwijl zij die lucht gaf, ‘zóó is het, gij wilt mij in uwe afhankelijkheid houden om mij het leven te verbitteren en mij rampzalig te maken!’
‘Indien ik dit voornemen had, zou ik zoo groot ongelijk hebben, Violante?’ vroeg hij met nadruk, maar op een zachten, weemoedigen toon.
Zij boog het hoofd - maar eene huivering ging haar door de leden, daar was iets in dien toon dat haar sterker trof dan het dreigende der woorden.
‘Zou het niet eindelijk eens mijn tijd worden van wrake?’ hervatte hij met meer heftigheid. ‘Zou ik niet eindelijk eens mijne voldoening nemen voor 't geen mij is aangedaan, voor 't geen ik heb geleden. Mijne jeugd is door u vergald, mijne gezondheid gekrenkt, waarom zou ik de gelegenheid niet aangrijpen
| |
| |
om u het leven zwaar te maken en bitter? Ik ben bespot geworden en geminacht, ik worde beroofd en verraden, gekrenkt in het teerste en onschendbaarste dat er zijn kan; men staat tegen mij op, het scheelt niet veel of men zweert tegen mij samen.... mijn naaste verwanten, de man, dien ik met gunsten, met weldaden overladen heb, de vrouw, die ik als eene vorstin met eerbied en luister heb omgeven in mijn huis...; en als ik mij eindelijk ophef uit mijne argelooze ruste - uit mijne lankmoedigheid - als ik den trouweloozen bloedverwant straffe met verbanning, en de schuldige vrouw wil verootmoedigd zien en bereid meene te vinden zich naar mijnen wil te voegen - dan verneem ik niet dan klachten over wreedheid en dwang, en dan is het reedste wat men heeft te doen, den wensch te uiten naar eene vrijheid, die van alle verantwoording ontslaat als van alle volgzaamheid! - Het komt mij voor, Signora, dat ik wel wat al te veel misdeeld worde en verachteloosd bij deze schikking! Doch wat doet dat er toe, niet waar? Het geldt hier Il Contesino, Il Pepoli, den rijke! wien men niets behoeft te sparen - hij heeft geen hart - hij heeft geen hoofd - hij heeft zijn goud en zijne juweelen, dat hij zich daarmee vergenoege! Men zegt tot hem: ‘Wees edelmoedig! de Signora Violante Morosini begeert hare vrijheid, verbreek de verbintenis die gij hebt aangegaan, het is kleingeestig van u daaraan te hechten! Uwe bruid voelt zich ongeschikt uwe gemalin te zijn, zij verlangt haars weegs te gaan. - Zet de deuren van uw paleis wijd open, en doe haar hoffelijk uitgeleide!’ Maar, bij alle Heiligen des Hemels, Il Pepoli is nog niet dáár waar men hem wenscht. Men zal hebben te rekenen met zijnen wil, al is 't ook dat zijn gevoel, noch zijn hart op geenerlei wijze wordt medegeteld.’
Onder deze uitingen van wilde gramschap en snijdende bitterheid, weêrklonk zijns ondanks zulk eene stemme van lijden en diepen weemoed, dat de schoone Venetiane zich door allerlei strijdige gewaarwordingen voelde aangegrepen. Klanken uit het hart vinden altijd in het vrouwelijk gemoed eenige snaar die zij doen trillen; dreiging en toorn mochten Donna Violante schokken en doen verstommen van schrik - de diepe smart die haar toeklonk uit dien toon van verbittering, roerde haar zooals niets haar nog had getroffen.
‘Signor! Signor mio!’ riep zij, zich plotseling met eene hartstochtelijke beweging aan zijne voeten werpende, ‘heb barmhartigheid, ga zòò niet voort, spreek niet aldus van u zelven en van mij - gij doet mij sterven van rouwe en beschaming Ik voel dieper dan ooit mijne schuld, en uwe krenking, ik wil ze
| |
| |
niet vermeerderen door een enkel woord van tegenspraak, van verontschuldiging - noch door eenigen wensch te uiten in strijd met uwe aanspraken. Ik vraag niet eens uwe vergiffenis, gij hebt een recht om zonder verschooning te zijn. Ik heb geen recht om mij te onttrekken aan datgene wat gij met mij voorhebt. Ik wil lijden en dragen, - alleen, kan het zijn, laat mij weten waartoe gij besloten zijt? Deze onzekerheid martelt mij op het vreeselijkst.... denkt gij op eenige bloedige daad van wrake, zij is gerechtigd, Signore.... ik zal mij bereid houden, ik ben eene Morosini en ik zal weten te sterven!’
Te midden van die treffende woorden, die Donna Violante tot hem richtte, had de Graaf zich schielijk van haar afgekeerd; had met drift een der gordijnen van zijne boekerij opengeschoven, en bekeek met alle aandacht de kostbare banden zijner boeken - eerst toen zij had uitgesproken, keerde hij zich om; hij was bleek als een doode en zijne stem klonk hard en schril, toen hij zeide: ‘Hoe nu, Signora, was is dit? meent gij dat ik ruw geweld tegen u zal plegen? Wees gansch gerustgesteld, en overweeg wie ik ben, eer gij bloedige daden en gruwelen van mij wacht. Ik ben geen afstammeling van Condottieri, ik ben geen zoon van de Borgia's. Ik ben een edelman uit een oud en eerwaardig geslacht van Bologna, aan het edel Huis der Morosini verwant, dat twee Dogen aan Venetië schonk, en tegen de dochter van dat Huis zal ik geene andere wapenen opnemen, dan die welke gij mij nu ziet voeren. Het is zoo, ik ben hevig en ik ben niet ter iedere stonde meester van mijne drift, allerminst in een strijd als deze tegen u - maar ik tracht naar heerschappij over mij zelven en, kan ik àl niet zóó grootmoedig zijn als gij mij zoudt wenschen - ik ben zeer zeker niet wreed!’
‘Gij zijt wreed, Don Giovanni!’ riep zij smartelijk, ‘gij weet het zelf wel, waar gij dus spreekt. Bij het onoplosbaar misverstand dat er tusschen ons is gerezen, ware een snel einde weldaad, bij die verfijnde marteling waarmede gij dreigt. Te leven aan uwe zijde onder den geesel uwer satyre - met de slangenbeten van berouw in het harte, ter iedere stonde onder den slag van het verwijt, onder den druk van verdenking en mistrouwen met de zekerheid dat gij onverzoenlijk zult zijn - en dat gij mij eeuwig zult misverstaan....
‘Misverstand, Signora! Ik meende blijken gegeven te hebben, dat ik al een vrij goed oog heb op hetgeen er in u omgaat,’ viel hij in met levendigheid en een snellen, uitvorschenden blik op haar richtende.
‘Toch vergist gij u nu - want gij spreekt nòg van strijd,
| |
| |
waar u de volkomenste overwinning is verzekerd! Toch wilt gij zelfs nòg dien strijd voortzetten, waar u gansch geen weerstand wordt geboden.... Want zoo mijn trots, mijne hooghartigheid u hebben gekrenkt, gij ziet mij nu aan uwe voeten in de diepste verootmoediging, nog meer gebogen naar den geest dan naar het lichaam - verpletterd onder schaamte en berouw, niets meer eischende, niets meer van u afbiddende dan alleen een woord van beslissing - eene eindelijke uitspraak - en, zelfs dat woord, dat éénige woord wilt gij niet spreken!’ Werkelijk zij kreeg geen antwoord - niet eens eene weigering!’ Dat was te wreed en te vreemd - zij zag op, zij zag om zich - de Graaf was niet meer daar! Eerst had hij zich langzaam van haar afgewend, daarop was hij plotseling weggeweken naar een kabinet ter zijde af, zonder dat zij het te midden harer hartstochtelijke aandoeningen had opgemerkt; gelukkig - voor zijne bedoelingen zeker - want hij wilde niet dat zij zoude weten, hoezeer hij zelf was geschokt en bewogen, welk een stroom van tranen hem verluchting moest geven - noch welke middelen hij moest aangrijpen om zich te herstellen, eer het hem mogelijk zou zijn haar toe te spreken - de vrees over zijne zwakheid bespot en geminacht te worden, was bij hem tot eene idée fixe geworden - en onder den indruk daarvan dwong hij zich tot eene hardheid - die aan onnatuurlijkheid grensde - en waar hij in dubbelen zin te waken had, zoowel over de uitbarstingen eener aangeboren heftigheid, door beschaving en zelfgevoel meestal beheerscht, maar bij tegenstand altijd tot ontvlammen gereed, als tegen het toegeven aan de natuurlijke aandoeningen van zijn gevoel, had hij een zoo geweldigen kamp tegen zich zelven - dat het hem alleen mogelijk was dien te verbergen - door de zonderlingste afleidingen aan te grijpen en ten laatste, waar hij zich voelde bezwijken - door verwijdering. Niet ver toch - slechts een zijden gordijn had hij op te lichten - en geen harer smeekende klaagtonen was haar ontgaan. -
Violante, voor wie de Graaf een onontcijferbaar raadsel was, voelde zich allerpijnlijkst getroffen - bijna wezenloos bleef zij rondzien, zonder te begrijpen wat dit heengaan kon beteekenen, en zonder er aan te denken zich op te heffen - een beeld van radeloosheid en smarte, in een treurig contrast met de idealische Magdalena die ze eenmaal had voorgesteld. Eindelijk zag zij den Graaf terugkomen - bleek en ernstig, maar - zeer kalm - het was hem niet aan te zien, hoe hij zich het gelaat had verfrischt met ijswater, hoe hij een cordial naar binnen had gestort van zoodanige sterkte dat zijn geneesheer hem nau- | |
| |
welijks het gebruik daarvan durfde toestaan; hij hield een kelk van fijn Venetiaansch glas in de hand, die hij op de tafel zette waarbij hij staan bleef, terwijl hij haar toesprak met eene doffe stem en alsof het spreken hem moeite kostte: ‘Signora! richt u op en ga dààr zitten - luidruchtige tooneelen van smart en hartstocht als deze zijn mij tegen; zij passen niet aan onzen stand - toch heb ik ze ditmaal u noch mij zelven kunnen sparen - alleen de vernieuwing er van wenschte ik te voorkomen;’ de Graaf zuchtte, zweeg even en hervatte met zekere goedheid: ‘U te verootmoedigen was mijn doel - maar ik heb niet gewild u tot vertwijfeling te brengen. Uwe onderwerping is mij noodig, maar geenszins uwe verbrijzeling. Ik wil trachten vrede en verzoening daar te stellen,’ - al sprekende zette Pepoli zich in den armstoel naast dien, welken hij haar had aangewezen doch dien zij nog niet had ingenomen - dit ziende, viel hij op eens zich zelve in de rede op gansch veranderden toon: ‘bewijs mij de inschikkelijkheid van te doen wat ik u verzoek,’ - en hij vergezelde die woorden met eene gebiedende geste.
Violante haastte zich te gehoorzamen.
‘Zoo is 't goed, Violante! herstel u, mia Care, neem een teug uit dezen kelk,’ ging hij voort, haar dien aanbiedende.
Hij las aarzeling in de beweging waarmede zij dien aannam. Driftig rukte hij dien uit hare hand, dronk zelf het eerst, en reikte haar daarop den beker toe, met een blik die haar kleuren deed. Zij dronk; het was een zachte, opwekkende wijn, die haar werkelijk goed deed.
‘Als gij u zóó weinig rustig en veilig voelt aan mijne zijde, is uw verlangen naar vrijheid en scheiding wel natuurlijk’ - ving hij aan, eerder zwaarmoedig dan bitter, ‘wij willen overwegen of het mogelijk is dat te bevredigen. Allereerst zeg mij, zoo gij eenig vertrouwen in mij stelt, wat gij denkt aan te vangen met deze zoo gewenschte vrijheid?’
‘Dat kan ik u niet zeggen, Signore - dat.... weet ik zelve niet - daar heb ik nog niet over gedacht,’ sprak zij in zichtbare verlegenheid. ‘Dan zal het toch noodig zijn er over te denken, Cara Cugina! - zoover mij bewust is, hebt gij geen anderen beschermer en leidsman hier te Bologna dan mij alleen.... en daarom is het aan mij u voor te lichten. Onderstel dat ik er toe besloot, afstand te doen van mijne rechten op u - met andere woorden - dat ik, na alle overeenkomsten die er zijn aangegaan tusschen mijne verwanten en de uwen, na de verbintenis die ik zelf heb hernieuwd en heden bekrachtigd, nu ten laatste aan de Morosini van Venetië ga zeggen: dat ik de jonk- | |
| |
vrouw uit hun geslacht, die van haar zesde jaar af is bestemd geweest tot mijne gemalin, die van toen aan als mijne verloofde onder de oogen mijner familie is opgevoed, daarna aan mijne bescherming is toevertrouwd, en drie maanden in mijn huis heeft gewoond, dat ik die jonkvrouw nu op eens als Bruid hare vrijheid schenk, en niet meer tot echtgenoote begeer. Iets wat ik, zoo als gij begrijpen zult, niet kan doen zonder de redenen op te geven, die mij tot zulk een besluit hebben gebracht. Of ze zeer geldig zullen zijn voor Venetiaansche Senatoren, en den held van Lepanto, uw oom, kan ik niet vast verzekeren; maar zeer zeker zonder deze redenen - en onder eenig ander voorwendsel, zou ik mij blootstellen niet slechts aan den smaad en schande die zulke trouwbreuk en dit spotten met alle overeenkomsten moet teweegbrengen, maar ook aan den haat - en de onverzoenlijke wraakzucht van den Raad van Tienen en geheel de Venetiaansche republiek, wier politieke bedoelingen met dit huwelijk mij niet onbekend zijn gebleven. Zonder van persoonlijken moed ontbloot te zijn - mag men vrijmoedig bekennen, dat men zulke vijandschap schroomt - althans niet op zich wil vestigen als men het kan vermijden. - Ik mag, ik kan dus mijne redenen voor het verbreken der verbintenis niet verzwijgen - acht gij onder deze omstandigheden uw terugkeer naar Venetië wenschelijk?’
‘Per Pietà! mio Signore - zendt mij niet naar Venetië terug onder zulke beschuldiging!’ riep zij snikkend, en vatte zijn arm als ter harer bescherming.... ‘laat mij te Bologna blijven!....’
Een glimlach van voldoening verhelderde even zijne trekken, maar hij onderdrukte dien, toen hij zich tot haar wendde om te zeggen:
‘Zeer goed, Signora - maar weet gij wel dat het niet gemakkelijk is, voor u eene geschikte verblijfplaats te vinden in Bologna, buiten mijn paleis?’
‘Een klooster... Signore!’ bracht zij met moeite uit, ‘het klooster waarin....’
‘Gij uwe jeugd hebt doorgebracht?’ vulde hij aan; ‘waar gij zijt opgevoed om Gravin Pepoli te worden - kunt gij daarin nu terugkomen als - Violante Morosini, kunt gij terugkeeren onder uwe vriendinnen en gezellinnen - nadat uwe uitzichten voor het leven op zulke wijze zijn verijdeld? Ik vrage het u, zoudt gij - gij dàt kunnen dragen?’ vervolgde hij met goedheid, haar doordringend aanziende, maar toch met zooveel zachte meewarigheid in den blik, dat zij getroffen de oogen neêrsloeg, en voelde dat zij kleurde, zonder te weten waarom. De Graaf had dien blos opgemerkt, en de glimlach van vol
| |
| |
doening speelde weêr om zijne lippen, maar toen zij een gebaar had gemaakt van zwijgende instemming, hervatte hij opnieuw koel en ernstig: ‘En toch wenscht gij te Bologna te blijven.... dat heeft groote zwarigheden in, Signora! daartoe is allereerst noodig dat onze verbintenis niet openlijk verbroken worde, maar dat ik als bij geheime overeenkomst tusschen ons beiden, mij scheide van u. Daardoor blijft gij in de afhankelijkheid - onder de bescherming - van het Hoofd der familie Pepoli - dat ik ben! zooals ik u moet doen opmerken, en het is dus aan mij om te voorzien in eene geschikte verblijfplaats voor u. Ik zou u in dat geval onder de hoede kunnen stellen van Madame Estefania, mijne moei, die in zoodanige afzondering leeft als passend moet zijn voor u in zulken toestand...’
‘Signor Conte! Zoo gij dit voorstelt uit goedheid voor mij - bidde ik het af, het samenleven met die vrouw - die mij haat - die ik haat - die het geheim kent mij te kwellen, en die er den lust toe heeft, zou voor mij eene hel zijn op aarde!’
‘Dan weet ik in waarheid geen beter verblijf voor u dan de Villa Pepoli, waar ik uwe bescherming zal toevertrouwen aan mijn vriend Alessandro Minganti - die verlangd heeft zich daar eene werkplaats in te richten!’ Violante werd opnieuw doodsbleek - zij rees ten halve uit haren armstoel en zeide met levendigheid: ‘Don Giovanni! die scherts is uwer onwaardig.’
‘Het is ernst Signora! Hier spreekt niet de verloofde, maar de bloedverwant - gij hebt uwe vrijheid verlangd - gij wenscht scheiding - ik vertrouw u aan de hoede van een vriend van wiens trouw ik zeker ben, die wel is waar geen hoffelijk cavalier servente zal zijn, maar die u met broederlijke zorg zal bijstaan....’
‘Van alles wat gij voorstelt, Signor Conte, is dit het eenige wat ik niet wil aannemen!’ hernam zij met vastheid, ‘het eenige ook waartoe gij mij niet zult dwingen, niet waar?’ eindigde zij, met een onrustigen blik naar hem opziende. Hij hield het hoofd van haar afgewend.
‘Eh vère! nicht! hervatte hij, ‘gij stelt mijne vindingrijkheid op zware proeve... naar Venetië kunt gij niet terugkeeren - bij mijne moei Estefania zoudt gij al te ongelukkig zijn... de volkomene onafhankelijkheid op mijne villa, die ik u biede, schrikt u terug - wat wilt gij dan?’
‘Gun mij de afzondering in een klooster, Signore - het allerstrengste klooster.... waar ik in rouw en in boete mijn leven kan einden...’
‘Dat der ongeschoeide Karmelietinnen, bij voorbeeld...’ zeide hij koel.
| |
| |
‘Het zij! Signor Conte,’ hernam zij met een diepen zucht.
‘Het komt mij toch voor dat gij geene krachtige roeping hebt voor het geestelijk leven,’ hervatte de Graaf, nadat hij haar met zekere opzettelijke aandacht had gadegeslagen.
‘Ik heb geene keuze, Don Giovanni - ik moet aannemen wat gij voor mij vaststelt,’ hernam zij in diepe neêrslachtigheid.
‘Ik heb nog niets voor u vastgesteld, Donna Violante! ik heb u alleen willen doen inzien, hoe ongeraden het u was naar eene vrijheid te staan, waarmede gij toch niet weet wat aan te vangen.’
‘Il mio Signore weet wel dat ik niet meer naar die vrijheid sta!’ hernam zij zacht en deemoedig zonder het hoofd op te heffen.... ‘die wensch was.... even roekeloos als schuldig.... ik heb het nù ingezien!’ Terwijl zij sprak, bleef de Graaf haar opnieuw gadeslaan met eene strakke opmerkzaamheid - die zelfs aanhield toen zij zweeg - maar hij antwoordde niets - het stilzwijgen dat volgde, moest voor beiden pijnlijk zijn, want ook Pepoli liet nu het hoofd op de hand rusten als in diep en droevig gepeins.
Eindelijk hief hij het op, om tot haar te zeggen: ‘Zoude het u niet beter zijn, hier bij mij te blijven in mijn paleis als mijne goede en geëerde gemalin?’ - Daar was zooveel zachtheid in zijn toon en in zijn blik bij die vraag, dat die haar het hart ontroerde als eene liefkoozing.
Zijn oog zocht het hare, dat zij nedersloeg en dat zich met tranen vulde, terwijl zij uitriep met eene onmiskenbare uitdrukking van smart en leedgevoel: ‘Deh Signore! - dàt.... dat kan immers nu niet meer zijn?’
‘Mij dunkt, Violante, dat ik van mijne zijde niets heb gezegd of gedaan, dat u het tegendeel kan bewijzen,’ hernam hij, nog meer zacht - ‘maar gij hebt gelijk,’ hervatte hij met beduiding, - ‘het kan zeer zeker niet zijn als uw mistrouwen - als uw afkeer - als uwe geringschatting voor mijn persoon zich niet eenigszins hebben gewijzigd.’
‘Mistrouwen, afkeer, geringschatting! O, Signor mio!’ hernam zij levendig, ‘zeg toch zulke woorden niet meer als het u zelven geldt. Bij dat weêrgaloos raadvermogen, waardoor gij in mijn binnenste leest, weet gij het immers, hoe mijne gezindheid jegens u op wondervolle wijze is veranderd in deze zelfde ure, en hoe ik nu geloof, dat het u ernst is met die goede verzekering, dat gij mij nòg tot uwe gemalin begeert - en hoe ik die met dankbaarheid aanvaarde...’
Al sprekende was zij opgestaan, en trad met zekere blijde haast naar hem toe... maar zij zag hem de handen samen- | |
| |
wringen als onder de pijnlijkste gedachten - en zij hoorde hem uitroepen, somber en bitter als voorheen:
‘Zij neemt aan - ja, zij neemt aan - omdat ze geen anderen uitweg heeft - omdat ik haar tot het uiterste heb gebracht - Madre di Dio! wat is daarmeê voor mij gewonnen?’ en de jonge Graaf hief de oogen ten hemel op en scheen te midden van zijn triomf in de volslagenste moedeloosheid weg te zinken.
Maar, hoewel die droeve uitroep niet rechtstreeks tot haar was gericht - had Violante dien gehoord - en meenen te begrijpen. Zij trad niet terug als eene die zich beleedigd voelt - zij ging zachtkens neêrknielen bij zijn zetel, nu niet als eene schuldige, verpletterd van rouwe en met gebogen hoofde - maar met eene zachte, vertrouwelijke beweging, waarbij haar oog het zijne zocht - terwijl zij sprak met de liefelijkste stembuiging die zij wist te vinden: ‘Hoor mij, o Don Giovanni! hoor mij! en geef mij vertrouwen. Het is waar dat mij geen uitweg rest dan overgave aan uwen wil - dan onderwerping aan uwe beslissing, ware die nòg zoo hard en nòg zoo drukkend; maar, zoo ik nu aanneem, wat ik vroeger als wreeden dwang heb verafschuwd - wat ik nu wete aan uwe grootmoedigheid te danken, dan is het, omdat ik een andere Graaf Pepoli heb onderkend dan dien, welken ik meende te kennen; dan is 't, omdat ik de toewijding van geheel mijn leven aan dezen - aan dezen alleen acht schuldig te zijn’ - eindigde zij met eene geestdrift, waarbij haar de oogen glinsterden.
‘En dien Graaf Pepoli, dien gij nu in mij ziet, zoudt gij dien - uwe hoogachting kunnen schenken?’ - vroeg hij met eene zachte, diep bewogene stem.
Tot eenig antwoord vatte zij zijne hand en bracht die aan hare lippen, eene zwijgende betuiging, die wel van iets meer dan hoogachting sprak.
Pepoli liet haar begaan - een gloeiende blos overtoog zijn gelaat, zijne oogen schitterden; maar plotseling overviel hem een heftig sidderen, hij wendde zich om, onttrok zich met zekere woestheid aan die lief koozing, en weerde haar af - met een gebaar van schrik en bijkans van afschuw!
‘Ik heb u verstaan, Signore!’ riep zij smartelijk getroffen, nog altijd zonder zich op te heffen - ‘het zal u onmogelijk zijn te vergeven en te vergeten.’
‘Neen! neen! wees er wel gerust op, ik heb een vast voornemen daartoe - het doet mij goed te zien dat gij mij niet langer miskent - dat gij vertrouwen in mij stelt en niet meer van mij gelooft dat ik u aan mijne zijde wil kluisteren
| |
| |
om u te kwellen, en mij te wreken. Dat zal ook niet zijn.... wees er wel van verzekerd; mijne gedachten gaan over gansch wat anders - maar toch Violante! maar toch.... er is iets, dat ik nog niet sterk genoeg ben te overwinnen, en waarin gij van uwe zijde geduld moet nemen met mij!’ En de jonge Graaf, die met vastheid en levendigheid was aangevangen, zeide die laatste woorden op een matten en weemoedigen toon, als voelde hij zelf leed over de zwakheid die hij moest bekennen – en - zonderling - al sprekende hield hij voortdurend het gelaat van haar afgewend - als ware hem haar aanblik ondragelijk.
Violante meende de oorzaak van die gedruktheid te raden.
‘O! Signore! Signore!’ riep zij met eene mengeling van diep gevoel en teeder verwijt. ‘Hadt ge u toch vroeger aan mij doen kennen, zooals ge u nu toont - ik zeg het niet om u verwijten te doen, waartoe ik het recht heb verloren - maar ik zeg het met het innigste leedgevoel voor mij zelve - zoo gij gewild hadt - ik zou u nimmer beleedigd hebben, ik zou nimmer eene vergiffenis hebben noodig gehad, die u zulken strijd kost, daar zou niets - niets tusschen ons liggen - en alles zou anders en beter zijn....’
‘Gij vergist u, Violante! alles zou dan wel anders zijn, maar niet beter. Het is u goed zoowel als mij, dat gij in uwe conscientie overtuigd zijt mijne vergiffenis noodig te hebben; maar, geloof mij, datgene waarvoor gij die het meeste noodig acht, is het niet wat mijns ondanks mijn toorn tegen u opwekt.... De afdwaling eener vurige verbeelding - behoefte aan steun, behoefte aan genegenheid waar zij zich teleurgesteld ziet in dien eenigen van wien ze recht had beide te wachten - zelfbedrog dat indrukken voor hartstochten neemt - zou men dat alles eener vrouwe zoo hoog aanrekenen? - althans als men weet dat zij gereed is daartegen te strijden....’
‘Madonna!’ riep Violante, de handen samenvouwende, en den Graaf aanstarende in de hoogste verbazing, ‘hij weet alles, alles, wat ik denke en gevoele, hij zegt mij alles wat ik had willen zeggen!’ daarop zich wendende tot Pepoli:
‘Zeker - zeer zeker wil zij waken en strijden tegen alles in haar wat u krenken kan of vertoornen - Don Giovanna! gij, die mij de ziele doorziet - gij weet met hoeveel ernst, met hoeveel oprechtheid ik wil trachten naar genezing.’
‘Gij zijt genezen, Violante! ik ben er volkomen gerust op; dat onkruid der weelderige vrouwelijke fantasie dat opschiet in eenen dag - maar dat wortel noch spruite heeft, en dat zelfs geen bloesem draagt, zou dat niet in ééne ure - door een enkelen stormwind als die u trof, kunnen worden uitgerukt,
| |
| |
terwijl het zeker is - helaas! maar al te zeker - dat men genezen kan van eene zuivere, innige liefde, verstoord alleen bij wanhoop aan 't geliefde voorwerp....’
‘Gelooft gij dat, Signore?’ vroeg zij levendig.
‘Ik weet het - bij ervaring,’ hernam hij met een zucht.
‘Het is dan waar, gij hebt bemind!’ sprak zij droevig, met een opkomend gevoel van ijverzucht.
‘Ja, Violante! ik heb u bemind, bemind met de teederste, de eerbiedigste liefde, die ooit een man voor eene vrouw heeft kunnen gevoelen, maar die liefde is de marteling van mijn leven geworden. Niemand heeft ooit van die liefde geweten - gij het allerminst - want ik stelde u zoo hoog - en ik achtte mij zelven uwer zoo onwaardig - dat ik nimmer van die stille aanbidding heb durven spreken uit vreeze mij belachelijk te maken! Ziedaar nu het geheim van die innerlijke verbittering tegen u, door mij zoo lang onder koele hoffelijkheid vermomd, en waarvan ik u nu de plotselinge uitbarstingen niet heb kunnen sparen!’
Donna Violante had toegeluisterd met gespannen belangstelling; met smartelijke ontzetting bleef zij hem aanstaren, toen hij zweeg - zij vreesde wel dat de verklaring dezer liefde op dien doffen, neêrslachtigen toon geene beloften inhield voor de toekomst; doodsbleek en sidderend van aandoening waagde zij het toch om te vragen: ‘Dus het verledene, Signor mio! maar nu?’
‘Dat heb ik u immers gezegd!’ sprak hij dof en somber. - ‘Genezen - door wanhoop! genezen toen gij uwe minachting en versmading in volle stroomen over mij hebt uitgegoten - o! dat heeft de werking gedaan van gloeiende lava die neêrstortend, het gansche landschap verwoest!’ De Graaf zuchtte diep en bedekte zich het gelaat met de handen. Donna Violante slaakte een kreet van hartstochtelijke droefheid. Dat scheen op nieuw wanhopend.
Het geluk te leeren kennen dat haar was toegedacht, en op hetzelfde oogenblik te begrijpen dat het verloren was!
Zij bleef staan, in de pijnlijkste verlegenheid de handen samen wringende - en zag hoe Pepoli met zijne eigene aandoeningen kampte.
En geene herstelling mogelijk! geene - ook niet door trouwe en teederheid! zuchtte zij bij zich zelve - toch scheen zij nog niet gansch ontmoedigd, want zich tot den Graaf wendende, sprak zij met gracie en fijnheid: ‘Zoo ik uwe vergelijking mag voortzetten, Signore, is daar nóg hope - de landstreek waar de lava is doorgestroomd, blijft geene dorre woestenij - maar komt welhaast tot rijker en krachtiger bloei!’
| |
| |
Pepoli hief het hoofd op, er lag zachte weemoed op zijne trekken, hij zag haar aan; er speelde een vriendelijke glimlach om zijnen mond, toen hij antwoordde:
‘Gij zegt wèl mia Cara! en zóó zal het ook zijn...’ hij stak haar beide handen toe, en zij naderde om hem de haren te reiken - op eens verduisterde zijn blik, hij verbleekte en hij riep wild en heftig:
‘Doe toch die verfoeielijke kleinoodiën weg! - zij herinneren mij uwe eerste bespotting!’ - zij haastte zich aan dit verlangen te voldoen, waarvan zij de beteekenis begreep, en dat haar tevens den sleutel gaf van dien raadselachtigen afkeer, die hem telkens had aangegrepen in oogenblikken, waarin zijn zachter gevoel voor haar had willen spreken. De diadeem, de armbanden, de oorsieraden, de châtelaîne, de paarlen, werden met zenuwachtige gejaagdheid afgerukt en ter zijde gelegd, de schoone, blonde vlechten vielen los, de sluier werd heengeworpen over het kleed om de edelgesteenten te vermommen, die niet zoo met éénen ruk waren weg te nemen en daarop voegde de schoone Venetiane, wier lijdzaamheid op zoo zware proeve werd gesteld in die ure - zich weer bij haren grilligen Bruidegom. - ‘Is het nu zóó goed, Signor mio?’ vroeg zij.
‘Ja, Violante, zóó is het goed! en ik dank u!’ hernam hij opstaande en haar naar haren armstoel terugvoerende, terwijl hij steelsgewijze een blik op haar wierp, die in zonderlinge tegenspraak was met den koelen, deftigen toon, waarop hij die woorden uitsprak.
‘Gave de Madonna, dat ik macht had alle bittere indrukken uit uw geheugen weg te rukken zooals deze sieraden!’ sprak zij levendig.
‘Gij hebt die macht, mia Cara!’ hernam hij, hare hand vattende die hij vasthield, terwijl hij voortging: ‘gij kunt althans er den pijnlijken prikkel van wegnemen, zoo gij maar altijd doen wilt als nu - mijne luim een weinigje vieren in oogenblikken als deze. - Ik - heb dat noodig en gij - gij vooral zijt het mij schuldig.’
‘Dat is eene verplichting, Don Giovanni, die ik met alle luste en lijdzaamheid zal nakomen.’
‘Helaas, Violante! ik heb u meer zwakheid getoond dan ik moest - ik ben jammerlijk verwend van mijne vroegste jeugd aan door allen die mij omringden. Eene ziekelijke prikkelbaarheid is mij bijgebleven op zekere punten, die ik niet altijd machtig ben te bekampen - mijne zenuwen overrassen dan mijn wil - mijne rede - die eerst later hare heerschappij hernemen; tegen- | |
| |
stand zou mij in zulke oogenblikken tot woestheid kunnen vervoeren. Dat zal overwonnen worden - ik zwere het u - eenmaal als ik rust zal hebben, als ik gelukkig zal zijn - maar Gij, Violante - als het eenmaal tusschen ons zijn zal vrede en verzoening, als alle oorzaak van onrust en vreeze voor u zal zijn weggenomen - zult Gij - mij dan niet gering achten - om - deze zwakheid - die ik u niet heb kunnen verhelen? - Zoo ik het gelooven moest,’ hernam hij luid en scherp, met hartstochtelijkheid hare hand vastklemmende tusschen de zijne, ‘geloof mij - het ware u en mij beter dat wij scheidden - nu nog in deze zelfde ure.’
‘Laat ons niet scheiden, Don Giovanni!’ gaf zij ten antwoord, ‘ik weet dat ik u altijd en in alles zal eeren en ontzien als mio assoluto Signore - dat ik bereid ben alles voor u te zijn wat gij wilt - uwe dienares - uwe slavin.....’
‘Ik heb eene gemalin noodig! Violante,’ viel hij in met zekeren nadruk, ‘eene levensgezellin, die alles met mij deelt - vreugde als plichten - wilt gij die voor mij zijn - maar niet meer omdat het zijn moet, maar uit volle, vrije toestemming des harten?’ en hij zag haar aan met een snellen, uitvorschenden blik, of hij het antwoord uit hare oogen wilde lezen, nog vóór hij het uit haren mond zou verstaan.
‘Maar eene gemalin schenkt liefde - en - zij mag die vragen!’ - hernam zij zacht doch met vastheid - en bleef toen zwijgen - schroomvallig naar hem opziende als vreesde zij opnieuw eene uitbarsting van toorn of misvertrouwen. Zij werd verrast door eene uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid, zooals zij nog nimmer bij hem had waargenomen. Zijne oogen schitterden van blijde verrukking, hij boog zich tot haar, kuste haar het voorhoofd, en drukte haar met innigheid aan zijne borst.
‘Wat mijne gemalin mij schenkt, zal ik teruggeven - wat zij vraagt, zal zij ontvangen! Wat uit hopeloosheid ten doode was gedoemd, moet immers weêr opleven bij hope? bij zekerheid! Violante! mijne Violante - Dilettis sima sposa - mijne eerste, mijne eenige liefde! Gij zult nooit volkomenlijk kunnen weten wat ik om u heb geleden, noch hoe ik door u heb geleden - maar weet dit - dat het mij noodig was - deze lange, zware ure van strijd en smarte met u te doorleven, eer ik uit den grond van mijn hart tot u zeggen kon zooals nu: - alles is vergeven - en ik kan u nog weêr liefhebben zooals in mijn eersten, schoonsten droom - neen, niet alzoo,’ hernam hij zich hervattende, ‘beter! want die overschatting van uwe persoon, die tot aanbidding, tot afgodeering zou zijn gestegen, heeft opgehouden - de
| |
| |
godin is van haar voetstuk gedaald - zij zal niet meer worden bewierookt - maar de vrouw staat nu dáár, meer menschelijk, meer lievenswaard, zelfs in hare zwakte - zelfs in hare feilbaarheid - omdat zij heeft geleerd zich te plooien, omdat zij heeft geleden en gevoeld, omdat zij weet te dulden - en ook lief te hebben; is het niet zoo, mijne Violante?’
Zij antwoordde alleen door een blik, waarin hij de teederste instemming las.
‘Deze vrouw zal mij niet als een schuchter minnaar aan hare voeten zien - maar - ik zal haar mijn hart wijden, ik zal haar den arm bieden tot steun, ik zal waken over haar levensgeluk als een getrouw echtgenoot! ziedaar wat ik nóg kan, en voorzeker wil! - zoo waarlijk helpe mij la Santa Madre di Dio! en de groote Heilige, mijn patroon.’ Daarop kuste de Graaf haar nogmaals het voorhoofd; als overstelpt van blijde aandoening, liet zij nog met zachte vertrouwelijkheid het hoofd rusten op zijnen schouder - eerst na eene pauze zeide zij fluisterend: ‘mijn Giovanni! Wij zullen nu gelukkig zijn, ik voel het - maar was het niet wat heel onvoorzichtig van u en niet wat heel wreed, mij dus lang in het onzekere te laten over uw waar karakter - en zulk een masker - te kiezen....?’
‘Juist een zulk - dat u - zeer bijzonder moest tegenstaan, niet waar?’ viel hij in: wat zal ik u zeggen - mia Cara - het was niet eigenlijk een masker - het was maar al te veel de afdruk van dien persoon die ik toen werkelijk was, en wat gij nu ziet, is eene gedaantewisseling die.... niet licht is gevallen; men zegt zelfs dat er een mirakel heeft moeten geschieden - wie het werkte en hoe het werkte - zal ik u later mededeelen in eene rustige ure - nu - is het laat geworden - ik ken uwe gewoonten niet - maar het komt mij voor dat gij ruste behoeft - ik zelf heb die noodig’ - en werkelijk liet hij zich neêrvallen in zijnen armstoel - als overmeesterd door vermoeidheid.
Donna Violante bleef aarzelend staan - wat verlegen met hare houding, en zelfs wat teleurgesteld.
‘Ik begrijp u, Carina - menigte van vragen liggen u op de tong - vele ophelderingen - zijn u nog noodig - voor zekere grieven heb ik u nog geene genoegdoening geschonken, zooals uw recht was.... toch is dat u beloofd en het zal volgen - maar - later, zooals ik gezegd heb,’ en de Graaf, die met deze woorden juist had uitgesproken wat zij verlangde, scheen toch wel besloten nu niet aan dat verlangen te voldoen - want hij boog zich even als een vorst bij het eindigen van een plechtig gehoor - en donna Violante begreep dat zij kon
| |
| |
aftreden. Dit afscheid scheen even koel als onhoffelijk - maar de Venetiane had zoozeer de noodzakelijkheid ingezien, zich aan de wenschen en luimen van Il Contesino te onderschikken, dat zij zich vergenoegd hield, al was zij ook niet voldaan. Zij onderstelde dat zij Il padre Matteo in een der aangrenzende vertrekken zoude vinden, en dat zij gaan moest zooals zij gekomen was. Zij trad terug om zich te verwijderen.
Met levendigheid hief Pepoli zich op. ‘Scusa! mia Cara! Scusa! Ik meene niet alle courtoisie te verzaken,’ sprak hij haar den arm biedende. ‘Ik heb u van uwen Cavalier servente beroofd, vergun mij voortaan zelf uw geleider te zijn - dat strijdt wel een weinigje tegen het gebruik - maar wij zijn beiden onafhankelijk genoeg, om ons niet aan de us en costumes van het vulgus te storen.’ - En hij voerde haar naar haar appartement langs een gansch anderen weg dan dien zij vroeger was gegaan, onder geestigen kout en zacht gefluister. Die weg, schoon het een omweg was door ruime zalen en lange galerijen en breede marmertrappen, scheen haar nu wel kort, in tegenstelling van den zwaren gang dien zij in den vooravond had moeten doen, onder allerlei onrust en bange voorgevoelens. Geen van beiden had met den tijd gerekend bij dit belangrijk en beslissend onderhoud; maar dat het laat moest zijn geworden - bleek hun - uit het schichtig opschrikken van bedienden en pages, die zich voordeden of zij waakten en op hunnen meester wachtten; maar die kennelijk in den droom werden gestoord - bij diens nadering. Eerst op den dorpel van het boudoir kon Don Giovanni besluiten zijn afscheid te nemen - ieder kleure zich dat afscheid door zijne eigene verbeelding. Wij gelooven niet dat de Graaf naar de regelen der alledaagsche hoffelijkheid de knie boog om haar de hand te kussen. Wij weten alleen dat hij met een triomfantelijken glimlach in zich zelven zeide: ‘Als die dispensatie wat lang uitblijft - moet Zijne Heiligheid mij niet kwalijk nemen, dat ik mijne fiere Venetiane zoek te bewegen tot een geheim huwelijk in mijne kapel! Santa Maddalena! Groote patronesse der schoone boetelingen! gij verdient wel dat ik eene jaarlijksche mis instelle ter uwer eere, want ik heb u niet weinig te danken.’
|
|