Graaf Pepoli. De roman van een rijke edelman
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 314]
| |
dat hij, hij zelf, zich in zulken toestand bevond, hij - Don Giovanni Pepoli - de rijkste edelman van den Kerkelijken Staat, die in den eigen morgen nog als een Vorst was vereerd en toegejuicht door eene gansche bevolking - die een paar uur geleden zich den gelukkigsten mensch in de christenheid achtte en onder de machtigsten van Italië werd gerekend, of hij wel eigenlijk dezelfde was van dat uur te voren? - of wel, dat hij geraakt was onder den invloed van een bangen, zwaren droom, dien de eerste zonnestraal van den morgenstond zou verdrijven. Maar dan schoot het hem op eens als een bliksemstraal door de ziel, dat het geen droom was, maar wezenlijkheid, de schrikkelijkste wezenlijkheid, waardoor een mensch kon getroffen worden, die op het toppunt van geluk meent vast te staan en door een even snellen als harden slag naar de diepste diepte van jammer en vernedering wordt heengeslingerd. En die phase van verwondering hield zelfs zeer lang aan bij den rampspoedigen Graaf, en vernieuwde zich bij menige ongewachte ervaring - hoewel hij reeds aan Generaal Mutio had betuigd, dat niets hem meer kon bevreemden. Hij had dat gezegd in zijne volkomene onwetendheid van hetgeen hem wachtte. Maar, wij haasten ons het er bij te voegen, toen de verwondering zich had afgestompt, en de vreeselijke zekerheid in al hare aangrijpende kracht tot zijne bewustheid was gekomen - toen allerlei gemis, allerlei ontbering, allerlei lasten en vernedering zich afwisselden, om hem den druk der werkelijkheid te doen gevoelen, toen - droeg hij die alle met de waardigheid van een edelman en met den ootmoed van den christen, al was het ook dat ze hem zeer bijzonder pijnlijk waren, en dat hij ze niet altijd met stoïsche lijdzaamheid doorstond. De Gouverneur van 't Kasteel, een neef van den Kardinaal-Aartsbisschop, was zelf bij de bruiloftspartij tegenwoordig, toen hij van den Generaal Mutio in 't geheim een wenk kreeg, dat hij zelf zijn gastheer binnen een paar uren zou te herbergen hebben. Door de uiterste verrassing getroffen, en diep bewogen met zoo snelle en treurige lotswisseling, was hij vooruitgesneld om den Graaf eene betere ontvangst te bereiden dan ondergeschikte beambten zich eigenmachtig konden veroorlooven. Hij voorkwam dat men hem in den eigenlijken kerker stelde, maar gaf hem huisvesting in dat gedeelte van het Kasteel, dat hij zelf bewoonde, en liet er de vertrekken voor hem gereed maken, waarin alleen hoogaanzienlijke staatsgevangenen, die men goed behandelen wilde, werden opgesloten. Later stond hij toe, dat men er meubelen heenvoerde uit het paleis Pepoli, die door den weelderigen edelman onmisbaar werden verklaard. Hij trad | |
[pagina 315]
| |
in overleg met den Podesta, om hem Michele en den kleinen Piquillo ter bediening toe te voegen, liet hem spijzigen van zijne eigene tafel, gunde hem van tijd tot tijd lucht te genieten op de platte-forme der vesting en bewees hem voorts alle goedwilligheid en alle inschikkelijkheid, die met zijnen plicht bestaanbaar waren. Maar die plicht zelf verbond hem tot strenge beperking op zekere punten, en welke ook zijne toegeeflijkheid zijn mocht, opsluiting en eenzaamheid, die onvermijdelijke gevolgen een er gevangenschap, kon hij hem niet besparen. En schoon de gunsten, die wij daarboven optelden, slechts door het goud van een Pepoli konden worden betaald, en in dit vooruitzicht ook met zooveel ruimte werden verleend, wat beteekenden ze voor dezen? Wat waren hem die sombere vertrekken in een dicht ommuurd kasteel - die zijn weidsch en luchtig Paleis gewoon was te verwisselen voor zijne vroolijke Villa - zoo ras het jaargetijde er hem toe uitlokte; wat baatten hem eenige meubelen, een deel zijner garderobe en zijn rustbed - wien al de verfijningen der weelde en der kunst tot dagelijksche behoeften waren geworden - waarvan hij het onschatbare niet eens had begrepen en wier waarde hij nu eerst leerde kennen door het gemis. Wat zeide hem de tafel van een gewoon edelman, die op de zijne de uitgezochtste lekkernijen had zien opdisschen, zonder dat hij er opzet in had gelegd, als iets dat van zelve sprak - en die, zonder het eens te weten, de kostbaarste zeldzaamheden als dagelijksch brood had gebruikt? Bovenal wat baatte hem die eentonige rondwandeling op een afgebakenden hoek van eene vesting, onder het oog van een kerkermeester, als hij aan zijn ruimen lusttuin dacht - met geurige boschjes en frissche fonteinen? Had hij ooit kunnen denken dat hij dit alles eens zou moeten missen, hoezeer zou hij hebben gewaardeerd wat hem voorheen bijkans onverschillig had gelaten. En hebben wij duidelijk gemaakt wát hem de vrijheden en voorrechten waren - dan kan men zich denken wat hem de werkelijke ontberingen moesten zijn, die de gevangenschap met zich bracht. Hoe goed gezind de Gouverneur ook mocht wezen; hoe volgaarne de Podesta ook zijne verplichtingen jegens den Graaf had afgedaan door allerlei gunstbetoon; hoezeer Generaal Mutio zelf tot eenige verschooning geneigd was voor zijn jeugdigen bloedverwant, en hoezeer ze bijgevolg eenstemmig waren in het voornemen om zijn lot niet nutteloos te verzwaren - even eenstemmig dachten zij op een ander punt, dat namelijk Graaf Pepoli een al te belangrijke gevangene was, om niet met uiterste stiptheid op zijne bewaring toe te zien. | |
[pagina 316]
| |
Zij waren dit schuldig aan den Paus, hun opperheer, aan zichzelven en aan elkander. Welhaast ook kwamen er voorschriften uit Rome, die hun in dezen geen de minste ruimte lieten. De Legaat werd in de eerste plaats verantwoordelijk gesteld voor de uitvoering der maatregelen, die van 't Pauselijke hof uitgingen; deze deed den Podesta die verantwoordelijkheid deelen, en daar de nakoming er van allermeest hing aan den Gouverneur van 't Kasteel, en men de overtuiging had dat, ten behoeve van een man als Graaf Pepoli, omkooping zou kunnen beproefd worden op de ruimste schaal - werden de Gouverneur en zijn Luitenant op hun hoofd aansprakelijk gesteld voor de goede verzekering van de kostbare prooi - en deze op hunne beurt lieten dit stelsel van vrees drukken op de lagere beambten, zoodat geene intrigue tot diens bevrijding kans had van slagen, daar de verschillende bewakers uit zucht tot zelfbehoud elkander tot verspieders en verraders zouden zijn; en waar de hebzucht hier struikelde, kon het niet anders zijn dan tot eigen val. Daarenboven had de Gouverneur, tot zijne eigene geruststelling, Don Giovanni zijn woord van eer laten geven, dat hij geene ontvluchting zoude beproeven, toen hij hem de gunsten toestond, die wij optelden. Maar Don Giovanni had geen voornemen om te vluchten. Eene heimelijke ontsnapping was een middel dat zijne fierheid stuitte, en waarvan zijn verstand hem zeide, dat het even gewaagd was als ontoereikend tot herstel van zijn geluk. Als hij zich niet zegevierend kon opheffen uit dezen val - als hij niet gerechtvaardigd kon terugkeeren in zijn paleis, dan had het leven alleen niet genoeg waarde voor hem, om het te veroveren ten koste van zooveel energie en inspanning, als eene ontkoming vereischen moest te meer grievend waren hem dus de maatregelen en voorzorgen, die hij rondom zich zag nemen tegen een stap, waarvan hij zoo innerlijk afkeerig was. En zij waren inderdaad zeer streng. Alle gemeenschap met personen buiten het Kasteel was hem verboden. Zijn kamerdienaar en zijn page deelden zijne gevangenschap en zijne afsluiting. Hij mocht geen bezoek ontvangen, zelfs niet van een priester, dan van den aalmoezenier der gevangenis, die in eed was bij den Gouverneur. Zijn geneesheer zelfs werd niet toegelaten. De Venetiaansche gezant had zich tevergeefs bemoeid, hem een enkel bezoek te brengen - en - zijne gemalin zelve was niet van dien maatregel uitgesloten; integendeel, omtrent deze was er uit Rome een zeer bepaald bevel gegeven, nadat de Senator Morosini - in haren naam, (niet met haren wil) de eenige voorwaarde verworpen had, waarop Sixtus de V in hare toelating bij haren echtgenoot had toegestemd. De Senator namelijk had terstond in naam der Venetiaansche Republiek | |
[pagina 317]
| |
geëischt dat zijne nicht, die dochter der Republiek was verklaard, buiten de rechtszaak zou blijven, die tegen haren gemaal was ingesteld - hetgeen te eerder werd ingewilligd, daar er van hare voorkennis of medeplichtigheid aan 't geen dezen werd te laste gelegd, geene sprake kon zijn; maar de Senator had daarop geprotesteerd tegen alle schadelijke gevolgen, die de uitkomst van 't proces konde hebben voor de belangen der Gravin - had notariëel beslag laten leggen op de goederen, die deze bij 't huwelijkkontrakt als persoonlijk eigendom waren toegekend en zelfs van die, welke haar als douarie moesten toekomen bij het overlijden van haren gemaal. De Venetiaansche Heer had die voorzorg genomen niet slechts in 't belang zijner nicht, maar ook in dat van den Graaf, daar hij onderstelde dat men dezen ten laatsten zoude vrijlaten met verlies van zijn vermogen; uit welke schipbreuk hij op die wijze een deel wilde redden. Maar die ingreep in zoo begeerlijke schatten was tevens een ingreep in de voornemens van den Zeer Heiligen Vader, dien deze evenmin kon verkroppen als verhinderen, en zijne scherpzinnigheid meende het middel gevonden te hebben, om de jonge Gravin van hare belangrijke voorrechten te doen afzien - daar zij met den afstand daarvan de vrijheid om de gevangenis van haren gemaal te deelen konde koopen. Donna Violante verlangde niet beter, maar de grijze staatsman meende hier wijs en sterk te moeten zijn voor haar - en de Italiaansche vrouw van rang, vooral in dat tijdperk, werd in zoodanige afhankelijkheid gehouden, dat de verweduwlijkte bruid, bij ontstentenis van haren gemaal, zich door haren oom als Voogd moest laten bestieren en hem naar Venetië moest volgen, hetgeen men voor hare waardigheid voegzaam, voor hare veiligheid noodzakelijk achtte; en Don Giovanni keurde dezen stap goed, toen hij er door den Podesta kennis van kreeg. Hij wilde niet dat zijne gemalin zich vernederen zou in vruchtelooze pogingen om tot hem door te dringen - en hoe hartverscheurend de scheiding, hoe folterend de gedachte hem ook zijn moest van eene verwijdering, waardoor iedere mogelijke kans op wederzien werd verijdeld, toch gaf het hem die smartelijke ruste der zekerheid, die het best tot berusting kon voeren: en - zonderling, maar toch niet onverklaarbaar, hoewel er oogenblikken waren waarin hij de verwoesting van zijn geluk, de verschrikkelijke omkeering van zijn lot niet zonder wilde wanhoop en tandknarsen van spijt kon indenken, was er door alles heen in zijn binnenste een bewustzijn van schuld (niet van de schuld die de menschen hem toedichtten, maar van eene schuld voor God) die hem het fiere hoofd deed bukken onder de vernederingen van zijnen | |
[pagina 318]
| |
toestand - en die hem te gelijk - o! verwonderlijke kracht van ieder oprecht en geloovig opzien naar den Heere des Hemels - die hem te gelijk sterkte gaf - om met moed, met lijdzaamheid het onuitstaanbare door te leven, en die den zwakken, verwenden edelman, wien voormaals in zedelijken als in stoffelijken zin, het gekrenkte haar of het gekreukte rozeblad met de pijnlijkste aandoening kon doortrillen, nu met kloekheid en vastheid toerustte om bij ongekende ontberingen het allergrievendst harteleed te kunnen dragen! Men begrijpt de verdubbelde behoefte van den Graaf aan den troost van den godsdienst; zoo als zijne Kerk hem die reiken kon, werd zij hem echter ongenoegzaam. Het is zoo, in het begin was hem toegestaan iederen morgen de mis bij te wonen in de kapel van het Kasteel, in eene geslotene loge van den Gouverneur - maar daar er herhaalde malen dan eens geestelijken uit Bologna, dan eens onbekende monniken tot die kapel waren doorgedrongen sinds zijne gevangenneming; en daar men deze betrapt had op pogingen om den Graaf te naderen en teekens van gemeenschap met hem te wisselen, werd hem dit voorrecht onthouden, en trachtte men in de geestelijke behoeften van den doorluchtigen gevangene te voorzien door het geregeld bezoek van den kapelaan; maar deze bleek zeer weinig geschikt voor zijne taak. Het dringend verzoek van Don Giovanni, dat er naar Rome zou geschreven worden om Dom Agostino tot hem te doen komen, was afgeslagen. Hij wist niet dat er door de societeit van Jezus reeds pogingen waren gedaan, om een harer leden tot hem te zenden in zijnen kerker - en dat zij daardoor eene achterdocht op zich had gevestigd, die haar dwong vooreerst eene lijdelijke houding aan te nemen bij zijn ongewachten val, die haar echter gansch niet onverschillig liet. De Paus en de zonen van Loyola hadden elkander in de kaart gezien, en de eerste mistrouwde bijgevolg eene belangstelling, waarvan hij het doel begreep zoo ras hij in eigen boezem tastte; terwijl de laatsten zich evenmin vergisten in de voorname oorzaak van die strenge rechtvaardigheid, die juist aan een man als Graaf Pepoli haar exempel wilde stellen. Maar de orde voelde zich te dier ure de zwakste, juist omdat zij zich geraden wist, en zij trad dus wijselijk achteruit met het goede voornemen,’ om bij de eerste kans de beste ter hulpe toe te schieten. Intusschen bleef Don Giovanni zijn zielsverlangen ontzegd. Geen Dom Agostino, geen andere geestelijke van de orde, die nu eenmaal zijn vertrouwen had, kwam tot hem. De kapelaan was een domme Capucyn, die bij het volstrekt gemis van tact, | |
[pagina 319]
| |
al de aanmatiging voegde der plompe verwaandheid; op zijne wijze ijveraar, en dupe van zijne eigene bigotterie, vastgeroest in zekere begrippen van een geestelijk gezag; uiterlijk kerkgebaar voor het ééne noodige nemende, zonder hooger op te klimmen of dieper door te dringen tot de beteekenis der symbolen; zonder ware Christelijke liefde, bij een volkomen gebrek aan verlichte menschenkennis, nam hij de teedere gemoedsbezwaren van den Graaf voor halve bekentenissen van de aangedichte misdaad, en richtte hij zijne vermaningen in naar dat oordeel. Mistrouwde zijne boetvaardigheid waar hij niet tot volledige bekentenis wilde komen, en schreef zekere uiterlijke werken van devotie voor, waar de behoefte was ontwaakt naar innerlijken godsdienst des harten. Het werktuigelijk afbidden van een bepaald getal Paternosters en Ave Maria's achtte hij genoegzaam ter voldoening van het zielsverlangen, dat zich wilde opheffen tot God! Hij schreeuwde wraak over den hoogmoed en eigenwaan van den leek, waar de Graaf hem eene Vulgata ter leen vroeg in plaats van de levens der Heiligen, die hij hem ter lezing bood, en wilde zijn biechteling lichamelijke kastijding opleggen ter bevrediging van den fellen strijd in zijn gemoed. Maar Don Giovanni was niet de man, bij wien dit régime van gelukkige werking kon zijn. Il Padre Matteo had er hem niet aan gewend; Dom Agostino had hem beheerscht door zedelijk overwicht; maar de Capucyn met zijn discipelen zond hij van zich met afkeer en ergernis. Hij voelde dat hij wat anders noodig had; zelfkastijding, uiterlijk kerkgebaar - waartoe zou het hem dienen? hij kon niet langer rusten in 't geloof op gezag, waarbij zijne gemakzucht voormaals hare rekening had gevonden; zijne belangstelling was nu eenmaal wakker geworden op zekere punten, waarop zijn tegenwoordige toestand en de sombere vooruitzichten, die deze met zich bracht, zijne aandacht als van zelve bepaalden, hij begon in te zien dat de godsdienst iets anders moest zijn in het leven dan het getrouw vervullen van eenige kerkplichten, die hij zich voorheen zoo licht had laten maken als mogelijk was; hij wilde denken - weten - gevoelen - en hij - Graaf Pepoli - begon te ervaren datgene wat hij altijd het meeste had geschuwd, en uit traagheid van geest tot hiertoe ook altijd was ontkomen - hij begon den twijfel te kennen! En zoo 't geen er in zijn hoofd en hart omging, door een kettergericht had kunnen ontleed worden, wij gelooven dat er van die zijde geen kwade wil noodig zou geweest zijn om schuld in hem te vinden. Maar waarheid is dat hij er zichzelf niet volkomen rekenschap van konde geven, en al had hij den Capucyn met onwil verdreven, toch waren er oogenblikken dat hij toevlucht | |
[pagina 320]
| |
zocht bij gelijke hulpmiddelen als deze had voorgeschreven, om met wanhopige inspanning een vrede te zoeken, die voor hem op dezen weg toch niet meer was te vinden. Zoo vaak zijne overtuiging recht levendig was van dit laatste, kwam in hem de gedachte op aan Minganti! Minganti, wiens vriendschap men hem tot schuld had gemaakt; gedachte, in den laatsten tijd op gezag van den Biechtvader onderdrukt zoo vaak als opgekomen, en die hij nu - waar het ergste hem getroffen had dat er voor hem viel te vreezen - met eene zekere weemoedige blijdschap hare oude rechten hergaf; gedachte, die nimmer opkwam zonder bitteren spijt dat hij niet beter gebruik had gemaakt van de gelegenheid, hem door den kunstenaar geboden met zooveel gemoedelijken aandrang, om andere inzichten over God en godsdienst te verkrijgen dan die hem door geestelijken werden gegeven, al te zeer partij, om hunne eigene zaak met volkomen onzijdigheid te bepleiten. Maar 't verlangen naar Minganti stuitte af op den stalen muur der onmogelijkheid, of werd weggedreven door de treurige bijgedachten, die het opwekte, de onzekerheid over zijn lot, en het jammerlijk einde zijner nicht, dat weêr zoo nauw in verband stond tot des Graven eigen ongeluk. Dit alles samen vormde een wijden cirkel, waarin de gepeinzen van den jongen edelman rondliepen, zonder er uit te komen, en zonder hem eenige bevrediging te geven; het was afmattend, martelend, de gemoedsstrijd zoowel als de aandoeningen die er op volgden; maar toch het behoedde hem voor verveling - verveling, die afgrijselijke kwaal van den kerker, die tot krankzinnigheid kan voeren, vooral bij de plotselinge gedwongen ruste, na zoo vele bemoeiingen en afleidingen als den Graaf in den laatsten tijd hadden voortgejaagd. Verveling die hem zeker onuitstaanbaar zou zijn geweest, daar hem alle middelen tot afleiding ontnomen waren. Zijne lectuur bepaalde zich bij enkele boeken, die de Gouverneur hem ter leen gaf, en deze was een goedhartig en eerlijk krijgsman, iemand die met bravoure in de oorlogen tegen de Turken had gestreden, maar wiens boekerij bestond in eene magere, ledige, uitspannings-lectuur - zoo niet erger dan ledig. Don Giovanni schoof ze met walging van zich, zoo vaak de zucht naar eenige afleiding er hem naar had doen grijpen - en bedacht met onuitsprekelijke bitterheid tegen zichzelven welke kostbare schatten van kennis, van smaak, van kunst - en - van gewijde waarheid zijne eigene boekerij inhield, die hij zich nooit den tijd en de moeite gegeven had open te slaan! Hij bezat als curiositeit den polyglotten Bijbel door Kardinaal Ximenès uitgegeven. Hij bezat prachtuitgaven van de Imitatie, hij bezat | |
[pagina 321]
| |
alle klassieke schrijvers en dichters van den ouden en nieuweren tijd; daar was in één woord geenerlei vrucht van den menschelijken geest die in zijn tijdperk verkrijgbaar was en begeerlijk werd geacht, die hij niet had laten bijeen verzamelen, en nu - geen enkele teug uit alle die liefelijke bronnen van licht en leven en poëzie - was hem gegund. Don Mutio had het hem willen toestaan - maar sinds de Senator de hand had gelegd op de Napelsche goederen van den Graaf, waren al diens bezittingen te Bologna gesequestreerd op bevel van het Pauselijk hof - en 't Paleis Pepoli, met alle schatten die het inhield, was gelijk een betooverd Paleis - plotseling in 't niet gezonken voor den eigenaar. Boeken mochten daarbij niet meer in 't Kasteel worden ingevoerd, het konden de geheimzinnige werktuigen zijn van verstandhouding met de buitenwereld - en de volstrekte opsluiting van den gevangene scheen zóó noodwendig geacht te worden door Sixtus V, dat de Kardinaal-Aartsbisschop zelf, na een geheimen wenk uit Rome, zijn neef vermaande geene enkele voorzorg te verzuimen op dit punt. Ook kon, sinds die vermaning, brief noch kondschap meer tot Don Giovanni doordringen. Schrijfgereedschap, hem in den aanvang toegestaan, werd hem ontnomen. Michele en Piquillo werden van hem verwijderd, zonder evenwel hunne vrijheid terug te bekomen, onder voorwendsel dat zij eenige overtreding hadden begaan van den regel in de gevangenis voorgeschreven De Gouverneur vergoedde Don Giovanni dit gemis door hem zijn eigen kamerdienaar toe te voegen - een van die barsche oude bedienden, die kortaf hunnen plicht doen, zonder er eenige minzaamheid bij te voegen, en die de laatste zou geweest zijn, om den Graaf iets toe te staan wat hem die berooving had kunnen vergoeden; en diezelfde man, die voormaals zich verbeeldde niet te kunnen schrijven zonder zijne gouden pen - die welriekend water noodig had om het minste smetje inkt af te wisschen dat de vingeren had bevlekt - diezelfde man - zou zich de geringste en onbehelpelijkste hulpmiddelen hebben getroost, zou zijn eigen bloed tot inkt - en den eersten splinter hout den besten tot schrijfstift gebruikt hebben om aan zijne gemalin te schrijven, zoo hij slechts eene flauwe hoop had gehad dat zoo moeizaam verkregen woorden tot haar konden komen! maar hij had alleen de zekerheid van het tegenovergestelde. Een enkel afscheidswoordje van haarzelve had hij ontvangen door tusschenkomst van den Podesta, en dat - schoon het hem de overtuiging had gegeven van hare trouw en van hare liefde, had hem toch diepe droefheid aangedaan. Daar sprak niet enkel smart, daar lag bovenal gedwongenheid in dit schrijven - die | |
[pagina 322]
| |
veroorzaakt kon zijn uit de omstandigheid dat de Podesta er de bode van zoude wezen - maar - Don Giovanni voelde er wat anders in. Hij meende op te merken dat Donna Violante geloofde aan zijne schuld, al bewees ook alles dat zulk geloof niet hare gehechtheid schokte; toch bleek het die eene gansch andere richting te geven. Zij sprak van hare begeerte om zijne gevangenschap te deelen, en van haren vasten wil om met moed de smaadheid te dragen, die zich verhechtte aan zijnen naam, op een toon, alsof de onderstelling dat die beiden onverdiend konden zijn niet eens in haar opkwam. Zij scheen alle kans op hereeniging te overzien - zij sprak slechts van hare vurige gebeden voor het heil zijner ziel, opdat hunne scheiding niet voor de eeuwigheid mocht zijn? Uitdrukkingen als deze deden Don Giovanni onuitsprekelijk wee! Zijne Violante, zijne eenige geliefde, gelooven aan de ongerijmde beschuldiging tegen hem ingebracht, gelooven dat hij deel konde hebben aan een laaghartigen moord, en toch niet eene rustige houding en een blijden glimlach voor het altaar had kunnen treden om haar de hand te reiken. En toch zóó was het. Violante geloofde aan de schuld van haren gemaal, schoon zij zich die verklaarde op hare wijze en uitlegde op het meest verschoonlijkst voor hem. En Don Giovanni deed haar onrecht waar hij vergat, dat zij ervaringen had gehad van zijnen heftigen, prikkelbaren aard, die haar gerechtigden tot de verdenking dat hij zich tot uitersten kon laten vervoeren, waar zijne drift of zijn toorn onvoorzichtiglijk waren uitgetergd. Was het niet zeer mogelijk dat de Graaf uit inschikkelijkheid voor zijne bruid, wier jalouzie (zij bekende het zich) wel een weinigje op het meisje was gevestigd, - Zanettina had willen verwijderen; dat het onbezonnen kind, zich zijne gunstelinge wanende, in dartelen overmoed met zijne zwakheid had gespot, verzuimd had te wijken ter rechter stond en door tegenspraak hem tot woestheid had geprikkeld? Niet zeer mogelijk, dat de Graaf zich in zulk een oogenblik een bevel of eene bedreiging had laten ontvallen, later zijns ondanks - misschien wel buiten zijn weten volvoerd? - Zijne gejaagdheid, zijne snelle wisseling van luim, die in eene zelfde ure van diepe zwaarmoedigheid tot opgewonden vroolijkheid kon overgaan; zijne zonderlinge invallen, doorgezet zoo ras als gerijpt, en volvoerd met eene volharding die alle hindernissen omverwierp - waren het niet alle als de kenmerken van een bezwaard gemoed en van een geest, die geen vrede kon vinden? Het is zoo, de Graaf had dit alles later verklaard uit zeer natuurlijke, zeer onschuldige oorzaken; maar toch, daar was nog zooveel onverklaarbaars gebleven in zijne | |
[pagina 323]
| |
gedragingen - wat nu voor de ontstelde verbeelding der Gravin oprees om tegen haren gemaal te getuigen, dat zij, ondanks hare zielsbehoefte om hem onschuldig te zien, ondanks haar vurigen wensch om zijne eer en zijn leven te redden, voor eene vierschaar op een eed gevergd of zij geloofde aan zijne onschuld, zulke vraag niet uit de volle borst met ‘Ja’ had kunken beantwoorden; maar gelukkig werd zij niet op zoo zware proef gesteld; terwijl haar gemaal als bij intuïtie bekend met hare twijfelingen, zich er te meer door versterkt voelde in den wensch om haar niet weêr te zien, dan volkomen gerechtvaardigd van hetgeen hem ten laste was gelegd. Of die wensch ooit zijne vervulling zou krijgen? Dat werd zeer onwaarschijnlijk geacht door elk, die op de hoogte stond om de ware beteekenis van zijne rechtszaak te overzien; want het proces van Graaf Pepoli was in vollen zin een verloren proces reeds bij den aanvang. Niet dat het spoedig uitgewezen was - zonder inachtneming der gewone juridische vormen - het werd integendeel eene zeer omslachtige en zeer ingewikkelde rechtszaak, die maanden hangende bleef; maar die toch nauwelijks een anderen afloop kon hebben, dan den allernoodlottigsten voor den hoofdpersoon, uit oorzaken die wij verplicht zijn voor de aandacht te brengen. Zeker er bestond geen parti pris om hem schuldig te vinden bij hen, die geroepen waren in zijne zaak uitspraak te doen. Generaal Mutio zelf - hoe grimmig en bar hij zich ook aanstelde, had familiezwak, al scheen hij zelf met dat zwak te spotten; het bleek reeds uit deze eene omstandigheid, dat er zonder hem geen proces Pepoli zou bestaan hebben, daar zijn ambt hem gerechtigde - elk die van verstandhouding met de bandieten overtuigd was - zonder aanzien van rang of stand - op eigen autoriteit en zonder forme van proces, ter dood te veroordeelen en dat vonnis binnen de vier-en-twintig uren te laten voltrekken, hetzij door de plaatselijke overheid, hetzij door de trawanten te zijnen dienste gesteld. In plaats van dit ambtsprivilegie te laten gelden - nam hij het voorwendsel te baat eener tweedeelige beschuldiging - die van bescherming der bandieten en van omkooping tot moord, om zijn neef naar de gewone rechtbank van Bologna te verwijzen, hem aan den Podesta over te leveren en aldus gelegenheid te geven om zich tegen valsche betichtingen te verdedigen of naar gratie te staan bij bewezen schuld. Het is dus niet te onderstellen dat hij er een opzet in legde hem schuldig te vinden. ‘Hij achtte zich niet gehouden een Brutus te zijn,’ was zijne verontschuldiging geweest bij zijne ambtgenooten, die wel wat verwonderd schenen over die ge- | |
[pagina 324]
| |
matigdheid in een man, om zijne onverzettelijke strengheid vermaard. Maar die verwondering heerschte niet te Bologna; men vond het daar zeer natuurlijk dat er eene uitzondering werd gemaakt voor Graaf Pepoli, den geliefden, den beklaagden - den schatrijken heer - die toch waarlijk niet met ieder gewoon schuldige gelijk kon staan. Gelijkstelling voorzeker zou hier ergernis en opschudding hebben gegeven. En de Paus zelf, hoe weinig ook gezind met zulke excepties te rekenen, durfde het niet openlijk afkeuren, dat men te Bologna jegens een man van dat aanzien niet met die wreede voortvarendheid handelde, die men binnen Rome onder zijn oog tegen voornamen en doorluchtigen zag plaats grijpen. De volkstrots der Bologneezen wilde wat gevierd zijn, en Sixtus V kon lichter een kardinaal laten terechtstellen in 't aangezicht van 't gansche Heilige Collegie, dan den rijksten edelman van Bologna als den eersten den besten laten vonnissen door eene Inquisitoriale vierschaar. Ook hadden de Podesta en de rechters, die nevens dezen waren aangesteld, de beste voornemens om zijne zaak met scherpzinnigheid en nauwkeurigheid te onderzoeken, en een oprecht verlangen dat de uitkomst van dit onderzoek zijne onschuld mocht bewijzen en, zoo de evenaar van hun recht naar eene zijde mocht overhellen, zou het zeker zijn te zijner gunste. De stad, de hoogeschool, de adel, de burgerij, het gansche landschap hadden er belang bij dat een man als deze zijn rang, zijne positie, en het gebruik zijner rijkdommen mocht hernemen in hun midden. Zijne verwanten, zelfs dezulken onder hen, die naijverig of onhartelijk waren, moesten toch reeds uit eigenbelang zijn behoud wenschen en het hunne doen om hem te redden, daar zij niets hadden te winnen met zijn verderf, daar zij gewoon waren partij te trekken van zijn invloed en zijne edelmoedigheid; terwijl daarenboven zijne veroordeeling als een smet wierp op de eere der familie. Zijne eenige openlijke vijandin had zich geschaard aan de zijde van hen, die het vurigst zijne redding verlangden; ter bereiking van dit doel had men den Graaf een der uitnemendste rechtskundigen uit Bologna als pleitbezorger toegestaan - er scheen dus kans op eene gelukkige uitkomst van het rechtsgeding - en onder hen wie er zich mede vleiden, was Graaf Pepoli zelf. Hij wist zich volkomen onschuldig aan de gruwelijke daad, die men hem ten laste legde. Wel is waar sprak zijne conscientie hem niet vrij van schuld bij den schrikkelijken afloop van Zanettina's lot, dien hij wellicht had kunnen voorkomen, zoo hij zichzelven beter had weten te overwinnen - en haar niet uit treurige zwakheid in hulpeloozen staat aan haar- | |
[pagina 325]
| |
zelve had overgelaten; maar dat was eene schuld waarvoor geen aardsche rechter vermocht hem te straffen en die hij verrekenen mocht met God en zijn geweten, en de wereld zou mogelijk eer geneigd zijn met dit gemoedsbezwaar te spotten, dan zulk aandeel in het gebeurde onheil als misdaad te verklaren. Ook begreep hij nauwelijks hoe de list en de vijandschap het gewaagd hadden, hem zulken gruwel toe te dichten met hoop van geloofd te worden - het was immers van algemeene bekendheid, dat alles wat ruw en geweldadig was, hem eene huivering aanjoeg; dat zijne zenuwen niet gehard waren tegen het aanschouwen veelmin tegen het bevelen van eene bloedige daad; was hij niet de man, die met waarheid kon zeggen: I never kill'd a mouse, nor hurt a fly:
I trod upon a worm against my will,
Bat I wept for it.
En had zij niet tot de geheime kwellingen van zijn leven behoord die zwakke weekhartigheid, die hij nimmer geheel kon overwinnen en die hem voortdurend in vreeze hield als een bloodaard gekenmerkt en bespot te worden. Hoe was het dan mogelijk, dat zoo driest bedrog zich zou kunnen staande houden tegenover schrandere en welwillende rechters? Ook rekende Don Giovanni er wel op dat het zichzelf zou ontmaskeren, en dat de schuld en de beschaming op zijne aanklagers zou terugvallen, daar er geen enkel bewijs van schuld tegen hem zou kunnen gevonden worden. Maar hij vergat dat hij evenmin bewijzen voor zijne onschuld zou kunnen bijbrengen; dat hij bij de voorloopige ondervraging in zijn eigen paleis, waarvan hij het gewicht niet had doorzien, aan den Podesta, ten overstaan van diens griffier en van den Inquisiteur Mutio, bekentenissen had gedaan, die nauwelijks anders dan als bewijzen van schuld waren op te vatten, dat zijne houding onder de ontzetting die hem beving, toen hij van het gebeurde met Zanettina hoorde gewagen, noodwendig dien ongunstigen indruk bij hen had moeten versterken, en dat alle ophelderingen en verklaringen, die hij later gaf - zoowel van zijne gulgauwe belijdenis, als van zijne onmiskenbare geschoktheid, niet machtig waren die eerste opvatting uit te wissen; daar deze mannen, gewoon aan de retracties en verdraaiingen van werkelijke boosdoeners, deze latere uitleggingen moesten houden voor het gevolg van beter beraad en meer bedachtzaamheid, veeleer dan voor het nader bepalen der waarheid, en dat er ongelukkiglijk maar al te veel samenliep om de valsche beschuldiging schijn van werkelijkheid te geven. | |
[pagina 326]
| |
Vooreerst was het misdrijf tegen Zanettina gepleegd door de bravi, en waren de overblijfsels van het slachtoffer gevonden in het souterrein van Pepoli's paleis, in de werkplaats van Minganti, waar overigens noch roof noch gewelddadigheid had plaats gehad? De bandieten verklaarden het boerenmeisje vermoord te hebben op den eigen dag van hare wederkomst te Bologna, nadat zij zich aan den kamerdienaar Michele had gewend om eene heimelijke samenkomst te vragen aan den Graaf in de werkplaats van haren oom; welke samenkomst werkelijk had plaatsgegrepen, en waarvan men Don Giovanni had zien terugkeeren in een staat van verwarring en ontroering, die zoo sterk tegen hem scheen te getuigen, dat zijne meest getrouwe dienaren hadden geaarzeld er van te spreken; terwijl minder goed gezinde niet in gebreke waren gebleven er over uit te weiden en er tevens op te drukken, dat hun meester zich toen had teruggetrokken in zijn bid vertrek, waar zijn nieuwe biechtvader hem was komen bijstaan! In waarheid na eene misdaad volvoerd, of er anderen mede belast te hebben, kon men nauwelijks eene meer verdachte houding aannemen dan die, welke de ongelukkige Don Giovanni in treurige weekhartigheid had getoond. Zij moest hem benadeelen, zelfs bij de gunstigst gestemde rechters. Niemand had na die ure Zanetta Minganti weêrgezien, noch in 't paleis waar zij gewoon was eenige diensten te doen, noch in Bologna; de Graaf had eerst in zichtbare onrust het bevel gegeven om nasporingen te doen; doch zoo ras ze bleken vruchteloos te zijn, had hij verder onderzoek gestaakt en strikte geheimhouding aanbevolen, vooral tegenover Donna Violante, zoowel over de terugkomst als over de verdwijning der schoone Contadina. Wij kennen de oorzaak van deze handelwijze, door Dom Agostino voorgeschreven; maar kon Pepoli deze reden opgeven en geloofbaar maken voor een gerechtshof, en gaf dat alles te zamen niet een schrikwekkenden schijn van waarheid aan de verklaringen der bravi dat de Graaf, die hen openlijk had verdreven doch in 't geheim weder schuilplaats had verleend in zijn souterrein, dáár met hen samen had getroffen na zijn onderhoud met Zanettina, en deze aan hen had aangeduid als een lastig, onhandelbaar kind, dat hem hinderlijk dreigde te worden door hare ongelukkige passie en de ijverzucht die zij toonde jegens zijne bruid, en dat zij bijgevolg uit den weg moesten ruimen met de meeste haast en in het diepste geheim? Als getrouwe dienaren van hunnen beschermer had zij gehoorzaamd; zij hadden daarvoor geene belooning gevraagd noch verkregen; zij hadden alleen, zooals van zelven sprak, gerekend | |
[pagina 327]
| |
op de voortdurende gunst en bescherming van den rijken en machtigen heer, en waar deze hun die ontzegd had in een oogenblik van hooggaanden nood - voelden zij zich gerechtigd tot wraakneming - de eenige die nu nog in hunne macht stond - de ontmaskering van zijne boosheid! ‘Zij zelven moesten toch sterven, daar zij als publieke straatroovers gevangen waren, en eene wandaad meer of minder op hunne rekening zou hun strop niet zooveel enger maken, zij wilden zich ten minste de vreugd geven eener schitterende Vendetta!’ De booswichten gebruikten de voorzichtigheid, der waarheid zoo nabij te blijven als slechts eenigszins vereenigbaar was met hun boos opzet - en ze hadden de behendigheid, haar zoo kunstig te vermengen met hunne verdichting, dat de laatste er kracht en klem aan ontleende. Zij hadden werkelijk in het souterrein van 't paleis Pepoli schuilplaats gevonden - in den laatsten tijd; maar zij waren er binnengekomen langs een geheimen toegang hun sinds lang bekend, die gewoon waren in de woningen der grooten binnen te dringen langs bedekte wegen - en die het geluk hadden gehad de wichtige ontdekking te doen dat de gewelven, waarop de oude grondvesten van het paleis Pepoli rustten, zich niet alleen verder uitstrekten dan de tuinen en de aanhoorige gebouwen; maar ook, waar zij schenen te stuiten, slechts van richting veranderden en heenleidden naar eene gemetselde waterleiding, door de oude Romeinen daargesteld, doch in een later tijdperk vervallen en in onbruik geraakt; zoodat reeds in de eeuw van Sixtus V alleen oudheidkundigen nog het bestaan er van gisten - en - bandieten, voor wie het boven de aarde niet altijd veilig was, er zekerheid van hadden! Carlo en Beppo waren er in dezen al zeer goed mede gediend - want zij werd hun tot een doortocht van de eene schuilplaats naar de andere, op zulke wijze, dat zij zonder groote moeite uit de overwelfde kelders van de Marchesa Santini - die hun in der tijd toevlucht had verleend - langs een wijden maar niet gevaarlijken omweg - in het souterrein van Graaf Pepoli konden wederkeeren - zoo vaak en zoo ongemerkt als zij het zelf wilden. De intrigante dame kon dus met gerustheid de Inquisiteurs bij zich in huis ontvangen, schoon zij, zooals de Kardinaal Cesis van haar vreesde, niet onschuldig was aan de overtreding, die deze kwamen vervolgen. Zij had maar een signaal te geven aan hare beschermelingen; om zeker te zijn dat er spoor noch schaduw van hen zou te vinden wezen in de diepste schuilhoeken van haar huis, hoewel het haar niet bekend was dat zij in zulk geval hunnen strooptocht | |
[pagina 328]
| |
konden uitstrekken tot op het grondgebied van haren vijand. De bravi, hoe vermetel ook, waren te veel lieden van voorzorg pour dire leur dernier mot aan eene vrouw als deze, die tot personen van het hooge Staatsbestuur in nauwe betrekking stond; zij begrepen dat de Marchesa, die er gewoonte van had haars gelijken met list te omspinnen, er geene zwarigheid in vinden zou, lieden van hun slag te verloochenen en te verraden, als dat haar tot iets noodig kon zijn; en zij achtten de schuilplaats onder 't paleis Pepoli alleen dán voor hen eene veilige, als er geen menschelijk wezen, zelfs geene bondgenoote bekendheid van had. Juist dáárom was de terugkomst van de nicht des beeldhouwers hun zulk eene ongewenschte verschijning geweest. Het meisje had hen overrast en bijkans betrapt - op het oogenblik zelf dat zij op het punt stonden, door middel van een nagemaakten sleutel, in de werkplaats van haren oom binnen te dringen, om er rond te snuffelen en weg te nemen wat hun oorbaar dacht. - Zanettina was echter te zeer bezield met onrust over haren geliefden Graaf om scherp toe te luisteren, toen zij een geritsel hoorde dat haar eerder het geknabbel van knaagdieren dan 't bedrijf van menschen scheen, en de booswichten hadden tijd gehad zich in een kleine zijgang te verbergen - waar zij bleven om de gedragingen van het meisje te bespieden. Tot hunne uiterste verbazing zagen zij weldra Graaf Pepoli verschijnen. Dat verschrikte hen niet minder dan het hen verraste - de fiere, weelderige edelman afdalen in deze weinig aanlokkelijke benedenwoning, om met het boerinnetje samen te zijn!.... zij moesten weten wat daar achter stak. Bij den sterken weêrklank die er heerschte in dit gewelf, viel het hun gemakkelijk te hooren wat er voorviel tusschen Don Giovanni en Zanettina, en al hadden zij alles niet van woord tot woord verstaan, zij hadden er toch genoeg van begrepen om overtuigd te zijn, dat de wederkomst van het meisje den Graaf bijkans even ongelegen kwam als hunzelven; zij maakten er dus ook geene de minste zwarigheid van, om na zijne gehaaste verwijdering gebruik te maken van de verwarring en den halfbewusteloozen staat van het arme kind, om haar op geweldadige wijze onschadelijk te maken, met het goede voornemen om bij ontdekking van deze misdaad, de schuld op Graaf Pepoli te werpen, als hebbende die verordend. Zij oordeelden dat zij te minder reden hadden om zich in dezen te ontzien, daar de gevreesde Minganti, die de wreker van hun kwaad had kunnen worden, zich in zoo welverzekerde bewaring bevond, volgens de getuigenis zijner nicht - en wat den Graaf betrof, die had hen verjaagd; zij waren hem geene trouw meer | |
[pagina 329]
| |
schuldig, zij hadden integendeel eene vendetta tegen hem - en zij hadden zich toch reeds verbonden, om hem op een gegeven tijdstip met de Justitie in onmin te brengen. Men ziet het, hun plan was niet met veel zorg vooruit samengesteld om den Graaf te verderven; maar het had zich als van zelf uit de omstandigheden ontwikkeld, en daarom ook had het zóózeer de gestalte der waarheid, dat het bedrog daarin niet kon worden ontcijferd, zelfs niet door hen, die verzekerd waren dat het er schuilen moest. Maar toch het was een bedrog, en Don Giovanni vleide zich, dat het eenmaal tot herstelling zijner eere aan het licht zoude komen. Zonder dat hij het zichzelf wilde bekennen, rekende hij op de veranderde gezindheid der Marchesa Santini en op hare belofte van redding. Zij had immers maar te willen, om de booswichten te ontmaskeren - om het weefsel door haarzelve gespannen, vaneen te scheuren, het gansche gedichtsel der boosheid aan den dag te brengen, en zijne onschuld daardoor als van zelve in het helderste licht te vertoonen.... zij had zooveel onmiskenbare bewijzen gegeven van haar diepgaand leedwezen over zijn ongeluk, zij was zóó schrander, zóó behendig, zij zou als zijne reddende engel weten te verschijnen ter goeder ure! - Aan den wil daartoe ontbrak het haar ook geenszins, maar het stond niet meer in hare macht haar eigen werk teniet te doen, zooals zij gehoopt had; vooreerst, omdat zij bondgenooten had, die niet als zij zelve van gezindheid waren veranderd; vervolgens, omdat men haar dit werk uit de hand had genomen, om het naar eigen welbehagen te voltooien, en bovenal, omdat zij niet meer genoeg meesteresse was van zichzelve - om met de vroegere zekerheid van blik te berekenen welke stappen er moesten gedaan worden, om deze of gene uitkomst te verkrijgen. Zij had in de felheid van haren haat en wraaklust Don Giovanni bij de Inquisiteurs beschuldigd van verstandhouding met en bescherming der bandieten; eene beschuldiging die zij aangenomen had te bewijzen met behulp van Don Eusebio, die voorgaf in al de duistere geheimen van 't paleis Pepoli te zijn ingewijd; dat laatste was werkelijk waar, in zoover die werken der duisternis - eenig en alleen zijn werk waren; hetgeen hij zich natuurlijk wel wachtte te zeggen, en wat niemand hem kon bewijzen - daar de bravi zelve, zoo vaak hij ze gebruikte bij zijne eigene misdadige aanslagen, niet beter wisten of ze volbrachten onder zijne leiding de ontwerpen van den schatrijken edelman, die hoewel te zwak en te schroomvallig om bij zulke gelegenheden zelf op den voorgrond te treden, toch ten oorbaar zijner ondeugden en hartstochten hunne diensten verlangde, die | |
[pagina 330]
| |
hij meer dan dubbel betaalde, eerst om ze te verleenen, vervolgens om het recht te hebben ze te verloochenen! In stilte verachtten de bravi den aanzienlijken beschermer, die zich de weelde gaf van eene huichelarij, welke openlijk afschuw voorwendde van dezelfde daden, die hij in 't geheim liet plegen - maar - daar het niet in hun weg, noch in hunnen aard lag de zedemeesters te zijn van hunne betaalsheeren - kwam het niet in hen op hetgeen zij de geheimen van den Graaf achtten, te verraden, zoolang, zij dezen als hunnen patroon bleven beschouwen. Ook, toen Don Eusebio de poort van 't paleis Pepoli voor zich gesloten vond, wachtte hij zich wel, de bandieten van deze dwaling in te lichten, overtuigd dat de Graaf zelf, zoo hij er toe kwam hen te verdrijven, zich toch niet zou verledigen om deze mannen te ondervragen over hun verleden, noch in bijzonderheden zou treden, die hemzelven altijd onbekend waren gebleven. Don Eusebio berekende dat hij op die wijze zichzelf tegen recriminaties en vervolging vrijwaarde, en tegelijk Graaf Pepoli prijsgaf aan hunne discretie, waarop niet langer te vertrouwen was, zoo ras hun gunst en bescherming werden opgezegd. De bravi spraken dus naar hun oordeel geene lastertaal, toen zij bij hunne laatste verdrijving den Graaf voor het volk beschuldigden van hen tot gewelddaden te hebben aangezet, die hem toch zoo verre en vreemd waren. Dat zij er eene enkele meer op zijne rekening plaatsten tot hun eigen gerief, achtten zij zoo groote zonde niet. Don Eusebio, die voortdurend met hen in aanraking bleef, versterkte ze krachtiglijk in dit opzet; en waar zij op zijn aandrijven niet zeer gereed waren zich door de sbirren te laten vangen op een gegeven tijdstip, ten einde met hunne bekentenis op den Graaf schitterende wrake te nemen - wist hij hen gerust te stellen over de gevolgen voor hemzelven. De Marchesa Santini, de Kardinaal Cesis en de Paus zelf hadden er belang bij dat Graaf Pepoli schuldig werd verklaard, en zoo zij slechts volhardden bij hunne verzekeringen en niet door weifeling of tegenspraak zichzelve in moeilijkheid brachten, verzekerde hij hun dat gezegde hooge personaadjen hunne gratie zouden bewerken - of zoo niet, hunne ontvluchting mogelijk maken - en hen, rijkelijk van goud voorzien, over de bergen heenhelpen. Die geruststelling en de aanvankelijke voldoening dier belofte in milde giften (want Don Eusebio speelde te dier dage met de beurs der Marchesa als voorheen met het goud van Don Giovanni), en geheime bescherming en oogluikende toelating hunner fielterijen - hadden de bravi in de afhankelijkheid gebracht van den sluwen en boosaardigen edelman, die hen leidde zooals hij zelf wilde, door vreeze en hoop beide; zij waren gereed de | |
[pagina 331]
| |
pijnbank door te staan ter liefde van zijne en hunne wraakneming, zonder zijn naam over hunne lippen te laten komen, zonder één woord te spreken dat hem konde blootstellen om als hun medestander in 't proces van Graaf Pepoli gewikkeld te worden, iets wat die schuldige, lichtschuwe personaadje al heel ongelegen zou zijn gekomen. Zijn element was duisternis en schaduw; 't is ook daarom dat wij hem daarin laten zooveel het slechts mogelijk is - zijne afzichtelijke figuur boezemt ons te weinig belangstelling in, om haar meer dan hoog noodig is op den voorgrond te plaatsen - en hij zelf verlangt in dezen zoo weinig relief, dat hij aan de Marchesa en aan de Inquisiteurs de opzettelijke voorwaarde stelde, in de zaak van Graaf Pepoli niet als aanbrenger genoemd te worden: ‘het is zóó, hij had grieven tegen zijnen vroegeren vriend, die niet naar zijnen goeden raad had willen luisteren, maar toch... het ging hem ter harte zijn verrader te moeten worden, hoewel het van zelf sprak dat de Heilige Vader en het achtbare gerechtshof door dezen ingesteld, het eerste recht hadden op zijne trouw.’ De Inquisiteurs hadden met goêlijke inschikkelijkheid zijne verraders-voorwaarden ingewilligd, en hem na betoonden dienst zeer bijzondere gunsten toegezegd, 't geen zijn vertrouwen vermeerderde op 't geen hij ‘zijn goed gesternte’ noemde en hem met gerustheid en vermetelheid op zijne schuldige sluipwegen deed voortgaan - met eene volharding, die de Marchesa Santini zelve mogelijk niet had kunnen overwinnen, al had zij de omzichtigheid gebruikt, hare pogingen tot redding van Don Giovanni allereerst te Bologna aan te vangen en de kracht harer overreding, de kracht harer onweêrstaanbare middelen te beproeven op den verrader, aan wien zij zelve dat geliefde hoofd had overgeleverd. Mogelijk echter ware het haar gelukt - want zijne spilzucht en zijne onverzadelijke hartstochten maakten hem zeker nog meer begeerig naar goud dan naar bloed; doch zij was niet meer kalm genoeg om den weg te kiezen, dien zij een omweg achtte. Zij nam liever den korteren, dien, welke haar de meest zekere scheen, die der volkomenste zelfopoffering. Met evenveel raschheid van besluit als stoutmoedigheid van uitvoering, was zij naar Rome gereisd - waar het haar verboden was zich op te houden - had den Kardinaal Cesis in geene kleine verlegenheid gebracht door haren eisch om een gehoor voor haar te verwerven bij den Paus, dien de voorzichtige Kerkvoogd veel te verstandig was om in te willigen, hetgeen haar tot den wanhopigen stap bracht, om zich aan de uiterste ongenade van Sixtus te wagen, door het oogenblik van diens incognito uitgang te bespieden, om zich aan zijne voeten te werpen met de beken- | |
[pagina 332]
| |
tenis van hare schuld, van hare wraakzucht, van hare listige aanslagen tegen Don Giovanni, en van haar wanhopig berouw dat zij een man in levensgevaar had gebracht, die haar nu meer dierbaar was geworden dan het leven, en van wiens volkomen onschuld aan alles waarvan hij beticht werd, zij de overtuiging had, - de Paus gaf ten antwoord, ‘dat hij die overtuiging niet deelde, dat hare zelfbeschuldiging volstrekt niet de rechtvaardiging van een ander insloot, dat er rechters gesteld waren om over de schuld of onschuld van Graaf Pepoli uitspraak te doen, en dat hij zich aan deze zoude houden, niet aan de verdachte betuigingen van eene vrouw, die heden aanklaagster was, om zich morgen voorspraak te stellen.’ - In vorige dagen zou de schrandere Marchesa zulk antwoord hebben voorzien, en zich daar niet aan gewaagd hebben. Maar de gaven en krachten haar verleend, had zij in booze en nuttelooze hartstochten verbruikt.... zij ontschoten haar bij een beter doel - zij was niet meer een denkend en wikkend wezen, zij was eene redelooze leeuwin gelijk, die haar welp zoekt te beschermen en eigen leden verscheurt in ijdele krachtsinspanning. Zij dreigde - zij dreigde Sixtus V! Zij durfde tegen hem opstaan, en meende hem schrik aan te jagen met de bedreiging, dat zij openlijk zou uitroepen hoe Graaf Pepoli onschuldig veroordeeld werd; dat zij Rome tegen den Paus in opstand zou brengen door de schromelijke misbruiken aan 't licht te stellen, die er ten behoeve van de Pauselijke schatkist waren gepleegd te Bologna, door al de geheime intrigues bloot te geven, waarin zij ter wille van het Pauselijk gezag eene rol had gespeeld! Het bleek dat Sixtus V hare voornemens werkelijk vreesde - evenzeer als hij haar persoon weinig telde - want om ze te voorkomen, liet hij haar opsluiten in een klooster van boetedoende vrouwen, als eene halfwaanzinnige, die door een stelsel van penitentie moest genezen worden. Werkelijk was zij meer dan half waanzinnig, en toen zij in diepe, dompige stilte, die haar omgaf, bekwam van den roes harer wilde smarte, was het licht der rede in haar uitgedoofd - en toen na verloop van tijd de Kardinaal Cesis door zijne ootmoedige smeekingen een zachter lot voor haar had verworven, was het eene suffe oude vrouw, die men uit de diepte van het in pace naar den zetel eener abdisse ophief. Men behoeft niet aan te nemen dat de groote Hervormer van Rome vóórkennis heeft gehad van de intrigue tegen Graaf Pepoli gesmeed; maar hij had lang te voren ál te duidelijk laten blijken, dat het hem niet onwelkom zou zijn, eenige schuld bij den rijken Bologneeschen edelman te vinden, om niet tot zoo- | |
[pagina 333]
| |
danige samenspanning uit te lokken. Die, welke uitging van de Inquisitie, had hij niet aangemoedigd, en hij had de orde van Jezus alle ruimte gelaten om haar te doen mislukken! want hij had geen lust in eene auto-da-fé door den trots en de aanmatiging van domme monniken ontstoken; hij wilde de schitterende exempels van zijne groote gestrengheid tegen mannen van rang en aanzien vermeerderen - met er een te stellen aan den rijksten edelman van den Kerkelijken Staat, eensdeels, omdat hij zulk een voorbeeld geschikt achtte om den schrik van zijn naam te verbreiden ook buiten Rome; anderdeels, omdat hij een vast voornemen had zich diens groote goederen en uitgestrekte bezittingen toe te eigenen door verbeurdverklaring. De vermaarde rijkdom van Graaf Pepoli had hem al te verleidelijk in de oogen geschitterd, dan dat hij de verzoeking kon weêrstaan om er de Pauselijke schatkist mede te stijven, bij de groote plannen die hij reeds terstond na zijne verheffing had opgevat. En hoewel hij geene persoonlijke grieve had tegen Don Giovanni - dan misschien de spijt dat deze alliantie aanging met Venetië, in plaats van naar de hand eener prinses Peretti te staan - was het hem toch niet onwelkom, dat hij juist tegen een Pepoli het zwaard zijner wreede gerechtigheid zou kunnen opheffen, want hij had nog een ouden wrok tegen diens oom, den Senator Pepoli van Venetië - die zich uit kracht van zijn ambt met groote vastheid had verzet tegen de invoering der Pauselijke Inquisitie in de republiek, terwijl hij (toen nog Felice Peretti) haar als Inquisiteur kwam handhaven. De strijd tusschen den edelen Venetiaan en den hardnekkigen geestelijke schijnt zoo fel geweest te zijn - dat de laatste er nog als Paus een pijnlijk geheugenis van hield, en wel gaarne op den neef wilde verhalen wat hij tegen den oom niet meer vermocht - het was toch hetzelfde bloed - ‘si ce n'est toi, c'est donc ton frère,’ dacht de man, die het zwaard van Petrus in handen hield, en bijgevolg ‘la raison du plus fort’ kon doen gelden; en al wat er nog leefde van dien naam, zou zich hierna wel wachten het geestelijk gezag te weêrstaan, zelfs op onzijdig gebied. Wie op den Apostolischen Stoel is gezeten, behoeft nooit verlegen te zijn om eene moraliteit aan zijne handelingen te verbinden; hij is Heer van de wereld, en hij zegt met Jago's vrouw: als de wereld mijn is, maak ik mijn onrecht tot het recht der wereld...’ En ziet ge, aandachtige lezer, hier lag het allergrootste gevaar voor onzen held en de zekerheid dat zijn proces geen goeden afloop kon Lebben. Sixtus V wilde niet dat hij onschuldig | |
[pagina 334]
| |
zou bevonden worden. Zonder dat, had deze behooren te zorgen dat de belijdenissen van de Marchesa mede gewogen werden in de schale des rechts, al gaven die hem zelf niet de overtuiging van diens volkomene onschuld; al was de Graaf in zijne oogen een dier fiere, vermetele overtreders, die meenen dat zij boven de wet staan, en leven of de ordonnanciën niet tegen hen zijn gericht. Wie zelf erkende dat men hem lagen had gelegd om zijne schuld te doen uitblinken, mocht toch wel tegen hem gehoord worden naar den eisch der billijkheid. Voor het tegendeel werd gezorgd; van nu aan kwamen er zelfs bevelen uit Rome, om het proces met meer haast en met de grootste geheimzinnigheid voort te zetten - en de Kardinaal-Aartsbisschop, die het landschap Bologna bestuurde in naam van den Paus, was verplicht den Gouverneur nieuwe instructies te geven, waarvan Graaf Pepoli de uitwerking gevoelde in zijne gevangenschap. De wandelingen op de platte-forme moesten ophouden; er werd op onbepaalde uren tweemaal daags onderzoek gedaan in zijne vertrekken naar alles wat had kunnen dienen als middel om zich met de buitenwereld te verstaan. De barsche maar deftige kamerdienaar, dien de Gouverneur hem ter bediening had toegevoegd, werd vervangen door de Secondini, de lagere beambten van den kerker, en, hoewel ze kruipend beleefd waren, kon de Graaf zich niet gewennen aan het denkbeeld, zijne tafel bereid te zien en zijn persoon aangeraakt door cipiersknechts! Zoo werd zijn keten hem met iederen dag meer voelbaar - met iederen dag als met een schakel verengd. - Men deed hem geene verhooren meer ondergaan; hij onderstelde dat zijne rechters hunne overtuiging hadden gevestigd, dat zijn proces ging afloopen en dat zijn lot welhaast zou beslist zijn. Maar hoewel de vierschaar hare zittingen hield binnen het Kasteel, kwam hem niets daarvan ter ooren. Die volstrekte onwetendheid, dààr waar de kennis hem zoo belangrijk was, martelde hem vreeselijk, en hij voelde zich dieper gebogen en meer neêrslachtig dan voorheen. Geen wonder, de strijd in zijn gemoed was nog niet opgelost, de uiterlijke omstandigheden werden meer drukkend, en de toekomst naderde dreigend. Zoo lag de Graaf op zekeren morgen half gekleed op zijn rustbed, zonder lust om op te staan, schoon de krachtige zuiderzon hare gouden stralen heenschoot door de tralies van zijne gevangenkamer; zonder behoefte aan spijze, schoon een goed ontbijt op zijne tafel gereed stond; zonder opgewektheid tot het gebed, schoon die God, wiens de zonne is, als het ware door haar verkwikkelijken gloed tot hem kwam om zich aan hem te betuigen - toen hij dát zekere gerinkel hoorde van sleu- | |
[pagina 335]
| |
tels en het wegschuiven van grendels, dat gemeenlijk het binnentreden van de secondini of der hoogere beambten van 't Kasteel voorafging; de laatsten kwamen gewoonlijk alleen om nasporingen te doen in zijn verblijf, meestal onverwacht; maar zoo vroeg had men hem nog nimmer gestoord met dit bewijs van wantrouwen, dat hem zoo ergerde, en waarbij hij moeite had eene lijdelijke houding aan te nemen. Nu voelde hij zich zelfs te moedeloos om zijne ergernis te toonen; hij sloot de oogen toen men binnentrad, en wendde het hoofd af, om zoolang mogelijk zich den aanblik te sparen van de gehate bewakers. ‘Messere kan binnengaan! sinds het verlof daartoe gegeven is,’ hoorde hij den secondino zeggen tot een persoon, die nog buiten stond. ‘Barlordo! Bestia! moet ik u dan manieren leeren, - ga mij eerst aandienen, en vraag of il Signor Conte ontvangen wil!’ sprak eene forsche stem, die de Graaf terstond herkende, want hij sprong op van zijn rustbed, en riep luide: ‘Minganti! dat is de stem van Minganti!’ ‘Sì Signor mio! ik zelf, mag ik binnenkomen?’ ‘Minganti!’ herhaalde de Graaf en strekte de armen naar hem uit, terwijl de beeldhouwer, zonder omstandigheden den secondino buiten de deur schoof - die van zijne zijde haar onmiddellijk achter zich toesloot. ‘Gij! Gij!’ riep Pepoli, met levendige blijdschap zich aan zijne borst werpende, ‘gij leeft! en zijt vrij! God zij geloofd! waartoe zooveel aarzeling om hier binnen te gaan?’ ‘Signor Conte! het kan mij wel eens gebeuren plichtplegingen te vergeten in een paleis - maar hier zou ik mij wel wachten onbescheiden te zijn, en ik was niet zeker van uw goeden wil om mij te ontvangen, want het kon wezen dat gij den ketter...’ Pepoli legde hem haastig den vinger op den mond, terwijl hij als beschaamd de oogen nedersloeg en met eene zachte stem zeide: ‘Het was zwakheid van mij, Amico mio, maar zoo gij u in mijne plaats kondet stellen.... zoo gij alles wist....’ ‘Ik weet alles.... Signore, doch wees gansch gerust, de Paus zelf heeft verklaard dat ik geen ketter ben - en - wat voor u nog meer beteekenis heeft, ik kom tot u met een groet van Dom Agostino!’ ‘Hoe kan dát wezen? hij, die mij zoo stellig had aangeraden....’ ‘Mij en het mijne als de pest te schuwen, is het niet zoo? Gij ziet dat ik weet wat er tusschen u en hem is voorgevallen | |
[pagina 336]
| |
- maar hij is veranderd van gevoelen omtrent mij. Ik heb een eigenhandig schrijven van hem, waarin hij u vermaant mij geloof en vertrouwen te geven.... met nog een paar welwillende woorden daartoe, die u bewijzen zouden, dat hij mij voor een goed Christen houdt.... ik zou u dien brief willen toonen, maar.... daar ik wist dat die verwenschte sbirren en spionnen mijne kleederen doorsnuffelen zouden als ik hier kwam, heb ik dien niet medegebracht; dus wil mij op het woord gelooven, Graaf! en gij kunt het - want zoo waar ik hoop zalig te worden.... een leugenaar en bedrieger ben ik niet!’ ‘Dat weet ik!’ zei Pepoli, hem de hand toestekende, ‘maar verschoon mij - ik ben versuft in deze gevangenschap.... en ik kan al dit vreemde, al dit verrassende zoo terstond niet vatten - gij moet wat geduld met mij nemen, en mij duidelijk maken hoe dat alles heeft kunnen zijn, hoe gij tot hem zijt gekomen? waarom hij zelf niet hier bij mij is - hij, die toch weten kon, dat ik op hem mijn betrouwen had gesteld, en heil en redding van hem wachtte.’ ‘Dat wist hij, en hij had ook niets liever gewenscht dan aan uwe verwachting te voldoen; hij had zich voor u willen opofferen, maar men heeft het hem niet vergund....’ ‘Wie niet?’ vroeg Pepoli levendig. ‘Zijne orde....’ ‘De Societeit van Jezus! die mij hulpe en bijstand had toegezegd in alles - en - die - verplichting genoeg aan mij heeft, om ook woord te houden,’ sprak de Graaf met zekere bitterheid. ‘Die bekent zij, maar zij vermag niet alles wat zij wil.’ ‘Zij niet? de orde die zoo machtig is!’ ‘En zoo voorzichtig! en waar zij te doen heeft met een nog machtiger Paus, die het niet verstaat, dat zij zich met zijne zaken bemoeit; geloof mij, zij moest terugtreden, en dom Agostino heeft al gedaan wat in zijn vermogen was om u ter hulpe te komen; hij heeft zich zelfs verder gewaagd, dan zijne Oversten wilden dat hij gaan zoude, en hij heeft daardoor zijne broederschap in zwarigheid gebracht om uwentwil - ook is daarvan het natuurlijke gevolg geweest, dat.... dat hij mij alles opgedragen heeft wat hij u nog had te zeggen - want - gij zult hem nimmer weêrzien!’ ‘Gran Dio! heeft men hem omgebracht? heeft men hem ook gevangen gezet?’ ‘Integendeel! men heeft hem in de ruimte gesteld; op zulke wijze dat hij een onafzienbaren werkkring voor zich heeft.... met één woord, hij is aan het hoofd eener missie naar Japan | |
[pagina 337]
| |
gezonden, om de afgodische Japanneezen tot Christenen te maken. De hemel geve dat het betere mogen zijn, dan de meeste die wij hier hebben; doch eer de waardige man het zoover brengt zal hij zich vermoedelijk het martelaarschap hebben gewonnen - en - de zaligheid daartoe, zoo wij van Gods genade willen hopen, want hij was niet slechts een trouw dienaar der Kerk, maar ook.... een waar discipel van Christus. Ik heb het voorrecht gehad veel en vertrouwelijk met hem te spreken’ en.... Minganti's oogen werden vochtig - hij zweeg als door zijn gevoel overweldigd. ‘Mij ook heeft hij hooge achting en groot vertrouwen ingeboezemd,’ sprak Pepoli met minder warmte dan men zou gewacht hebben, ‘ook heb ik zijn gemis zeer betreurd....’ ‘Daar had uwe Excellentie alle reden toe - hij was juist de man om uwe geestelijke behoeften volkomen te vervullen....’ ‘Dat heb ik altijd gedacht....’ hernam de Graaf met een zucht, ‘en toch Minganti,’ hervatte hij met meer levendigheid, ‘geloof van mij, dat ik niet minder vurig heb verlangd naar u....’ ‘Ik dank u voor dat woord, Signor Conte.’ ‘Neen - ik bedoelde dat niet als eene simpele betuiging van vriendschap, maar bovenal omdat het mij soms voorkwam, als zou het mij beter zijn geweest naar uw raad geluisterd te hebben - dan naar den zijnen....’ ‘Waarheid is, Signor mio, dat het voor uwe vrijheid en veiligheid goed zou geweest zijn, zoo gij dien hadt kunnen volgen, welken ik u door Zanettina heb laten geven.’ ‘O! Zanettina! Zanettina!’ riep Don Giovanni in de uiterste ontroering. ‘Poveretta! Poveretta! moest zij tot mij komen, haarzelve en mij ten verderve!’ En de Graaf bedekte zijn gelaat met de handen, en trad onrustig en schuw voor Minganti terug, terwijl hij voortging; ‘gij - gij - die zoo welwillend tot mij komt - gij verdenkt mij immers niet als de anderen? Ik ben schuldig tegen haar en tegen u, dat is zoo - maar niet op die wijze als zij zeggen.’ ‘Che diavolo! Graaf, als ik niet beter wist, zou uwe houding mij waarlijk het recht geven, het ergste van u te denken, en ik kan het uwen rechters nauwelijks ten kwade duiden dat zij zich in u vergissen, als gij u op zulke wijze verweert tegen uwe beschuldigers!’ sprak Minganti hoofdschuddend, terwijl hij hem met diepe meêwarigheid gadesloeg. ‘Wilt gij dan, dat ik koel en onbewogen zal blijven bij het herdenken aan het verschrikkelijk lot dat het arme, beminnelijke kind heeft getroffen, en bij de bewustheid dat ik er oorzaak | |
[pagina 338]
| |
van ben - dat ik alles had kunnen, had moeten voorkomen.’ ‘Wie zegt u dat dit in uwe macht heeft gestaan?’ viel Minganti in, met zekere drift. Daarop vervolgde hij kalmer, doch met hoogen ernst: ‘Luister Don Giovanni! het is nu de tijd niet om uzelven te martelen en uwen geest te benevelen met nutteloos zelfverwijt, dat zwak maakt, waar gij al uwe krachten noodig hebt. Op zulke wijze zoude ik mij te verwijten hebben, dat ik mijne nicht naar Bologna heb teruggezonden, naar mijne woning, waar zij immers veilig had moeten zijn, zoo dieven en schurken niet altijd slimmer waren dan eerlijke lieden. En toch mijn plicht was het, u te laten waarschuwen, schoon ik wel vreezen moest dat het arme kind, wier hoofd sinds lang niet recht helder was, meer goeden wil had dan geschiktheid voor hare taak; maar - als men gevangen is, neemt men wat men onder zijn bereik heeft - en het was voor mij al eene ongehoopte fortuin, dat ik Zanettina te spreken kon krijgen. Wat u belangt, gij hebt eene groote schuld tegen haar gehad, schoon die onwillens is geweest - ik weet het zeer goed - ik heb er u in der tijd mijn gevoelen over gezegd - het kind heeft zich fantasiën gemaakt, die gij wat al te onnadenkend hebt gevoed door uwe onvoorzichtige edelmoedigheid - maar - ziedaar ook al wat gij u in dezen te verwijten hebt, en - ik weet van Dom Agostino dat gij dit alles niet licht hebt geacht - maar dat is nog geene reden voor U om het hoofd te buigen onder aantijgingen als die, waarmede men uwe eer heeft durven lasteren. - Gij kunt met een gerust geweten zweren - dat gij geen deel hebt aan de afschuwelijke daad tegen Zanetta gepleegd - zelfs al ware het dat gij haar meerdere zorg en krachtiger bescherming hadt kunnen verleenen - tusschen verzuim van die laatste en het beramen - het gebieden van eene misdaad ligt immers een wijd verschil - dat men het recht heeft tegenover een aardschen rechter te laten gelden?’ ‘Ik heb het beproefd!’ hernam Pepoli, in diepe neêrslachtigheid op zijn rustbed terugvallende, ‘dan, wat baat dát - zij willen mij niet gelooven! en 't is ook niet vreemd,’ vervolgde hij met een zucht, ‘als men aannemen kan dat ik, ik zulk een misdrijf pleegde, dan kan men mij even goed voor den bedrieger houden die de waarheid verdraait om zijne onschuld te bewijzen.... O! het valt hard, Minganti, het valt onuitsprekelijk hard het voorwerp te zijn van zulk eene verdenking, van zulk een mistrouwen! Van alles waarover ik mij in den laatsten tijd heb moeten verwonderen, verbaast dit mij het meeste - dat ik niet krankzinnig ben geworden bij de afgrijselijke beelden en gedachten, die gedurig mijne ziel bezighouden - en er zijn | |
[pagina 339]
| |
oogenblikken, Minganti, er zijn oogenblikken, waarin ik op mijzelven zie met iets als afschuw, en waarin mij eene huivering door de leden vaart - bij het denkbeeld dat ik het ben, ik - die beticht worde van moord! dat ik als een booswicht word aangewezen, aan de verachting van gansch Italië,’ en de ongelukkige barstte in hartstochtelijke tranen los. ‘Wees getroost! Signor mio!’ sprak de beeldhouwer, die zich op den rand van het rustbed had neêrgezet - en den forschen arm om den slanken jongen edelman heensloeg met iets als vaderlijke teederheid. ‘Wees toch getroost, bedrog en misdaad zullen niet eeuwiglijk triomfeeren over de onschuld; daar is Een die rechtvaardiglijk oordeelt, betrouw u op Dezen en stel u heen boven de valsche veroordeeling der menschen....’ ‘In mijne beste uren vind ik daar kracht toe,’ hernam Pepoli, terwijl hij zijn vermoeid hoofd liet rusten tegen den schouder van den athleet; ‘maar.... toch.... verschoon mij, Minganti, gij zijt een edel mensch, maar - geen geboren edelman - en gij weet niet, gij kunt niet volkomen mede voelen wat dat voor een zulken zegt - een schandvlek op den ouden naam van zijn geslacht - een smet op zijne eer....’ Gij vergist u, Don Giovanni! ik ben bij machte mij dit leedgevoel voor te stellen, niet juist als edel geborene maar als weleerlijk man, en 't is juist om u dat te bewijzen, dat ik nu te Bologna ben weêrgekeerd.....’ ‘Ik versta u!’ viel Don Giovanni in met een zucht, ‘uw bezoek is als eene getuigenis voor mij, voor de wereld - dat gij althans hare verwerping niet deelt....’ ‘Per Bacco! dat zou u nog weinig baten, Signor Conte - neen, neen! om wat beters ben ik hier - ik kom u redden.....’ ‘Ik begrijp dat zulk een voornemen u in kan vallen, uwe zeldzame lichaamskracht - uwe ijzeren volharding.... maar helaas, die zijn hier zonder bate - al weêrstonden de tralies en de grendels van dezen kerker ze niet, nóg zou mijn wil ze moeten wederstaan. Ik mag niet vluchten, ik mag mij niet laten verlossen uit deze boeien; ik heb mijn woord als edelman gegeven dat ik de poging daartoe zelfs niet zou ondersteunen. Zoo 't gelukken kon, zou het anderen het leven kosten - te beginnen met den Gouverneur, die mij welwillend heeft behandeld, en ik wil geene oorzaak zijn dat anderen in vrijheid of leven gekrenkt worden om mijnentwil - al is 't ook dat men gedenkt, mij als moordenaar te vonnissen. ‘Bravo! Don Giovanni, dat is nobel gedacht en good ge- | |
[pagina 340]
| |
sproken! daarom liet ik u uitspreken; met zulk een woord geeft ge meer dan gij immer voor dezen gegeven hebt - maar ik ben niet hier om u op deze proeve te stellen. Ik ook heb mijn woord verpand dat ik mij niets onderstaan zou tot uwe onrechtmatige bevrijding – De Aartsbisschop-Kardinaal heeft het mij op de hostie doen bezweren, eer hij mij toegang vergunde tot u.... Maar Zijne Eminentie had die voorzorg niet behoeven te nemen - ik ben hier gekomen om uwe eer te redden, en de vlucht ware daartoe geen geschikt middel.’ ‘Daar is er helaas maar een - dat afdoend kan zijn - en dat hebt gij zoo min in uwe macht als ik - te bewijzen, dat ik geene schuld heb aan het misdrijf, door de bandieten gepleegd tegen uwe nicht....’ ‘Ebbene! dat is juist wat ik bedoelde.....’ ‘Maar dat zal u immers ondoenlijk zijn?’ ‘Volstrekt niet - want - ik heb het al gedaan.....’ ‘Wees gedankt en gezegend! riep Pepoli in verrukking van blijdschap, ‘maar - hoe is u dat mogelijk geweest - hoe hebt gij dat aangelegd?’ hervatte hij, hem aarzelend aanziende, als verving sombere twijfel op eens zijne blijdschap. ‘Dat ga ik u mededeelen, Signore, doch... het hangt samen met zooveel bijomstaadigheden - dat ik vreeze - wel wat al te omslachtig te zullen zijn.... uwe gezondheid moet geleden hebben in den laatsten tijd, zal ik u niet al te zeer vermoeien....’ ‘Ziedaar messer Minganti, die mij vertroetelen gaat!’ sprak de Graaf glimlachend en met kennelijke opgewektheid van zijn rustbed oprijzende. ‘Neen, caro amico! het is mogelijk, dat ik er wat bleek en lijdend uitzie, maar uwe bezorgdheid voor mij is overbodig, ik gevoel mij zeer wel - en - hoe vreemd het ook schijne, ik ben kalmer en sterker dan voorheen, en ik smachtte sinds maanden naar het geluid eener bevriende stem naar de uwe allermeest; overweeg daarbij dat ik in zoo lange niets hoorde van de wereld daar buiten - en als gij dat alles samen neemt, dan zult gij zeer zeker niet meer vreezen mij te vermoeien - en niet twijfelen of ik ook begeerig luisteren zal. ‘Dat is goed en wel, Signor mio - maar het komt mij voor, dat gij nog niets van uw ontbijt hebt gebruikt!’ ‘Ik had geen trek, maar nu voel ik mij zóó verruimd en verblijd door uwe tegenwoordigheid, door het goede uitzicht dat gij mij opent, dat ik eetlust heb gekregen. - Zoo laat ons dan neêrzitten en ontbijten, als het schrale maal in een kerker u niet tegenstaat; ik voor mij ben er reeds aan gewend.’ ‘Een schraal maal Signor Conte! diavolo! 't is goed dat dom | |
[pagina 341]
| |
Agostino u geveiligd heeft voor den kerker der Inquisitie. - Ik meende u juist te vragen welk feest men heden viert op het Kasteel, dat de gevangenen zoo onthaald worden - ik zie verschillende gerechten.... ik zie wijn....’ ‘Redelijk zuiver, maar zonder geur - en dat wordt hier voor Syracuser uitgegeven!’ ‘Mijne heeren van het Heilige Officie maken zooveel omstandigheden niet met hunne gasten, zij schenken hun drabbig water voor hetgeen het is; mij wilde het nauwlijks door de keel, schoon ik niet meene een Sybariet te zijn! Ook kan ik u niet zeggen, Don Giovanni, welk eene weelde de eerste dronk zuiver water mij was!’ ‘En ik klaagde! Egoïst die ik ben!’ sprak de Graaf met gevoel, terwijl hem de oogen vochtig werden. ‘Waarheid is het, Signor Conte, dat gij er nauwlijks reden toe hebt, als gij u met andere gekerkerden vergelijkt. Eene ruime, luchtige kamer - een rustbed, een armstoel, dien geen kardinaal zou versmaden - een tafel, zooals menig goed edelman in volle vrijheid er nauwlijks te beurt valt - dat zijn alle voorrechten....’ ‘Waarvoor ik dankbaar behoorde te zijn, ik gevoel het,’ viel Pepoli in, ‘maar toch Carissimo! wat beteekent dit alles, waar het noodigste wordt gemist; al kon men mij alle vroegere weelde hier te genieten geven, wat zou het mij zijn zonder de vrijheid? - Opsluiting is opsluiting.’ ‘Deh! Signor Conte, dat kan ik niet toestemmen - daar is nog groot verschil in de wijze van opsluiting, geloof mij!’ sprak Minganti met een glimlach, die opgeruimd wilde schijnen, maar die iets pijnlijks had, alsof schrikwekkende herinneringen in hem opleefden; en werkelijk als men den beeldhouwer met opmerkzaamheid gadesloeg, dan ontwaarde men op zijn gelaat, en zelfs in zijne houding, de kenmerken van veroudering en verval, die onmogelijk door eenige maanden levens bij een vast gestel en een forschen bouw als de zijne waren, konden zijn teweeggebracht; maar die getuigden van lichamelijk lijden en ontberingen en - die aan een gansch anderen kerker deden denken, dan dien waarover Graaf Pepoli klaagde. ‘Toch,’ vervolgde Minganti, met een blik van teeder mededoogen op den Graaf, waarin de grootheid van zijn hart zich openbaarde: ‘Toch - kan ik wel raden hoe zulke dwang u treffen moet - het lichtste moet u harder zijn dan het zeer zware mij.... Per Bacco! ik slaap op steenen, als ze mij rust gunnen - maar u - mijn waarde Luculles - u - moet het gekreukte rozenblad pijnigen - en - hier is meer dan dit, | |
[pagina 342]
| |
care Signore - hier is werkelijk leed en last - overzwaar in verhouding tot uwe krachten.... en daarom, ik herhaal het, moogt gij de Societeit van Jezus dankbaar zijn, dat zij de behendigheid heeft gehad u uit de handen der Inquisitie te houden, want bij mijn trouwe! het verschil tusschen uw vorstelijk paleis en deze gevangenkamer is nauwlijks grooter, dan tusschen de laatste en het vunzig hol, waarin mijne Heeren van het Heilig Ambt hunne verdachten laten verkwijnen! Door Gods genadig bestier van jongs af gehard door zwaar werk en de ontberingen der armoede, en gezegend met eene lichaamssterkte, die aan alles weêrstand biedt, heb ik het kunnen uithouden wat zij mij hebben aangedaan.... maar, Fé di Dio! dat zou u onmogelijk zijn geweest - gij zoudt er onder neêrgebogen zijn - neen - verbrijzeld!’ ‘Wie weet!’ viel Don Giovanni in, met een blik waaruit moed en fierheid fonkelden, ‘de krachten zijn soms waar men ze niet zoekt. Of heb ik reeds nu niet meer dan het dubbele geleden van 't geen ik mij ooit had voorgesteld te kunnen dragen?’ ‘Dat is waar! God volbrengt Zijne kracht in de zwakheid Zijner schepselen, maar toch.... het fijn albast is niet bestand tegen de mokerslagen, die het graniet doen splijten! en ik blijf er bij, dom Agostino wist wat hij deed, toen hij u veiligde - want al ware uwe ziel nog zoo grootmoedig en fier geweest, en uw wil nog zoo vast om uwe onschuld te handhaven, zij zouden u tot de bekentenissen gebracht hebben, die zij verlangden - en zij zouden zich de vreugde gegeven hebben van eeu prachtig auto-da-fé!’ ‘En gij, Minganti! hebt gij dan niet bekend?’ vroeg de Graaf op eens met levendigheid, en een snellen onderzoekenden blik op hem werpende, - ‘of - hebt gij uwe gevoelens verloochend – of -wederroepen?’ eindigde hij op een toon waaruit gespannen belangstelling sprak. ‘Mijne gevoelens? Signor mio! neen voorwaar, om die te kennen, hadden ze de pijnbank niet te gebruiken. Die heb ik ronduit gezegd op hunne eerste ondervraging, en tegen hen verdedigd - zoo lang - zoo lang tot ze geen andere tegenbewijzen hadden aan te voeren dan - die van ruwe overmacht - maar - ik heb ontkend dat gij zulke gevoelens deeldet - caro Signore! en ziedaar wat ze begeerden dat ik erkennen zoude, en wat, zooals van zelven spreekt, hunne duimschroeven en al hu n marteltuig niet van mij verkrijgen konden.’ ‘Heiligen des Hemels!’ riep de Graaf verbleekend, ‘hebt gij zooveel geleden om mij te sparen?’ | |
[pagina 343]
| |
‘Ik heb geleden omdat ik geen getuigenis mocht geven tegen de waarheid - ziedaar alles - Wee! den ellendige, die voor deze de pijnbank niet durft trotseeren.’ ‘Orrore! Vergogna! hebben ze u ter pijnbank gebracht?’ riep de Graaf, onder zenuwachtig afgrijzen de handen ineen wringende. ‘Si, Signore!’ hernam de beeldhouwer koel, ‘maar zij hebben er niet veel voldoening van gehad. Ik beweer niet, dat ik daaronder gevoelloos bleef - tenzij men een blok marmer ware of een ijzeren stang, men zou zich samen wringen van pijn als een gevilde aal die in 't zout wordt gelegd; maar toch, ik had liever mijne tong stuk gebeten, dan hun de vreugd te geven eene klacht te laten hooren. Ook hebben zij het met mij opgevoerd tot den derden en vierden graad - de meesterpijniger zelf....’ De spreker bleef plotseling steken te midden van zijne gruwzame voorstelling, met een kluchtig: ‘Bestia! Maledetto!’ uitroepingen die hij op zich zelven scheen toe te passen, want hij sloeg zich voor 't hoofd - en op de borst, met al de uitdrukking van schrik en verwijt. Zijn toehoorder was bezwijmd aan zijne zijde. Bleek en sidderend had Pepoli geluisterd, zonder geluid te kunnen geven van ontzetting, en had alleen nog kracht gevonden om zijnen arm te grijpen - en dien krampachtig vast te klemmen, om hem tot zwijgen te brengen. ‘Scusà! Scucà! Signor mio,’ hervatte Minganti, toen hij zijne pogingen om den Graaf te doen bijkomen, gelukken zag. ‘Ik ben een balordo, een rechte domkop, er niet aan te denken dat il Signor Conte van zulke dingen niet hooren kan. - Denk er niet meer aan, Graaf! mijn Hemel, daar is niets aan verbeurd, ik ben er goed afgekomen. Drink toch eens van dien goeden wijn - opdat ik weêr kleur moge zien op uw wezen... ik kan u niet zeggen hoe mij deze onhandigheid berouwt. Ik - U - hier smarte aandoen! maar wees gerust - ik zal zorgen dit punt niet meer aan te roeren.... vergeef mij! Vergeef het mij toch!’ ‘Gij - gij mij vergeving vragen? die dit alles hebt doorgestaan voor mij, me misero! hoe moet gij mij verachten!’ ‘Waarom toch - omdat gij geene sterke zenuwen hebt? Dat heb ik immers altijd geweten.’ ‘Geloof niet dat ik lafhartig ben....’ ‘Och wel neen! dit ligt aan uwe verbeelding, niet aan uw karakter; maar daarom blijf ik er bij dat wij dom Agostino dankbaar mogen zijn, dat deze dingen niet tegen u zijn geschied. Che dîavolo! het edel genot kan wel draven, maar men moet | |
[pagina 344]
| |
het geen lasten opleggen als een trekos. Is het daarom minder?’ Het was duidelijk dat de goedhartige Minganti altijd maar voortsprak om den Graaf af te leiden, die inmiddels treurig en zwijgend voor zich bleef heenzien; maar die nu inviel met droeven glimlach: ‘Gij zoudt beter doen, Amico, mij een goeden raad te geven om deze jammerlijke teêrgevoeligheid te overwinnen.... gij weet niet hoeveel namelooze smarten zij mij veroorzaakt.’ ‘Per Bacco! waarom zou ik u voorschriften geven, die gij nu toch niet in de mogelijkheid zijt te volgen, dus doen de onhandige artsen; ik spare ze u tot nader occasie. Laat ons van iets anders spreken.’ ‘Ja! spreken wij van iets anders!’ hernam Pepoli met een zucht, ‘gij hebt mij nog niet eens medegedeeld hoe het u mogelijk is geweest, hier tot mij door te dringen.’ ‘E vèro dat het een zeer bijzonder voorrecht is. Ik dank het aan Fontana, den uitnemenden bouwkundige - maar zooals het brevet luidt, aan Zijne Heiligheid zelf, zie maar hier is het,’ en de kunstenaar haalde eene strook perkament uit zijne tasch, van een klein zegel voorzien, waarop de visschersring was afgedrukt. ‘Voor dit kostbare document moet Zijne Eminentie de Legaat zelf het hoofd buigen. 't Is jammer dat Fontana het niet in zijne macht had er alles op te laten schrijven wat ik wilde, dan zouden wij il Signor Governatore niet lang meer de moeite vergen voor uwe bewaking - dan - wij moeten tevreden zijn met 't geen wij verkregen - ziet gij, hier staat het: ‘Is toegestaan aan Alessandro Minganti om zich te vervoegen bij Graaf Pepoli, in gevangenschap op het Kasteel te Bologna; onder voorwaarde.... maar dat belangt kleinigheden, die mij alleen aangaan,’ en de beeldhouwer rolde het perkament weder ineen - hij had er den Graaf slechts een vluchtigen blik op gegund, die zonder hierop te achten, vroeg of zijn kunstgenoot Fontana hem in den kerker had mogen bezoeken? ‘Voorwaar neen! Ik was toen in volle vrijheid, en ik hielp Fontana bij zijne plannen voor de groote werken, die de Paus hem opdraagt; want ik heb ook een weinig verstand van zijn vak - en ik bleef te Rome, omdat ik niet naar Bologna wilde wederkeeren, waar ik u vrij - en - gelukkig dacht - voordat gij zelf mij terugriept.... misero me! het scheelde niet veel of ik beschuldigde u in mijn hart van een weinigje wreedheid, dat gij mij zelfs nà uw huwelijk nog in verwijdering hieldt. Daar kwam dom Agostino tot mij in diepe gedruktheid en in de grootste bekommering over u, en deelde mij mede alles wat er was voorgevallen - en in welke verlatenheid gij werdt gehou- | |
[pagina 345]
| |
den - en vertrouwde mij hoe hij zelf het onmogelijke beproefd had tot u te komen, of u althans iemand te zenden, die zijne plaats konde vervullen, en hoe het mislukt was, en hij zelf het slachtoffer was geworden van die mislukking op zulke wijze, dat alleen de hooge achting, die hij genoot bij zijne orde, en de wichtige diensten die hij haar verleend had, hem voor grievende vernedering en opsluiting hadden geveiligd. De ballingschap waarin men hem zond, mocht eene gunst heeten, omdat zij hem de vrijheid liet en de gelegenheid, voor Gods eere en dienst te werken; maar hij verblinde zich niet voor het zeker einde daarvan; want de Japaneezen zijn felle christenhaters, al hebben zij een gezantschap naar Rome gezonden - en zijn ijver is groot.... hij zal zekerlijk niet voor het martelaarschap terugwijken.... dan genoeg - hij maakte gebruik van zijne laatste ure vrijheid, eer hij zich naar Civita-Vecchia begaf, om mij deze berichten te geven, wetende dat alles wat u en uwe zaak betreft te Rome zoo geheim wordt gehouden, dat de Kardinalen in hunne vergadering er niet dan fluisterend over spreken, en bij gevolg vreezende dat ik onwetend zoude blijven tot den einde toe.’ ‘Het einde! welk einde bedoelt gij?’ vroeg Pepoli ras. ‘Maar.... het einde van het proces!’ hernam de beeldhouwer gevat - hoewel hij kennelijk een oogenblik geschokt was door de vraag: ‘Dom Agostino onderstelde dat ik daar wel wat in te zeggen zou hebben, en hij deelde mij alles mede wat hij zelf had willen aanvoeren te uwer gunste, zoo men hem toegestaan had naar Bologna te reizen om zich met uwe zaak te bemoeien.... ik behoef u niet te zeggen dat ik op mij nam, alles voor u te doen wat mogelijk was; ook nam ik mij voor, nog dien eigen dag af te reizen - maar te Bologna te zijn, en niet bij u te kunnen komen.... dat vond ik wat ergerlijk - hoewel Dom Agostino mij verzekerde dat er niemand werd toegelaten - zelfs niet de Venetiaansche gezant - maar ik begreep dat er redenen konden zijn om een gezant te weren, waar men een kunstenaar toegang zou verleenen.... en ik ging Fontana opzoeken, die juist in eene der gaanderijen van 't Vatikaan bezig was met zijne teekeningen en plannen voor het nieuwe gebouw, dat de Paus langs il giardino della pigna laat oprichten ten dienste der Vatikaansche boekerij. ‘Dat treft goed,’ voegde hij mij toe, na mij te hebben aangehoord. ‘Zijne Heiligheid heeft mij beloofd hier bij mij te komen, om deze schetsen te bezien - en tegenwoordig te zijn bij de opmetingen, die ik straks moet laten doen - blijf mij maar een weinigje helpen - en ga straks als de Paus komt wat ter zijde, tot ik | |
[pagina 346]
| |
over u zal gesproken hebben; sinds de oprichting van de Vatikaansche zuil mij is gelukt, verleent Zijne Heiligheid mij nog wel eens eene gunst, die geen ander verkrijgen zou. ‘Zoo gezegd, zoo gedaan - 't is waar, de Heilige Vader liet zich wat wachten, en toen hij er was - ging alles ook nog niet volkomen naar wensch, zooals gij hooren zult.’ ‘Het duurde een tijd lang, eer Fontana gelegenheid vond mijne zaak voor te dragen; eindelijk zag hij naar mij om en maakte het teeken dat ik mij vertoonen kon.’ Sixtus V richtte zijn snel doorborenden blik op mij (gij moet weten dat hij mij nooit gezien had en ook niet wist dat ik het was, die de zaak van de dispensatie had doorgedreven); in dien blik had ik den buitengewonen man onderkend - hij wenkte dat ik naderen zou; ik wierp mij aan zijne voeten, hij wist mijn verlangen; ik moest zijn antwoord afwachten. Hij begon met de vraag: - of ik die verwaande kunstenaar was, - die zich aanmatigde den Bijbel te lezen? ‘Ik beken Don Giovanni - dat ik niet precies was voorbereid op die vraag door dien mond, ook geloof ik dat ik een beter antwoord had kunnen geven dan ik deed, door te zeggen, dat ik er uit geleerd had alle gestelde machten onderdanig te zijn en te eerbiedigen - allereerst die, welke de wereldlijke en de geestelijke samenvat;’ waarop Sixtus een ‘è giusto’ van de lippen liet vallen, dat mij vrij sarcastisch in de ooren klonk; maar toch hij tikte mij op den schouder - deed mij opstaan en sprak luide, zich naar een paar Monsignori keerende, die hem verzelschapten: ‘Daar zouden betere Christenen zijn - en wij zouden minder kwaad te straffen hebben, zoo de evangeliën meer werden gelezen.’ De gepurperden trokken scheeve gezichten en mompelden zoo iets dat een antwoord verbeelden moest: ‘Gijlieden leest ze zelf niet!’ verweet hun de Paus met zekere vinnigheid, en daarop hield hij tegen hen een lang vertoog, gedeeltelijk in 't Latijn, gedeeltelijk in 't Italiaansch, waarvan ik niet veel verstond en waarnaar ik ook niet luisterde, want het kwam mij voor dat mijne zaak er niet veel door vorderde; toch verstond ik zeer goed, hoe de Heilige Vader met zonderlingen nadruk eindigde, zeggende: ‘Gij kunt het in uw consistorie overwegen zooveel gij wilt, maar wij zullen het doorzetten!’ en daarmede werden die prelaten afgescheeptGa naar voetnoot1); ik hoorde later van Fontana, | |
[pagina 347]
| |
dat het betrof de overzetting van den Bijbel in de landstaal, waarmede eene groote schrede zoude gezet zijn op den goeden weg - dan basta! laat ik bij mijn onderhoud met den Paus blijven, wiens strenge blikken zich wat verzachtten, toen hij ze weêr op mij richtte om te zeggen: ‘Gij zijt in moeielijkheid geweest met il san Uffizio, is het zoo niet?’ ‘En dank mijne bevrijding aan de allergenadigste tusschenkomst van uwe Heiligheid.’ ‘Maar het was immers Dom Agostino, die voor u tusschenbeiden is getreden?’ viel Pepoli vragenderwijze in. ‘Zeker neen! Dom Agostino had U te redden en kon en mocht zich ook mijner niet aantrekken, hoewel ik toen reeds de zekerheid had dat hij het wilde, daar hij het was, die Don Marco Ottavi, een Bologneesch heer, die bij den Kardinaal Montalto geplaatst is en die tot mijne begunstigers behoort, kennis gaf van mijne gevangenschap - waarvan al mijne vrienden en verwanten te Rome volkomen onkundig waren gebleven; met zooveel beleid en geheimzinnigheid gaat dat verschrikkelijk tribunaal te werk bij de inhechtenisnemingen, die het beveelt.’ ‘Ik heb mij altijd verwonderd dat men u, die zoovele betrekkingen en beschermers hebt te Rome, zoo maar in den kerker der Inquisitie heeft geworpen.... op de aanklacht van een... Gettamento; is het niet zoo?’ ‘Per Bacco! men heeft altijd hier of daar een vijand, die gereed is zulke aanklacht kracht bij te zetten, en al ware dat niet, eene verdenking van één dier heeren is reeds genoegzaam.... het blijkt dat ze mij hebben laten bespieden en volgen op eene eenzame wandeling in den laten avond. Terwijl ik mij vermeide met het fantastisch spel te bewonderen, dat het maanlicht speelde met de reusachtige overblijfselen van het oude Rome - zie ik mij op eens omringd door gemaskerden - die als uit den grond oprezen - ik dacht aan bravi - maar daar ik niets bij mij had dan mijn stylet - was ik voor dat gespuis niet bang, en toonde hun het laatste - doch ik was al overrompeld door hunne overmacht eer ik het kon gebruiken, gekneveld en in eene draagkoets geworpen, waaruit ik besloot - dat ik niet in de handen van straatroovers was gevallen, maar in die van eenige wettige autoriteit. De gewaande bandieten droegen kappen en pijen, het waren de famigliari del san Uffizio. Zoo ziet gij, caro Signore, dat het niet de vraag behoeft te zijn hoe men binnen den kerker der Inquisitie komt... want dat gaat snel en gemakkelijk; de groote kwestie is echter, er weêr uit te komen, en daartoe was voor mij niets minder noodig dan een beroep op den Paus zelf - door tusschenkomst van Don Marco | |
[pagina 348]
| |
Ottavi en, bij opklimming, den Kardinaal-Neef. Zijne Heiligheid deed mij opeischen - hetgeen mij reeds terstond het voordeel gaf van mijn armzalig kerkerhol te verwisselen - met eene gevangenkamer op den Burg San Angelo, waarvan de cipier, tot mijn groote vreugd, een oude kennis was uit mijne zware leerlingsjaren te Rome! Hij beschikte mij de zielevreugd, mijne kleine Zanettina weêr te zien, - en haar de noodige aanbevelingen te doen voor u - (want ik begon de gevaren voor u te voorzien, die zich later hebben verwezenlijkt); mijn goede kerkermeester wist daarenboven eene geschikte gelegenheid voor hare afreize uit te vinden; zij vertrok naar Bologna in gezelschap van eenige leekezusters, die in een adellijk vrouwenklooster gingen dienen. Zoo was ik gerust op de veiligheid van haren tocht - want onze bravi in de gebergten zijn vroom, en ze mogen een rijken prelaat plunderen, maar eene arme leekezuster geven ze des noodig een reispenning en een brood toe, als zij ze aantreffen. Wat mij aangaat, ik was toen ook uit den ergsten nood, want Zijne Heiligheid had eene commissie benoemd om mij te hooren, waarvan - Dom Agostino en Don Marco Ottavi leden waren, met nog een paar bijzitters, wier namen ik niet eens onthouden heb, zoo weinig als ze hadden in te brengen! Gij begrijpt dat ik mijne vrijheid herkreeg - maar...’ Minganti begon te lachen - ‘ik ben woest ter zijde gesprongen door uwe vraag, Signor mio - en het komt mij voor, dat wij een machtig Heer als Sixtus V daar wel wat lang hebben laten staan; gunt ge mij nog even naar de Vatikaansche gaanderij terug te keeren!’ ‘Ik verlang zeer te hooren wat Sixtus u antwoordde.’ ‘Al een heel wonderlijk antwoord, dat mij zeer gemengde gewaarwordingen gaf:’ ‘Wij hebben van die geschiedenis gehoord - onze Neef de Kardinaal heeft ons alles verteld - maar weet dat il san Uffizio in zijn recht was! dat wij hetzelfde tegen u zouden gedaan hebben, zoo wij nog Inquisiteurs waren geweest -’ en hij bleef mij een tijd lang aanzien met zijn koelen, doorborenden blik, als wilde hij mij doen sidderen en de oogen neêrslaan; maar ik voelde dat ik met een buitengewoon mensch te doen had, en dat de eene kracht de andere stijft. Ik glimlachte. God zij geprezen! Uwe Heiligheid is nù Paus! ‘E giusto,’ zeide hij ook lachend, ‘en daarom verlangen wij geene macht, die zich iets aanmatigt boven de onze - zij het ook tot steun van Kerk en Staat. Al wat steunt - drukt tegelijk, en wij willen vrij zijn op den Apostolischen Stoel!’ Het bliksemde uit zijne oogen, toen hij die woorden sprak. ‘Het | |
[pagina 349]
| |
is daarom,’ vervolgde hij, meer bepaald tegen mij gewend, ‘dat wij den arm der bescherming over u hebben uitgestrekt - en gij zijt nu veilig - maar - wij raden u voorzichtigheid aan - zoo gij te Rome wilt blijven.’ ‘Mocht het Uwe Heiligheid behagen, den arm der bescherming over mij uit te strekken tot in Bologna!’ vroeg ik stoutweg, want het beviel mij niets dat het punt in kwestie ter zijde werd gelaten. Hij fronsde den wenkbrauw, liet zich een stoel geven en begon mij toen te ondervragen over Michel-Angelo, over diens werk - over het mijne - ik geloof wel een half uur lang, ondanks de kortheid, ik zou haast zeggen de bitterheid mijner antwoorden; want een innerlijke wrevel bij dit uitwijken over de hoofdzaak bezielde mij, en ik geloof niet dat ik ooit met minder geestdrift over mijn nobelen meester heb gesproken. Eindelijk stond de Paus op, en zeide tegen Fontana, dat hij mij geschikt achtte om hem behulpzaam te zijn bij de opmeting, die wij onder zijne oogen moesten aanvangen. De haren rezen mij te berge van ergernis, en ik geloof dat ik tranen van spijt in de oogen had; maar daar was niets tegen te doen. Wij togen aan 't werk. Fontana fluisterde mij in, dat ik moed zoude houden, en dat alles wel goed zoude gaan. Sixtus bleef ons een tijd lang gadeslaan - mij vooral; het was mij als voelde ik zijn blik; op eens stoorde hij mij te midden eener berekening, met de vraag, waarom ik belang stelde in Graaf Pepoli? en waarom ik dezen bezoeken wilde in zijne gevangenis? Het was eene ingeving des Hemels dat ik toen niet verstomde; want het was mij op het strengste aanbevolen niet van 't proces te gewagen, en mijne verknochtheid aan Uwe Excellentie was een reden, die eene verkeerde werking kon doen bij den hardvochtigen, argwanenden Paus. De belangstelling, die ieder kunstenaar heeft in zijn model, Heilige Vader! was mijn antwoord; de Graaf heeft mij opgedragen zijne buste te maken! ‘Verfoeielijk!’ riep nu Graaf Pepoli opspringende, ‘een logen, Minganti, - en die tegelijk eene bespotting is tegen mij!’ eindigde hij met toorn en verwijt. ‘Signor nò!’ sprak de kunstenaar, zich aan de voeten van Don Giovanni werpende, ‘Minganti spreekt geen logen, zelf niet om een goed doel te bereiken..... Of - is het u voorheen geen ernst geweest met die opdracht?’ ‘Gij weet hoezeer het mij ernst was; maar uwe bittere, uwe spottende afwijzing....’ ‘Heeft mij altijd berouwd van het oogenblik af dat ik u beter | |
[pagina 350]
| |
leerde kennen. En in mijn harte was het besloten eenmaal uwe buste te maken, in dienzelfden oogenblik, waarin gij uwe schoonste, heiligste zegepraal hebt behaald over mij - over uzelven. En nu, wat ik het dartele troetelkind der weelde heb moeten weigeren, kome ik in allen ootmoed aanbieden - aan het slachtoffer van boosheid en willekeur.’ ‘Zoo moest ik martelaar worden, eer ge mij het waardig voorwerp uwer kunst achtet?’ vroeg Pepoli met een zwaarmoedigen glimlach. ‘Il mio Signore moest een ander mensch worden, en die verandering moest zich uitdrukken op het gelaat, eer ik wachten kon de geestdrift - de bezieling te vinden, zonder welke men geen kunstwerk behoort te ondernemen. Ik heb verdiend dat het mij nu wordt geweigerd; maar overweeg dat het mijn eenig recht is om hier bij u te zijn; wees zeker dat ik het met liefde en ijver zal opvatten.... en sla mijne bede niet af.’ ‘Zij is toegestaan!’ sprak de Graaf, hem beide handen toestekende, ‘om u te bewijzen dat ik geene bittere nagedachtenis meer houde van uwen vroegeren onwil. Maar mijne ijdelheid zal er nu zoo min hare rekening bij vinden,’ voegde hij er bij met een weemoedig glimlachje, ‘als uwe kunst eer kan behalen aan dit droef en vermagerd gelaat - het is bijna wreedheid, dat men mij mijnen spiegel heeft gelaten; zoo vaak ik dien in handen neem, schrik ik van mijzelven. Als gij wèl toeziet, caro Maestro, zult gij rimpels vinden en al de teekens van verval en veroudering....’ ‘Ik heb u reeds een paar uur gadegeslagen, Signor Conte, en ik zie ook wat anders.... ik zie het weelderig schoon van voorheen vervangen door mannelijken ernst, en geadeld door de merkteekenen des lijdens!’ ‘Waar moet dàt heen!’ riep Pepoli ditmaal met een gullen lach. ‘Alessandro Minganti, die mij vleien gaat!’ ‘Alessandro Minganti heeft tot gewoonte de waarheid te zeggen, zij moge liefelijk luiden of schor!’ ‘Ik houde hem bij 't woord, want ik zal hem hoog ernstige vragen hebben te doen.’ ‘Die hij beantwoorden zal naar zijn beste vermogen, maar toch, gun mij eerst te vertellen hoe de Paus mij teleurstelde in die ure.’ ‘Hoe! zijn antwoord was dus geene toestemming?’ ‘Hij antwoordde zelfs niet - hij wendde zich alleen tot Fontana met het bevel, om hem in dien avond de slotsom onzer berekeningen te komen aanbieden, en daarmede liet hij ons samen... Zelden heb ik mij zòò verslagen gevoeld; maar Fon- | |
[pagina 351]
| |
tana zeide: ‘dat hij nog hoop had, en dat ik maar moed moest ‘houden. Sixtus is wantrouwend en heeft zijne redenen om het ‘te zijn; maar hij gaat om met eenig voornemen te uwer gunste, ‘daar ben ik zeker van.’ Bij de uitkomst bleek dit vermoeden gegrond. Toen ik mijn vriend des avonds weêrzag na zijn gehoor bij den Paus, deelde hij mij mede dat het brevet tot mijne toelating in uwe gevangenis geteekend was, en dat ik het moest komen afhalen bij den Kardinaal-Neef op eene bepaalde ure. - Gij begrijpt dat ik zorgde die niet te laten verloopen. De jonge Kardinaal ontving mij met zijne gewone beminnelijke goedhartigheid, maar - wist nog niets van mijne zaak. Ik stond op het punt moedeloos heen te gaan, toen op eens de zonderlinge Paus zelf binnentrad in een eenvoudig monniksgewaad - alle ceremonieel afweerde en - een gesprek met mij aanknoopte, als de eene man uit het volk met den anderen. Een gesprek - mag ik het zòò noemen? neen, het was eene worsteling, niet ongelijk aan die, welke ik in mijne jeugd tegen Michel Angelo heb volgehouden - hij eindigde als deze, met mij de zegepraal te laten - maar ik duizelde, toen ik dat huis verliet, van de verschrikkelijke grootheid van dien man. Hij is Paus geworden, omdat men in deze eeuw niets anders zijn kan, wil men te Rome heerschen; maar hij is eigenlijk een Tribuun van den ouden Eomeinschen stempel, een man des volks, die de Vorsten haat - de Kardinalen minacht; wiens wellust het is, al het hooge rondom hem in de laagte te drukken; maar die - in het binnenste van het harde harte - een teeder gevoel van ontferming heeft voor de ellende des volks - en in het stalen hoofd den vasten wil die te lenigen; hij heeft mij een blik laten slaan in dat binnenste - en - vergeef het mij, Graaf - schoon ik u liefheb, en u dat bewijzen wil zooveel in mij is - toch zou ik na het groot vertrouwen, dat hij mij geschonken heeft, geen misbruik kunnen maken van de gelegenheid, die zich zou aanbieden om op onwettige wijze uwe vrijheid te bevorderen! Op wettige wijze - dat is wat anders, en daartoe heb ik het mijne gedaan, hoewel ik zeker ben dat het mij door Sixtus zeer euvel zal worden genomen, en hoewel ik, wat nog het ergste is - gansch geene zekerheid heb dat ik ten volle ben geslaagd.’ ‘Maar wat hebt gij dan toch gedaan, waarvan zulk een gevolg kan gewacht worden?’ vroeg de Graaf. ‘Niets dan dit eene - dat ik Don Eusebio ontmaskerde.’ ‘Don Eusebio! hoe kan hier sprake zijn van dezen?’ riep Pepoli in de uiterste verwondering. ‘Juist van hem! hij heeft eene schandelijke rol gespeeld in | |
[pagina 352]
| |
uw proces, en die te meer gevaarlijk moest zijn voor u, daar hij zich achter de schermen wist te houden en daar de bravi niet anders waren dan de burattini, die hij in beweging bracht,’ en Minganti vertelde nu den Graaf, op welke wijze deze onwaardige edelman te allen tijde met zijn naam, zijne eer en zijn goud had gespeeld, en welk gruwelijk verraad hij ten laatste tegen hem had gepleegd, sinds hij de zekerheid had dat er voor hem niets meer van Graaf Pepoli was te wachten. ‘En dien afzichtelijken man heb ik jaren lang aan mijne zijde geduld, met al de rechten van een vriend!’ sprak Don Giovanni met verontwaardiging. ‘Het is zòò,’ vervolgde hij na een diepen zucht, ‘meer dan eens heb ik ontdekkingen gedaan omtrent hem en anderen, die mij op het spoor der waarheid hadden kunnen leiden; maar destijds keerde ik het hoofd af, uit vreeze van iets te hooren dat mijne behagelijke ruste stoorde - dat wist men van mij, en daarom heeft men zich tegen mij veroorloofd wat men met geen ander zoude wagen, eindigde hij in diepe gedruktheid. Op nieuw een bewijs - of ik dat nog noodig had! hoezeer ik de bewerker ben geworden van mijn eigen val - eene overtuiging die zich telkens met meer vastheid bij mij vestigt, Minganti, en die mij met een onbeschrijfelijk leedgevoel vervult....’ ‘Dat is van die pijn, Signor mio, die tot genezing voert,’ sprak Minganti, hem de hand drukkende, ‘en later toch hebt gij geestkracht gevonden om niet bij gedeeltelijke ontdekkingen te blijven stilstaan....’ ‘Ook heeft de volle waarheid mij hare vrucht gebracht. Minganti! mijn trouwe Minganti - ik zou de gelukkigste echtgenoot zijn geweest, had ik met mijne Violante kunnen vereenigd blijven. Alles is tusschen ons tot klaarheid gekomen en zij heeft mij leeren begrijpen, zij heeft mij leeren achten; zij heeft mij haar hart geschonken...’ ‘Ziedaar de uitkomst, die ik u had voorspeld - ik wist wel dat het maar aan u hing, om de hersenschim te doen vervliegen - zooals - alle hersenschimmen,’ sprak Minganti, met de vlakke hand over het breede voorhoofd strijkende, als had hij zelf daar iets pijnlijks weg te vagen, ‘en ziet gij, Signor Conte!’ vervolgde hij zonder gekrenktheid, maar toch met gevoel, ‘daar vrouwen van dat karakter niets ten halve doen - heeft de Gravin tegen mij eene... verbittering opgevat - die - die ik niet geloof aan haar verdiend te hebben; doch - ik zal die ongunst met lijdzaamheid dragen.... dat is nu eenmaal niet anders en - dat is zoo het beste.’ ‘Neen, dat is niet het beste! want de tijd kan komen dat zij | |
[pagina 353]
| |
een eerlijk en welmeenend vriend hoog noodig zal hebben....’ sprak de Graaf met weemoed; ‘blijf haar dan ter zijde!.... Beloof mij dat.’ ‘Ik kan dat niet beloven, Signore - want het vooroordeel, dat zij tegen mij heeft opgevat, is mogelijk onverwinlijk... daarbij zal het der Gravin Pepoli nimmer aan waardige beschermers ontbreken. U, Signor Conte, geef ik mijn woord, haar te dienen waar zij mijnen bijstand inroept - Uwe Excellentie laat het hoofd zoo diep zwaarmoedig in de hand rusten.... is het mijn spreken dat die pijnlijke aandoeningen wekt?’ hernam de beeldhouwer na een stilzwijgen. ‘Zij moeten wel opgewekt worden, waar ik aan mijne vrouw denk,’ sprak Pepoli met eene diepte van smart waarin zich bitterheid mengde. ‘Gij hebt haar dan gezien en gesproken, Minganti?’ ‘Ik heb den Senator Morosini gesproken, die naar Rome was gereisd om in uwe zaak tusschenbeide te treden bij zijne Heiligheid.’ ‘Dat kon hij zich sparen; de Paus heeft een vooroordeel tegen de Venetianen, ik zie dat klaar - mijn huwelijk was hem tegen... doch spreek mij van Violante... Is zij wel? gedenkt zij mijner? is zij niet àl te ongelukkig? - hoe leeft zij?’ ‘De Gravin is wel - zij is met de innigste genegenheid aan u gehecht; zij leeft, zooals het op dit oogenblik der Gravin Pepoli voegt: in de strengste afzondering.’ ‘Poveretta! zij die bestemd scheen alle lusten en vreugden der aarde te genieten - welk een leven heb ik haar gemaakt - welk een leven heb ik mijzelven gemaakt!’ en de Graaf bleef een tijdlang zwijgend in de diepste mismoedigheid verzonken. De beeldhouwer scheen niet noodig te achten deze smartelijke overdenkingen, waarin zich zooveel zelfbeschuldiging mengde, te storen door woorden van troost en bemoediging; hij begreep dat er smarten zijn, die doorgeleefd moeten worden, eer de vertroosting er op inwerken kan. De Graaf echter hief zich plotseling op uit zijne sombere gepeinzen, om Minganti te verrassen met de vraag: hoe het hem mogelijk was geweest tot de ontdekking te komen van de dubbele rol, die Don Eusebio had gespeeld. ‘Mijne eigene ondervindingen hebben mij daartoe den weg geopend. Verbeeld u, Signor mio! Toen ik op weg toog naar Rome, wilde ik mijne schoonzuster bezoeken, om op de verzorging der kleine Zanetta toe te zien, die niet zonder bescherming konde blijven in mijne afwezendheid. Ik had gelegenheid haar als leekezuster in een klooster te plaatsen, welks abdis mij | |
[pagina 354]
| |
genegen was, en die ik kende als eene goede, degelijke vrouw. Maar tot mijn grooten schrik en verbazing, was zij niet in haar dorp gekomen zooals ik onderstelde, en men wist daar niet beter of zij was bij mij te Bologna. Mijn leedwezen was te grooter, daar ik alle tijdverlies plichtverzuim achtte jegens u en toch niet kon heentrekken zonder nasporingen te doen naar het arme kind. Gelukkig echter verraadt het misdrijf dikwijls zichzelf - en valt in de strikken, die het anderen meent te spannen. Reeds in den avond van dienzelfden dag wist ik waar ik Zanettina had te vinden. Zij was door Don Eusebio opgelicht even buiten Bologna en naar een landhuisje gevoerd, dat hem toebehoort - en dat hij meermalen had gemaakt tot het tooneel zijner schelmerijen. Zijn doel met die oplichting was tweeledig geweest, mij te krenken door mijne nicht te ontvoeren en te mishandelen, en zichzelven te bevoordeelen, door haar den prachtigen diadeem te ontnemen, dien hij nog altijd in haar bezit geloofde. Daar het kleinood echter niet bij haar gevonden werd, noch het geld dat zoo hij meende uit den verkoop daarvan in haar bezit moest zijn, onderstelde hij dat zij het hare familie had doen toekomen, en het was om het aan deze door schrik en dreiging af te persen, dat hij zijne bravi Carlo en Beppo afzond, wel wetende dat de verschijning van een paar bravi een geheel dorp meer ontzag inboezemt dan eene geheele bende Sbirren en gerechtsdienaars. Maar hij had er natuurlijk niet op kunnen rekenen dat ik daar zoude zijn. Messere Carlo en zijn makker, die eene bedaagde vrouw en een paar schuchtere boerenknapen meenden te vinden in de woning mijner zuster, troffen er mij, hetgeen nog al eenigszins uit de hand viel, zooals gij denken kunt. Ik zorgde echter mij schuil te houden tot ze hunne boodschap hadden uitgezegd, die geene andere was dan deze: dat zij uit naam van Graaf Pepoli den diadeem kwamen terugeischen, dien Zanetta Minganti ontvreemd had, of zoo niet, het geld dat zij er voor had ontvangen, bij mangel waarvan Zijne Excellentie het gansche dorp door zijne bravi op brandschatting zou stellen voor de som van 10,000 Roomsche kronen! Don Giovanni sprong op met een kreet van ergernis. Minganti lachte. ‘Uwe Excellentie begrijpt toch wel hoe ik tusschenbeiden trad om hen op die boodschap te antwoorden. Schelmen, die betrapt worden op hun bedrog, zijn altijd òf dubbel onbeschaamd - òf tot kruipens toe laag....’ ‘Dat heb ik zelf ondervonden,’ viel Don Giovanni in, nu ook glimlachende bij de herinnering, ‘en kan mij best begrijpen | |
[pagina 355]
| |
dat zij onder de macht van uwe vuist.... zich tot het laatste bewogen voelden.’ ‘Te eer daar mijne neven, twee krachtige boerenjongens, die uit zichzelven voor de bandieten zouden gevloden zijn, onder mijn commando en door mijn voorbeeld den noodigen moed vonden om aanvallend te handelen. Maar het lag niet in mijn plan om de booswichten op dien stond te straffen, noch met geweld te verjagen. Het was mij te doen om hunne bekentenis, daar ik toen nog geloofde dat zij voor eigene rekening den aanslag tegen Zanetta hadden gesmeed. Zij aarzelden niet het tegendeel te belijden - en zij wisten zich te zeer in mijne hand, om mij te durven weigeren de plaats aan te wijzen, waar mijne nicht werd verborgen gehouden.’ ‘Daar echter bedrog mogelijk was, liet ik ze knevelen door mijne neven, met belofte van geheele vrijheid - en stilzwijgen over het gepleegde kwaad als ze Zanetta ongedeerd in mijne handen leverden. Dit laatste was zeer waarschijnlijk - daar Don Eusebio naar hunne berekening nog niet in zijne villa kon zijn aangekomen. Vergezeld van mijne neven, die de bandieten geleidden en gevolgd door een paar stevige boeren, die ik door geld en goede woorden bewogen had den tocht mede te doen, gingen wij op weg met het vallen van den avond.’ ‘Het verwondert mij dat gij de justitie niet hebt ingeroepen,’ viel de Graaf in. ‘Och! dat is altijd de langste en onzekerste weg, vooral op het platteland, waar de boeren en de bravi bijkans hetzelfde vooroordeel en denzelfden tegenzin hebben tegen elke aanraking met de openbare macht - die dan ook in hare handelingen zich doorgaans of zoo lauw en traag, of zoo onhandig en willekeurig aanstelt, dat de onschuld met de schuld wordt verward en ten laatste de eerste wordt gestraft en de andere vrij loopt.’ ‘Het komt mij voor, dat het in de steden niet beter gaat,’ merkte Don Giovanni aan met een droevigen glimlach. ‘Gij hebt reden dat te zeggen, Signor Conté; maar ziedaar ook waarom ik mijzelven recht wilde verschaffen; hetgeen mij uitnemend gelukte. Om Zanetta's eer en leven te redden, kwamen wij gelukkig niet te laat - hoewel het zeer weinig scheelde; want de rampzalige Don Eusebio was in zijn landhuisje aangekomen en bevond zich reeds in het vertrek, waar hij zijne gevangene had opgesloten - met het voornemen om haar geweld aan te doen, daar zij zijne list en vleierijen met standvastige vroomheid had weêrstaan. Het zou ons echter niet gemakkelijk zijn gevallen tot haar door te dringen, want hetgeen Don Euse- | |
[pagina 356]
| |
bio zijne villa noemde, was eigenlijk eene kleine sterkte, die, hoe vervallen en slecht onderhouden ook, toch een beleg van een anderen aard had kunnen doorstaan, dan waarvoor wij de macht hadden, dan - zijne oude huisbewaarster, die de bravi terugwachtte, deed op hun kloppen open, en wij baanden verder onszelven toegang, toen wij maar eerst de voorpoort binnen waren. De kamerdienaar van Don Eusebio gaf ons wat moeite in de vertrekken, maar dat was ook het al; hij werd spoedig overweldigd en ter zijde gehouden. Don Eusebio, veel te laf om zich tegen de overmacht te verzetten, liet zijne prooi varen, en wierp zich aan mijne voeten, smeekende om lijfsgenade. In mijne verontwaardiging zette ik hem den voet op den nek, en dacht er een oogenblik aan, hem als een venijnig serpent te vertreden; maar de ellendige huichelde berouw - en schoon ik niet veel aan die betuiging geloofde - viel het mij in dat hij toch eene ziel te verliezen had, en dat, hoe gerechtigd mijne zaak ook ware, het altijd eene wreedheid bleef te moorden, waar de weêrstand is opgegeven. Zoo begenadigde ik hem - met eene nadrukkelijke vermaning - maar fé di Dio! ik had streng recht moeten oefenen, in stede van die domme edelmoedigheid....’ ‘Ik wil u geen verwijt doen, Carissimo, maar toch.... gij hadt de justitie moeten waarschuwen.’ ‘Och wat! de justitie - meent gij dat zij zich zou laten gelegen liggen aan de schaking van een boerenmeisje door een kalen edelman, waar niets van te halen is... neen - na 't geen ik nu weet, had ik U moeten waarschuwen - dat is zoo; doch ik wist dat Gij niets meer gemeens hadt met dien booswicht - ik wilde U, die reeds zooveel te doorworstelen had te dier dage - niet ontrusten met een avontuur, dat u zeker zonderling zoude geschokt hebben, en waarmede gij toch eigenlijk niets noodig hadt, zeker - kon men alles vooruitzien.... dan gebeurden er nimmer fouten - de mijne was, dat ik te veel haast maakte met de voortreis, om lang te overwegen, of naar Bologna weêr te keeren. Ik wilde Zanettina nu niet naar het klooster brengen - waarvoor zij dan ook geene roeping toonde; zij had integendeel eene vurige begeerte Rome te zien, en geloofde mirakelen van eene bedevaart naar de Heilige Stad voor de genezing van een gewond meisjeshart. Ik voor mij geloofde althans aan het weldadige van afleiding en verplaatsing, en zoo besloot ik haar met mij te nemen.’ ‘Onze reis had verder geene avonturen noch tegenspoeden, die de moeite waard zijn om er van te spreken; maar na deze ervaring begrijpt il mio Signore, dat het mij niet moeilijk viel den draad te vatten van het latere misdrijf dezer bravi en Don | |
[pagina 357]
| |
Eusebio te ontmaskeren, die uw naam voor den zijnen in de plaats had geschoven.’ ‘Zoo hebben de bravi dan bekend dat het Don Eusebio was, die hen aangezet heeft de ongelukkige Zanetta... uit den weg te ruimen?’ vroeg Don Giovanni. ‘Neen, zij hebben de waarheid bekend - die geene andere is dan deze, dat zij Zanetta vermoord hebben uit zichzelven, uit vreeze dat hunne schuilplaats in het souterrein door haar ontdekt en aan u verraden zoude worden. Slechts waren ze voornemens, bij ontdekking de schuld van zich af- en op u te werpen; maar Don Eusebio was het, die hen op het denkbeeld bracht om zich te laten vatten en u stoutweg te beschuldigen - hij schijnt hun beloften gedaan te hebben van hulp en straffeloosheid, die hij - mogelijk had kunnen houden, zoo de Marchesa Santini bij haar vroeger plan was gebleven, en zoo ik niet ware opgetreden om hemzelven - in het proces te halen. Toen begrepen zij dat hij hen toch niet meer helpen kon, dat hij hen had misleid en bedrogen op iedere wijze tot zijn eigen voordeel, en toen vonden zij er zelf hunne vreugd in, den misdadigen edelman alle misdrijven voor te werpen, die hij hun had laten uitvoeren - onder voorwendsel dat Graaf Pepoli ze verordend had. Don Eusebio - beproefde in 't eerst met stoutheid te loochenen, maar ik kende zijn leven en het uwe - ik deed de tegenstelling helder uitkomen; ik praatte en ik pleitte tot het mij groen en geel voor de oogen werd - ik geloof zelfs dat ik mij tot zijne conscientie wendde - 't geen echter minder van kracht was dan een enkel woordje van den Podesta - die met de pijnbank dreigde - want de rampzalige verloor den moed om zijn bedrog vol te houden - en bekende zijn gruwzaam, veeljarig misbruik van uw vertrouwen.’ ‘En mijne rechters?’ vroeg de Graaf gespannen. ‘Zij hadden zich overtuigd moeten houden van uwe onschuld, zelfs al ware het hun lust geweest u schuldig te vinden - hetgeen ik echter niet van hen kon gelooven bij hunne bereidwilligheid om mij aan te hooren - om te luisteren naar de getuigenis van Zanettina's moeder, die aandoenlijk was in haren ijver om u tegen de valsche betichting te handhaven, en naar die van hare zonen, die mij hadden vergezeld, toen wij Zanetta uit de macht van Don Eusebio verlosten.’ ‘Zoo is dan waarlijk mijne eere en onschuld gehandhaafd!’ riep de Graaf in namelooze blijdschap. ‘Dat is zij, en voor 't gansche volk! want al wat in Bologna voeten heeft om te loopen, was mij naar den Podesta gevolgd. Mijne terugkomst had de geheele stad in opschudding gebracht | |
[pagina 358]
| |
en gaf aanleiding tot eene algemeene vreugde, waarvan ik niets begreep, daar ik niet geloofde dat mijne gevangenschap te Rome hier bekend kon zijn; ik begrijp nu, waardoor zij ontstond; men hield mij voor dood en begraven, en de wufte volksgunst vestigde zich nu op den weêrgekeerde, wien men als in triomf volgde, zijne blijdschap uitroepende op iederen toon: dat er toch één der slachtoffers van Graaf Pepoli in het leven was weêrgekeerd. Men schreeuwde mirakel over mij, en wraak over u - op zulke wijze dat de stand uwer zaak mij al spoedig duidelijk werd, en het mij mogelijk werd dat ongerijmde vooroordeel weg te nemen.’ Terwijl de beeldhouwer deze mededeelingen deed, had de Graaf naar hem geluisterd met al de wisselende aandoeningen, die zij in hem moesten te weeg brengen; maar ten laatste werd hij verstrooid en bleef hem aanzien met een strakken blik, of hij door gedachten werd overmeesterd, die hem van het onderwerp afvoerden - maar dat ze niet van een droeven aard waren, bleek zoo haast de maestro zweeg - want toen vatte hij met levendigheid zijne beide handen en riep: ‘Minganti! Minganti! als gij mij nu niet vleit met ijdele hope - als dat alles is, zooals gij dáár zegt, dan moet immers de verklaring mijner onschuld hieruit volgen?’ ‘Dat moet zij, Signor mio! en zoo gij zelf er nog geene kennis van draagt, is het misschien omdat men mij de vreugde heeft willen gunnen, u daarop voor te bereiden.’ ‘Mijn vriend, mijn redder! wat dank ik u dan al niet! eere, leven, vrijheid!’ ‘Voor de laatste sta ik u nog niet in....’ hernam Minganti bedenkelijk en met zekere aarzeling... ‘ik bleef alleen borg voor de herstelling uwer eer.’ ‘Dat is genoeg, Amico mio; dat hangt samen met de vervulling van mijn dierbaarsten wensch - nu kan ik mijne gemalin weêrzien - nu wil ik het!’ Minganti schudde het hoofd met een zwaarmoedigen blik. ‘Il mio Signore weet immers dat de Gravin te Venetië is?’ voerde hij aan. ‘Maar zij zal nu immers herwaarts heen komen, als zij verneemt dat mijne onschuld bewezen is - zij zal het treurig vooroordeel laten varen - dat zij, vreeze ik, tegen mij heeft opgevat... en men zal haar nu toch wel tot mij toelaten...?’ ‘Daar ben ik gansch niet zeker van, Signor Conte; men zal u in stille afzondering blijven houden, tenzij er tot uwe onmiddellijke in-vrijheid-stelling besloten is, iets waaraan.... ik twijfel.’ | |
[pagina 359]
| |
‘Gij zijt een zwaarhoofd! met welk recht kan men iemand gevangen houden, wiens onschuld bewezen is en algemeen erkend? ‘Met het recht van den sterkste, met het recht der noodwendigheid - en geloof mij, Signor mio, aan een voorwendsel daartoe zal het niet ontbreken; zij hebben er wel een weten te vinden, om u gevangen te zetten!’ ‘Dat was geen voorwendsel, er was eene misdaad gepleegd, en de schijn getuigde tegen mij, ik erken het zelf....’ ‘Och wat!’ riep Minganti uit met ergernis, ‘al had men de zekerheid gehad dat het feit door u was gepleegd, hadt gij het zelf stoutweg erkend, meent gij dat men er het recht uit genomen zoude hebben tegen u, u, die de Vorst van Bologna genaamd wordt, zulke vervolging in te stellen? Heeft men daar bij menschen-geheugen meer van gehoord, dat er in den Kerkelijken Staat of in de vorstendommen zóó streng rekenschap werd gevraagd van een hoogaanzienlijk edelman over een vergrijp van dien aard tegen eene persoon uit de volksklasse gepleegd, in zijn eigen paleis en nog wel jegens eene, die tot zijn huis behoorde? De moord op een priester laat ik daar; maar overigens is het niet gebruikelijk het leven van een edelman in de schaal te leggen tegen dat van een kleinen burger of dorper, en waar de verwanten zulke zaak voor den rechter brengen (en merk op dat dit hier niet eens is geschied) wordt er eene geldboete gevorderd - waarvan de hoofdsom in den zak van den Podesta terecht komt.... meestal zelfs valt de schade en schande op zulke aanklagers terug en danken ze hunnen beschermheilige, dat zij zelven er ongedeerd afkomen, en nu - om den schijn van zulke schuld doet men dit tegen u; heeft il mio Signore over dit verschil wel eens nagedacht?’ ‘Nu gij mij dat zoo voorstelt, treft het mij werkelijk; maar bedenk, mio Caro, dat er een nieuw, een beter tijdperk aanbreekt met dezen Paus - waarbij strenge rechtvaardigheid wordt geoefend jegens allen - zonder aanzien des persoons, en waarbij die middeleeuwsche misbruiken wegvallen - die - in waarheid, ik erken het, al is 't tot mijne schade - met eene waardige, christelijke regeering niet bestaanbaar zijn.’ ‘E giusto! vlei u met hunne christelijkheid!’ riep de beeldhouwer sarcastisch; ‘neen, Don Giovanni - wees wijs, en laat ons te zamen het mogelijk kwaad moedig overzien. Dat deze dingen - om die oorzaak tegen Graaf Pepoli worden gedaan, is een bewijs dat er meer achter steekt.’ ‘Deh! aan wien zegt gij het - de Marchesa Leonora Santini steekt er achter - dat weet ik maar al te goed.’ | |
[pagina 360]
| |
‘Het is altijd klagelijk dat gij haar hebt gebracht tot zulke vijandschap tegen u - doch zoo het niet ware dan deze, zou ik u zeer van harte gelukwenschen, Graaf - want - gij weet het misschien niet, zij althans heeft van de vervolging harer vendetta afgezien...’ ‘Zij had mij dat beloofd... ik wist niet of zij woord had gehouden.’ ‘Dat heeft zij... maar - ik vreeze zeer dat het u weinig zal baten; slechts heeft zij zichzelve in het verderf gebracht;’ en Minganti vertelde den Graaf wat wij van Donna Leonora weten. Onder deze mededeelingen van den beeldhouwer, waarnaar Graaf Pepoli met gespannen belangstelling en diepe zwaarmoedigheid luisterde, trad de secondino binnen met een hoogeren beambte. De eerste kwam vragen of hij het collazione kon wegnemen, terwijl de andere den Graaf kennis gaf, dat hij op nieuw voor zijne rechters geroepen werd. Men zal mij toch tijd laten om mij te kleeden?’ sprak Pepoli, met eenige verlegenheid naar zijn achteloos gewaad ziende. ‘I Signori houden hunne zitting op 't Kasteel als altijd - Zijne Excellentie is niet verplicht zich daarvoor te kleeden,’ antwoordde de officiant met eene buiging. ‘Ik ben het aan mijzelven verplicht, Signore!’ sprak Don Giovanni met waardigheid; ‘hoeveel tijd is er?’ ‘Il Conte heeft tien minuten. Ik zal wachten,’ was het antwoord. De Graaf trok de wenkbrauwen samen - en wendde zich snel naar een kabinet, slechts door een hanggordijn van het grootere vertrek gescheiden. ‘Verlangt il Conte mijn dienst?’ vroeg de secondino, die hem wilde volgen. Maar Pepoli, zonder hem aan te zien, maakte zwijgend een ontkennend gebaar. ‘Mag ik den mijnen aanbieden,’ zei Minganti, ‘Uwe Excellentie zal zien dat ik gansch geen ongeschikt kamerdienaar ben.’ ‘Ik geloof u, mio Caro, maar ik heb hier van alles geleerd, en ik weet nu bij ondervinding, dat men zichzelven altijd het snelste helpt.’ Werkelijk keerde hij binnen weinige oogenblikken terug, met zorg gekleed - in een deftig zwart gewaad, een fluweelen muts in de hand houdende. ‘Is het den maestro vergund te blijven tot ik wederkom?’ vroeg hij, zich tot den officiant wendende, die hem met eenige bevreemding bleef aanzien zonder te antwoorden. | |
[pagina 361]
| |
‘Met hier binnen te treden, heb ik de vrijheid verloren weêr heen te gaan,’ sprak Minganti rustig. ‘Nobele man! weet gij wel wat gij doet mij dit offer uwer vrijheid te brengen?’ ‘Si Signore si! maar men moet iets voor de kunst over hebben!’ was het opgeruimde antwoord - terwijl een blik van den kunstenaar Pepoli terughield van een woord of een gebaar, dat van inniger toenadering tusschen hen kon getuigen. ..................... Toen de Graaf na verloop van een half uur in zijne gevangenkamer werd teruggevoerd, was zijne houding kalm en waardig, zoolang zijn begeleider in het vertrek bleef - maar nauwelijks was de zware deur achter dezen toegevallen, of hij wierp zich met eene uitbarsting van hartstochtelijke droef heid aan de borst van zijnen vriend, en bleef zwijgen als verstomd van verslagenheid. ‘Jezus-Maria! ze hebben u toch niet durven veroordeelen na mijne getuigenis?’ vroeg de beeldhouwer in groote onrust. ‘Neen! maar zij hebben mij ook niet durven vrijspreken! Ziedaar wat mij zoo bitterlijk bedroefd - ze zeggen allen de zedelijke overtuiging te hebben van mijne onschuld - maar zij achten zich toch niet gerechtigd, uit zichzelven tot mijne volkomene vrijspraak over te gaan - er moet naar Rome geschreven worden, om het oordeel van Zijne Heiligheid te verstaan.’ ‘Ongehoorde dommigheid! die lafaards!’ riep Minganti uit, met den voet stampende van ergernis dat de grond er van dreunde. ‘Als ze 't aan Sixtus overlaten, dan kan ik wel vooruitzien waar dat op neêr zal komen.’ ‘Gij onderstelt dat men te Rome de zaak slepende zal houden?’ vroeg de Graaf, hem onrustig vragend aanziende. ‘E giusto! zoo iets onderstelle ik,’ antwoordde Minganti, terwijl hij het hoofd afwendde als om aan dien uitvorschenden blik te ontkomen; daarop hervatte hij met eene poging tot opgeruimdheid, die toch blijkbaar met heimelijken onwil worstelde. ‘Ik acht dat zij mij nu ruim tijd zullen laten om mijne schets te ontwerpen. - Heb ik het u niet gezegd, dat ik de eene of andere domheid wachtte van uwe rechters?’ ‘En gij hebt mij daarmede een dienst gedaan; want sinds ik er door u op voorbereid was - dat er nog wel iets zou haperen - schokte mij de teleurstelling niet zóó sterk, of ik behield nog macht over mijzelven om hun een goed gelaat te toonen en eene kalme houding te bewaren; maar diesondanks treft zij mij diep. Want daar de Paus niet heeft willen luisteren naar de betuigingen en bekentenissen van de Marchesa Santini, zal | |
[pagina 362]
| |
hij zich ook niet haasten tot mijne volkomene vrijspraak te besluiten.’ ‘Te minder daar zij uwe onmiddellijke in-vrijheid-stelling ten gevolge moet hebben - waarbij gij terugtreedt in 't bezit van uwe goederen.... in 't beheer van uw vermogen - ziedaar wat voor hem de verzoeking zoo sterk zal maken om u de vrijheid niet te hergeven, dat - dat - hij er onder bezwijken zal.’ ‘Als het hem om mijne bezittingen te doen is - dat hij 't zegge. Ik heb er nooit aan gehecht - ik heb er altijd meer de lasten van gevoeld dan de voorrechten van genoten; hier heb ik geleerd dat men overvloed ontberen kan. Ik wil alles afstaan wat men vraagt, mits men mij de eere late en de vrijheid hergeve. Donna Violante vraagt niet naar mijne schatten, ik heb er de overtuiging van, mij dunkt wij kunnen leven desnoods van de inkomsten mijner Napelsche goederen alleen.... eene bevallige villa aan de Golf - zeer weinig bedienden.... alle nuttelooze overdaad en overbodige weelde afgesneden - hare liefde - uwe vriendschap... Ziedaar wel genoeg...’ ‘Om 's Hemelswil, Signor mio! schep u geene droombeelden, die toch niet kunnen verwezenlijkt worden. Per Bacco! gij zijt geen krijgsgevangene, zulk een verdrag kan de Paus niet met u aangaan. Sixtus V vooral niet, die aanspraak maakt op den roep van strikte rechtvaardigheid! Een onschuldige kan hij zoo openlijk niet plunderen - en met een schuldige kan hij niet transigeeren. Ziedaar waarom het mij zóó ergert dat uwe rechters hier den moed niet gehad hebben, zelve uitspraak te doen; zij had niet anders dan gunstig voor u kunnen uitvallen, en wij hadden dan voor 't minst eene beslissing - al bleef men ook verstoken van de vruchten dier uitspraak.... maar ik merk het wel, die armhartige lieden ondergaan eenigen geheimen zedelijken dwang, waarvoor zij bukken, tot groote schade voor u en geen kleinere voor henzelve.’ ‘Inderdaad ik zag het hun aan, dat ze bewogen waren, zelfs wat verlegen over 't geen zij mij hadden meê te deelen; ze meenden mij voldoening te geven met de verzekering dat Don Eusebio, zoo min als de bravi, de verdiende straf zouden ontkomen - alsof mij dàt verlichting kon schenken! Meer verblijdde het mij te hooren dat de Kardinaal-Aartsbisschop zelf, hoewel ook hij de beslissing niet op zich durfde nemen, zeer gunstig voor mij gestemd moet zijn, en beloofd heeft in mijn belang naar Rome te schrijven.’ ‘Zoo hij zijn plicht had willen doen als waardig kerkvoogd en christelijk regent, had hij van zijne macht gebruik moeten maken, om uwe rechters aan te sporen tot het nemen van een | |
[pagina 363]
| |
kloek besluit en het vellen van een vonnis, waarbij naar niets werd geluisterd dan naar de inspraak hunner conscientie; daarmede ware u betere dienst gedaan!’ sprak de beeldhouwer knorrig, die zijne spijt en ontevredenheid scheen te moeten lucht geven, al ware het ook tegen de lijdende partij. ‘Men zal dan nu tot eene beslissing moeten komen,’ merkte Pepoli aan, ‘men kan mij toch niet in levenslange gevangenschap houden.’ ‘Levenslange gevangenschap!’ herhaalde Minganti - als bij zichzelven, terwijl hij met groote stappen door het vertrek heen en weêr liep, ‘en waarvan het niet eens gezegd is dat zij van langen duur zal zijn!’ liet hij zich halfluid ontvallen, als in sombere afgetrokkenheid. De jonge Graaf had echter die woorden verstaan, die niet voor hem waren gezegd. Hij liep schielijk naar Minganti toe, vatte zijne beide handen en zeide vragend: ‘hoe wilt gij dat ik deze uitdrukking zal uitleggen?’ terwijl hij het oog op hem gericht hield in zulke spanning, alsof het antwoord zelf zijn lot zou beslissen. De beeldhouwer had zich blijkbaar niet voorbereid, om zoo terstond rekenschap te geven van eene gedachte, die hij zijns ondanks had geuit. Hij stond onthutst en verlegen; terwijl hij met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van meêwarigheid op den Graaf bleef neêrzien, riep hij: ‘Ohimé! ik ben een armzalig gezelschaphouder, ik spreek in mijzelven en zeg - - zotheden.’ ‘Maar die toch eene beteekenis hebben,’ hield Pepoli aan; ‘zeg het mij, wat was uwe bedoeling?’ ‘Ik bedoelde.... dat Sixtus V een grijsaard is, die de zeventig vast nadert,’ hernam Minganti langzaam, alsof hij zijne woorden moest uitvinden.... ‘en dat de onfeilbaarheid van den Apostolischen Stoel den man, die er op zit - toch niet onsterfelijk maakt, en dat het bijgevolg mogelijk zou kunnen zijn, dat Zijne Heiligheid u de vrijheid tot erfenis laat....’ en de kunstenaar zweeg strak en somber - als onvoldaan met zichzelven en terwijl hij het hoofd afwendde. ‘Ik voor mij!’ hervatte Pepoli met ongewone vastheid, ‘gaf eene andere uitlegging aan uwe woorden - eene zulke als samentreft met eene gedachte, die mij geduriglijk bijligt sinds ik hier ben - de mogelijkheid, Messer Minganti, dat de zestigjarige grijsaard zal willen erven van den twintigjarigen jonkman, en dat hij zich bijgevolg haasten moet, zal de tijd hem niet ontschieten - de mogelijkheid in het eind, dat deze kerker mij tot een ontijdig graf zal worden. Als u hiervan iets bekend is, zeg het mij vrij uit - want gij zult er mij niet meer meê verrassen....’ | |
[pagina 364]
| |
‘Neen, neen! neen!’ viel de beeldhouwer in, ‘den forschen arm teederlijk om hem heen slaande, als wilde hij hem reeds tegen ondersteld gevaar beschermen - van zoo iets is mij niets bekend; laat u door zulke schrikbeelden niet ontstellen - tegen venijn en sluipmoord zijt gij gewaarborgd, terwijl ik bij u ben. Sixtus V is daarbij Leo X niet - noch Alexander VI, en naar de kennis die ik heb van zijn karakter, is eene geheimzinnige daad van geweld niet van hem te vreezen.... maar toch.... ziet gij, Signor mio.... ik zou u niet gaarne door zoet bedrog willen afleiden van nutte overweging - maar toch, zult gij wèl doen uwe gedachten - veel - zeer veel bij de mogelijkheid van een schielijken dood te bepalen - zult gij wèl doen, Caro Signore, uzel ven te beschouwen als een kranke.... als een doodelijk kranke, voor wien geene herstelling te hopen is....’ ‘Daar zie ik nu ook weêr geen reden toe,’ sprak Pepoli met een ontevreden hoofdschudden; ‘sinds gij mij de vreeze ontnomen hebt voor een overijlden, een geheimzinnigen dood. Het is zoo, geen mensch is één dag zeker van zijn leven; maar ik ben nog geen drieën-twintig jaar - de gevangenschap op zichzelve zal mij niet dooden; ik wil de hoop trachten te behouden op eene eindelijke bevrijding - zij het niet door de rechtvaardigheid van Sixtus - dan toch door den loop der omstandigheden....’ Terwijl de Graaf bezig was zichzelven op deze wijze te bemoedigen, bleef Minganti hem aanzien met een bedenkelijk gelaat, waarop zich zware innerlijke strijd afteekende. - Hij beet zich op de lippen - hij wisselde van kleur - zijne oogen vulden zich met tranen - ten laatste rees hij op en hervatte weêr zijn wandeling door het vertrek - en zijne alleenspraak - ‘Wat zal het gevolg zijn van die valsche geruststelling,’ mompelde hij binnensmonds, ‘dat hij zich op nieuw aan dit zeer onzekere leven gaat vastklemmen uit alle macht, met frissche hoop en, om eenige korte dagen te beter in 't oog te houden, de eeuwigheid voorbij zien, die vast nadert. Ben ik, ik dan hier bij hem om dat te plegen - neen! neen! weg van mij zoo wreede barmhartigheid, die 't gevaar verbergt en de ziele moordt om des lichaams zwakheid te ontzien - toen, weêr terugkeerende tot den Graaf, die met inspanning had getracht te luisteren naar zijne zonderlinge alleenspraak - vatte hij diens hand, zag op hem met innige deernis en diepen weemoed, en sprak toen, zijne zware stem zooveel hem doenlijk was verzachtende, als om de woorden, die hij spreken ging, minder hard te doen klinken: - Sixtus V is het niet die een sluipmoord zal bevelen, dat houde ik vol - maar - hij is er de man toe om openlijk geweld te | |
[pagina 365]
| |
plegen - ik heb het u gezegd, dat het zijn lust is den adel te vernederen en de rijken te berooven - ik heb u gezegd, dat hij de man is, die recht - door afgaat op zijn doel, zonder te vragen wat hij daarvoor moet nederwerpen - en nu - gij moet het begrepen hebben.... Don Giovanni - zooals ik het heb doorzien - dat hij omgaat met voornemens van de uiterste strengheid tegen u - daarom verfoei ik zoo zeer die lage en laffe oogendienst van uwe rechters, die uw lot aan zijne beslissing hebben overgegeven - en daarom voelde ik mij gedrongen u toe te roepen: zie af van alle aardsche verwachting - zie af van alle hoop op bevrijding - en richt het oog op den eenigen waarachtigen verlosser - die volkomenlijk bevrijdt - neem uwe toevlucht tot den Heere Christus, dààr is uwe veiligheid, dààr alleen - niet bij den Vorst, die zich Zijnen vertegen woordiger noemt op aarde, bij wien geene barmhartigheid is, en die zich door eene onverbiddelijke staatszucht tot onrecht laat drijven....’ ‘Maar die het toch niet zal plegen tegen mij!’ viel de Graaf in met fierheid. - Minder geschokt dan Minganti had kunnen wachten door eene uitspraak, waaraan hij geen geloof konde hechten - nam hij de ernstige waarschuwing niet aan, daar zij naar zijn gevoelen van eene onware meening uitging. ‘Neen! neen!’ ging hij voort, ‘openlijk geweld vrees ik het allerminst, nu mijne onschuld, zooals gij zelf beweert, is bewezen voor het volk. Ik ben mij niet bewust Sixtus V tot zoo bloedige persoonlijke vijandschap verwekt te hebben, en al is 't dat hij tracht naar mijne bezittingen en dat oogendienaars en booze kuiperij mij in zijne oogen verdacht hebben gemaakt - als hem het voorwendsel ontvalt om mij te berooven, zal hij toch niet met versmading van alle recht een justitiemoord aan mij voltrekken. Ik placht hem als een groot man te eerbiedigen, ik zal zoo grooten gruwel niet van hem gelooven - tenzij - gij gij Minganto mij zweert dat gij zekerheid hebt;’ en de jonge Graaf, wien al sprekende het klamme zweet op het voorhoofd was gekomen, zag den kunstenaar aan met een angstig smeekenden blik, als wilde hij een antwoord af bidden, dat toch vooral die zekerheid niet gaf. Dat was wel zwakheid; maar het was de menschelijke zwakheid, die zich krampachtig vasthield aan den laatsten stroohalm der hope - en 't ging boven het vermogen zelfs van den kloeken Minganti, om hem dien stroohalm uit de hand te rukken. Reeds had hij spijt van 't geen zijn christelijk plichtgevoel en zijne natuurlijke openhartigheid hem als eene daad van noodwendigheid hadden voorgeschreven. Terugnemen wilde hij niets, de heilzame schok moest gegeven worden - maar hij kon hare | |
[pagina 366]
| |
werking afstompen. Zelf doodsbleek en zóó bewogen dat hij behoefte voelde om zich te leunen tegen het rustbed waarnevens hij stond, viel hij nu in, met zekere overspannen raschheid: ‘God beware mij! dat ik op zulke zekerheid zweren zoude. Daar is niets zekers op deze aarde - alles is wankel, alles is wisselvallig - het leven der menschen, de tronen der vorsten, Sixtus kàn terugdeinzen voor eene daad, waardoor hij de openbare meening al te stout zou trotseeren; hij kàn zich laten verbidden door de smeekingen uwer vrienden; hetgeen tot overtuiging van het volk, van uwe rechters heeft geleid, kan ook spreken tot de zijne - hij heeft de macht om tegen u te doen al wat hij wil, dat is zoo, maar boven zijne macht is de almacht van God, Die zelfs dien wil in Zijne macht heeft - Die der vorsten harte leidt als waterbeken, en onder die machtige hoede zijt gij veilig - geen haar van uw jeugdig hoofd zal gekrenkt worden waar Hij de staf Zijner bescherming daarover houdt uitgestrekt!’ Al sprekende legde Minganti de handen op de gitzwarte lokken van den jongen edelman en hield ze biddend saâmgevouwen, toen hij voortging, met den blik ten Hemel gericht, alsof hij de woorden, die hij overluid uitsprak, met een innerlijk gebed begeleidde. ‘O! mocht gij Dien met mij willen zoeken; mocht het mij gegeven worden U op Dezen te wijzen, zonder uw gevoel te kwetsen of uwe overtuiging te krenken - dan ware mij alle bekommering over u verlicht - dan zou ik weten, hoe u troost te bieden en hulpe te reiken; nu voele ik mij mat en krachteloos tegenover u, want ik ken de macht van dat vooroordeel, dat u bezielt tegen den leek, die zich eene geestelijke roeping aanmatigt zonder kerkelijke wijding...’ ‘Dat vooroordeel is afgelegd!’ viel de Graaf in - die eerst als werktuigelijk het hoofd had neêrgebogen onder zijne aanraking; maar die het nu ophief om den kunstenaar aan te zien met een blik, waaruit door de diepte van zwaarmoedigheid heen, de geestdrift lichtte eener bovenaardsche blijdschap, ‘zòò volkomenlijk afgelegd, mijn vriend! dat onder alles wat ik met het verlies mijner vrijheid had te betreuren, onder alles waarover ik door pijnlijke zelfbeschuldiging naberouw heb gevoeld, niets door mij zoo groote schade is geacht, niets mij met dieper leedgevoel heeft vervuld, dan dat ik voormaals in roekeloozen overmoed u had teruggewezen en niet had willen luisteren, toen gij u bemoeien wildet mijne conscientie voor te lichten en mij in uwe vaart wildet opvoeren - van dat aardsche af, waaraan ik mij gekluisterd voelde. Gij noemt dit vooroordeel, Diletto! en gij hebt gelijk; maar helaas het was meer, het was de lichtzinnigheid, die haatte wat haar tot ernst ging bepalen, | |
[pagina 367]
| |
en die, om hare vlindervleugelen tegen uwe aanraking te veiligen, zich den statigen sluier der vormelijkheid omhing. Dus gespte ik mij toen het harnas van het vooroordeel te vaster, opdat gij niet zoudt kunnen doordringen tot de kwetsbare plek mijner ziel. Omstandigheden, menschenvrees, kerkgezag deden het mij dragen als overtuiging; maar hier - hier heb ik het leeren minachten, hier heb ik het afgeworpen - en daar is niets meer - niets wat u verhinderen kan ingang te vinden in mijn harte! Ik heb veel nagedacht in deze eenzaamheid, in deze gedwongen ruste; ik heb veel geleden, veel innerlijken strijd gevoerd; daarbij is mij duister geworden wat mij vroeger klaar en helder was als het licht - veel tot beroering en onrust wat tot vrede en kalmte had moeten brengen - en onder dat alles door, was er eene stemme, die het mij toefluisterde, dat gij het zoudt kunnen zijn, gij alleen, die hier licht zoudt kunnen scheppen en ruste toevoeren - ook werd het verlangen naar u mijne innigste zielsbegeerte, te vuriger naarmate hare vervulling meer hopeloos scheen.’ ‘En nu, Minganti - nu ik u wederzie - tegen alle verwachting wederzie - en niet slechts als een trouwe vriend, die mij de afzondering komt vervroolijken; maar als de man, die mij toezegging doet van geestelijke hulp - van raad en troost, van licht en kracht, nu - mag ik gelooven, dat God zelfs mij door u te hulp komt, want - zulk wederzien is mij gebedsverhooring.’ ‘Ook voor mij U dus weêr te vinden!’ sprak de beeldhouwer in geestvervoering. ‘De Heere God zij gedankt en geprezen voor eene uitkomst, die met al de smarten eener gevangenschap niet te duur is gekocht en nu zie ik op nieuw, wat ik altijd heb geloofd, dat de menschen zelfs in hun onrecht en in hunne wreedheid niets zijn dan de werktuigen van Gods wil en van zijne groote genade.’ ‘In mijn beste uren zie ik dat zelf zoo,’ hervatte Pepoli, ‘en dan ben ik kalm - en tevreden, want dan voel ik mij innerlijk vrij - en dan sta ik boven mijn lot. Maanden lang, mio Caro! heb ik geleefd in altoosdurende onrust en vreeze voor eenig ontzettend onheil, dat mij als boven het hoofd hing, dat mij overal dreigde en waaraan ik trachtte te ontkomen door rustelooze inspanning, op zulke wijze dat de korte tijd van levensvreugd, dien ik had kunnen genieten, is omgebracht in de vermoeiendste pogingen om een dreigenden ramp af te keeren - ebbene! nu - waar het ergste mij heeft getroffen wat ik had kunnen wachten - nu - heb ik rust gevonden, - de rust der verplettering, dat is waar, maar toch rust; en ik acht die verkieslijk boven de martelingen van hoop en vrees, die mij in | |
[pagina 368]
| |
deze ure weêr geslingerd hebben, zoo ras ik de mogelijkheid van verandering, van herstel meende te zien schemeren.’ ‘Zoo heeft mijne komst - mijne bemoeiingen u mogelijk kwaad gedaan?’ vroeg Minganti bekommerd. ‘Zoo dat ware - gij hebt het in uwe macht mij veel goed te doen... ziet gij, amico mio!’ De Graaf nam zijne hand: ‘op het wreedst teleurgesteld in al mijne verwachtingen van aardsch geluk, op de schokkendste en stuitendste wijze weggerukt uit het midden van alle genietingen des levens, en neêrgestort in een afgrond van ellende en vernedering, dien ik in mijn vroegeren toestand niet eens in verbeelding had kunnen peilen zonder van afgrijzen te bezwijmen - moest ik als van zelf - zoo ras ik het vermogen tot denken hernam - het ijdele van alles wat de wereld liefheeft en prijst - zòò volkomenlijk leeren inzien, dat ik - òf in de verstomping der wanhoop moest neêrzinken tot beneden het dier - en 't gevoel der smarte verliezen met de rede - òf - mijn hart losmaken van alle deze dingen - en mijne ziel opheffen naar het hemelsche, dat mij in dezen staat toeschijnt het eenig werkelijke te zijn, waarvan ik vroeger het oog afwendde als van onbestemde idealen, naar welke te grijpen slechts vermoeiing des geestes kon zijn. - Welnu! - naar dat laatste heb ik getracht - uit alle macht begeerd daartoe te komen - en - somwijlen zelfs is het mij of ik het gegrepen heb; maar ik vreeze zeer dat ik daarbij den verkeerden weg ben gegaan; want ik heb mijzelven voorheen willens in de grootste onkunde gehouden van deze dingen - mij dieper indringen ontzeggende - en ik heb soms dagen waarin mij de kracht ontzinkt, waarin alles mij duizelt voor de oogen, waarin alle vastigheid mij ontvalt - waarin het niet is dan verwarring en duisternis om mij heen - in mijn binnenste, waarin het goddelijke mij nòg meer onzeker wordt dan het aardsche, en waarin leven en sterven beide mij even troosteloos schijnen - hier moet gij mij te hulp komen; gij moet mij licht scheppen in deze duisternis - gij moet mij vrijmaken uit de boeien der kerk, die mij prangen - en die ik toch niet weet los te schudden, zonder innerlijke gevaren waarvoor ik sidder. - Ontsla gij mij uit deze boeien, op uwe wijze - die de eenig goede moet zijn.... deze vrijheid althans kunt gij mij schenken.’ ‘Ik!’ riep de beeldhouwer uit met iets als ontzetting, ‘ik - Signor mio! hoe komt gij op die gedachte - ik heb daartoe noch de roeping, noch het recht.’ ‘Gij niet, de man die gezegevierd heeft over Dom Agostino?’ ‘Ik heb niet gezegevierd over Dom Agostino. Ik heb u | |
[pagina 369]
| |
niets gezegd om zoo iets te doen onderstellen!’ riep Minganti met heftigheid. ‘Dat hebt gij ook niet, maar uwe tegenwoordigheid zelve bewijst het mij... of zult gij mij misschien verrassen met de bekentenis dat hij U van uwe vroegere dwalingen heeft teruggebracht?’ sprak de Graaf met iets als ironie, terwijl hij een scherpen, onderzoekenden blik op hem richtte, dien de beeldhouwer zocht te ontgaan door het hoofd af te wenden; toch sprak hij met vastheid: ‘Daarop mag ik geen ja zeggen, Don Giovanni!’ ‘Een van tweeën moet waar zijn!’ riep Pepoli met levendigheid; ‘of Dom Agostino heeft opgehouden zich over het welzijn mijner ziel te bekommeren - dat hij u tot mij zendt naar wien te luisteren hij mij met al den drang van zijn geestelijk gezag heeft ontraden...’ ‘Vooreerst kom ik tot u uit mijzelven...’ ‘Maar Dom Agostino weet het en keurt het goed.’ ‘Dat is ook zoo, hij kon wel niet anders, wetende, dat noch hij zelf, noch iemand der zijnen tot u zoude toegelaten worden - en overtuigd dat ik middelen kon bezigen, die het niet in zijne macht stond aan te grijpen; het is òòk waar, dat hij mij voorzien heeft van het noodige tot de reize en van dien brief - dien ik u zoo gaarne had willen toonen en waarin hij u aanbeveelt mij geloof en vertrouwen te geven op eene wijze, die u zeker zou weêrhouden hebben mij met ijdele en spitsvondige vragen lastig te vallen, die tot niets kunnen leiden...’ ‘Die tot waarheid kunnen leiden!’ riep Don Giovanni met vuur, ‘en die is mij het noodigste. Het ééne noodige - versta mij wel, Alessandro Minganti. Het is mij niet te doen om de goedkeuring van Dom Agostino of van eenig ander mensch - het is mij te doen, om den weg te kennen, die naar God leidt, zonder behulp van de Kerk en hare bijvoegselen - gij hebt mij voormaals laten doorzien dat gij dien weg hadt genomen voor uzelven - gij moet dien kennen, of gij hebt voorheen woorden gesproken die niet dan zinledige klanken waren en - zoo gij mij dien niet wilt wijzen, en u met uitwijkingen behelpt, dan is het dat gij aan Dom Agostino eenige belofte hebt gedaan, die u tot zulke half heid verplicht...!’ Verrast en getroffen trad Minganti eene schrede achterwaarts, te meer geschokt door dien ernstigen aandrang van den Graaf, waaraan geen ontkomen meer was - daar deze werkelijk de oorzaak zijner aarzeling had geraden: zijn belofte aan Dom Agostino dat hij den man, in wien zij beiden niets anders zagen dan een stervende, nog slechts weinige schreden van de | |
[pagina 370]
| |
eeuwigheid gescheiden, zou troosten, raden en besturen, zonder hem te schokken in 't geen zij - ‘zijn geloof’ achtten. - De Biechtvader scheen vertrouwen genoeg te hebben op het karakter van den kunstenaar, om hem deze hachelijke taak op te dragen, en deze, die er reeds uit zichzelven eene gewetenszaak van gemaakt zoude hebben, gevaarlijke twijfelingen in de plaats te stellen voor eene gevestigde overtuiging, was wel voornemens haar naar zijn beste vermogen te volbrengen; maar hij vergat dat zijne geheele persoonlijkheid in strijd was met dezen arbeid; - hij had niet kunnen wachten dat de Graaf met zóó scherpvorschenden blik naar de diepere beteekenis zijner zending zou heenzien - hij had gemeend te komen tot een zwakken wereldsgezinde, die door allerlei hechtsels aan de aarde vastgesnoerd, noodig had zachtelijk daarvan te worden losgemaakt, om niet tot wanhoop te vervallen; hij had niet kunnen berekenen den man te vinden - die deze dingen reeds onder de oogen had gezien en wien het, hulpe van God verkregen hebbende, volle, diepe ernst was geworden met de ernstigste levensvraag. Minganti was zoo min de man om ontrouw te plegen jegens een afwezende - als verraad aan de waarheid - en zoo voelde hij zich in eene pijnlijke verlegenheid gebracht, die hem deed uitroepen: ‘Van waar dit verwonderlijk raadvermogen...?’ ‘Zoo! heb ik geraden,’ viel Pepoli glimlachende in. ‘Ik wist wel dat Dom Agostino te veel een dienaar der Kerk was, om u zonder voorwaarden bij mij aan te bevelen - ik twijfel niet of zijn schrijven zal zijn ingericht op eene wijze, die mij met eene schikking als de zijne bevredigde, zoo ik nog dezelfde ware, dien hij in mij heeft gezien. Maar dat moet gij toch van mij begrepen hebben, diezelfde ben ik niet meer, en wat hij voor mijne vermeende behoeften heeft berekend - kan mij nu niet meer dienen: ik dorst naar kennis, ik dorst naar waarheid, en ik heb niet de minste behoefte aan verdoovingsmiddelen - en aan verschoonend bedrog. Zoo ik vrede had kunnen vinden in 't geen de Kerk heeft te reiken, zou ik den kapelaan van 't Kasteel niet weggedreven hebben; de eene priester is zoo goed als de andere - mits hij zijnen dienst weet te vervullen. Gij hebt belofte gedaan, mij niet tot twijfel te verwekken - dat is zeer wel - maar geldt die belofte ook, als ik reeds worstel met die kwaal?’ ‘God beware u voor twijfel, Signor mio!’ riep Minganti verschrikt, ‘dat is de hongerigste, vratigste kwaal der ziele, die alles verslindt wat men haar voorhoudt, en die... nimmer, nimmer te verzadigen is.’ ‘Maar die toch kan genezen worden - gij zelf getuigt er | |
[pagina 371]
| |
mij van - ik heb uit uw eigen mond gehoord dat gij er aan geleden hebt - en nu - gij hebt rust gevonden, gij hebt vastheid verkregen, gij hebt u verzadigd, hoe en waar? - dàt wil ik weten.’ Minganti klemde de lippen samen en - zweeg. ‘Kunt gij mij antwoorden dat gij dat alles hebt gevonden in de Kerk?’ hervatte Pepoli dringend. ‘Ik ben niet uit haren schoot geweken.’ ‘Ik vraag u niet naar eene uiterlijke daad, ik vraag u naar de innigste, diepste waarheid van uwe conscientie.’ ‘De waarheid is in de Kerk - het is de Kerk, die haar bewaart - en - uitdeelt,’ bracht Minganti uit met eene doffe stem. ‘Een dubbelzinnig antwoord kunt gij u sparen, dit hier heeft Dom Agostino u in den mond gegeven - hebt gij geen ander?’ Er vloog Minganti een gloed over het voorhoofd - maar - hij zweeg. ‘Zoo gij geen ander antwoord hebt te geven, gij die u beroemd hebt een christen te zijn, in een anderen zin dan de verdorvene geestelijkheid om ons heen, die zegt dat haar de schat der Kerk is toevertrouwd, die ons relieken te kussen geeft en die zelf niet aan God gelooft - dan kunt gij heengaan - en ik roep mijn dommen Capucijn terug, kus zijne tuchtroede en geef mij met gesloten oogen in zijne handen,’ sprak de Graaf als op den toon der wanhopige beslotenheid. ‘Don Giovanni! gij zijt mij feller pijniger dan die van de Inquisitie!’ ‘Ik heb grooter belang bij uwe bekentenissen dan deze!’ hernam Pepoli met verheffing van stem. ‘Minganti, Minganti! waarom verbijt gij uwe tong om de woorden op de lippen terug te houden, die gij voormaals ongevergd hadt willen uitspreken?’ ‘Wat vergt gij van mij, Graaf! hetgeen ik toen wilde zeggen is - nu niet meer noodig, niet meer tijdig - in één woord - de weg is te lang voor u en - te zwaar - mij - heeft die bijkans tot zelfvernietiging gebracht.’ ‘Maar gij zijt toch aan het doel gekomen, en ik zie u vrij en vast voor mij staan.’ ‘Ik heb het kruis gevonden en mij daaraan vastgeklemd, het kruis dat in de Kerk hoog staat opgericht.’ ‘En dat ons tegenflonkert van de borst der Kardinalen!’ riep Pepoli met minachting en bitterheid. ‘Ik heb den Christus gevonden, die de armen naar vertwijfelende zondaren uitbreidt,’ vervolgde Minganti met hoogen ernst. | |
[pagina 372]
| |
‘Il BambinoGa naar voetnoot1) zorgelijk omwikkeld met den mantel der Madonna!’ sprak de Graaf met snerpende ironie - toen opspringende als in vertwijfeling, vatte hij beide handen van den beeldhouwer in de zijne, schudde die met woestheid en riep: ‘Durft gij mij zeggen dat dit alles hetzelfde is - durft gij mij zeggen - dat Dom Agostino, die mij nog altijd toespreekt door uwen mond - dit alles beziet met hetzelfde oog als gij, en dat er gansch geen verschil is in de beteekenis, die gij - en hij, daaraan hechten - en dat er gansch geen strijd is geweest tusschen u en hem - geen strijd, waarin een van u beiden moet overwonnen hebben..? Wie van u beiden is de verslagene - beken het mij - zeg het mij - bij uwe zaligheid! Alessandro Minganti, - zoo daar iets zijn kan - wat men zoo noemen mag, gij zijt mij de waarheid schuldig.’ ‘Ja - die ben ik u schuldig!’ riep Minganti met glinsterende oogen en eene gansch veranderde uitdrukking van gelaat; ‘en ik zal die schuld afdoen. Weet dit ééne - daar is gansch geen strijd geweest tusschen Dom Agostino en mij, en daar is geen overwinnaar. Het is zoo, in de vierschaar waar ik ter verantwoording was geroepen, toonde hij zich een koel en scherp ondervrager - om het recht te hebben als onpartijdig rechter - mijne onschuld te helpen verklaren - maar in 't geheim en vertrouwd gesprek, waartoe hij de gelegenheid wist uit te vinden, liet hij mij doorzien, dat hij met mij instemde - ik hield het in 't eerst voor eene list en trok mij terug - toen - ving - hij zelf het eerst aan met vertrouwen - toen hebben wij elkander begrepen, voor elkander het diepste van 't gemoed, het binnenste heiligdom des harten geopend, en wat geene duimschroeven der Inquisitie mij van de tong hadden kunnen persen, dat - dat - dwingt uwe volharding mij af - hij bekende mij dat wij broeders waren!’ ‘Dio Santo!’ riep de Graaf, bleek van verrassing, ‘welke rol heeft die mensch dan gespeeld bij mij.’ ‘Geene andere dan die de heiligste verplichting hem oplegde - zoo hij een oogenblik had kunnen wenschen uw blik te verhelderen en te verruimen, moest hij terstond afgeschrikt zijn door de zwakheid, die hij toen nog in u vond - hij meende zekerheid te hebben dat het voor u evenmin veilig als noodig was onzen weg te gaan...’ ‘En gij?’ ‘Ik - ik heb hetzelfde van u gedacht.’ ‘Maar nu - nu!’ | |
[pagina 373]
| |
‘Nu - zeg ik: volg ons! Want gij kunt niet meer anders.’ ‘Ook heb ik den vasten wil daartoe,’ sprak Don Giovanni als in zegepraal, ‘en - nu - zult gij mij toch niet naar de Kerk verwijzen,’ voegde hij hem toe met een glimlach. ‘Maar u toch niet daar buiten brengen,’ hervatte de beeldhouwer met ernst en vastheid. ‘Neen! Don Giovanni, zie mij niet aan met een verduisterden blik, ik herroep ook nù niet wat ik heb gezegd: ‘de waarheid is in de Kerk’ - maar.... er zijn waarheden, die de Kerk verduistert; er zijn waarheden, die zij niet uitdeelt, en zij volgt het onzalige stelsel, waarheid met onwaarheid te vermengen; met deze vermenging zoekt eene onheilige priesterschap hare winst te doen, dus is de waarheid door hare toevoegselon onkenbaar gemaakt en onbruikbaar voor de gemeente, die zij de leeken noemt en wier recht op alle waarheid zij ontkent, omdat daardoor haar recht van te bestaan, hare macht, haar invloed vervallen zouden. Om dit alles te verzekeren, heeft zij zich stoutelijk in de plaats gesteld van den Heer der Kerk en de bron der waarheid en der kennis voor de leeken gesloten, opdat haar bedrog niet erkend en openbaar zoude worden. Het is geen verbod van de oude, ware Kerk, tot die bron der kennis te gaan, maar een voorschrift door hare onwaardige dienaren gegeven, die, zichzelven misleidende, anderen bedriegen - allen die huns ondanks de vrijheid hebben genomen, deze zuivere bron der waarheid te openen, hebben licht, kracht en hulpe van boven gekregen om er uit te putten en er zich aan te laven...’ ‘Gij spreekt van den Bijbel!’ viel Pepoli in met levendigheid. ‘Juist, van dezen. Met mijnen Bijbel in de hand ben ik gekomen op hetzelfde standpunt dat een scherpzinnige en geleerde godkundige als Dom Agostino eerst na een verren en moeielijken omweg heeft bereikt, omdat hij er buiten dezen heeft willen komen door zijne wetenschap, omdat hij dien mistrouwde als het arsenaal waaruit de Lutheranen hunne wapenen grepen tegen de Kerk; ten laatste, toen hij dien heeft opengeslagen met de heilbegeerte van den zondaar en met den eenvoud van het geloof, heeft hij daar antwoord gevonden op iedere zijner vragen...’ ‘Ziedaar wat mij noodig zou zijn!’ riep Don Giovanni met vuur; ‘dan wij - wij hebben geenen Bijbel,’ eindigde hij mismoedig. ‘Si Signor Conte - ik krijg den mijnen! daar wordt voor gezorgd. Sixtus V, die de hervormer der Kerk zal worden, als hem de tijd wordt gelaten om alles te doen wat hij voorneemt, heeft mij dispensatie verleend om dien te lezen; ik voor mij | |
[pagina 374]
| |
had dat verlof niet noodig, maar zonder dat, had ik het reliek van Michel-Angelo niet uit de handen der Inquisitie kunnen redden. Ik wacht...’ Minganti zweeg plotseling en glimlachte - het gewone gerucht van grendels en sleutels liet zich hooren, dat de komst van de gevangenbewakers aanduidde. ‘Ziedaar eindelijk den Secondino met mijne klei - en mijne gereedschappen!’ hervatte de beeldhouwer op een toon van ongeduld, toen hij dezen zag binnentreden - een tweede beambte volgde, die een ruw houten kistje op tafel zette, terwijl hij zeide: ‘de zeer eerwaarde domheer Marco Ottavi - geheim secretaris van zijne Eminentie den Kardinaal-Neef, zendt Messer Minganti eenige potten confituren.’ ‘Per Bacco! mijn zeer eerwaarde vriend weet wat een gevangene toekomt,’ riep Minganti opgeruimd - en ging naar de tafel, als om onverwijld de toezending te openen. ‘Moet het niet doorzocht worden?’ vroeg hij den officiant aanziende met koelen, onverschilligen blik. ‘De Madonna beware ons, Maestro. Wat van die zijde komt is onverdacht - het eigen zegel van zijne Eminentie is ons waarborg genoeg.’ ‘Zoo maakt dat gij wegkomt, Signori Secondini! Ik moet met mijn werk beginnen, ik heb lang genoeg naar mijne klei gewacht - wij hebben kostbare oogenblikken verloren voor de pose - gelukkig hebben wij nu alles wat wij noodig hebben,’ eindigde hij, en Pepoli aanziende - terwijl hij de hand op het kistje legde. De Secondini trokken af. ‘Ziet gij,’ riep de beeldhouwer triomfantelijk, nadat hij eenige potjes ter zijde had geschoven! ‘daar is mijne erfenis van Il Divo! en hier is ook de brief van Dom Agostino, dien gij nu gerust kunt lezen.’ ....................... ....................... ....................... De bezorgdheid van Minganti voor het leven van Graaf Pepoli rustte op àl te goede gronden, dan dat zij ijdel kon zijn; ook verzuimde Sixtus V niet haar te rechtvaardigen. De buigzame rechters hadden niet eens voldoening van hunnen oogendienst. In plaats van hen te prijzen over hunne gedweeheid keurde de Paus hunne aarzeling hoogelijk af - hij achtte dat er grond genoeg overbleef voor een doodvonnis, en hij nam het hun zeer kwalijk dat zij het niet hadden durven vellen, omdat het zulk een rijk Heer gold, en door die weifeling het proces op de lange baan | |
[pagina 375]
| |
schoven, tot ten laatste de Venetianen of de Jezuïeten nog een middel vonden om hem uit den kerker te bevrijden. - Om iets dergelijks te voorkomen, besloot hij zelf tusschenbeide te treden en een snel en zeker eind te maken. Daar de onschuld van Graaf Pepoli aan den moord van Zanetta Minganti bewezen was, viel het voorwendsel weg, waardoor Don Mutio zijn neef uit de handen der Inquisiteurs had gehouden. De Paus beval dat deze de vroegere beschuldiging zouden opvatten, die van bescherming der bandieten en hij zond fra Francesco Maldavito met Don Lelio Orsini naar Bologna, om in alle haast dit punt te onderzoeken, daarover uitspraak te doen en het vonnis te doen voltrekken zonder verder uitstel. Deze volijverige dienaren van den strengen Hervormer hadden begrepen; zij wisten niet van terugdeinzen, zelfs niet voor de vrees eener volksopschudding; zij haastten zich ook zoozeer dat zij den Graaf in eene geheime nachtelijke zitting verhoorden en veroordeelden; maar zij verrasten den Graaf niet meer door deze beslissing, waarop hij was voorbereid, en waartegen hij zich gesterkt voelde. Hij hield zich fier en waardig, en het voorstel, dat men hem tijd wilde laten om naar Rome te schrijven en gratie te vragen, sloeg hij met vastheid af - zeggende dat men geene gratie konde vragen zonder erkenning van schuld, dat de zijne mogelijk konde liggen in eene onvoorzichtige handelwijze - maar zeer zeker niet in misdadige bedoelingen; dat zijne rechters dit wisten, dat het Zijner Heiligheid niet onbekend kon zijn; en zoo men desniettegenstaande hem ter dood verwees met verbeurdverklaring zijner goederen, en Zijne Heiligheid dit vonnis goedgekeurde, dat hij dezen dan alleen eene vraag had te doen, namelijk: ‘of het met de wijsheid en den plicht van een christelijk herder bestaanbaar was, de schapen te slachten om de wolle?’ Na dit antwoord boog zich de Graaf, als verlangde hij te gaan. Fra Francesco stond op om een toornig wederwoord te geven, maar Don Mutio fluisterde hem in: ‘Al zachtjes, mijn broeder! mijn Heer Neef betaalt het recht om zijn gevoelen te zeggen immers duur genoeg?’ Iedereen begreep dat het in dit geval bij Sixtus V geene vraag konde zijn van gratie, zelfs zij, die nog de wanhopige poging waagden om hem het harte te roeren door hunne smeekingen. Ook sloot deze er de ooren voor met al de hardnekkigheid, die hem eigen was als hij een besluit had genomen, en noch de tusschenkomst van den Spaanschen Gezant, noch de voorspraak der aanzienlijkste Kardinalen, noch de voorstellingen van den ouden Morosini, hadden eenig goed gevolg. | |
[pagina 376]
| |
Het was zijn onverbiddelijke wil - dat Don Giovanni Pepoli, die de Vorst van Bologna werd bijgenaamd, openlijk op een schavot zou worden onthoofd! Wij willen nog even diens gevangenis bezoeken in den laten avond voor den dag, die tot deze terechtstelling was aangewezen. Wij maken te eer van dit voorrecht der fantasie gebruik, daar Minganti voortdurend zijn eenige gezelschaphouder is gebleven, en niemand, zelfs niet zijne naaste betrekkingen, tot hem werd toegelaten. De Graaf zelf heeft er niet op aangedrongen, hij vreest niets zoozeer dan zich door de aandoeningen van anderen te laten schokken, en hij heeft al zijn wilskracht gevestigd op één punt - eene moedige en waardige houding te toonen in de uiterste ure. De forsche beeldhouwer, eigene diepe geschoktheid verbergende, staat hem hierin ter zijde uit alle macht; maar het belet niet dat de laatste korte uren hun zwaar vallen - en te zwaarder juist, daar zij zich beiden tot tegennatuurlijke kalmte hebben veroordeeld. Het blijkt dat men Don Giovanni eindelijk schrijfgereedschap heeft toegestaan, - en dat hij er ijverig gebruik van heeft gemaakt, want hij zit bij eene tafel met papieren overdekt - die hij bezig is te onderteekenen en te verzegelen. Minganti zit tegenover hem, den opengeslagen Bijbel voor zich - waarin hij vermoedelijk kracht heeft gezocht voor beiden. Nu slaat hij dien toe, en den Graaf in stille bekommering aanziende, spreekt hij met eene vaste stem, waarin zijns ondanks weemoed trilt: ‘Ik zou wenschen dat il mio Signore nu wat rust nam - niets maakt zoo dof - en zoo mat als een slapelooze nacht. ‘Neen! ik voel mij veel te veel opgewekt om te slapen,’ is het antwoord van den Graaf, die nu opstaat, om door het vertrek heen en weêr te wandelen als iemand, die behoefte heeft aan beweging; plotseling blijft hij staan voor eene buste in klei - de zijne - nu voltooid en op een voetstuk neêrgesteld. ‘Toen ik u dien dienst voor de eerste maal vroeg, en mij zoo diep gekrenkt voelde bij uwe weigering, had ik weinig kunnen wachten - waar gij mij dien zoudt verleenen, Amico!’ ‘Signor mio! het komt mij voor, dat de kunst gewonnen heeft met dat uitstel.’ ‘En ik had mij kunstbescherming voorgesteld, niet waar! Wat had ik mij àl niet voorgesteld - - dat ik niet heb kunnen volbrengen....’ ‘Gij hebt er den wil toe gehad - de wil moet kunnen volstaan - waar de daad niet kan volgen.’ ‘Ja, dat is zoo. Den wil had ik, maar te laat - en toch was mij veel tijd gegeven - Minganti - broeder! gij, gij kunt | |
[pagina 377]
| |
niet volkomen mede voelen wat dat zegt: de gedachte van een verbeuzeld leven in eene ure als deze... - van eene bestemming door eigene schuld mislukt.’ ‘Gij hebt u van dat alles voor God berouwd op iedere wijze. Wie als Christen sterft, mag niet klagen van een mislukt leven - 't eenig noodige doel is bereikt!’ sprak de beeldhouwer vast en zelfs hard. ‘Door Gods genade en met uwe hulp sterf ik als Christen,’ zei de Graaf met vastheid, ‘maar dit neemt niet weg dat hetgeen mij nu overkomt, mij treft als eene straf uit Gods eigene hand. Ik heb mijnen Maggiordomo eene scherpe bestraffing doen ondergaan, omdat hij ontrouw had gepleegd en slecht huisgehouden had met mijn goed - is het vreemd dat God mij op deze wijze het rentmeesterschap opzegt - over die vele goederen, die mij waren aanvertrouwd?’ ‘Het is geene schade dit zóó te zien, mits het u niet mismoedig maakt; het zal u te beter helpen dragen al 't geen u de menschen aandoen - die niet zijn dan de uitvoerders van Gods wil. De kastijdingen Gods aan te nemen, is eene goede zaak - de Heer, die de Almachtige is, straft - niet dan uit liefde - wien Hij heeft aangenomen - gelooft gij dat?’ ‘Ik geloof!’ zeide de Graaf en bleef weêr peinzend staan voor zijne buste, - de Christen kampte kennelijk met den natuurlijken mensch. - Op eens zegevierde de laatste! ‘Dio! Dio! Mio! het schavot! Graaf Giovanni Pepoli sterven op een schavot!’ riep hij op eens in tranen uitbarstende en zich aan de borst van Minganti werpende: ‘Denk toch in, wat dat zegt!’ ‘Dat zegt bevrijding van de schrikwekkende worstelingen met den dood op een sterfbed - che diavolo, Don Giovanni! maak uzelven niet week met zulke voorstellingen - 't is zoo snel gedaan - ik wenschte dat ik er in uwe plaats mijn ouden hals aan mocht wagen!’ ‘Minganti!’ riep de Graaf, wien het klamme zweet op het voorhoofd stond, ‘gij hebt eene manier van gerust te stellen, die mij de haren te berge doet rijzen.’ ‘En gij, eene manier van uzelven zwak te maken, die mijne laatste rosse haren doet grijzen - Per Bacco! Signor mio! - denk aan uwe voorvaderen - die meest allen in den krijg rustig en moedig een diergelijk einde zijn tegengetreden - meent gij dat diegenen onder hen, welke in de handen der Turken zijn gevallen - er zoo licht zijn afgekomen...?’ ‘Gij vergeet - dat zij zich roem verwierven en dat - een - schavot schande brengt.’ ‘Dat ontken ik in uw geval - de schande is voor hen die | |
[pagina 378]
| |
onrecht plegen. Ik ben zeker dat uw dood als een vlek zal blijven rusten op de nagedachtenis van dezen grooten Paus, en dat het verloop van eeuwen die vlek niet zal kunnen uitwisschen. Schaam u, Don Giovanni! dat gij u over deze zaken bekommert - of gij een armzalige wereldling waart die niet over dat alles weet heen te zien - wat blijft gij tobben over 't schavot! Christus stierf voor ons aan het kruis, eigen u Zijn dood toe voor uzelven en laat alle andere gedachten varen.’ ‘Minganti!’ hernam Pepoli met eenige aarzeling, ‘ik zal u eene zwakheid bekennen....’ ‘Beken - als het u tot verlichting kan zijn.’ ‘Ik zou.... het sacrament der stervenden willen gebruiken.’ ‘Communie houden met Christus, Zijn vleesch eten, Zijn bloed drinken in geest en in waarheid! dat verlangen is geene zwakheid - 't is een zeer christelijk verlangen.’ ‘Maar - daar niet meer aan voldaan kan worden.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik kan niet biechten bij dien ellendigen Capucijn, ik zou logen spreken, zoo ik zeide te hechten aan zijne absolutie - en - men zal mij geen weldenkend en verstandig priester toestaan, met wien ik mij omtrent deze punten kan verstaan.’ ‘Wees gerust, men kent uwen tegenzin in den Aalmoezenier van 't Kasteel, en men zal wel zorgen dat een man zooals gij, op wien aller oogen gericht zijn, niet buiten de gemeenschap der Kerk ter dood gaat.’ ‘Ik had dat zelf niet verwacht - inaar - het wordt laat en ik begin er voor te vreezen.’ De Graaf had die woorden nog niet geheel uitgesproken, of een secondino trad binnen: ‘De Kardinaal-Aartsbisschop vernomen hebbende dat Uwe Excellentie den bijstand van den Aalmoezenier heeft afgewezen - zendt een priester herwaarts, wil il Conte dien ontvangen?’ De Graaf boog toestemmend het hoofd, en toen de officiant zich verwijderd had, riep de Graaf, zijn vriend bij de hand vattende: ‘Minganti, Minganti! zoo het eens mogelijk ware dat Dom Agostino....’ ‘IJdele hoop! er gebeuren geene mirakelen meer. Toch wel! - de liefde geeft er macht toe,’ sprak eene zachte bevende stem, - en de secondino sloot de deur achter den priester. ‘Jezus-Maria!’ riep Minganti achteruitwijkende - de geestelijke liet de kap zijner pij neêrvallen - blonde vlechten, vrouwelijke gelaatstrekken werden zichtbaar - en Donna Violante wierp zich in de armen van haren gemaal. ‘Ik gevoelde het aan mijn hart, dat mij eenige groote blijd- | |
[pagina 379]
| |
schap was voorbehouden!’ sprak Pepoli, toen hij weêr macht vond om te spreken. ‘Ik ben uit Venetië - uit de bewaking mijner familie gevlucht - ik ben niet te Rome geweest, ik wist dat het vergeefs zoude zijn mij voor Sixtus te vernederen. Ik heb hier weken lang gepeinsd op de middelen om dit bedrog te kunnen plegen en nu - het is gelukt! ik ben toch welkom?’ vroeg zij met eenige verlegenheid, ziende dat de Graaf haar met strakken, verstrooiden blik aanstaarde. ‘Gij zijt het - gij zult mij niet week maken; gij zijt het immers geweest, die mij het eerst met zedelijken moed hebt bezield. - Minganti - 't is bij God besloten dat ik zonder priester zal sterven.’ Minganti antwoordde niet: hij had zich in het naaste vertrek begeven. De echtgenooten moesten samen blijven. Niet al te lang gunde men hun dit laatste samenzijn. Binnen het uur kwam de Gouverneur van het kasteel zelf den Graaf aandienen dat de Kardinaal-Aartsbisschop besloten had, Don Giovanni Pepoli in persoon den zegen te geven en de genademiddelen der Kerk te reiken. ‘En deze.... priester?’ vroeg Pepoli naar Violante ziende, die zich gehaast had hare vermomming te hernemen. ‘Ik zal de eer hebben mevrouw de Gravin huisvesting te geven op het kasteel tot morgen,’ antwoordde de Gouverneur. De Aartsbisschop-Kardinaal is een verstandig liefderijk man, hij had de vrome list doorzien, en neemt de verantwoordelijkheid daarvan op zich; en haar den arm biedende, fluisterde hij haar in: (gij zult uwen gemaal nog wederzien.) Zoodra de Gouverneur met Donna Violante vertrokken was, werden alle toegangen, die tot de gevangenkamer liepen, wijd opengesteld - kerkdienaren, misdieners, koorknapen met waskaarsen schaarden zich ter weêrszijden in het voorvertrek; de geheele wijdsche stoet, die een vorstelijk priester bij zulken tocht moest verzellen, begeleidde zijne Eminentie den Legaat, die in pleeggewaad langzaam en statig naderde. Pepoli en Minganti wierpen zich op de knieën bij zijn binnenkomen. Hij gaf beiden den zegen; doch op zijn wenk begaf Minganti zich naar het voorvertrek en sloot de deur der gevangenkamer; Graaf Pepoli bleef met den Kardinaal-Aartsbisschop alleen. ....................... ....................... ....................... | |
[pagina 380]
| |
Des anderen daags, toen de bijzonderheid van het Aartsbisschoppelijk bezoek bekend werd onder het volk, waren er die daar zeiden: - ‘zie, die rijken hebben toch alles!’ ja alles - wat geld kon aanbrengen, zelfs het schavot onder zwart laken vermomd, zelfs de trappen met zachte wollen stoffe bekleed; de Podesta wist met wien hij te doen had - des Graven voet moest zich aan geene oneffenheid stooten, zijn oog door geene schrille kleur worden beleedigd; maar dat verhinderde niet dat hij den hals moest ontblooten, om den doodelijken slag te ontvangen! - Toen die getroffen had, stegen er doffe kreten en weeklachten op uit het volk - Bologna begreep dat er een verlies was geleden, dat zich door 't gemis het best zou laten voelen. Er werd eene lijkdienst voor Graaf Pepoli gevierd in de Kathedrale - en zijn lijk aan zijne weduwe gegeven, om het in de graftombe zijner vaderen te ruste te leggen. Minganti bracht zijne buste in marmer, om daar op te stellen. ‘Het behoorde in brons te zijn!’ sprak hij met vochtige oogen, ‘in gedenke van den machtigen wil, die dit teeder en zwak lichaam heeft bezield.’ ‘De Graaf is gestorven als de waardigste zijner voorvaderen - als een held - ik, die zijne hand niet hebt losgelaten dan in den uitersten oogenblik, kan het getuigen! Hij heeft het volk hoffelijk en waardig gegroet, als een vorst bij eene blijde inkomst - en hij heeft zijne ziele Gode bevolen met de kalmte van een welverzekerd Christen!’ berichtte hij de Gravin, die wel genoodzaakt was geweest den dienst en de hulpe aan te nemen van den kunstenaar, ondanks het onoverwinnelijke vooroordeel dat zij tegen hem had opgevat, maar die hem toch zeide bij hun laatste samenzijn: ‘Messer Minganti! De Graaf heeft mij zekere verplichtingen opgelegd, zekere aanbevelingen gedaan omtrent de kunst en wie haar oefenen; maar ik voele mij niet meer bekwaam die zelve te vervullen; sta mij toe, dat ik er U mede belaste, ik voor mij heb voor dit alles den lust en de geestdrift verloren!’ ‘Signora! Ik verklaar mij dat zeer goed; U blijven daarbij andere plichten,’ sprak de beeldhouwer ernstig; ‘ik voor mij zal van nu aan met furia werken!’ voegde hij er bij op een toon, die wel iets overspannens had; en toen zij van hem ging, in diepe bedruktheid, maar toch met al de waardigheid eener vorstelijke weduwe, benevelde een wondere weemoed zijne forsche trekken, terwijl hij haar nazag. Maar op eens plooide zich de sarcastische glimlach om zijne lippen en lichtte er een sombere gloed uit zijne geniale oogen, waar hij tot zichzelven sprak: ‘Gij hebt het immers altijd geweten dat zij geen kunstenaresse was!’ Neen, zij was geene kunstenares! zij was eene vrouw wier | |
[pagina 381]
| |
harte behoefte had gehad aan liefde, en die nu niets meer verlangde dan zich geheel aan hare smart te wijden; maar juist dit werd haar door haren stand en betrekkingen ontzegd. Zij mocht zich niet afzonderen van de wereld zooals zij verlangde. De Kardinaal-Aartsbisschop bemiddelde eene verzoening tusschen haar en de Venetiaansche familie; zij vertrok naar Venetië, en de weduwe van Graaf Pepoli, wie Sixtus V zelf hare douairie niet had kunnen onthouden, was nog te rijk en te belangwekkend, dan dat het haar gegund werd zich aan de ruste der vergetelheid over te geven; eene Italiaansche vrouw van dien rang is zelfs als weduwe niet meesteresse van zichzelve; daar waren nog naamdragers van het huis Pepoli te Venetië, verwanten van Don Giovanni, die geacht werden aanspraak te hebben, om in de rechten te treden van hunnen bloedverwant, en het oud en edel huis in stand te houden. Daar waren twee broeders: Don Giuseppe en Don Francesco, men liet de Gravin een jaar aan haren rouw, toen sprak men haar over dat huwelijk en liet haar de keuze. De Gravin betuigde dat beiden haar gelijk onverschillig waren, waarop de Senator Morosini voor haar koos; vermoedelijk den waardigste van die beiden, hetgeen niet belette dat de schoone Venetiane het lot niet kon ontgaan, waarvoor zij scheen bestemd: een huwelijk zonder liefde. Toch bleek het geen ongelukkig huwelijk; Donna Violante had de berusting van eene, die veel heeft geleden, en die door het lijden ook veel heeft geleerd. Zij had met alle hare begoochelingen gebroken en zij had vrede. De hartstochtelijke jonkvrouw was eene stille, kalme vrouw geworden, die het gewoel der wereld vermeed, zooveel haar rang het slechts veroorloofde, en die zelve hare kinderen opvoedde tot groot voordeel voor hunne vorming. Na den dood van Sixtus VGa naar voetnoot1), die in 1590 overleed, keerde de familie Pepoli niet terstond naar Bologna terug. Urbanus de VII, zijn onmiddellijke opvolger, regeerde te kort om haar schadeloos te stellen voor het verlies, dat zij geleden had door | |
[pagina 382]
| |
een stelsel dat hij als kardinaal niet had goedgekeurd. De Pausen, die na hem tot den Apostolischen Stoel kwamen, herinnerden zich maar nauwelijks de herkomst van zekere Bologneesche bezittingen, en als men hun op dit punt het geheugen verfrischte, gebruiken zij den stelregel dat hetgeen goed was geweest te nemen, ook goed moest zijn te behouden, en grondden hun recht daartoe op een verjaard bezit! Dit duurde tot er een Paus ten zetel raakte, door Venetiaanschen invloed gekozen en verwant aan het geslacht Pepoli. Deze herstelde wat herstelbaar was, en vergoedde het onherstelbare door nieuwe eerbewijzen en waardigheden; maar het waren eerst de kleinzonen van Donna Violante, de achterneven van Don Giovanni Pepoli, voor welke die vergoeding genietbaar werd; zij vestigden zich te Bologna (ik zou niet durven verzekeren in het paleis hunner voorvaderen), maar toch, zij hebben er afstammelingen nagelaten, waaraan hoogstwaarschijnlijk de tegenwoordige Marchese Pepoli zijne afkomst dankt. Bij zulke antecedenten, zij het niet eens in zijne nàverwantschap, zij het alleen in de Geschiedenis zijner geboortestad, is het niet vreemd dat deze edelman mede eene krachtige hand sloeg aan de bevrijding der Bologneezen van het wereldlijk gezag des Pausen. Wij voor ons wenschen hem daarop allen bedenkelijken zegen, maar wij betwijfelen of het Apostolisch gezag van den Roomschen Opperpriester wel van zoodanige hooggeestelijke natuur is, dat het zich zonder wereldsch gebied zal kunnen staande houden. En wij vreezen, dat de zich noemende Petrus-kerk te veel op steen en op goud is gebouwd, te veel de schraging behoeft van stoffelijke kracht, om te kunnen blijven bestaan zonder deze. Zoo zij het vermocht, zou er geschied zijn, wat hare trouwste en schranderste voorstanders voor haar gedroomd hebben, hervorming in de kerk; maar is er niet veeleer instorting te vreezen bij al te plotselingen ommekeer? en wij gelooven niet dat de Christenheid gebaat zoude zijn bij het plotseling en gewelddadig losspringen van al zulke banden als de oude Kerk heeft gelegd... hoe dat ook zij, dat Koninkrijk, dat geen zichtbaren stedehouder op aarde behoeft, en welks onderdanen allen priesters zijn, dàt Koninkrijk dat niet komt met uiterlijk gelaat, maar dat leeft en werkt en wast in de harten van wie het vormen, zàl zich uitbreiden ondanks alle wereldgebeurtenissen, zelfs van die welke het tegenwerken, ja! alle wereldgebeurtenissen moeten samenloopen om het te bevestigen. Het zal eens hemel en aarde beide omvangen, spijt werelddwingers en aardsche tirannen, en slechts hij, die, op welke wijze dan ook, | |
[pagina 383]
| |
hetzij in den staat, hetzij in de Kerk, hetzij in de kunst of in 't gezin aan dat Eijk medewerkt, zal hier op aarde geen ijdel werk hebben gedaan. En Minganti? vraagt eene lezeres, die er geen vrede mede heeft dat onze gedachten zulk eene wending hebben genomen, en zulk eene verre afdwaling. - Ja! Minganti, - hij heeft het immers zelf gezegd, ‘hij zou werken met furia,’ en hij heeft zeker woord gehouden; maar de roem is zoo min eene onvergankelijke bezitting als het geld, en hij, die door zijne tijdgenooten een tweede Michel-Angelo werd genoemd, zou geheel vergeten zijn in onzen tijd, zoo zijn bronzen standbeeld van Gregorius XIII en een enkel woord van herinnering, door een zijner meer gelukkige leerlingen neêrgeschreven, zijn naam niet in gedachtenis had gehouden om dien tot ons over te brengen; maar dat is ook al wat ons van hem is gebleven. Gelukkig had hij zijne eenige hope niet gesteld op de onsterfelijkheid van den kunstroem! |
|