Graaf Pepoli. De roman van een rijke edelman
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 101]
| |
heid, die hem eerder maakte tot een voorwerp van beklag dan van benijding. Wel kon hij zich verbeelden gelukkig te zijn, zoolang hij in begoochelende rust bleef voortsluimeren, om bij 't ontwaken niets te hooren dan het vroolijk gejubel van vleiers en afhangelingen, die als een veiligheids-cordon om hem heen sloten, waar binnen niets kon indringen, dat hem aan zijne ziekelijke weekheid herinnerde en smartelijk opschrikte uit zijne ruste, maar waar iedere aanraking met de werkelijkheid, die toch niet volkomen te vermijden was, hem pijnlijk aandeed en zijne eigene zwakheid deed gevoelen, zonder hem te bezielen met den moed of de macht om zich uit die zedelijke laagte op te heffen - waar iedere toon des lijdens, die zijn gehoor trof, hem toeklonk als eene stem des verwijts, al deed hij het mogelijke om niet te luisteren - waar hij zich te traag en te lusteloos voelde, om zich te verzetten tegen bedrog en geweld dat hij verfoeide - waar de ingeving eener betere natuur hem niet eens het treurig voorrecht liet zich te verharden tegen eene kwaal, die zijn verstand had onderkend, terwijl de wil hem faalde om zich aan te gorden ter genezing – daar – konden geuren noch kleuren, noch frissche waterstroomen, noch een paradijsachtig lustoord - hem een innerlijk paradijs scheppen, noch zijne ideale en toch zoo wezenlijke ellende verbloemen en vergoêlijken, sinds de bewustheid daarvan eenmaal in hem was ontwaakt.’ Maar die bewustheid zelve kon tot herstel leiden, en daarom had de harde, maar welineenende arts, in wiens handen hij zich nu had gesteld, ook al het mogelijke gedaan om die te verlevendigen, en nog krachtiger te doen spreken. Dit scheen te werken; de jonge Graaf begon tot de overtuiging te komen dat de oorzaak van het kwade, wat hem omringde en waarvan hij een afschuw had, in hem zelven lag, en dat hij de macht en de middelen had om veel boosheid te voorkomen, veel lijden te lenigen en weg te nemen en dat hij schuldig was, waar hij uit traagheid on zelfzuchtige rustliefde, die macht niet oefende, die middelen niet aanwendde. - Hij begon in te zien, dat hem met zijne onmetelijke schatten geenszins het privilegie was verleend van lediggang - maar dat zij integendeel hem ten prikkel moesten zijn van rustelooze werkzaamheid, en dat ze hem plaatsten in een omvangrijken kring van lasten en plichten - die hij niet kon afwerpen, noch ongedaan laten, zonder dat zij zich wreken zouden in smartelijke onvoldaanheid en verterend zelfverwijt; en bestormd door Minganti's overtuigende drangredenen, moest de jonge Graaf wel aannemen, wat hij uit gemakzucht zoo lang had terug gewezen. Ook werd er zware | |
[pagina 102]
| |
strijd gevoerd en pijnlijke worsteling doorgestaan onder die lustwaranden in dien zoelen zuider-avondstond door die twee mannen, die bij afwisseling de lanen op en neêr wandelden, of zich neêrzetten op een der banken in de kiosk - maar die toch tot eene goede uitkomst moesten leiden voor den rijken edelman, die hem reeds voor het oogenblik hielpen opheffen uit zijne apathie, die zijne uitzichten verhelderden - of liever die hem inzicht gaven op zich zelven, die hem dwongen de oogen te openen, die hij meestal ten halve geloken hield, en te verstaan met de ooren, die hij liefst toesloot, waar hij niet zeker was dat niets, wat hij wanklanken achtte, ze konde treffen. Hij had nu gehoord en gevat, en al voelde hij zich gedrukt en ontrust, hij moest het zich zelf bekennen, hij hoopte op verlichting, hij zag een verschiet voor zich van kracht en werkzaamheid, en bovenal van vrijheid - want, hij had het altijd duidelijk gevoeld, hij was niet vrij. Zoolang hij de slaaf was van zijne eigene zelfzucht en vadsigheid, van zijne eigene jammerlijke zwakheid en vrees - was hij de slaaf van ieder, die zich van een zijner zwakheden bediende - om zijn meester te zijn. En al ware het ook dat al zijne vleiers en dienaren het onderling eens waren om hem toe te geven in al zijne luimen en neigingen en gewoonten, zelfs met opoffering van eigen wenschen en vooroordeelen, toch deden zij in der daad niets dan de hatelijke slavenketen bevestigen en vastsmeden – die de ongelukkige om zich zelven had heengeslagen. Minganti nu, was nog een slaaf van zijne eigene - noch een dienaar van der anderen zonden - hij was een Christen - hij wilde den rijken jongeling vrijmaken niet van zijne schatten, maar van zijne gehechtheden, dat zijne boeien waren; alleen hij kon het niet helpen dat deze de volkomene vrijheid, die uit Christus is, niet konde of wilde aannemen, en dat hij nog vooreerst eene nieuwe afhankelijkheid koos - die - van den sterken bevrijder - zonder vrijmoedig en begeerig tot de bron aller vrijheid te gaan. Minganti moest zijne kerkelijke vooroordeelen sparen, schoon hij wel begreep, dat het geene convicties waren, maar slechts conventies. Graaf Pepoli was, zooals de meeste Italianen van zijnen tijd en stand, geen innig geloovig katholiek, maar hij was een gehoorzaam volger van de voorschriften der kerk, en hij hing aan hare uitwendige gedaante, omdat zij hem het dieper indringen in het wezen des Christendoms bespaarde; en het stelsel, waarbij hij zich, voor alles wat de conscientie aanging, steunen kon op een biechtvader, die, enkele sacramenteele oogenblikken uitgezonderd, geheel à genoux was voor den rijken leek, | |
[pagina 103]
| |
had voor hem te veel aantrekkelijks dan dat hij er zich niet met alle macht aan zou hebben vastgeklemd, en schoon Minganti hem deed inzien, hoe de persoonlijke verantwoordelijkheid van den Christen bij dit stelsel al meer en meer op den achtergrond week, om ten laatste geheel verloren te gaan - durfde hij hem toch niet noodigen het te verwerpen voor hetgeen hij zelf had te bieden, en dat, waar het de aardsche belangen in de waagschaal stelde, niet eens vaste verzekerdheid bood voor de Hemelsche, want - wij moeten het in zijne plaats bekennen - de beeldhouwer hinkte zelf nog op twee gedachten; hoewel door zelfkennis tot eigen onderzoek aan de zuivere bron der waarheid, aan de voeten van Christus gebracht - en voor zichzelven vrijmoedigheid nemende tot allerlei vrijheden op kerkelijk terrein, wist hij voor de anderen op dat gebied beter van afbreken dan van opbouwen en, dit begreep hij - aan een man als Pepoli moest men niets uiterlijks afnemen, zonder er iets zekers en bestemds voor in de plaats te stellen - en nu - hij kon den jongen Graaf een Bijbel geven - maar geene kerk - hij mocht hem naar Christus heenleiden maar - zonder hem af te voeren van Rome, en al hebben vele hartelijke, innig vrome Christenen in datzelfde Italië - in diezelfde eeuw, te midden van een bijgeloovig en ongeloovig volk, het bewijs geleverd, dat die vereeniging niet onmogelijk is, uiterst moeielijk is zij zeker, want Rome heeft zichzelf op zulke plaats gesteld - dat zij eerder hinderpaal is geworden dan middel. Verschoon de uitweiding, die wij echter noodzakelijk hebben geacht, opdat men zich niet vergissen moge in onze beide helden en hen niet aanzien voor iets anders dan 't geen ze werkelijk zijn. ‘Ik voel het met u, messer Minganti!’ sprak de jonge Graaf, nu het hoofd opheffende na een diepen zucht ‘het kan niet anders - zelfs al had ik u geene belofte gedaan, zou ik van nu aan behoefte hebben om een anderen weg te gaan - en de dingen zelf te doen die gij aangeeft... maar weet gij wel, dat op die wijze de rijkdom een vreeselijk zware last is, en dat ik geen dag, geen uur van ruste meer voor mij zie...’ ‘De rijkdom is een last... dat ontkenne ik niet - maar een last, die door God is opgelegd en die zijne lusten heeft - juist voor wie er de lasten van wil dragen - de onvermengde lusten er van hebt gij willen smaken. Signor Conte, gij weet nu zelf wat er van gekomen is - walging en zelfverachting - om niet te zeggen menschenhaat - en wat de ruste aanbelangt - te midden van al de moeiten die gij u zelven gaat opleggen, zult gij eenen vrede vinden, die u de laffe ruste dubbel zal vergoeden...’ | |
[pagina 104]
| |
‘Ja! als men kracht genoeg heeft voor zooveel vermoeienis; ik vreeze, dat de mijne al te snel zal zijn uitgeput, ik vreeze, dat ik bezwijken zal – ja, ik ben niet bekwaam zoo groote verantwoordelijkheid te dragen... ik wenschte liever dat ik arm geboren ware, wat zou ik vrij ademen zonder dat wicht van Goud...’ ‘Gij vergist u, Signore, omdat gij dien staat niet kent; zij heeft hare zeer groote bezwaren - hare schrikkelijke verzoekingen – hare bittere lasten, en, geloof mij, wie niet weet een goede rijke te zijn - die zou voorzeker een heele slechte arme wezen, neen, Signor mio! rijkdom is geen straf maar eene eer - eene zaak van vertrouwen – van beproeving - een rentmeesterschap, waarbij wij niet ons zelven mogen dienen, maar God den Heer - en wien Hij ons aanwijst...’ ‘Ik heb daarvan altijd iets begrepen,’ zeide Pepoli schroomvallig, ‘en daarom was het dat ik, zooveel mij bewust is, ten allen tijde, en overal en aan allen - mildheid heb gepleegd, en een afschuw heb gehad van alles wat naar gierigheid zweemde.’ ‘Neen voorwaar, niet aan allen - niet overal en niet ten allen tijde, mag de rijke uitstorten van het zijne met gesloten oogen en geopende hand - dat is wel het lichtste, maar volstrekt niet het noodigste; dat is verroekeloozen van kostbare gaven; op die wijze zoudt ge de Eusebio's verrijken en een kind als Zanettina bederven – om arme huisvaders over u te doen tandenknarsen van jammer! Neen, Signore, rondzien - toezien - en... opzien - eer gij geeft - ziedaar mijn voorschrift, dat gij gerust volgen kunt, want ik heb het niet uit mij zelven bedacht... maar ik heb genoeg armoede geleden om geleerd te hebben, hoe een rijke moet geven; - 't is met uw geld als met onze kunst - die hebben wij ook van God, en daarmede mogen wij ook niet maken alles wat wij zelf willen – daarmede mogen wij evenmin ons zelven dienen tot ijdelheid en begeerlijkheid, als wij haar misbruiken mogen, en verkwisten aan de dingen die haars niet waardig zijn - wij mogen haar zelve ook niet tot afgodes maken, en ik verzeker u dat alles kost zwaarder strijd dan iemand weet...’ ‘Het komt mij voor dat er onder onze beroemde maestri niet velen handelen naar deze leer,’ zeide Pepoli. ‘Dat is ongelukkig wel waar; maar daarom mag ik, die geleerd heb anders te doen, hen niet navolgen - ook van dezen rijkdom zal het wel gezegd zijn, dat het ingaan niet licht zal vallen,.... doch, wat laat ik mij afleiden om u te spreken van een strijd, dien ik zoo menigmaal moet voeren dat die ze- | |
[pagina 105]
| |
kerlijk mijne krachten zou uitputten, zoo ik ze niet sterkte in 't gebed.... die liefde tot het schoone om het schoone, de vergoding van het schepsel, het voorbijzien van den Heer, als wij ons behagen in de schepping van onze eigene hand - ziedaar klippen voor ons die... die ik althans nu voorbij wil zeilen, om over u en het uwe te spreken.’ ‘Ja - spreken wij van mij - ik ben vast besloten te doen, wat gij mij hebt geraden, maar gij moet mij bijstaan!’ In de crisis... dat spreekt van zelf, Signore - maar daarna – verschoon me; als uw huis gezuiverd is, moet gij het zelf rein houden. - Per Bacco! gij zult toch niet van mij verlangen dat ik mijn werk zal laten staan om het uwe te doen.’ ‘Neen, dat wel niet, maar gij moet mij toch bijblijven - gij hebt het beloofd - en gij moet bedenken, dat ik al mijne vrienden heb opgeofferd aan u....’ ‘Aan mij, Signor Conte?’ herhaalde Minganti met een hoofdschudden, ‘hoe weinig hebt gij me toch verstaan!’ ‘Neen, gij hebt gelijk... aan het nieuwe standpunt waarop gij mij hebt geplaatst.... maar in elk geval - ze zijn verdreven.... en op zulke wijze zal ik mij wel eenzaam en verlaten voelen - in dit paleis, in die holle onafzienbare zalen....’ Minganti lachte luid. ‘Maar, Signore! hoe komt het in 's Hemels naam in u op, dat gij hierna zoudt moeten leven als een tachtigjarige hermiet! gij, in den bloei des levens - op uw twintigste jaar. Wat verhindert u de geneugten der gezelligheid te genieten met lieden van uwen rang? Geef feesten, ik bidde 't u - ik eisch het van u, want het behoort tot uwe verplichtingen - geef ze zoo schitterend, dat Bologna er van opbloeie en Italië er van gewage; dat zal u beter zijn, dan dag op dag uitgestrekt te blijven liggen op uwen divan, omringd van een troep vleiers, die uwe zwakheden voeden, uwe gebreken verheerlijken, uwe goede voornemens in den kiem doen verstikken en uwe edelste gevoelens bespotten; dàt is 't waar ik mij tegenstelle, maar niet dat gij dansen laat in uwe groote zalen - uwe tuinen verlicht - Medianoche houdt - en den goeden adel uitlokt om zich te vertoonen op uwe feesten, met vrouwen, dochters en zusters.’ ‘Waar denkt gij aan, messer Minganti?’ viel Pepoli in met drift, ‘ik! vrouwen van rang ontvangen in mijn huis? - hier is immers geene vrouw om de eereplichten waar te nemen...?’ ‘Greene vrouw, Signor Contes? maar mij dunkt, die is hier niet ver te zoeken - en zelfs eene die het sieraad zou zijn van uwe feestzaal - die waardigheid met gracie weet te vereenigen - uwe verloofde.... donna Violante!’ | |
[pagina 106]
| |
‘Neen! neen! die niet - dat kan niet zijn,’ riep don Giovanni, met zekeren schrik. ‘En waarom niet, Graaf?’ vroeg Minganti verwonderd. ‘Omdat... de Signora niet van partijen houdt, en zich liefst van de wereld afzondert,’ gaf Pepoli ten antwoord, aarzelend en sterk kleurend als iemand die zelf wel weet, dat hij een onhoudbaar voorwendsel gebruikt. ‘Als Il mio Signore dat meent, bedriegt hij zich in dat karakter; - de Signora Morosini is juist eene vrouw, die smacht naar levensgenot en naar de vreugde der gezelligheid, en die noode zich voegt naar de afzondering, waartoe de étiquette haar dwingt, sinds zij woont in uw huis.’ ‘Zóó meende ik het, de omstandigheden..... de welvoegelijkheid verbieden mij, mijne nicht op dezen voet te stellen in mijn huis, voordat zij mijne gemalin zal zijn geworden.’ ‘En wanneer zal dat kunnen zijn, Signore?’ vroeg Minganti ernstig. Pepoli haalde de schouders op. ‘Dat kan ik u niet zeggen, dat hangt af van de dispensatie, die wij wachten van Zijne Heiligheid.’ ‘Ah, zoo!’ riep de beeldhouwer op een gerekten toon, ‘hangt het daar van af; nu dan kunt gij het toch spoedig weten, zend een vertrouwd zaakgelastigde naar Rome.’ ‘Dat zou niet helpen, men misleidt mij daar - men schijnt deze verbintenis daar niet te willen, dat zie ik duidelijk.’ ‘En uwe Excellentie onderwerpt zich dus lijdelijk?’ ‘Wat zal ik doen? Wat vermag men tegen de besluiten van den man die de sleutels van Petrus voert.’ ‘Don Giovanni! wenscht gij die verbintenis - antwoord mij kort en goed; ja of neen.’ ‘Ik zou die wenschen; maar....’ ‘Dan geene maren - ik zal voor u naar Rome gaan, en 't Vaticaan niet verlaten voor ik de dispensatie heb; wat ik wil, moet er door als het geen onrecht is, en ik verzeker u, ik ken de toegangen tot de pauselijke vertrekken, zoowel die der geheime kameren als der publieke gehoorzalen.’ ‘Ik geloof u, maar.... ik houd u liever hier - gij hebt machtig veel haast met mijn huwelijk.’ ‘En gij zelf wat al te weinig! Vreest gij niet dat donna Violante dit zelve van u zal denken?’ Pepoli haalde de schouders op, of hij zeggen wilde: ‘Wel mogelijk, maar dat kan mij niet veel schelen.’ ‘En gelooft gij niet, Signore! dat zulke gedachten uiterst gevaarlijk zijn als ze eenmaal opkomen bij eene vrouw?’ | |
[pagina 107]
| |
‘Gevaarlijk? in welk opzicht?’ ‘Minganti stampte met den voet. “Wel in ieder opzicht, dat zij haar hart van u aftrekt; dat zij in de wereld omziet, naar verstrooiingen, naar vergoeding - wat niet al....’ ‘Messer Minganti, ik moet u zeggen dat ik niets van dat alles vrees. Ik heb groote achting voor donna Violante, en....’ ‘Per Bacco, Signore! ik ook, maar dat is juist de reden, dat ik haar volkomen wil gewaarborgd zien tegen zekere verzoekingen; gij hebt het recht niet haar daaraan bloot te stellen.... Wilt gij uwe vrijheid bewaren, zoo hebt gij ook geen recht de hare te binden; maar zoo wordt het uw plicht een eind te maken aan dezen dubbelzinnigen toestand, waaronder ik weet dat zij lijdt!’ ‘Maar bij de Madonna! messer Minganti, hoe komt gij tot al die kennis aangaande donna Violante; wie kan u dat hebben medegedeeld? Ik geloof toch wel, dat zij te fier zal zijn over mij te klagen aan andere?’ ‘Dat is zij zeker - maar ik heb het uit mijne eigene opmerkingen....’ ‘Hoe is het u mogelijk geweest die te maken, gij kent, - gij ziet - gij spreekt haar dan?’ ‘Ik ken haar eenigszins, niet genoeg om met volle waarheid te zeggen; ik ken haar, vooral niet als het eene vrouw geldt, – maar ik zag haar dagelijks in den laatsten tijd, en zelfs met zeer bijzondere aandacht, want zij verleent mij te dezer dage eene groote - eenige gunst - die voor mij onschatbaar is.’ ‘U - u - messer Minganti! wat beteekent dat?’ riep Pepoli, die eerst bleek en daarop weder gloeiend rood was geworden. ‘Ei! Ei! ik zie, gij trekt het u toch aan als het donna Violante geldt. Wees gerust, don Griovanni! de gunst, die uwe promessa sposa mij verleent, is onschatbaar voor mij, doch zij krenkt in niets de rechten van den aanstaanden bruidegom. Donna Violante heeft de goedheid voor mij te poseeren als de Maddalena bij mijne groep voor de San Michele.’ ‘En waarom wordt dit voor mij geheim gehouden?’ vroeg de Graaf strak en hoog. ‘Wat mij betreft, Signore Conte! ik stond niet met u op een voet, om het u te komen vertellen - doch het bevreemdt mij zelf, dat de Signora....’ ‘Zij had zoo iets niet moeten doen, zonder mij te raadplegen, zonder mijne toestemming te vragen. Ik ben haar bloedverwant - haar verloofde!’ hernam don Giovanni zichtbaar gekrenkt. ‘Dat had zij ook behooren te doen, Signor mio! doch - vraag | |
[pagina 108]
| |
u zelven af, eer ge haar beschuldigt, of gij u als bloedverwant en als verloofde jegens haar hebt gedragen op eene wijze, die geschikt is haar aan hare verplichtingen te herinneren. Mij komt het voor dat het bewustzijn harer afhankelijkheid van u in haar niet zeer levendig wordt gehouden.’ Pepoli zuchtte en zweeg. ‘Ik wil toch niet hopen, dat Il mio Signore mij de gunst, die de Signora mij verleende, zou geweigerd hebben?’ hervatte de beeldhouwer, hem uitvorschend aanziende. ‘Zeker neen! mijn waarde Maestro,’ antwoordde don Giovanni levendig. ‘Een ander zou misschien de onedelmoedigheid hebben gehad, om zich bij deze gelegenheid te herinneren op welke wijze gij versmaad hebt voor hem te werken, maar ik zou 't u hebben toegestaan; alleen, wat de Signora betreft, ik dacht niet dat zij uit de volkomene vrijheid, die ik haar late, een grooter recht zou nemen, om jegens mij zelfs de gewone beleefdheidsplichten te verzuimen.’ ‘Gij zijt gekrenkt over het kleine, Signor mio! wat zou u het groote zijn?’ ‘Wat bedoelt gij?....’ vroeg don Giovanni snel en heftig. ‘Ik meen dat gij dankbaar moogt wezen, dat de Signora zulke verstrooiing heeft aangegrepen en geene andere, dankbaar aan mij – zou ik bijna zeggen - want in de verveling, die haar heeft aangegrepen in uw paleis - onder de pijnlijke grieve eener verwaarloozing, die zij dieper gevoelt, dan zij u of mij zal klagen – maar die ik zeer goed heb geraden, was het haar ingevallen kunstenares te willen worden.... Daartoe had zij mij bij zich ontboden - en toen ik, wat verdiept in mijn eigen werk, verzuimde onverwijld aan dat opontbod gevolg te geven, is zij mij in mijne werkplaats komen overvallen - zij wilde mijne leerlinge zijn - maar ik schrikte haar af, door te zeggen dat ik geen geduldig meester zou zijn, en gansch geene goede verwachting had van hare vorderingen – hetgeen niet belette dat zij door mijne tusschenkomst wilde ingeleid worden in de werkplaatsen van onze voorname Bologneesche schilders; zij geloofde aanleg te hebben voor hunne kunst: ‘“zuivere inbeelding, Signora,” zeide ik haar, ‘iedereen, die zich verveelt en die niets te doen heeft, is daarom nog geene kunstenares.”’ ‘En na zulke onvoorzichtige oprechtheid u nog zoo groote gunst toe te staan! dat is mij onverklaarbaar in deze vrouw,’ sprak don Giovanni met uiterste verwondering. ‘Ik beken u, dat ik op eene weigering verdacht was, toen ik mijn verzoek voordroeg; maar donna Violante bleek geene alledaagsche vrouw, die over een teleurgestelden wensch zich in | |
[pagina 109]
| |
kleingeestige bekrompenheid wreekt. Met edelen eenvoud stond zij het mij toe op hetzelfde oogenblik; en met alle geduld en merkwaardige intuïtie volgt zij al mijne aanwijzingen bij het poseeren, en ik moet tot mijne schande bekennen, dat ik niet licht bevredigd ben in mijn werk, vooral bij een model als dit, - welks volmaaktheden mij tot wanhoop brengen; - doch genoeg hiervan, de Signora was van toen aan afgeleid van hare luim om kunstenares te worden, maar ik kan u niet verzekeren, dat het voor altijd zal zijn - en verbeeld u eene vrouw als deze in het atelier van een schilder als Il divo Rafaële Sanzio, en al is deze dood, wij hebben er hier nog te Bologna, die meer gelijkenis met hem hebben in persoon en in karakter dan in talent.’ Pepoli trachtte te glimlachen maar hij bracht het alleen tot een pijnlijk verbijten der lippen. ‘Wat mij betreft,’ hernam Mmganti, ‘ik kan haar wel goeden raad geven, maar ik kan niet haar leidsman zijn; gij ziet dus wel Signor Conte, dat het tijd wordt voor u, om die taak te aanvaarden......’ ‘Mijn neef Tolomeo is haar Cavalier servante.....’ sprak de Graaf op koelen, stuggen toon. De beeldhouwer schudde het hoofd met ergernis, en bleef Pepoli strak aanzien. ‘Signor mio!’ vroeg hij op eens, ‘zeg mij ronduit of gij donna Violante bemint, ja of neen?’ ‘Neen! neen,’ riep Pepoli heftig, ‘neen, bij de Madonna! ik bemin haar niet.’ ‘Bemint gij een andere!’ ‘Dat zou wel ongelukkig zijn, want - ik ben aan deze gebonden.’ ‘Zulk een ongeluk vindt toch wel eens plaats,’ zei de beeldhouwer laconiek. ‘Hier niet, want zoo ik eenige vrouw liefde had kunnen schenken, zou het zekerlijk deze zijn geweest.’ ‘Per Bacco! dat geloove ik! eene der schoonste vrouwen van Italië! Wil me toch zeggen, Signor mio! wat er ligt tusschen u en haar, dat zij u dus onverschillig is geworden?’ ‘Zij is mij niet onverschillig, zij is mij onverdragelijk!’ riep don Griovanni luid en met toorn. ‘Zoo zijt gij eigenlijk niet voornemens het ooit tot een huwelijk te laten komen?’ ‘Hoe durft gij dàt van mij veronderstellen?...’ ‘Ik zou het u raden. Het huwelijksjuk moet niet worden opgelegd, dan waar het willig wordt getorscht. Alleen vlei haar niet met ijdele verwachtingen, en laat zij het weten dat gij uwe vrijheid begeert.....’ | |
[pagina 110]
| |
‘Onmogelijk! Ik geniet de rechten, den rang, de voordeelen van mijne familie - het is niet meer dan billijk, dat ik ook de verbintenissen vervul, die zij mij oplegt. Dat huwelijk moet gesloten worden, maar.... heeft gelukkig geen haast,’ eindigde hij met een diepen zucht. ‘Neen, don Giovanni! dàn heeft het wel haast. Niets kan zoo drukkend, zoo verlammend, zoo gevaarlijk zijn voor u en voor haar als deze besluiteloosheid en de verwijdering - waarin zij u houdt van wie u zoo na moest zijn. Tracht naar meerdere toenadering.....’ ‘Toenadering!’ riep de Graaf, terwijl hij sterk kleurde, ‘Minganti - gij weet niet wat gij van mij verlangt - gij weet niet wat het is, dat gij besluiteloosheid noemt.....’ ‘Maar zeg het mij dan, hoe kan ik uw raadsman zijn als gij u dus voor mij verbergt?’ ‘Welnu, ik zal 't u zeggen!’ riep de Graaf met zenuwachtige heftigheid en met een gloeienden blos op het voorhoofd, - ‘maar luister, luister - want ik wil mijne eigene woorden niet verstaan, als ik u die bekentenis doe,’ en hij trad dicht bij Minganti, die zich tot hem neêrboog, en hij fluisterde hem in: ‘Ik zie tegen haar op!’ ‘Gij hebt gelijk, Signor mio! dat is erg - en er is reden toe, dat moet ik u toestemmen - en dat is zeker de allerslechtste conditie, waarin gij tot haar staan kunt, om haar gelukkig te maken – of met haar gelukkig te zijn.’ ‘Dat gevoel ik ook, en daarom.....’ ‘Aarzelt gij om tot een onherroepelijken stap te komen! Toch, Signor Conte! zijn het die aarzelingen, die u de laatste kans op rust en geluk zouden doen verspelen. Om uw zelfs wil - om den wil van die jonge, schoone vrouw, die uwe verwante is, voor wier wel of wee gij aansprakelijk zijt, maak een eind aan die aarzelingen. Overwin uwen schroom, wapen u met het bewustzijn van uwe rechten op haar als haar verwant, als haar toekomstige echtgenoot en natuurlijke beschermer - en zorg dat zij u leere achten. Ik zal u voorlichten, hoe gij het aanvangen moet, - ook in dezen zijt gij tot hiertoe een verkeerden weg gegaan.....’ ‘Dat weet ik maar al te goed - en toch..... ik kan nu niet meer anders.’ ‘Ik zie niet waarom. - Het ligt aan u zelven; - had ik u vroeger gekend, zooals nu, ik zou reeds getracht hebben hare vooroordeelen tegen u weg te nemen, maar, om de waarheid te zeggen, ik deelde ze zelf! Nu zie ik dat het een verzuim was van mij, dat ik uit alle macht wensch te herstellen, - maar gij | |
[pagina 111]
| |
moet mij niet tegenwerken door zwakheid, door besluiteloosheid. Zoo gij mij volmacht geeft, reis ik reeds morgen af naar Rome en, met uw verlof, ga ik haar spreken.....’ ‘Mijn beste Maestro, gij zijt wat al te voortvarend,’ viel de Graaf in met eenige verlegenheid, ‘maar, om u de waarheid te zeggen, tusschen donna Violante en mij zou ik liefst geen middelaar willen gebruiken.....’ ‘Daarin heeft uwe Excellentie volkomen gelijk, maar ga haar dan zelf spreken - nu terstond.’ ‘Nu! dat zou mij onmogelijk zijn; ik heb zooveel te overwegen - ik moet mij eerst ernstig beraden.... ik heb behoefte mij daartoe voor te bereiden.’ ‘Gij hebt bovenal behoefte aan uitstel!’ viel de beeldhouwer in, ‘uitstel, het jammerlijke schild, waar achter zwakheid en traagheid zich wegschuilen; - geloof mij, als gij er nu niet toe komt, dan onderneemt gij het ook niet morgen....’ ‘Nu is het wel wat laat,’ hernam Pepoli met eene zachte weifelende stem, ‘zij heeft mij daarbij laten zeggen, dat zij mij niet kon ontvangen....’ ‘Tot dat gewone ceremoniëele bezoek, dat gij haar dagelijks brengt; maar het is hier immers heel wat anders? gij hebt haar nu wat ernstigs te zeggen: het geldt hier hare en uwe toekomst.’ ‘Juist daarom wil ik niet met eene onhoffelijkheid beginnen op een oogenblik, waarin het tusschen haar en mij tot eene beslissing moet komen.’ ‘Eene onhoffelijkheid! och kom, Signore! er zijn hoffelijkheden, die de vrouwen zeer bijzonder mishagen, als bewijzen van zwakheid en onverschilligheid; er zijn overtredingen van de wetten der courtoisie, die zij volmaakt goed opnemen, als ze maar zien dat de stoutheid uit ernstige belangstelling voortkomt, en niet uit geringschatting.....’ ‘Gij kunt gelijk hebben, waar het andere vrouwen geldt.... maar donna Violante is niet gelijk de anderen, en dit zou bij haar eene gansch verkeerde werking kunnen doen.’ ‘Dat kan ik niet aannemen, Signor mio! Ik voor mij heb er nimmer over gedacht, hoe ik de Signora het meest welgevallig zou zijn; ik heb alleen recht en slecht, op mijne eigene manier, met haar omgegaan, en ik heb niet opgemerkt dat zij het euvel genomen heeft.’ ‘Het is mogelijk, dat gij hier beter ziet dan ik - alzoo wil ik uw raad volgen,’ hernam de Graaf na eenige oogenblikken peinzens, ‘maar ik wil toch eerst Tolomeo vragen, of hij denkt dat ik welkom zal zijn.’ | |
[pagina 112]
| |
‘Zotte inval! die Tolomeo heeft daarin niets te maken,’ sprak de beeldhouwer forsch. ‘Deh! Signore! als gij zóó mijnen raad volgt, dan moet gij liever alleen met uw eigen hoofd te rade gaan.’ ‘Maar ik kan haar toch niet overvallen en daarbij, ik ben nu niet gekleed om bij haar te gaan,’ hervatte de Graaf, met eene onrustige beweging zijn rijk geborduurden mantel openslaande, waarbij toch eene prachtvolle kleeding zichtbaar werd. ‘Per Bacco! Signore!’ riep de beeldhouwer spottend, ‘vindt gij u zelf zóó niet mooi genoeg? mij dunkt, gij zijt schitterend van het hoofd tot de voeten.’ ‘Dat is het juist; zij houdt niet van opschik! - en zij heeft mij eens uitgelachen om mijne juweelen,’ en de Graaf werd zeer bleek, toen hij dit zeide; ‘dus begrijpt gij....’ voegde hij er bij op een fluisterenden toon. ‘Ik begrijp dat zij u nog meer zal uitlachen als gij den onderworpen minnaar gaat spelen en haar naar de oogen ziet, hoe gij u kleeden moet! Uwe vrouw moet leeren uwen smaak te ontzien en te volgen - ziedaar het noodigste. Che diavolo! maak zooveel omstandigheden niet. Gij hebt veel meer karakter, dan gij nu toont. Ik heb u bezig gezien met den Maggiordomo, en ik heb u in stilte bewonderd - ik verzeker het u.’ Pepoli haalde de schouders op, en schudde mismoedig het hoofd, maar hij sprak toch met zekere beslotenheid: ‘Het zij zoo! laat ze mij dan nu haar vollen weerzin, hare gansche minachting toonen, dat zal mogelijk het beste zijn, dat zal mij prikkelen tot tegenweer, en bezielen met dien moed, dien ik noodig heb. Wij zullen dan eindelijk beiden weten, wat wij in elkander vinden kunnen. Messer Minganti! luister, ik heb u veel zwakheid getoond, maar geloof dit ééne van mij, dat ik niet zwak genoeg ben om voor eene vrouw te buigen, zelfs niet voor deze, als het eens tusschen haar en mij tot een strijd zal zijn gekomen. Ziedaar, wat mij zoo zeer doet opzien tegen een beslissend onderhoud.... Ik beken het u: ik vrees haar schamperen glimlach, haar fieren, smadenden blik; zij dwingt mij hoogachting af - maar haar koele trots, hare laatdunkendheid, hare heerschzucht - zijn mij hatelijk - meer dan ik kan uitdrukken, - en ik voor mij heb mijne groote grieven tegen haar - ik ben hevig - ik ben niet zeker dat ik mij zelf zal kunnen beheerschen....’ ‘Als het er zóó mede gelegen is, Signore!’ sprak de beeldhouwer bedenkelijk, want hij zag dat de jonge Graaf reeds door de voorstelling, die hij zich zelf maakte, in de sterkste ontroering was geraakt, ‘dan zou het misschien het beste zijn, dat ik....’ | |
[pagina 113]
| |
‘Dat gij met mij mede gingt en ons bijbleef, want het moet er nu zoo meê door; - ik voel opgewektheid om den kamp te wagen - ik wil doen wat gij zegt.’ ‘Eindelijk!’ sprak Minganti met een zegevierenden glimlach; maar toen zij de kiosk uittraden, waar zij tot daartoe gezeten hadden, trof een geschuifel als van voetstappen tusschen het geboomte hun oor. Er naderden menschen van de andere zijde; hoe zacht ook hun tred mocht zijn, het ruischen van een zwaar zijden kleed tegen de heesters verried zelfs eene vrouw. Don Giovanni wierp even een blik naar het boschje, en bleef verschrikt staan - terwijl hij fluisterde: ‘Dat is donna Violante!’ ‘Ebbene! dat treft goed om haar te ontmoeten.’ ‘Neen, o neen! ik wil haar niet ontmoeten - nu niet,’ riep don Giovanni sidderend van ontroering, ‘en daarbij zij is niet alleen,’ voegde hij er kalmer bij. ‘Tolomeo zal haar verzellen op hare avondwandeling.’ ‘Ja, dat zal zoo zijn en daarom laat ons ter zijde afgaan.’ Miganti schudde het hoofd en bromde iets tusschen de tanden, dat geen eernaam noch toestemming was, maar hij volgde den Graaf, die de zijlaan insloeg, naast die welke Violante met Tolomeo opkwam. Beiden zwegen. Pepoli legde den vinger op den mond, en sloop op de teenen voort. Minganti's zware stap zou hen echter verraden hebben, doch het paar was in een levendig gesprek gewikkeld, dat hun geene aandacht liet voor iets anders. Tolomeo was druk aan 't spreken en de Signora scheen zeer oplettend te luisteren. Op eens vatte de Graaf Minganti bij den arm met zooveel heftigheid, dat hij hem dwong te gaan zitten, toen deze zich zelf op een mosbank liet nedervallen. Eenige woorden door Tolomeo uitgesproken, hadden zoozeer Pepoli's belangstelling opgewekt, dat hij verder wilde luisteren. ‘Dat is zwak, Signor Conte! dat is onbehoorlijk,’ meende Minganti te zeggen; maar de Graaf drukte hem met drift de vingers op de lippen, en wierp hem een veelbeteekenenden blik toe. Minganti zweeg, hoorde zijn eigen naam uitspreken, verbleekte en boog het hoofd als met zwijgende onderwerping aan den wil van den jongen edelman. Het was Tolomeo, die zijn naam had genoemd, en zeker op een toon van bitterheid en verwijt, die beleedigend scheen voor de dochter der Morosini's want zij viel in met toorn en gejaagdheid: ‘Zwijg van dezen, Tolomeo! zwijg ook van u zelven, - ik wil, ik mag u niet aanhooren.’ ‘Ik kan u niet gehoorzamen, Signora! Ik kan niet zwijgen | |
[pagina 114]
| |
van dien man, en ik moet spreken van mij zelven. Ik heb gezwegen - maanden lang, schoon verteerd door een gloeienden hartstocht, die de marteling was van mijn leven, en nog zou ik zwijgen, zoo ik wist dat ik dit offer bracht aan uwen verloofde, aan Graaf Pepoli - aan het hoofd van ons geslacht, van wien ik afhankelijk ben en die mij heeft welgedaan - dan, zoo is het niet - niet aan dezen word ik opgeofferd, maar aan een vreemde, aan een plebejer - aan dien beeldhouwer! hij is het, hij alleen, die uw harte van mij heeft afgewend.’ ‘Gij vergist u, Signore! want gij gaat uit van de onderstelling dat het u ware toegekeerd.’ ‘Zou die veronderstelling zoo valsch zijn, en zoo vermetel?’ vroeg hij met eene mengeling van droefheid en verwijt. ‘Luister, Tolemeo!’ hernam zij met meer openheid en met minder trots: ‘het is waar, gij zijt de vertrouwde geweest van de smarte en van de krenkingen, die mij het harte hebben doorgriefd; gij hebt ze gedeeld en verzacht, zooveel in uwe macht was; gij waart de eenige hier, in dit gansche doodsche paleis, die mij belangstelling toonde, die mij vriendschap bood, die mij hulde en bewondering wijdde; - ik meende dat ik iets van dat alles waard was, ik meende dat ik een recht had dat alles te nemen waar het mij geboden werd - ik ontken niet, ik had behoefte aan wat anders, dan aan de bouquetten van don Giovanni en aan de laffe nieuwtjes van den Abbate, - maar ik betwijfelde, of ik mocht aannemen wat gij hadt te geven; ik aarzelde - ik zocht verstrooiing, afleiding, die mij niet zouden toekomen door u; ik zag om naar kunstgenot - ik riep Minganti tot mij - en deze heeft mij vele dingen anders leeren inzien; hij heeft mij de oogen geopend over mij zelve, en.... over u - en ik heb verstaan dat er eene soort van hulde is, die eene vrouw moet afwijzen.’ ‘Ik heb wat anders verstaan, Signora! het is dat die man u verblind heeft en verbijsterd; indien gij niet ziet, wat zijn toeleg is en werwaarts hij u wil heenvoeren.’ ‘Gij spreekt of gij niet zelf gehoord hadt met hoeveel ernst hij heeft geweigerd mijn leidsman te zijn,’ sprak zij met bitterheid. ‘Omdat hem dit niet genoeg is, omdat hij uw meester wil zijn, die ruwe dwingeland, die er zijne vreugde in heeft, u in strijd te brengen met u zelve, en met alles wat gij wilt en wenscht - die uwe diensten aanneemt en de zijne durft weigeren, waar gij ze vraagt - dien ik in staat acht u aan zijne voeten te zien, zonder den top zijner vingeren uit te strekken, om u op te heffen.’ ‘Gij, die hem verdenkt en beschuldigt, moet dus zelf erkennen dat hij mij afstoot,’ riep zij met pijnlijke zegepraal. | |
[pagina 115]
| |
‘Ja! om u te meer aan te trekken; gij vrouwen zijt nu eenmaal zoo; wie zich aan uwe voeten werpt, ziet gij niet aan, en wie zich van u afkeert, zult gij volgen.’ ‘Als gij dien regel kent en goed acht, waarom past gij dien dan niet beter toe?’ sprak zij met eene poging tot scherts; ‘ik had u verzocht, mij op deze wandeling onverzeld te laten, en gij hecht u vast aan mijne schreden, of gij mijn bewaker waart van wege den achtbaren Raad van Tienen!’ ‘Omdat ik geen koelzinnige en onbarmhartige verleider ben, die beter weet te berekenen dan te gevoelen, omdat ik de inspraak moet volgen van mijn hart, dat mij aandreef om uit te storten, al wat daarin was, bitterheid zoowel als liefde, toorn zoowel als smarte, omdat gij mij, sinds gisteren, geen enkele ure van vrij en rustig samenzijn hebt gegund, omdat ik niet langer wil smoren, wat daar binnen in mij is, noch onzeker wil zijn van 't geen daar omgaat in u.’ ‘Zoo zal ik u bewijzen, neef! dat zulke berekeningen falen bij mij, en dat ik den tijd en de mate van mijn vertrouwen zelve meen te bepalen, en door geen onhoffelijken dwang laat afdwingen,’ hernam zij koud en hoog. Er volgde een zwijgen. Men hoorde Tolomeo zuchten, daarna vleiend eenige onverstaanbare woorden fluisteren, en eindelijk weer voortgaan met eene stem die van hartstocht trilde. ‘Ziet gij Violante! ik ben het niet, die dat kan volhouden; ik heb geen bronzen voorhoofd en geen marmeren borst, ik heb een week, menschelijk hart, dat weet te lijden en lief te hebben, en dat gij kunt breken; maar dat niet vermag zich te verbergen, noch de listige vonden weet uit te denken, waarmeê men tot een ander harte doordringt. Mij is het niet te doen om u te beheerschen, slechts om u te beminnen en bemind te worden; ik wil mijn leven lang uw dienaar en uw slaaf zijn; hij vraagt niet naar uwen dienst, niet naar uwe wenschen, niet naar uw hart, - in uwe weêrgalooze schoonheid zelve ziet hij niets dan..... een onderwerp voor zijne kunst.’ ‘Ik weet het, Tolomeo! ik weet het, zoo goed als gij, beter dan iemand!’ riep zij luid en snel, als had zij behoefte hare smartelijke gedachten lucht te geven; ‘want al hadden zijne woorden het minder duidelijk uitgedrukt, al had zijne handelwijze er niet van getuigd, toch zou mijn hart het geraden hebben - ik ben niets voor hem, ik kon niets voor hem zijn, en hij zou niet van mij willen aannemen, wat ik zou kunnen geven. Zijne ziel is zoo groot, zoo rijk! hij moet mijne minderheid, mijne armoede verachten, en als hij eens zijn kunstgewrocht heeft voltooid, zal hij mij ter zijde werpen, zooals het leem, waaruit hij zijnen | |
[pagina 116]
| |
vorm heeft gekneed, en hij zal mij vergeten even als de vermoeienis, die de arbeid hem heeft gekost - en zoo mijne figuur in zijn marmergroep hem nog soms aan mijn uiterlijk doet gedenken, dan zal hij zich toch niet herinneren, dat daarin eene ziel woonde, die met onweerstaanbare macht werd heengetrokken naar de zijne, en een hart dat zich aan het zijne had willen hechten met grenzenlooze toewijding!’ ‘Signora! Signora!’ riep Tolomeo met schrik en smart; ‘nu vergeet gij u zelve, nu spreekt gij het immers uit voor mijne ooren, wat gij zoo trotsch hebt geloochend - dat die man uw harte heeft veroverd.....’ ‘Heb ik dàt uitgesproken,’ riep zij als in verwondering, zuchtte diep en zweeg eenige oogenblikken; daarop fier en koel tot Tolomeo: ‘welnu! zoo zij het uwe straf dat gij mij uittergt tot bekentenissen, die ik mij zelve niet zou hebben gedaan. Helaas! en toch wil de waarheid zich lucht geven, en toch wil zij verstaan worden..... O! gebenedijde moeder des Heeren! kon zij verstaan worden dáár waar het mij goed en noodig ware...’ ‘Violante! bij alle Heiligen des Hemels! spreek toch zoo niet, niet in mijn bijzijn, als gij mij niet tot razernij wilt vervoeren.... eene jonkvrouw, zoo edel, zoo hoog geboren - de roem van hare kunne in schoonheid, in gaven, zich dus vergetende voor een dorper, een man uit het volk, die - wel eenigen naam heeft in de kunst, ik ontken het niet, ik wil hem recht doen, maar die oud is, die leelijk is, die niets heeft om het oog te bekoren of de zinnen te boeien, wiens taal koel en ruw is, die stug en norsch is in den omgang, die niet eens de gewone hoffelijkheid weet in acht te nemen jegens vrouwen! O! het is verfoeilijk; het kan niet waar zijn - hij moet u betooverd hebben - ja! dàt zal het zijn, hij heeft u een minnedrank ingegeven; hij is een ongeloovige, een ketter, hij heeft een verkeerd kruis over u geslagen, hij heeft eene bekoring over u geworpen!’ ‘Ja! het is eene betoovering!’ hernam zij, terwijl zij zich al meer en meer liet overweldigen door hare zonderlinge vervoering, ‘ja, het is eene onweêrstaanbare macht, die mij heentrekt tot dien man - juist tot dezen, die niets heeft gedaan om mij te winnen - dan mij af te weren. Gij begrijpt dat niet, Tolomeo! helaas ik begrijp mij zelve ook niet, maar ik weet dat ik niet anders kan. Welk een man is deze Minganti! kan men hem zien, zooals ik hem zag - en kennen, zooals ik hem kenne, en weêr den blik van hem afwenden, zooals van ieder ander? Een dorper noemt gij hem - maar waar vindt gij zijns gelijke onder onze edelen? Gij zegt dat hij oud is - het is wel mogelijk, ik heb niet over | |
[pagina 117]
| |
zijnen leeftijd nagedacht, toen ik van zijn levensloop hoorde. Gij zegt dat hij leelijk is - het kan zijn, ik heb niets gezien dan den vuurblik van zijn oog, die mij tot in 't harte doordringt - ik heb slechts gelet op de vaste, mannelijke trekken, die spreken van ernst en van rustige kracht; ik weet dat het fronsen van zijn wenkbrauw mij doet huiveren van ontzag, en dat een glimlach van zijne lippen mij een wereld van vreugde ontsluit. Gij zegt: hij is een man uit het volk, hij is niets dan een kunstenaar! maar een kunstenaar als deze, is dat niet het hoogste wat men zich denken kan? Is dat niet een priester? Is dat niet een held? Vereenigt hij niet den vromen ernst van den eerste, met den vurigen heldenmoed, met geestkracht van den andere? Gij zegt, hij is stug en koud - wie weet het, zooals ik, die mij aan deze hardheid heb gestooten - maar het is de ruwe schors, die haar kostbaren inhoud zorgelijk verbergt, en wie 't gegeven werd door te dringen tot de kern, zou een schat vinden van teerheid en liefde..... Maar die schat is niet voor mij,’ eindigde zij dof en droevig, om na eene korte pauze weer met geestdrift te vervolgen: ‘en dan zijne stem, Tolomeo! hebt gij haar niet medegevoeld, die wondere trilling van de fijnste zenuwen, bij de volle diepe tonen van die stem? Kan 't zijn dat zij nimmer in uw gemoed heeft weerklonken....?’ ‘Gij zijt gansch verbijsterd, Signora! dat blijkt uit alles! Ik? ik - zou ik nu ook al uwe passie moeten deelen? maar, op mijne eer als edelman, uwe onschuld en onervarenheid in hartstochten heeft u misleid, dat alles wat gij daar opnoemt, is geene liefde - gij spreekt van achting, gij spreekt van eerbied, van vreeze - en het voorwerp van dat alles heeft niets dat in waarheid bekoren kan of behagen..... Stel u zelve gerust, dit is eene ongeoorloofde vriendschap die gij moet breken, maar geen hartstocht die u kan doen lijden.....’ ‘En gij, Tolomeo! die altijd van uwen hartstocht spreekt - ik zeg u, dat gij het zijt, die de liefde niet kent, want gij beseft niet eens wat het is, eene ziel lief te hebben om hare edelste gaven en krachten, en gij zult nooit iets verstaan van dat leven, dat lijden, dat liefhebben dat buiten de zinnen omgaat, en dat hoogere beteekenis heeft, dan al het zienlijke en zinnelijke.’ ‘Het blijkt zonneklaar uit alles wat zij zegt,’ sprak Tolomeo bij zich zelven, ‘hier heeft tooverij plaats gevonden, die man heeft de booze practijken der zwarte kunst op haar toegepast, en zij is onder zijne macht!’ ‘Ja, gij zegt waarheid,’ hernam zij langzaam en nadenkend, ‘nooit had eenig mensch zulke overmacht op mij, maar - hier is geene kunst geoefend, dan die van hoogere deugd en meerdere kennis.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Maar de bezwering zal hare kracht verliezen, de bekoring zal wijken,’ vervolgde Tolomeo met vuur, ‘en gij zult weêr u zelve worden, als slechts eens die macht van den booze is verbroken..... laat mij een priester roepen.’ ‘Een priester! een priester, waartoe zou dat dienen,’ vroeg zij, hem met verwondering aanziende; ‘tusschen Alessandro Miganti en mij kan er immers geen sprake zijn van eene verbintenis? Of is daar niet die zware onverbrekelijke keten, die mij aan Graaf Pepoli kluistert? en nóg, ware dit de eenige hindernis, men zou het zien wat eene vrouw wagen durfde voor hare liefde, wat eene vrouw versmaden kan voor die zaligheid - ook de hand te geven waar het harte gegeven is. - Gegeven! zoo is het, maar niet aangenomen,’ hervatte zij smartelijk. ‘O! zeer verre van daar, verworpen, geminacht, nog eer het geboden werd..... o, Tolomeo! daar hebt gij nu dat groote geheim, waarnaar gij gegraven hebt in de diepten mijner ziele..... daar hebt gij ook het geheim mijner droefheid, mijner zwakheid; hij heeft mij miskend, hij heeft mij laag gesteld, hij heeft niet eens willen weten, wat daar omgaat binnen in mij; hij heeft geoordeeld, dat ik onwaardig was hem te volgen op zijne grootsche, heerlijke baan..... en zoo ras hij doorzien heeft, dat ik toch volgen wilde, heeft hij zich afgekeerd, en - om niet weer tot mij te komen; dit heb ik begrepen, dit maakt mij zwak, vreesachtig en schuchter; of wat meent gij, Signore! dat ik en Pepoli vreezen zou, waar Minganti mij bijstond, dat ik een Pepoli met zijn juweelen zou aanzien, waar ik hope had de grootsche armoede van Minganti te deelen?.....’ ‘Violante!’ riep Tolomeo in heftige opgewondenheid, ‘voelt gij niet dat gij mij tot vertwijfeling brengt met deze klachten, met deze bekentenissen? mij, wiens liefde gij krenkt en verbittert, mij, wiens ijverzucht gij aanvuurt en prikkelt tot razernij!.... Violante, Violante! gij speelt met mij en gij trotseert mij, maar bij de Madonna! gij moest voor mij sidderen.... of meent gij dat ik u zal laten aan deze radelooze passie!... meent gij dat ik niet mijnen neef de oogen zal openen, omdat hij wake en toezie voor zich zelven?....’ ‘En voor u, niet waar?’ riep zij uittartend. ‘Voorwaar! nobele, ridderlijke daad zou zij zijn, die aanbrenging, - maar volvoer haar, zoo gij er toe bekwaam zijt; gij kunt er ten minste iets meê winnen: mijn haat en mijne verachting. Ga! en verraad mij aan den Graaf;... wat zegt mij deze? Vergeet gij, dat ook ik mijne grieven heb tegen hem, dat zijne krenkingen mij het harte hebben verbitterd, en dat zijne schuld meer dan de mijne zal uitkomen in mijne ellende? Meent gij dat ik deze | |
[pagina 119]
| |
dingen niet tot hem zou durven zeggen; meent gij dat het woord van verwijt mij niet menigmalen op de tong heeft gebrand? Slechts heeft hij mij nooit in de gelegenheid gelaten het te uiten - alles glijdt af op zijne gladde hoffelijkheid, en nooit laat zijne zoetelijke, oppervlakkige courtoisie mij de mogelijkheid tot iets anders dan een onbeduidend wederwoord..... En dan zoudt gij dit ijs voor mij breken, en onderstellen dat ik geen moed zoude hebben, om hem mijne smart en mijne liefde in het aangezicht te werpen; en daarna volge wat wil - ik kan toch niet ongelukkiger worden dan ik het nu reeds ben,’ en luide snikken, die volgden, bewezen dat zij in tranen uitbarstte. ‘Maar gij kunt gelukkiger worden, dan gij het nu zijt, - wellieve nicht,’ hernam Tolomeo verzacht en met deelneming. ‘Neen, Violante! gij hebt gelijk, ik kan uw verrader niet zijn, maar laat mij uw vriend wezen, uw raadsman. Geef slechts het hopelooze op, en sinds gij toch besluiten kunt, om de rijkdommen van Graaf Pepoli voor niet te achten, en niet hecht aan den band door uwe verwanten gevlochten, wil rekenen op mijn arm, op mijn moed; ik zou een koninkrijk voor u willen winnen; ik zal beproeven die keten te verbreken, die gij onverbreekbaar acht. Ik zal durven als gij zult willen. Ik zal zien u vrij te maken.’ ‘O mijne vrijheid, mijne dierbare vrijheid!’ riep zij in geestdrift, ‘Tolomeo, zoo gij dat voor mij ondernemen durft - mij vrij te maken - zult gij in waarheid mijn vriend zijn; maar, helaas! dat is een droom, een ijdele waan! - de dochter van een facchino in mijne schoone vaderstad wordt vrij geboren, de dochter der Morosini's werd reeds gekluisterd in de wieg - en voor het leven.... en waarom, en aan wien?’ ‘Niet aan een man, die gansch onvermurwbaar zal zijn, niet aan een baatzuchtige, die uw erfgoed wenscht te bezitten zonder uw hart...’ sprak Tolomeo met vuur, ‘don Giovanni is edelmoedig en....’ ‘Edelmoedig! ja, om zijn goud weg te werpen, waarvan hij de waarde niet kent, maar vraag hem geen offer dat zijne ijdelheid iets kosten zou, want gij zoudt u bedrogen vinden.... Ik zelve ben hem onverschillig, dat heb ik begrepen - maar hij hecht aan mijn naam, hij hecht aan die uiterlijke schoonheid, die sommigen in mij prijzen; hij weet dat er een roep uitgaat van mijne talenten en gaven - en hij is trotsch op dat alles en hij wil er de eigenaar van zijn, zoo als hij er eer in stelt de fraaiste paarden te houden, en de zeldzaamste kunstgewrochten op een te tassen. En al ware dat niet - ik weet hij is zwak genoeg en kleingeestig genoeg, om niet te durven verbreken datgene wat zijne ouders en verwanten voor hem hebben vastgesteld.’ | |
[pagina 120]
| |
‘Wie weet!’ hernam Tolomeo op een peinzenden toon; maar eensklaps hoorde men hem luid en met gejaagdheid zeggen: ‘Violante! zweer mij - zweer mij hier, op dit oogenblik, dat gij nimmer, onder geen voorwendsel, welk ook, zult gebruik maken van uwe vrijheid, om Alessandro Minganti tot echtgenoot te nemen.’ ‘Wordt ge waanzinnig, neef? waartoe zulk een dwaze en nuttelooze eed? dàt wat gij daar zegt, is wel zeker onmogelijk!’ ‘Houd u bij dat woord, nicht! en wapen u met standvastigheid, want nu valt mij in dat Minganti zelf zou kunnen doen, wat wij niet vermogen....’ ‘Minganti? hij! wat meent gij?’ ‘Gij weet dan niets van 't geen er sinds gisteren in 't paleis is voorgevallen?’ ‘Wat zoude ik weten? Ik worde immers altijd vreemd gehouden van 't geen hier omgaat? daarbij wat Il ContessinoGa naar voetnoot1) doet, is meestal zoo onbelangrijk!’ ‘Ditmaal toch kan het groote beteekenis hebben. Verbeeld u dat Alessandro Minganti zich heeft weten meester te maken van don Giovanni's gunst; - wat er tusschen hen is voorgevallen, weet niemand, maar de uitkomsten zijn verwonderlijk, ontzettend - want, zoo niet door een mirakel onze neef tot een ander mensch is gemaakt, dan is het zeker dat Minganti hem geheel beheerscht! overweeg slechts dit eene: don Eusebio en de andere Signori zijn gister avond aan de poort van 't paleis afgewezen.’ ‘Maar dat is wel gelukkig, dat kan niet anders dan goeds brengen!’ sprak Violante met levendigheid. ‘Daarvan ben ik nog zoo zeker niet; of is het een goed teeken, dat eene gebeurtenis van zooveel gewicht als deze, bij uwe verhouding tot den Graaf, voor u wordt geheim gehouden?’ ‘Zeker, dat is vreemd; zeker, Minganti had mij kunnen bezoeken en waarschuwen,’ sprak zij somber. ‘En juist nu is hij weggebleven - begrijpt gij niet wat daar achter steekt?’ ‘Ik kan mij verwonderen, ik wil niet verdenken; ik eerbiedig zijne handelwijze, al begrijp ik die niet - want onbegrijpelijk is het toch - hij de vriend van den Graaf - en mij overlaten aan mij zelve, juist nu hij het weten kan, hoeveel hij mij was - hoe ik zijn steun en zijne leiding noodig had.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Ja, maar hij had den Graaf noodig ter bevrediging van zijne heerschzucht, en dat was hem meer - en misschien nog wel tot een ander doel..... maar bereiken zal hij het niet; eerder zal don Giovanni alles weten, eerder....’ Het laatste gezegde van Tolomeo werd niet meer verstaan, slechts hoorde men aan zijne driftige voetstappen, dat hij zich in alle haast verwijderde als onder de ingeving van eenig snel besluit, en dat donna Violante hem volgde in zoodanige overijling, dat men haar zijden kleed hoorde kraken en scheuren bij de driftige en onbehoedzame wijze, waarop zij er mee langs de scherpe heesters zwierde, zonder er op te letten. Wat kon de oorzaak zijn van die plotselinge vlucht? een inval van Tolomeo? of had eenig gerucht of eenige beweging der beide onzichtbare toehoorders hen opmerkzaam gemaakt op de onveiligheid van hun pad? Mogelijk had de Cavalier onder de heftigheid zijner aandoeningen de Signora eensklaps bij de hand gevat, en haar met zich voortgetrokken. Wel is het zeker dat deze zonderlinge samenspraak niet werd gevoerd, terwijl zij op een kalmen, afgemeten wandeltred heen en weer gingen, maar dat zich hunne schreden als hunne bewegingen richtten naar de wisseling hunner gemoedsaandoeningen, op zulke wijze, dat ze nu eens samen gingen met matten, slependen tred - of zich van elkander scheidden, terwijl de jonkvrouw zich liet neervallen op een der mosbanken in het boschje, en de Cavalier, met snellen ongeregelden stap, heen en weer liep of voor haar staan bleef - of zelf rust nam aan hare zijde. Doch wat zij ook spraken, en hoe zij zich ook bewogen, zij deden het zonder op iets anders te letten, dan op hen zelven - zij achtten zich hier zoo volkomen veilig, zoo volkomen eenzaam, dat een licht geritsel niet eens hunnen argwaan zou hebben opgewekt. Maar de jonge Graaf en de man, wien deze veroordeeld had van dit tooneel getuige en toehoorder te zijn, hadden zich op geenerlei wijze verraden. Beiden waren roerloos en sprakeloos blijven zitten, met ingehouden adem en samengedrukte lippen. De eerste getroffen van verwondering, ergernis, toorn - de andere van ontzetting, smart en beschaming; beiden hadden bij de eerste woorden, die zij opvingen, begrepen, dat zij hier eenen blik zouden slaan in het binnenste van een vrouwenhart. dat ze beiden noodig hadden te kennen. De beeldhouwer had die kennis gevreesd voor den Graaf, vooral bij deze wijze van er toe te komen, en hij had uit kieschheid, uit deernis, het gevaar van de jonkvrouw willen afkeeren; maar de Graaf meende een recht te hebben om te weten, door welk middel dan ook, en Minginti voelde dat het hem niet geoorloofd was, den ver- | |
[pagina 122]
| |
loofde bij deze smartelijke proefneming te storen, en hij onderwierp zich met stomme verslagenheid aan de zedelijke marteling, die hem werd opgelegd, de luidruchtige, opbruisende man had zich als een zwijgend en lijdzaam offer neêrgeworpen aan de voeten van den beleedigde, zich als geboeid achtende door diens wenk, en zich zelven met bovenmenschelijke kracht beheerschende, om niet uit te barsten in uitingen van leedge-voel of wederspraak. Het meest nog kostte het hem, om de jonkvrouw, die zich dus ter prooie gaf, en die hij hoorde klagen over leed, over onrecht, over hardheid - niet een woord toe te roepen dat haar eenige kalmte en eenige sterkte hergaf. Maar hij voelde het, dàt mocht niet zijn, nu niet - zoo hij het was die den loop dier gevaarlijke bekentenissen stuitte, werd hij in het oog van den Graaf haar medeplichtige, zonder hare schuld te verzwakken; daarbij was hij in zijn geweten overtuigd, dat de volkomene ontdekking van alles wat er was voorgevallen tusschen hem en die vrouw, nog het beste pleiten zou voor haar zelve, zoowel als voor hem, terwijl gedeeltelijke kennis slechts strekken kon om den argwaan van don Giovanni te prikkelen. Toch was het hem of hij op eene folterbank werd geschroefd bij het luisteren naar die teedere klachten en die hartstochtelijke lofspraak, die hem met droefheid en beschaming overstelpten, en hij had zich wel onder de aarde willen verbergen om de sarcastische blikken van den Graaf te ontgaan. En geen wonder! Fier en gemoedelijk, rein van zeden en teer van consciëntie - iedere soort van ontrouw en onrecht in diepen afschuw houdende, was hij zelf, bij eene lichte verdenking, dien jongen edelman harde verwijten komen doen, die onverdiend waren; had op diens zwakheid al de kracht van zijne strenge beginselen toegepast, en in de volle bewustheid van zijne goede bedoeling had hij hem zonder verschooning de hardste waarheden gezegd, met het recht eener zedelijke meerderheid, door den rijken edelman zonder aarzeling erkend, maar dat hem nu plotseling ontzonk; want hij stond dààr nu voor dienzelfden man als de schuldige, die hem het kostbaarste goed had ontroofd, als de verleider, die het hart zijner bruid van hem had vervreemd. En al getuigde iedere klacht der Signora van zijne eerlijkheid en voor zijne onschuld, de schade was toegebracht - was onherstelbaar! Hij, die gekomen was als aanklager, als rechter - achtte zich zelven nu misdadiger - hij, die het werk van een hervormer op zich had genomen, zag zich beticht van heerschzucht, van arglist, van verfoeielijk egoïsme, en hij had niet eens de vrijheid zich te rechtvaardigen - terwijl | |
[pagina 123]
| |
alles samenspande om de aantijging kracht te geven, tot zelfs zijn laatste gesprek met Graaf Pepoli toe, dat door den argwaan uitgelegd, geheel van beteekenis moest veranderen - op zulke wijze, dat zijn welgemeende raadgevingen den schijn kregen van demonische influisteringen eener lage eigenbaat. En bij dit alles het zwijgen te moeten bewaren, een onverbrekelijk zwijgen, waarbij de adem moest worden ingehouden en iedere zucht in de borst gesmoord; een zwijgen, waarbij hem het koude zweet langs de slapen droppelde - en de athletische gestalte de onbewegelijkheid kreeg van een marmerbeeld. Toch gloeide het voorhoofd en trilden de lippen, die hij tot bloedens toe verbeet; de zware borst zwoegde en de krachtvolle hand lag machteloos in de fijne handen van Graaf Pepoli, die haar hielden vastgeklemd, terwijl deze het oog op hem bleef vestigen met eene uitdrukking van ironie, die Minganti trof - pijnlijker dan het scherpste verwijt. Toch scheen don Giovanni kalmer, dan men het bij zulke ontdekking en bij de gewaarwordingen, die zij in hem moesten opwekken van een prikkelbaar en fijnvoelend man als deze kon gewacht hebben; want welke gevoelens hij dan ook koesterde jegens donna Violante, de onbarmhartige wijze waarop zijne eigenliefde door haar werd gekwetst, het gruwelijk misbruik dat een begunstigd bloedverwant maakte van zijn vertrouwen - en de zekerheid dat het den man, dien hij tot zijn vriend en zijn steun had gekozen, niets behoefde te kosten dan den wil, om de vrouw die zijn naam moest dragen, geheel van hem af te keeren, waren ervaringen, die de lijdzaamheid zelve tot woestheid hadden moeten ontvlammen. En toch lag er op de trekken van den jongen Graaf eene zonderlinge uitdrukking van voldoening - een triomf, te midden van de beleediging die hem werd aangedaan; - wel flikkerden zijn felle zwarte oogen van toorn, en lichtte er dreiging uit de blikken die hij naar de sprekenden heenwierp, maar nauwelijks vestigde hij ze weer op Minganti, of ze spraken slechts bijtenden spot - en de zonderlinge sarkastische glimlach, dien wij vroeger in hem opmerkten, week niet van zijne lippen. Hij hief het hoofd met fierheid op, als gevoelde hij zich de betere tusschen al die schuldigen in. Hij begreep zeer goed hoeveel Minganti moest lijden - maar toch verkortte hij diens foltering geene seconde - was het omdat hij zelf zijne volle genoegdoening wilde hebben van die beslissende ure en den bijtenden giftdrank wilde drinken tot den laatsten droppel toe? of was het, omdat er in zwakke, verweekelijkte naturen altijd iets Nero-achtigs ligt - en dat waarachtige goedheid zich slechts vereenzelvigt met het bewustzijn van kracht? De beeldhouwer, hoe weinig teerhartig ook, zou een vijand niet | |
[pagina 124]
| |
aldus op de pijnbank hebben gespannen - Graaf Pepoli wist een vriend niets te sparen - eerst toen hij zich overtuigd had, dat Violante en Tolomeo voor goed waren verwijderd, hief hij zich op en sprak tot zijn slachtoffer, terwijl zijn dubbelzinnige glimlach scherp uitkwam, maar zonder kenbare bitterheid in den toon: ‘Ik zie nu, messer Minganti! dat gij wel gelijk hadt, en dat het hoog tijd wordt voor mijn huwelijk! Ook zult gij mij verplichten met in allen spoed naar Rome te reizen, om de zaak van de dispensatie voor mij in orde te brengen.’ ‘Signore!’ antwoordde de beeldhouwer, op doffen, droeven toon, terwijl hij op de knieën zonk, ‘ik geef mij zelven in uwe hand - verpletter mij door spot en bitterheid - ik voel mij onbekwaam tot een wederwoord - is 't uw lust mij te dooden, door ironie of door andere wapenen, ik heb geen recht tot verweer; - doe met mij wat gij wilt.’ ‘Ik wil niets, dan hetgeen ik zeg - ik begeer dat gij naar Rome zult gaan, messer Minganti! ik bedoelde niet te schertsen, en ik meende duidelijk te zijn,’ hernam don Giovanni kalm en deftig, terwijl hij hem wenkte zich op te heffen. ‘Ik heb begrepen, Signor Conté! en ik zal gaan. Ik zal Bologna verlaten, en voor altijd zoo gij het eischt. Ik zal mij naar Rome begeven als dat u goeddunkt; maar het kan uw wensch niet meer zijn, dit huwelijk door te zetten.....’ ‘Gij vergist u. Ik ben er vaster toe besloten dan een uur geleden onder uwe aansporing. De oorzaak van mijne aarzeling bestaat niet meer;’ en daar Minganti eene beweging van de uiterste verrassing niet kon weêrhouden, maar hem vragend en onrustig bleef aanzien, vervolgde Pepoli, op zijn gewone gemeenzame spreekwijze: ‘Ga gerust naar Rome; ik beloof u, dat ik den weg zal gaan dien gij mij gewezen hebt, maar ik heb uw geleide daarbij niet meer noodig. Mijn zeer waarde neef Tolomeo onderstelt dat er een mirakel met mij gebeuren moest, eer ik zoo ver komen kon! Veramente! het heeft plaats gevonden - wie het werkte, vrage men niet - maar ik voele dat het kracht doet.’ De ironische intonatie van don Giovanni kreeg weêr de overhand, vooral toen hij eindigde: ‘Zorg gij slechts, carrissimo Maestro! in uwe zending te slagen, en gij zult een gelukkig bruidspaar vinden bij uwe terugkomst.’ ‘Signor Conte! dit kan niet uwe wezenlijke bedoeling zijn, antwoordde Minganti deemoedig, maar toch met vastheid; ‘ik heb geen recht meer uw vertrouwen uit te lokken, maar de ongelukkige Signora heeft aanspraak op mijne bescherming, en.....’ | |
[pagina 125]
| |
‘Zoo gij acht dat mijne verloofde niet veilig is in de mijne - zoo gij gelooft dat gij meer recht hebt haar beschermer te zijn, dan ik zelf - zoo blijf,’ viel de Graaf in met koele hoogheid, terwijl hij hem een doorborenden blik toewierp. ‘Signor nò!’ was het antwoord - en de beeldhouwer boog het hoofd met een gesmoorden zucht, maar toch hief hij het weêr op om te zeggen: ‘Signore! zoo het is met een voornemen van wrake, dat gij de jonkvrouw aan uwe zijde wilt vastsnoeren - zoo bidde ik u te overwegen, of uw eigen geluk en ruste daarbij niet roekeloos gewaagd worden, zoowel als het hare....’ Di grazia! messer Minganti, bekommer u niet over mijn geluk en ruste; ik ben egoïst genoeg om er zelf voor te zorgen, maar gij hebt goed gezien - ik denk op mijne wrake....’ ‘Eccellenza!’ riep de beeldhouwer, ontzet door de uitdrukking van zijn gelaat, ‘sta er van af - laat u verbidden.’ ‘Gij wilt dat ik daarvan afzie, wat zoudt gij doen in mijne plaats?’ ‘Minganti achtte dat zijn antwoord beslissend kon zijn, hij bedacht zich en de Graaf overraste hem met te zeggen; - gij zoudt geene edelmoedigheid oefenen, gij hebt het mij zelf leeren inzien, dat rechtvaardigheid de hoogere plicht is. Alzoo om billijk te zijn, zal ik de vergelding afmeten naar de schuld - en daarna.....’ ‘En daarna!’ vroeg Minganti gespannen. ‘Daarna - ik zie wel, mijn nobele kunstenaar, dat gij geruststelling behoeft over uw model, daarna - zal het lot van donna Violante van haar zelve afhangen. Laat ons hopen dat zij wijs zal zijn tot haar eigen voordeel.’ De beeldhouwer had niets meer te antwoorden. Beiden gingen zwijgend naast elkander voort en verlieten den lusthof. Werktuigelijk volgde Minganti den Graaf, die de opene beneden-galerij intrad, welke evenzeer naar den beneden marmeren trap leidde, die naar de eerste verdieping heenvoerde, als naar een smalleren van grijzen steen, die afdaalde naar het souterrain, waarin Minganti zijne woning had. Op dit punt genaderd, bleef de beeldhouwer staan, en sprak tot den Graaf, die willens scheen voort te gaan: ‘Signor Conte, per Pietà! bewijs mij de gunst even met mij af te dalen in mijne werkplaats.’ ‘Gij vergunt het mij nu?’ hernam de Graaf, die zich herinnerde dat hij vroeger te vergeefs zijne nieuwsgierigheid naar dit atelier had te kennen gegeven. ‘Ik smeek het u in allen ootmoed, Signor Conte! ik heb iets af te leveren aan Uwe Excellentie. | |
[pagina 126]
| |
‘Aan mij? Gij hebt immers nooit voor mij willen werken?’ sprak don Giovanni, die intusschen met zijne eigenaardige vlugheid van bewegingen de trap was gedaald, en zich reeds in 't midden van de werkplaats bevond, en rondzag of zijne blikken iets zochten. ‘De schets mijner Maddalena! Signore!’ antwoordde de kunstenaar vast doch met diepen weemoed, terwijl hij het fijne kleibeeld ontsluierde, en den Graaf aanbood. ‘Zij heeft mij veel zorg gekost en zwaren arbeid; ik was bijna voldaan over mijn werk, maar het moet u worden geofferd; neem het - verbrijzel het voor mijne oogen en - schenk mij uwe vergiffenis; want ik weet nu dat ik u, mijns ondanks, veel kwaad heb gedaan.’ En de beeldhouwer wendde den blik af, als vreesde hij iets te zullen zien, waarvan het aanschouwen hem onuitstaanbaar zou zijn. Don Giovanni nam de schets in handen, bezag haar van alle zijden met de meeste aandacht, en sprak halfluid als tot zich zelven: ‘de gelijkenis is volkomen en zij doet goed in de pose; daarop keerde hij zich tot Minganti, die in de heftigste ontroering geleund stond tegen een marmeren voetstuk: ‘Gij hebt daar een waar meesterstuk gewrocht, messer Minganti! en gij zegt dat gij het mij afstaat?’ ‘Het komt u toe, Signor mio!’ ‘Afstaat ter vernietiging?’ Minganti kon toestemmend het hoofd buigen, maar het ging boven zijn vermogen, den traan te weêrhouden dien de bittere smart hem uit de oogen perste. ‘Zoo kostbaar kunststuk te vernielen? - voorwaar neen! die heiligschennis zal ik niet plegen! Het werk van zooveel uren te vernietigen in eene seconde! De Madonna beware mij dat de bitterheid der krenking mij daartoe persen zou! Schoon het mijn recht ware! voorzeker mijn recht,’ sprak don Giovanni altijd als in zich zelven - en altijd weêr den blik vestigend op het kleibeeld, waarop ook de kunstenaar nu het oog in de grootste spanning hield gericht; want ondanks den kennelijken wil van den Graaf om zich kalm en gelijkmoedig te toonen, trilden de handen, die het kunststuk vasthielden, zoo zichtbaar, dat de sterke aandoening zeer licht het onheil had kunnen veroorzaken, dat Pepoli niet willens scheen te plegen. Toch overwon hij ook deze, zette het kleibeeld op het voetstuk neer en sprak met waardigheid tot den beeldhouwer: ‘Neem uw werk terug, messer Minganti! Hier is schuld, maar zij is de uwe niet - ik geloof u daarin - en zoo gij meent mijne vergiffenis noodig te hebben, zij is u geschonken. | |
[pagina 127]
| |
Laat ons deze schets zorgelijk bewaren; gij zult uwe marmer-groep voltooien als gij uit Rome zijt weêrgekeerd. En nu - wij blijven vrienden, hier is mijne hand. De kunstenaar wierp zich op de knieën en kuste die hand onder snikken. Don Giovanni boog zich naar hem heen, om hem op te richten, en sprak met eene zachte, fluisterende stem, die nog van eigen aandoeningen getuigde: ‘Nu zult gij toch erkennen, Amico mio! dat het soms beter is - edelmoedig te zijn dan streng rechtvaardig en gevoelen, dat ook het eerste niet altijd het lichtste valt.’ Signor mio, ik erken mij verwonnen en verslagen op iedere wijze. Signor mio, gij hebt de schoonste zegepraal behaald, die een mensch kan gegeven worden; want gij hebt allereerst u zelven overwonnen!’ riep de beeldhouwer in geestdrift en viel aan de borst van zijn overwinnaar. |
|