| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Alessandro Minganti.
‘Messer Minganti! dát wat gij verlangt, is onmogelijk; wij kunnen u niet aanmelden en gij zoudt ook niet worden toegelaten. Il Conte wil alleen zijn en rusten; hij zal voor middernacht niemand ontvangen, al ware het ook Signor Tolomeo of een zijner beste vrienden.
Het was Michele, de kamerdienaar, die deze toespraak hield tegen den beeldhouwer terwijl de overige bevolking van de antichambre: lakeien, voetknechten, paadjes, zich ieder op zijne eigene wijze in de weer stelden, om het gesprokene klem en kracht bij te zetten. Maar Alessandro Minganti stoorde zich daaraan zeer weinig.
‘Domooren!’ riep hij, vooruittredende, ‘dat spreekt wel van zelve; zoo ik een van die vrienden en pluimstrijkers ware, zou ik ook niet aanhouden om binnen te gaan, en terugtreden voor het verbod van den meester. Maar gijlieden kent mij immers? ik ben niet een van zijne parasieten - ik ben niet een van zijne vleiers - ik heb noodig hem te spreken - en ik kan niet wachten tot hij, misschien te middernacht, weêr al zijne vrienden ontvangt of met hen uitgaat; ik wil nu bij hem zijn, en ik eisch dat gijlieden mij zult aandienen.....
‘Verschoon ons, Maestro, dat durven wij niet.’
‘Zeer wel, dan zal ik onaangemeld binnentreden.’
‘Dat kan niet zijn, messer; wij zullen u niet laten binnengaan.’
‘Ook goed, dan zal ik mij zelven toegang verschaffen.’
En na deze laconieke verklaring van zijn voornemen, uitgesproken op den toon van een dictator en vergezeld van eene geste met den gespierden arm, die uitnemend welsprekend mocht
| |
| |
heeten, daar alle weêrstrevenden zich terstond overtuigd betoonden door terug te wijken, nam Alessandro Minganti zijn weg naar de zaal, wier ingang men hem had betwist, en sloeg zonder omstandigheden de fluweelen draperie op, die hier, gelijk bij de andere binnenvertrekken van het paleis, de deur verving.
Graaf Pepoli, bezwijkend onder de bezwaren en vermoeienissen van zijnen dag, was ingesluimerd op zijnen divan, en droomde wellicht van ander geluk en hoogere vreugde dan die al zijne schatten hem te smaken gaven; want eene blijde verrukking bezielde zijne gelaatstrekken en veredelde hun zoetelijk mooi - eene uitdrukking die Minganti scheen te verrassen, en zelfs te treffen, want hij bleef een tijd lang voor den slapende staan, in eene stille, opmerkzame beschouwing, die hij eindelijk afbrak met de vrij zonderlinge uitspraak: ‘In dit wezen schuilt een hoogere aanleg. Zoo deze ongelukkige niet in de macht van den rijkdom ware, zou hij een beter mensch zijn.’
Deze woorden, hoewel slechts halfluid gesproken, klonken echter luider in de holle, ledige zaal, dan vermoedelijk des sprekers bedoeling was geweest, want de tonen der krachtige stem troffen het gehoor van den slapende en deden hem ontwaken, zonder dat hij echter den zin had kunnen verstaan.
Minganti deed een paar stappen achterwaarts, en Pepoli hief zich op met toorn en schrik.
‘Waarom stoort men mij, waarom laat men mij ten minste niet met rust slapen?’
‘Als men rustig slapen wil, Graaf Pepoli! moet men wakend geene daden verrichten, die anderen in onrust brengen,’ was het hard en stoutmoedig antwoord.
‘Wie komt hier zulk eene taal voeren tegen mij?’ vroeg de Graaf, wiens oogen, nog bezwaard door den slaap, niet helder zagen; te eerder daar men de voorzorg had genomen, om in de gansche groote zaal slechts één candelabre van licht te voorzien en deze dùs te plaatsen, dat het gezicht des Graven er niet door getroffen werd.
‘Ik!’ hernam Minganti luid en forsch, nu vooruittredende.
‘Die stem! bij de Madonna! Minganti!’ riep de Graaf zich herstellende, ‘een allerzeldzaamst bezoek, even welkom intusschen als.... verrassend.’
‘Het is hoffelijk van u den onhoffelijken indringer welkom te heeten, Signore! doch - men weet van u dat gij liever edelmoedig zijt dan rechtvaardig, omdat gij het eerste kunt zijn door de natuurlijke opwelling van uw hart, terwijl het andere een plicht is dien gij zoudt moeten oefenen, en die u moeite zou kosten.’
| |
| |
‘Mijn waarde Maestro! zoo gij hier gekomen zijt met oogmerk om mij eene zedepreek te houden, komt het mij voor dat gij u niet veel moeite geeft voor de inkleeding,’ hernam de Graaf geeuwende en zich wat oprichtende.
‘Neen, Signor Conto! daartoe ben ik niet hier - de gedachte viel mij van de tong, omdat zij mij sinds lang op het hart lag - verschoon de ruwheid der uitdrukking; ik ben niet genoeg uw vriend, om uw zedemeester te zijn. Ik sta voor u als een beleedigde, als een vijand!’
‘Als dit ernst is, messer Alessandro! zult gij mij toestemmen, dat gij mij recht geeft tot verwondering; ik meende dat ik mij eenige aanspraak had verworven op uwe dankbaarheid, zoo niet op uwe vriendschap.’
‘Mijne vriendschap, Signore! schenk ik niet weg in ruiling van weldaden; en wat de dankbaarheid betreft, ik weet niet waarvoor ik u die schuldig zou zijn!’
‘Ik geloof dat ik nóg droom of dat gij zelf niet recht wakker zijn, maestro! Mocht dit laatste niet het geval zijn, dan moet ik u zeggen, dat het niet in mijne gewoonte ligt na te rekenen, wat anderen mij verplicht zijn; ik meen mij alleen te herinneren, dat waar er tusschen ons sprake kan geweest zijn van diensten, ik niet de meest begunstigde ben geweest.’
‘Ik begrijp waarop gij doelt: mijne weigering om uw buste te vervaardigen; maar geloof mij, Graaf! zoo gij mijn persoon tot uwen dienst hadt gewild, ik had mij niet onttrokken; alleen nu het gold mijne kunst, mocht ik die niet misbruiken.’
‘De grazia! spaar mij het verdere; ik misleid mij zelven niet omtrent mijn uiterlijk; toch is het onaangenaam telkens op nieuw zekere waarheden te hooren.’
‘En nu die diensten aan mij? Uwe Excellentie denkt wellicht dat ik dankbaar behoor te zijn, omdat Il Signor Conte een oog van welbehagen heeft laten vallen op mijne nicht?...’
‘Maar mij dunkt dat het u althans geen stof tot klagen kan geven....’
‘Zóó zijn die groote heeren: als zij ons de eere rooven, meenen zij nog dat wij ons gevleid moeten achten!....’
‘Luister, messer Minganti!’ hernam Pepoli nu met ernst en fierheid, ‘ik denk er niet aan iemand in de eere te krenken, allerminst u, maar ik verlang ook dat men zich ontzien zal mij in de mijne te tasten....’
‘Hoe, Signor Conte! durft gij ontkennen, dat gij met kwade bedoeling - met voornemens van bedrog en verleiding aan mijne kleine nicht Zanetta, dezen namiddag een geschenk hebt geboden,
| |
| |
rijk genoeg helaas! om op de verbeelding van een onnoozel kind de verderfelijkste werking te doen?’
‘Is het dàt!’ riep Pepoli, zich geheel oprichtende; ‘wie had ook kunnen denken, dat gij het dus zoudt opnemen. Toen na eenig stilzwijgen: - Zie, Minganti! ik wil u niet antwoorden, zoo als ieder ander heer van mijnen rang het in dit geval zoude doen.... Ik wil u liever zeggen, dat ik de eer en de deugd der vrouwen op zeer hoogen prijs stel, en dat gekochte liefde - ware die van eene contessa of van eene contadina - mij een gruwel is. Mijne vrienden noemen dit eene zonderlingheid, waarmede zij spotten; ik beken het u, om u te doen inzien dat ik uwe verwijten niet heb verdiend, maar dat ik uwe verontwaardiging begrijp en verschoon, waar gij het tegendeel van mij onderstelt. Ik acht er u te hooger om. Wil mij dus gelooven, wanneer ik u verzeker dat ik niets bedoeld heb van datgene wat gij vermoedt, dat ik geen woord tot uwe nicht heb gezegd, noch toelaten zoude dat anderen het spraken, om hare onschuld te doen blozen, - en dat ik mij zelven nauwelijks veroorloofd zoude hebben haar de hand te kussen, zoo zij er mij de gelegenheid toe geschonken had, hetgeen ze niet heeft gedaan.’
Minganti bleef den Graaf strak aanzien, schudde het hoofd, en antwoordde niets.
‘Dio Santo! verdenkt gij mij nog!’ riep don Giovanni ongeduldig; ‘nu dan, geloof mij niet en ondervraag haar zelve, het is wel vreemd dat gij daarmede niet zijt begonnen: dat had u nutteloozen toorn en overijlde verdenking kunnen besparen....’
‘Ik heb Zanettina nog niet kunnen spreken; hetgeen ik weet, hoorde ik door anderen. Maar ik zweeg niet uit ongeloof aan uwe verzekeringen - integendeel; ik ben er van overtuigd, dat Graaf Pepoli te fier is om tegenover een man van mijnen stand te liegen of zich een andere te toonen dan hij werkelijk is; doch, waar de verdenking wegviel, bleef ik stom van verbazing; want wie ter wereld dan een verleider of.... een gek komt er toe, een boerenmeisje een sieraad te schenken, dat meer dan tien duizend kronen waarde heeft?’
‘Wie? wel Graaf Pepoli, die noch een verleider is, noch zoo veel hij weet een gek, - maar die nu eenmaal rijk genoeg is, om in eene luim van goedwilligheid een aardig, eerlijk kind iets aan te bieden, daar zij bijzonder veel zin in had, al kostte het ook wat meer dan men gewoonlijk weg geeft!’
‘Helaas! Graaf Pepoli is rijk genoeg en vrijgevig genoeg, om zich zelven en anderen in het ongeluk te helpen, dat zie ik klaar!’
‘Maar, hardnekkige ongeloovige! laat Zanettina zelve spre- | |
| |
ken, en gij zult hooren hoe eenvoudig zich alles heeft toegedragen, en gij zult het mij ten laatste, hoop ik, vergeven, dat ik niet als iedere povere jonker op een paar scudi zie, en dat ik uwe nicht, die de dochter van mijne min is, een bruidschat in handen heb gesteld, waarmeê zij een edelman zou kunnen huwen.’
‘Zanettina behoeft niet te trouwen boven haren stand, en voor bruidschat zal uw geschenk haar reeds niet meer kunnen dienen - of het moest zijn dat zij het klooster koos, want zij heeft den kostbaren diadeem, zoo het schijnt uit vrijen wil, geschonken aan de kerk, tot eene kroon voor de Heilige Maagd....’
‘Lief, vroom kind! en zij had mij gezegd, dat zij met dit kleinood haar vurigsten wensch hoopte voldaan te zien; gij ziet dus hoe onschuldig hare begeerten zijn; - zou zij werkelijk verlangen den sluier aan te nemen?’
‘God gave het! Beter dat, dan dat zij zich door ijdele hersenschimmen laat begoochelen. Kiest zij het klooster, mij is 't wel.’
‘En zoo er nog iets aan den uitzet ontbreken mocht, wend u tot mij. Gij zult mij dan ten minste niet beschuldigen van slechte intenties....’
Minganti glimlachte; ‘die verdenking van mij schijnt u zwaar op het hart te drukken, Signore! een ander edelman van uwe kwaliteit zou zich daar vrij wat minder aan storen; ook neme ik volgaarne mijne beschuldiging terug, doch verschoon ons in elk geval van uwe giften; - ik ben een burgerman, een kunstenaar, die niets heeft dan zijn arbeid om een legioen behoeftige bloedverwanten te onderhouden - maar die te fier is om van uwe giften te leven, zooals de edellieden die zich uwe vrienden noemen.... Ik heb niet voor Uwe Excellentie willen werken; dat was eene luim - eene slechte luim mogelijk, ik wil dat erkennen; maar te minder past het mij, eene aalmoes aan te nemen.’
‘Gij weet wel, Minganti! dat mijn aanbod zóó niet werd bedoeld - doch vergeef mij, hoe onkiesch het u ook schijnen moge, ik moet u eene opheldering vragen: - waarom verwerpt gij met zooveel fierheid alles wat u van mij zou kunnen ten goede komen, terwijl gij toch niet versmaadt bij mij in te wonen? Waarom spreekt gij van armoede en behoeftige bloedverwanten, daar u de vrijheid is gegeven uit mijne beurs te putten, en daar ik toch weet, Minganti! met zekerheid weet, dat gij er een ruim - versta mij wel, ik zeg niet een onmatig, maar een ruim gebruik van maakt.’
De beeldhouwer sprong een voet van den grond.
‘Bij ons allerheiligst geloof, Graaf Pepoli! wie van ons beiden wordt hier bedrogen?’
| |
| |
‘Hetgeen ik zeg, is mij gebleken uit de opgaven van mijn Maggiordomo, wien ik toevallig op dit punt ondervroeg.’
‘Die schurk! een zijner middelen om u te bestelen, Signor Conte! niets anders. Waarheid is 't, dat ik eenmaal, ten tijde van Paus Gregorius, eene vrij aanzienlijke som van hem heb opgenomen, tot matige rente, maar na het voltooien van het bronzen standbeeld voor Zijne Heiligheid heb ik die som met de intrest aan uwen Maggiordomo teruggegeven. Ik heb gelukkig zijne kwitantie; wil Uwe Excellentie mij met hem confronteeren?’
‘Och neen! want dat zou mij noodzaken hem weg te jagen.’
‘Welnu, Signore! dat is het minste wat hij aan u heeft verdiend.’
‘Ik stem het toe, maar.... ik verval liefst niet in die uitersten - ik ben overigens goed van hem gediend.’
‘Goed gediend! van een schelm, die - de Hemel weet welke streken uitricht! - mogelijk heeft hij u niet eens gezegd, op welke voorwaarden ik uw souterrain in gebruik houde als werkplaats?’
‘Zoover mij bekend is, zijn u geene voorwaarden gesteld.’
Minganti lachte luid en bitter.
‘Ziedaar wel de onverantwoordelijkste rijke, dien ik in mijn leven heb aangetroffen: hij verbeeldt zich milddadig en edelmoedig te zijn, en hij weet niet eens hoe men de armen drukt en uitperst in zijnen naam; ja, hij meent zich vrienden gemaakt te hebben en aanspraak op dankbaarheid dáár, waar hij bloed en tranen kost....’
‘Bij de Madonna! Messer Minganti, gij verschrikt mij! wat is er - ik meende werkelijk u dienst te doen met u dat gedeelte van mijn paleis af te staan - zoover mij bewust is, wordt gij er bediend door mijne lieden, gespijzigd van mijne tafel op uwe uren, en deelt Zanettina sinds drie maanden dat voorrecht met u, zonder dat gij mij daarvoor iets anders zoudt schuldig zijn dan een weinigje meer goedwilligheid, dan ik tot hiertoe van u heb mogen genieten.’
‘Dat schreit ten hemel!’ riep Minganti, de armen opheffende en de vuisten ballende van verontwaardiging. ‘Signor Conte, zie hier de waarheid, die ik bezweren wil: Sinds zeven jaar, dat ik hier bij u inwone, heb ik telken jare honderd Roomsche kronen huur betaald, waarvoor ik het jaargeld, mij door Paus Gregorius toegelegd, heb moeten vaststellen, omdat dit het eenige inkomen was, waarop ik met zekerheid te rekenen had; ik zeg niet dat het onbillijk was, maar.... zwaar viel het mij zeker; ook heb ik er meermalen over gedacht dit huis te verlaten,
| |
| |
maar ik wist dat ik in Bologna geen atelier zoude vinden zoo goed voor mij geschikt; en nu, sinds de groep voor de San Michele mij is opgedragen.....’
‘Maar in 's Hemels naam, Minganti! waarom hebt gij mij dat alles verzwegen? gij kondt toch wel begrijpen dat op uwe eerste klacht.....’
‘Ik kon niets begrijpen, Signore! dan dat gij een van die groote Heeren waart, die winst doen met hunne bezittingen en - met hunne protectie; - ik dacht dat gij alles wist.’
Pepoli was doodsbleek geworden; tranen van spijt en smart schitterden in zijne oogen.
‘Ik kan u niet zeggen, hoe diep mij dit treft, Minganti! ik die alles verafschuwe wat naar baatzucht gelijkt; die, uit schroom om u te kwetsen en een overmoedige rijke te schijnen, alles gemijd heb wat mij eene toespeling scheen op de verplichtingen, die ik meende dat gij aan mij hadt, en die er ook heden niet op gekomen zou zijn, zoo gij zelf mij daartoe niet hadt gedrongen.... gelukkig! want nu wil ik alles weten en, zoo gij 't mij toestaat, veel herstellen.’
‘Er behoeft niets hersteld te worden, wat mij betreft, Signore! Ik heb geen honger geleden. Ik had alle dagen la parte, mijn bescheiden deel van brood en wijn, als de dienaren van uw huis; ik onderstelde dat dit op den huurprijs overschoot, maar in den laatsten tijd begonnen mij de kleine lasten van het dagelijksch leven wat zwaar te vallen; ik had behoefte aan meer geregeldheid, aan meer orde: - aan vrouwelijke hulp in één woord: daarom verlangde ik mijne nicht Zanettina bij mij te hebben. Messer Guido Malvasio stemde er in toe, onder voorwaarde dat ik met haar mijne eigene huishouding zou drijven, en dat zij eenigen dienst zoude doen in de vertrekken van donna Violante.....
‘Misschien wel om de bezoldiging eener cameriere uit te winnen, hoewel er belangrijke sommen gesteld zijn, voor de bediening mijner nicht!’ riep Pepoli met bitterheid. ‘Minganti, mijn nobele Minganti! niets verwondert mij meer van uwe zijde dan dit eene, dat gij mij niet als een pest onder de menschen hebt uitgekreten, en met den vinger hebt nagewezen als een verach-telijken woekeraar.....’
‘Ik heb nooit iemand iets van deze dingen gezegd, Signore! Waarover zou ik mij beklaagd hebben? Ik was immers vrij om weg te trekken uit uw huis als de conditiën mij niet aanstonden..... alleen - ik heb den ongelukkigen rijke in stilte beklaagd, die op zulke wijze zijn uiterlijken overvloed vermeerderde, en zijne innerlijke armoede toonde.... en - | |
| |
ik kon geene achting voor u gevoelen, zoo als ik meen dat ik wel eens heb laten blijken.’
‘Madonna! dat is niet te verwonderen! zóó brengen die ellendige schelmen smaad en vloek over mijn hoofd, en mijn naam in haat....’
‘In verdenking althans; want een schrikkelijk vermoeden tegen u rees in mij op, toen ik, na dit alles, hooren moest van dat allerkostbaarste geschenk, door u geboden aan een onnoo-zel kind, dat er maar al te goed uitziet.... Geef u de moeite, om u mijnen toestand in te denken, Signor Conte! en gij kunt u voorstellen, hoe ik tot u ben gekomen met toorn en verontwaardiging in het harte....’
‘Ik wil alles doen, wat in mijn vermogen is, opdat gij op andere wijze zult scheiden.’
‘Ik kan reeds nu niet van u heengaan, zoo als ik gekomen ben. Het is zoo, Signore! ik had veel tegen u, en... op goede gronden; maar ik ben niet van hen, die zich laten beheerschen door ongeneeslijke vooroordeelen.... Ik zou nu veel met u willen spreken en over velerlei maar gij zult wellicht geen tijd hebben of geene gelegenheid....’
‘Waarom niet? Ik ben toch gestoord, en ik ben recht wakker geworden op meer dan eene wijze; tot middernacht zal ik alleen zijn - tenzij er indringers komen van uwe soort - dat niet denkelijk is, want gij zijt een wonderlijk, maar ook een eenig man, - en niemand in Bologna, ja zelfs in geheel Italië, zou tegen mij durven doen, wat gij doet; dit moet zoo blijven tusschen ons; gij zijt zeker iemand, die mij de waarheid kunt zeggen, en die het wil; uwe hand daarop?’
‘Daarop behoef ik mijne hand niet te geven, noch belofte te doen; dat komt bij mij als van zelve; ik zou die zelfs niet kunnen zwijgen, maar iets anders zal het zijn of Uwe Excellentie die hooren wil....’
‘Zeker wil ik, altijd heb ik er naar verlangd; meent gij, dat het mij niet schrikkelijk verveelt altijd naar die platte vleierijen te luisteren.’
‘Allereerst, Signor Conte, moet gij betere orde op uwe zaken stellen.’
‘Dat is u beloofd, mijn braven Minganti! de Magiordomo zal eene duchtige les ontvangen; ik zal er niet licht over heen loopen, en wees er zeker van, dat hij nooit weêr iets dergelijks tegen u zal durven; daar zal ik voor zorgen.’
‘Och, Graaf! het is hier niet het meest de vraag van mij; maar geloof mij, er is meer, er is veel meer.’
‘Ik wil het gelooven,’ zuchtte Pepoli, en liet zwaarmoedig het hoofd in de handen vallen.
| |
| |
Hetgeen aan mij is geschied, moest ik onderstellen als gebeurende met uwe voorkennis en overleg; ik had niet gedacht, dat Malvasio zich zoo iets onderstaan zoude hebben zonder uwe voorkennis; maar anderen zijn in uw huis de slachtoffers van misbruiken, die gij niet kent, en die ik nu zeker ben, dat gij zult afkeuren.... Oordeel zelf, edele Heer? de sprake gaat dat gij de kunsten lief hebt en beschermt, is het zoo niet?’
‘Het eerste is waarheid, - hoewel gij mij wel eens hebt doen voelen, dat ik er den rechten zin voor mis; wat het andere betreft, daartoe geve ik veel geld uit, maar ik voel zelf wel dat er veel aan hapert. De soort kunstenaars, die tot mij komen, schijnen mij toe van zeer dubbelzinnig gehalte te zijn, en hoewel het waar is, dat ik door de tusschenkomst van don Eusebio mij soms in 't bezit zie gesteld van de werken der beroemdste meesters in alle vakken, zoo is het toch niet wat ik zelf zou willen. Ik zou jonge kunstenaars willen aanmoedigen en opheffen, en in onbezorgden toestand stellen, opdat zij met vreugd en met lust mochten werken, onbekommerd voor het tegenwoordige en met hoop voor de toekomst; ik zou ze willen vormen, door ze in aanraking te brengen met de groote meesters in hunne kunst, door ze bekend te maken met de beste werken, ik zou....
‘In waarheid, Signor mio! zóó zou het goed zijn; zóó moest het zijn,’ riep Minganti met schitterende oogen en zijne hand nemende, ‘ik zie dat gij een gansch ander mensch zijt dan ik had kunnen wachten; hoe jammer dat van dit alles, wat gij wenscht en wilt, tot hiertoe niets door u is volbracht....’
‘Dat is mijne schuld niet; nimmer, zoover ik mij herinneren kan, is een man van wezenlijk talent tot mij gekomen om mijne hulp in te roepen.’
‘Geniale menschen en kunstenaars, die iets in zich hebben dat hen innerlijk onafhankelijk maakt, zijn òf schuchter en zedig, òf trotsch - en willen bij gevolg liever gezocht worden dan zich komen aanmelden, doch dat daar gelaten; de meesten hunner willen wel iets, willen zelfs veel doen, om zich beschermers van uwen rang en fortuin te winnen, maar de laagheden en de afpersingen, waaraan ten uwent ieder onderworpen wordt, die Uwe Excellentie iets heeft aan te bieden, of wenscht voor te stellen, zijn van dien aard, dat, ik zeg niet eenig waarachtig kunstenaar of eenig man van talent maar slechts ieder gewoon, weldenkend man er door teruggeschrikt wordt, of bij de eerste proefneming van het verder doordringen afziet. Niemand komt tot u, Signore! hij zij kunstenaar of koopman, hij zij geleerde of burger, of wie ook, van wien men
| |
| |
kan denken dat zijne belangen hem tot u voeren, dan nadat hij aan don Eusebio zijn hof heeft gemaakt en genade heeft gevonden in diens oogen..... en weet Uwe Excellentie wie die don Eusebio is?.....’
Pepoli kleurde en haalde de schouders op, terwijl hij knikte, ‘wat zal ik u zeggen, hij is een mijner....’
‘Adulatori.’
‘Ik geef het u toe - een achtingswaardig mensch is hij niet, maar ik hield hem voor een kunstkenner, en.....’
‘Hij verstaat zich even goed op de kunst als op deugd en eer; Il Signor Conte, die zegt hem te kennen, zal begrijpen, hoe weinig hij er van weet. En wil Il Signor Conte weten, hoe men zijn hof moet maken bij don Eusebio en wat men al niet dragen en doen moet, eer men genade vindt in zijne oogen, dan ben ik gereed u een paar voorbeelden bij te brengen, die mij van alle verdere aanmerkingen op dit punt zullen ontslaan.’
‘Ik smeek u, spaar mij, Minganti! want de dingen die gebeurd zijn, kan ik toch niet meer veranderen, en ik ben reeds nu overtuigd, dat ik afgrijselijkheden zou hooren, ik geloof u op het woord.....Ik zal zien daarin verandering te maken....’
‘Met deze eene zou er nog weinig verbeterd zijn. Als men eene aanbeveling heeft van don Eusebio, komt men.... raadt eens waar, Signore?’
‘In mijne anti-camera, zou ik denken, hoewel ik daarom nog niet zeggen wil, dat ze mij te spreken krijgen; ik ben doorgaans zoo omringd, en ik ben veeltijds zoo vermoeid van de menschen..... ja tot walgens toe vermoeid, Minganti! dat ik de lieden, die naar mij vragen, wel eens ongehoord weg zend.’
‘Dat is niet goed, Signor mio! maar in ieder geval is dat uw eigen bedrijf, en daarvan hebt gij geene rekenschap te vragen aan anderen; wel over datgene wat ik nu ga zeggen. Neen, Graaf Pepoli! de zuchtende burger, die om hulp vraagt, de arme geleerde, die slechts een tijdlang tegen den honger beveiligd wil zijn, om eenig werk van studie in ruste te kunnen voltooien, de jonge of oude kunstenaars, die gewerkt hebben om te leven, of die wenschen te kunnen leven om te werken, zij allen die zich uwen don Eusebio getroost hebben - komen dan in de anti-camera van uwen Maggiordomo - want messer Guido heeft eene anti-camera, zoowel als gij; ik ben zeker dat hij er ook eene raadzaal op na houdt, waar hij raadpleegt met allen, die met hem in verstandhouding staan, en dat zijn niet weinigen; want hij is de eigenlijke ziel van het geheele stelsel van bedrog en schande, waardoor Uwe Excellentie omringd is.’
| |
| |
‘Minganti, Minganti! gij maakt het mij wat al te bang; gij zult mij ziek maken van onrust en wantrouwen.’
‘Dat is niets, Signor Conte! laat mij u nu maar een weinig door het slijk sleuren: dat zal u later lust geven mij het Hercu-leswerk op te dragen om u te helpen deze stallen van Augias te reinigen.’
‘In 's Hemels naam, spreek dan maar als gij het zóó bedoelt.....’
‘Geheel in tegenstelling met de kerkelijke traditie komt men ten uwent uit de hel in het vagevuur; want de Maggiordomo eischt slechts eene cijns in geld of in waar, of in allerdiepsten ootmoed en beloften van trouwe, waar er onmacht bestaat; en hij dwingt niet opzettelijk tot schande en ondeugd, zooals don Eusebio doet, maar toch, de cijns is wat zwaar, en voor ieder eerlijk man onbetaalbaar, zoo is 't ook dat Malvasio verlof geeft de schade te verhalen op uwe schatkist....’
‘Dat ik bestolen worde, heb ik altijd vermoed; doch dit late ik daar. Mijn neef Tolomeo en mijn oude notaris hebben mij wel eens wenken gegeven op dit punt; maar mijn neef is een zwartgallig mensch, die altijd het ergste denkt, en messer Duranti is.... een notaris, die op een cijfer dood blijft, - ook heb ik die twee laten praten, en liet de zaken hunnen loop; maar nu ik verneem, dat men door mij anderen onderdrukt, uitzuigt en geweld aandoet, nu wordt het tijd dat ik er mij meê bemoeien ga.’
‘Meer dan tijd, inderdaad, Signore! Men heeft u bedrogen en geplunderd, en omdat gij het missen kunt, hebt gij niet op de schade geacht; maar denk toch, Signor mio, op die groote schade die gij anderen toebrengt, waar gij oorzaak zijt, dat zij zich gewennen aan schelmerij en bedrog, waar zij die straffeloos kunnen plegen, overtuigd dat hun meester het niet zoo kwalijk zal nemen, als hij het ontdekt.’
‘Wat zal ik u zeggen, mijn waarde Maestro! zoo gaat het in alle huizen van onze vermogende edellieden, en gij zoudt toch niet willen dat ik, omdat ik rijker ben dan de anderen, eene uitzondering op hen maakte; op zulke wijze, dat ik, als een tweede Harpagon, mijn goud zat te tellen, of mijn Magiordomo achterna liep om hem naar de vingeren te zien.... Dien raad wachtte ik niet van een kunstenaar.’
Minganti glimlachte. ‘'t Is waar, wij worden altijd voorgesteld als lichtzinnige loshoofden, verspillers of geniale onverschilligen, die het geld niet tellen, die niets begrijpen van het werkelijk leven, en toch is er wellicht geen stand, waarin men zoo veel te kampen heeft met de bezwaren van het leven, om te leeren berekenen wat een denaro waard is. Ik voor mij heb geen kunstenaar van wezenlijke verdiensten gekend, die er niet onder gezucht, die
| |
| |
er niet tegen gekampt heeft. - Slechts enkelen overwinnen, en dan worden ze gierig genoemd, omdat ze voorzichtig zijn, of, door vroegere ontberingen aan eene volkomene zelfverloochening gewend, hunne behoeften tot het allernoodigste beperken, zooals Michel-Angelo - maar vergeef eene uitweiding, die ons afvoert van dringender punten - dat er ruimte zij in het huis van een Pepoli - dat er bekrompenheid zou heerschen in de omgeving van een rijke, wie het moge aanraden, ik het allerminst, die geloof dat een arme schuldig is, zijn broodkorst te deelen met een armer dan hij zelf, en die weet dat de verteringen van den rijke, het brood voor den arme vermenigvuldigen; maar toch geloof ik dat een gierige rijke, die een scherp oog houdt op zijne dienaren, nog minder kwaad doet met zijn goud, dan eene rijke, die anderen voor zich laat verspillen, en die zich rustig laat plunderen; de eerste begraaft zijn kapitaal in de aarde, zoodat er niemand rente uit trekt, de andere laat het rondstrooien als venijn, ten bederve van velen.’
‘Gij hebt goed praten. Ik wenschte dat gij in mijne plaats waart om het anders te doen.’
‘De wensch is hoffelijk, Signore! maar als het aan mij stond, zou ik uwe plaats niet kiezen. Wij zijn nog niet ten einde; wij hebben uwen cliënt in het vagevuur gelaten, in het voorvertrek van messer Malvasio; wij willen nu onderstellen, dat hij dáár heeft afgedaan en zich alles getroost om verder te komen, ook komt hij nu verder, maar dan is hij nog niet ten einde; want dan krijgt hij te doen met de geheele bevolking van uwe bijzondere vertrekken, van uwen geheimschrijver af tot op uw kleinen Moorschen page toe; met ieder van dezen heeft hij te rekenen, ieder van dezen heeft hij te winnen door giften, door beloften, door diensten, - want het is een volledig, welgeordend stelsel van afpersing, dat onder hem is aangenomen en met algemeene krachten wordt gehandhaafd.’
‘Maar weet gij dit alles wel zeker, gij hebt het toch niet bij eigene ondervinding?’
‘Mijne eigene ondervinding is deze: dat ze bang voor mij zijn, dat ze mij kennen voor een zulke, die niets komt vragen, maar die ook niets ontziet, en dat zij mij bij gevolg toelaten, als het niet anders kan, terwijl ik op het uiterste mijne vuisten gebruik, waarvoor zij eenig respect hebben; maar toch, hetgeen ik u mededeelde, is waar - ik weet het uit mijne eigene opmerkingen en uit de treurige ervaringen, de smartelijke teleurstellingen van sommigen mijner bekenden, waarvan ik ten bewijze een en ander wensch te vertellen; wil Uwe Excellentie luisteren?’
‘Ach ja! ik zal luisteren,’ zuchtte Pepoli.
| |
| |
‘Uwe Excellentie kan wel denken dat mannen als Fontana - Tibaldi - Ludovico Carrachi zich niet in dit wespennest wagen, al is 't ook dat hunne kunstwerken tot u komen, die gij doorgaans monsterachtig duur betaalt, hoewel ik u niet verzekeren wil, dat zij zelven deel hebben aan die ongehoorde prijzen; maar er zijn er onder hunne leerlingen die, aangetrokken door den roep uwer edelmoedigheid en kunstliefde, luchtkasteelen bouwden op de bescherming van Il Magnifico Signore Conte Pepoli - en die in twee of drie stappen, zonder zijwegen in te slaan of omwegen te zoeken, zich hebben aangemeld aan uw paleis, met de bede om gehoor, om bijstand. Twee daarvan ken ik persoonlijk: ze waren het waardig - zij werkten beurtelings in mijn atelier en in dat van Tibaldi - want zij hadden lust en aanleg voor allerlei kunst en kennis. Het waren de gebroeders Carrachi - Augustin en Annibal.....’
‘Zonen van den vermaarden schilder Ludovico?’
‘Neen, zijne neven, de zonen van den armen kleermaker Antonio; maar jongelieden, die beiden een grooten aanleg hebben, veel oorspronkelijkheid, en daar nevens zeldzame volharding. In deze eigenschappen zijn zij broeders, maar overigens verschillen ze als water en vuur, - doch dat doet hier niets ter zake. Hun oom, van zijne reizen teruggekeerd, en zijne neven, die hij als kinderen verlaten had, terugvindende als jonge schilders van groote verwachting, raadde hen aan dat ze reizen zouden, dat ze Correggio moesten bestudeeren en Titiaan, en de groote mannen van Florence moesten leeren kennen: dat zij Venetië moesten bezoeken en Rome zien - een raad, dien zij met geestdrift wilden volgen - maar er haperde eene kleinigheid.’
‘Ze hadden geen reisgeld misschien?’ vroeg de Graaf glimlachend.
‘Dat was het! en de arme kleermaker - hun vader - en hun oom, die zelf op zijne reizen meer verteerd dan gewonnen had, waren niet in staat het samen te brengen. Ik evenmin, hoewel ik er wel wat voor over had. - Augustin had eene gravure gemaakt naar Tintoretto, waarbij zijne geniale eigendommelijkheid reeds uitblonk, ondanks den dwang der navolging. - Annibal had eene schilderij van zijne eigene compositie gereed, die al de merkteekenen droeg van eene jeugdige meesterhand; ik raadde hen aan hiermede tot u te gaan, ze u aan te bieden, van hun reisplan te spreken, en ik verbeeldde mij dat het overige als van zelve zou volgen....’
‘En ze zijn niet tot mij gekomen!’ riep de Graaf, met een smartelijk hoofdschudden.
‘Neen, Signor Conte! het is hun niet gelukt de hindernissen
| |
| |
te overwinnen, die hen scheidden van u. Ik kende toenmaals nog niet de inrichting van uw huis, zooals ik die nu ken, anders had ik òf dien raad niet gegeven, òf ik had mij zelf met hunne inleiding belast - maar ik stond altijd wat strak met u in mijne gedachten, en ik wilde niets van u dat naar persoonlijke gunst kon gelijken; zoo moest ik de arme jongens aan hun lot overlaten, die teleurgesteld, geërgerd en vol van toorn en afkeer gezworen hebben, nooit weêr den voet te zetten in het huis van een rijke, zoolang zij niet onafhankelijk waren, of die rijke moest hen zelf met opene armen komen inhalen.’
‘Ebbene! dat wil ik, doe het hun weten, Minganti!’
‘Het is niet meer noodig, Signor Conte! De leerlingen van mijne werkplaats, die van Domenico Tibaldi stonden ieder af, wat ze missen konden. Ludovico Carrachi en ik legden er bij wat nog ontbrak - een jong kunstenaar heeft geene groote behoeften, als hij werkelijk om der wille der kunst reizen gaat - en zoo brachten wij het zoover dat Annibal, de jongste, op weg toog; wat later volgde ook Augustin - en nu, Signore! zijn ze drie jaren weg geweest, en zij worden terug gewacht, terwijl de roep hunner vermaardheid uit den vreemde tot ons is gekomen, en de oude Ludovico vertelde mij onlangs, dat hij reeds nu bestellingen voor hen ontvangen heeft ter opluistering van den San Petronio, en dat meer dan één paleis te Bologna, meer dan eene villa in den omtrek op de meesterstukken wachten, die zij in den vreemde hebben aangelegd, doch niet konden voltooien. Hoe goed zou het u gepast hebben, Signor Conte, aan dezen roem de eerste vooruitzichten te hebben geopend, en den eersten steun te hebben verleend aan hetgeen nu zoo krachtig uitblinkt.’
‘Groot en roemrijk - meer dan ik zeggen kan,’ zuchtte Pepoli, ‘don Eusebio heeft het niet gewild...’
‘Messer Malvasio is hier allermeest schuldig, en om u te bewijzen, hoe onverzettelijk hij zijn stelsel drijft, in het kleine zoowel als in het groote, moet ik nog geduld vergen om een voorbeeld aan te hooren.’
‘Ik zal geduld hebben, Maestro mio,’ antwoordde Pepoli op een matten, moedeloozen toon.
‘Dezer dage kwam tot mij een jonge goudsmid, die bij Benvenuto Cellini als leerling was aangenomen nog in diens laatsten, zwaarsten tijd, maar door den korzelen grijsaard om een klein vergrijp, of slechts op het vermoeden daarvan, was weggejaagd, en sinds dien tijd op zichzelven had moeten staan, zonder hulp en bescherming, hetgeen hem niet belet had, in zijne kunst groote vorderingen te maken, en juist opvoerde tot
| |
| |
eene zelfstandigheid, die, gepaard met eenen fijnen smaak en rijke vinding, hem tot een der eerste meesters in de goudsmeê-kunst zou gemaakt hebben, ware hij slechts niet door geduri-gen tegenspoed, - misschien door wat overgroote prikkelbaarheid verergerd, gedwongen geweest zijn talent te onderdrukken, of te misbruiken tot het vervaardigen van zulke onbedui-dendheden als algemeene gading zijn, en die voor weinig geld gemakkelijk verkocht worden, zooals: gewone ringen, vrouwen haarnaalden, zilveren kettingjes, gespen en diergelijke; maar om eenige belangrijker voorwerpen daar te stellen, was hij te arm, en bestellingen werden hem niet gedaan. Toch had hij eens op zijne eigene risico gewaagd, een allersierlijkst reukdoosje te vervaardigen, in gedreven beeldwerk, dat hij mij zien liet en dat mij aan zijnen meester herinnerde in diens besten tijd, maar het was edeler stijl - en paarde meer strengheid bij meer eenvoud. Ik had er veel zin in, dan ik was niet in de mogelijkheid het hem af te koopen, want hij had gereed geld noodig; maar ik verbeeldde mij dat het juist iets zijn zoude naar uwen smaak, daarom gaf ik hem eenige inlichting hoe te handelen om messer Malvasio gunstig voor zich te stemmen; eene aanbeveling van mij zou niet baten, dit wist ik, maar wel mijne verzekering dat zijn werk uitmuntend was. Die gaf ik,. geleidde den armen Pier-Francesco zelf tot den Maggiordomo,. en zeide wat ik achtte van goede werking te zullen zijn. Deze beloofde zijne tusschenkomst. Ik, meenende dat alles in orde was, verwijderde mij in volle gerustheid. Een paar dagen daarna ontmoette ik Pier-Francesco op straat. Wat verwonderd dat hij mij den afloop van de zaak niet was komen mededeelen, spreek ik hem aan en vraag naar zijn reukdoosje. ‘Dat heb ik aan een Jood verkocht!’ roept hij wrevelig uit, ‘want mijne vrouw en kinderen moesten eten.’ ‘En Il Signore Pepoli?’ vroeg ik. ‘Ja spreek mij daarvan! zulke aanbevelingen, hebt gij mij niet meer te doen.... ik heb den besten werktijd van mijn dag in dat huis verspild, met - antichambre houden, en nog, tot welke uitkomst? al de dienaren van den Graaf bedongen iets voor zich zelven: de Maggiordomo eischte niets minder dan een zilveren beker, en Michele de cameriere wilde een goud sleuteltje, de Hemel weet, wat ze al niet wilden - meer zeker dan ik geven kon, en meer dan mijn heele reukdoosje waard was.’
‘Maar ge kunt den Graaf immers vragen wat gij wilt, en hij betaalt wat gij vraagt,’ zeiden ze mij, ‘en daarbij, dan zijt gij in zijne kennis, en hij zal u groote bestellingen doen!’ ‘Als ik eerst afgezet moet worden om later een dief te mogen
| |
| |
zijn, dan ga ik liever terstond heen,’ zei ik; ‘en daarop werd ik voor goed aan de deur gezet, of ik een schurk ware geweest, die gestolen had. Dicht bij het paleis ontmoette ik den Jood Samson Ceneda, wien ik mijn geval vertelde en die mij het doosje afkocht.’
‘Oìmé! Vergogna! Minganti, gij hebt wel gelijk, ze zijn het allen met elkander eens om mij te bedriegen! Het reukdoosje staat dáár, ik heb het van Samson Ceneda gekocht; ik heb hem zelfs naar den kunstenaar gevraagd, doch een antwoord gekregen dat mij alle onderzoek naar dezen onmogelijk maakte.’
‘Zoo is het, Signor mio! het stelsel wordt in toepassing gebracht door allen, hoe zou het zich anders kunnen staande houden; als niet elke schakel vast in den anderen zat, dan was immers de cirkel verbroken, waarmede men u omsingeld houdt.’
‘Die Ceneda - die ik meende dat mij trouw en genegen was - en die er reden toe had...,’ sprak Pepoli smartelijk, ‘dat die....’
‘Mede tot de ingewijden behoort.... maar dat spreekt immers van zelf, Signore! anders ware hij niet tot u gekomen....’
‘Reeds op den arm mijner min heb ik met zijne koopwaar gespeeld!’
‘Dat bewijst zijne goede verstandhouding met uwe omgeving, eer uwe bescherming hem van eenig nut kon zijn, Eccellenza!.... wees billijk, en reken den Jood, die waarlijk niet van de ergsten is, de schuld van die zich Christenen noemen niet aan.... wie altijd getrapt wordt - hoe zou die niet kruipen?.... en zelfs, zoo gij onderzoeken wildet, acht ik hem bekwaam om de waarheid te zeggen, mits hem schadeloosstelling gewaarborgd werd.’
‘Het is zoo.... hij heeft gewenscht mij zekere inlichtingen te geven; wellicht, zoo ik had willen hooren, zou hij mij de geheele waarheid hebben gezegd.’
‘En waarom heeft Monsignore niet willen hooren....?’
‘Och, omdat ik het weinigje rust en genot, dat ik nu heb, liefst niet opofferen wilde aan eene noodlottige kennis.’
‘Dat is eene treurige zwakheid, Signore!’ zeide Minganti met ernst.
‘Ik heb mij nooit op sterkte beroemd,’ zuchtte Pepoli.
‘Noch er naar getracht, zoo als het mij toeschijnt.’
‘Helaas, mijn goede Minganti, ik ben nu eenmaal zóó.’
‘Dat is ongelukkig genoeg, Signor mio! maar zoo te willen blijven, is toch wat al te erg; hoe! gij zijt nauwelijks twintig jaar, gij in het vuur van uwe jeugd, gij gaat den leeftijd van kracht en van ernst te gemoet, gij klaagt dat gij u zwak
| |
| |
voelt.... en gij zoudt niet eens de handen willen opheffen om sterker te worden, noch de oogen open doen om te willen zien....’
‘Maar mij dunkt, ik zie nu al genoeg en te veel.... wil ik eenige rust hebben, dan moet ik de oogen toesluiten en het hoofd afwenden....’
‘Integendeel, Signore! om tot ware ruste te komen, moet Uwe Excellentie nu niet slechts met de geopende oogen goed toekijken, maar ook opstaan, zich in beweging zetten, en de armen roeren....’
‘Deh sa piano! ik weet wat gij bedoelt, Minganti! maar daar is toch niets tegen te doen, dat alles heeft hier nu eenmaal die plooi genomen, en ik althans voel mij niet geschikt er tegen te worstelen.’
‘Zoo wilt gij u als lijdelijke prooi overgeven, zonder tegenweer? Verschoon mij, Excellentie! dat is geene zwakheid, dat is volslagen lafheid.... Het is erger dan dit, het is een hardnekkig vasthouden aan de jammerlijkste neiging van den mensch, de traagheid. Signor Conte! zoo waar gij een man en een edelman zijt - hierin moet verandering komen....’
‘Nu, nu! Minganti!’ sprak Pepoli, wat vermoeid van zijne harde stem en heftige gebaren. ‘Stá quieto, er zullen ook veranderingen komen, - vooreerst zal ik laten blijken, dat ik meer weet, dan zij denken, en dan zullen zij zich wel ontzien....’
‘Ja! ze zijn bang voor u!’ riep de beeldhouwer, wiens deugd eerder oprechtheid was dan wellevendheid.
‘Gij vergist u, maestro!’ zeide Pepoli wat gekrenkt; ‘als ik mijn wil heb doen verstaan, ben ik gewoon dat men luistert en dien opvolgt....’
‘Ja! zoo als men een kind toegeeft, om achter uw rug zijn gang te gaan, wel wetende dat gij niet zult omzien!’
‘Ebbene, ik beloof het u, ik zal omzien, en als don Eusebio geene andere manieren aanneemt - als de Maggiordomo zich niet verbetert - dan zal ik den eersten... mijne vriendschap opzeggen en den laatsten verplaatsen naar de villa Pepoli, daar is een duchtige rentmeester, en daar kan hij zoo veel kwaad niet doen.’
‘Kwaad verplaatsen, Signor Conte! is geen kwaad herstellen, - kwaad verminderen, is geen kwaad uitroeien, - hier moet volstrekt eene algeheele verandering plaats hebben, eer er iets goeds zal kunnen opkomen. Don Eusebio is de booze geest, die Malvasio bezielt, terwijl deze de arm is die uitvoert, het lichaam, de zichtbare macht des verderfs, waarom hier alles zich vereenigt,
| |
| |
en die al de anderen bezweert en vastsnoert.... met die beiden moet gij dus aanvangen en niet op beterschap wachten, die toch niet volgen zou. Don Eusebio moet, anderen ten voorbeeld, uit uwen vriendenkring, uit uw huis verbannen worden: de Maggiordomo - die een laaghartige schurk is, moet zonder barmhartigheid worden weggejaagd.’
‘Gij vergt het onmogelijke, Maestro! Ik zou veel willen doen om u satisfactie te geven, veel om uwe achting te winnen: maar don Eusebio is zoo min uit mijn huis te verdrijven, als men vliegen van zich kan afweren; en wat den Maggiordomo betreft, ik kan den man niet wegjagen, die reeds mijn vader heeft gediend en die mijne sleutels heeft gevoerd voor dat ik ze zelf kon vast houden; zij het nu dat hij mijn goed beschouwt als het zijne, ik weet toch ook dat hij zijn bloed voor mijn leven zou veil hebben; al werd ik door de pest aangetast, hij zou niet van mijne sponde wijken, ik ben er zeker van.’
Minganti had slechts even geluisterd naar het antwoord van den Graaf; hij fronsde de wenkbrauwen en sloeg zich voor het hoofd bij diens eerste woorden, en mompelde tusschen de tanden: ‘Och! ik ben een ellendige domkop; wat spreek ik van vrienden en dienaren, de verandering moet beginnen bij den Heer des huizes zelf - in hem zelf, zal eenige wezenlijke verbetering mogelijk zijn.’ Toen, luide tot Pepoli, doch op een toon die bewees, dat hij zijn best deed om op zijne wijze zachte overreding te beproeven, ving hij aan: ‘Gij hebt gelijk, Signor mio! Gij moet niemand verdrijven, gij moet geene dienaren straffen, noch vrienden verstooten - dat zou in dezen nuttelooze wreedheid zijn, want gij zoudt toch weêr andere dienaren moeten aanstellen en nieuwe vrienden kiezen - die ook weer den ouden gang zouden gaan! de occasie zou hun te machtig zijn. Het zou ook onrechtvaardig wezen; want het kwaad moet men ophalen van den oorsprong af, en den kanker uitsnijden dáár waar hij zit. En die oorsprong zijt gij - gij zelf! en die kanker ligt in uw karakter, - God geve! dat ik mij niet bedriege - niet in uw hart - en daarom beroep ik mij op uw hart, tot betering van uwen wil - daarom beroep ik mij op uwe conscientie - want zoo waar er een levende God is, die alle dingen oordeelen zal: op deze wijze voortgaande, zult gij uwe onmetelijke schatten nooit voor Hem kunnen verantwoorden.’
‘Dat is nu eene uitvinding, waarvoor ik u gansch niet dankbaar ben, Maestro!’ zeide Pepoli met eene flauwe poging tot scherts, ‘op mij, op mij alleen de schuld te werpen van de dingen, die mij als u verontwaardigen - en mij van verantwoording van conscientie te spreken, of ik een moedwillige
| |
| |
booswicht ware, of ik het helpen kon, dat anderen mijn naam en hunne positie misbruiken, om kwaad te doen.... gelukkig, ben ik van mijne eigene goede bedoelingen genoeg verzekerd, om over uwe beschuldigingen te kunnen glimlachen: gelukkig heb ik een gerust geweten - ik wil mij niet beroemen op het vele goede dat ik hier doe, - zelf doe, maar gij dwingt mij er toe, daarvan te spreken, welnu, weet dan dat ik jaarlijks duizenden aan de armen laat uitreiken.....’
‘Aan de armen, Signor Conte! verschoon mij, aan die niet - aan de bedelaars, aan de lazaroni - aan de luiaards, die bij dag in de schaduw van uw paleis liggen te slapen en bij nacht rondloopen om te stelen of te bedelen, - deze zijn het, die uwe aalmoezen krijgen.’
‘'t Is mijn biechtvader-aalmoezenier, die ze uitreikt, een man aan wiens vroomheid, trouwe en goedheid gij mij niet zult doen twijfelen.’
‘Daaraan twijfel ik zelf niet, - maar hij deelt uwe giften uit naar de mate van zijn verstand en van zijn oordeel, dat niet heel helder is. De bedelaars, die in de kerkportalen liggen te knielen - en de luiaards, die den kost komen ophalen langs de kloosters - bovenal de bedelende monniken en kloosterzusters - acht hij Gods eigene armen. Dat is verkeerd, Signor mio! deze zijn het niet. Ledigheid en zorgeloosheid zijn den God van werkzaamheid en orde tegen, - maar de wees van den ambachtsman, de weduwe van den kunstenaar, de arme geleerde, die zich afslooft in den arbeid, - uwe vassalen, door zware lasten neergedrukt en behoeftiger dan de monniken, die hen uitzuigen, ziedaar de armen, die Hij rondom u gesteld heeft ter verzorging - die gij moet uitvinden en opbeuren, en op wier hulpe gij zelf moet toezien.’
‘Nog al eene aardige bezigheid voor een edelman!’ merkte Pepoli aan, half lachend, half gekrenkt.
‘Signore, dat juist is de bezigheid voor een edelman, die meent dat hij niets te doen heeft, en die zeker meer dan eens over verveling heeft geklaagd..... welnu, Signor mio! doe dit - neem dit als uw werk en gij zult niet meer door verveling gekweld worden, noch last lijden van de plaag der ledigheid.....’
‘Veel dank voor den goeden raad, maar ik heb nooit geklaagd, dat het dolce far niente mij drukte; zoo ik te klagen heb, is het..... dat vrienden en vijanden samenspannen om mijne ruste te rooven... gij vooral, want voor de bezigheden, die gij mij wilt opleggen, heb ik mijn aalmoezenier aangesteld; zeg dit alles aan hem, dat is zijne zaak, hij is goedwillig en
| |
| |
dienstvaardig, hij zal uwe aanwijzingen volgen, heeft hij daartoe ruimer jaargeld noodig dat hij 't zegge.....’
‘Neen, don Giovanni! zóó kunt gij dat niet van u afwerpen, tenzij gij het er op wagen wilt, dat zijn verzuim ten uwen laste kome, even als de ongerechtigheden van den Maggiordomo en de misdaden van don Eusebio.’
‘Oìmê! - dan zou ik nog al wat op mijne rekening krijgen, vreeze ik,’ sprak de Graaf met eene poging tot scherts, die toch niet van harte ging, want hij werd bleek, terwijl hij dit zeide, ‘gelukkig sta ik nog al op goeden voet met de Kerk, en zal er voor mij nog wel absolutie te krijgen zijn bij zoo veel gruwelen als waarmeê gij mij wilt bezwaren,’ voegde hij er losweg bij.
‘Signor Conte! ik sprak in vollen ernst, want deze dingen zijn ernstig,’ hervatte Minganti; ‘gij zijt te verstandig, om niet te weten, dat de kerkelijke genademiddelen wel weinig kracht hebben, als ze op deze wijze worden beschouwd.....’
‘Wel, ik beschouw ze zooals ieder fatsoenlijk Christen, die geen ketter is - maar ook geen dweper. Voor het gebrekkige mijner goede werken verlaat ik mij op de Kerk.’
‘En vindt II Signor mio daar rust bij?’
‘Waarom niet zoo goed als ieder ander? - Maar ik zou zeker onrust vinden en namelooze vermoeiing des geestes zoo ik twijfelen ging.’
‘'t Is wel gelukkig, als men zich zelven twijfel verbieden en rust gebieden kan,’ hernam Minganti met zijn sarkastischen glimlach.
‘Och, dat is niet moeiehjk; ik denk maar niet aan dat alles dan op de bestemde tijden en gelegenheden, wanneer het volstrekt noodig is, en dan.... is mijn biechtvader dààr.’
‘En hoort gij buiten die oogenblikken - boven de stem van uwen biechtvader, nooit of nimmer de stem uwer conscientie?’
‘Och! wat kwelt gij mij; wat gaat u in 's Hemels naam mijne conscientie aan.....’
‘Die gaat mij zeer bijzonder ter harte, Signor mio! juist omdat ik gewoon ben met mijne eigene te rekenen - gij weet niet hoe dat ons beweegt tot ontferming over anderen.....’ hernam de beeldhouwer op den toon van diep gevoel.
‘Dat spijt mij!’ antwoordde Pepoli achteloos en spottend; ‘want het zou mij nooit invallen met kunstenaars over geestelijke zaken te spreken; het is van algemeene bekendheid; gij lieden zijt allen halve heidenen of dwepers.....’
‘Scherts nu niet, don Giovanni! want in der waarheid, het
| |
| |
is de zaak te luisteren als er eene roepstem tot ons komt om de conscientie wakker te maken, of hare sprake te helpen verstaan; men vrage dan niet wie er spreekt, ware 't een krijgsman - ware 't een kunstenaar - ware 't eene vrouw of een kind - in zulken mond legt de Heere God te dier ure iets van het Zijne, dat men niet roekeloos versmaden mag... Ik weet dat er mannen zijn, die men bij brons en marmer placht te vergelijken, en die zich als wormen in 't stof hebben gekromd uit naberouw dat ze zulke stemmen hadden weerstaan; ik heb diezelfde mannen zich zien opheffen, moedig, krachtig, vaardig tot alles, zoodra ze door zulke stemmen tot zelfkennis waren gebracht - en nadat de zelfkennis hen op de knieën had geworpen voor God - voor den waarachtigen - die zich geopenbaard heeft in Jezus Christus; - daar is geen biechtvader noodig, om daartoe te komen - de biechtvader kan in zekere gevallen zelfs hinderpaal zijn.’
De beeldhouwer had gesproken met geestdrift en op zulken toon van innige overtuiging, dat het niet twijfelachtig kon zijn of hij sprak hier eigene ervaring uit, - zijne stem klonk nu zelfs zacht en gedempt, als behoorde hetgeen hij zeide, eer in vertrouwen gefluisterd te worden, dan luid en openlijk bloot gegeven, het laatste echter zeide hij vast en met nadruk - en eerst toen hij zweeg, scheen hij er aan te denken dat hij deze woorden niet had gericht tot een vertrouwend vriend, die hem verstaan zou, maar dat het nog onzeker was, of de man, die hem had aangehoord, hem ook zou begrepen hebben, want hij richtte een snellen, uitvorschenden, bijna wantrouwenden blik op den jongen Graaf, die dat wantrouwen maar al te zeer rechtvaardigde; want hij zag Pepoli glimlachen en het hoofd schudden, en zijne teleurstelling was volkomen, toen deze het zwijgen, dat er volgde, afbrak met te zeggen:
‘Gij zijt een geestdrijver..... en zoo ik niet wist dat gij een gunsteling zijt geweest van Paus Gregorius, zou ik vreezen dat ge besmet waart met de ketterij van den Wittenbergschen monnik.... of met die van den Franschen scheurmaker.....’
‘Gij vergist u, Signore! Ik ben noch Lutheraan, noch Calvinist, noch heb ik iets met sectarissen te doen,’ zeide Minganti koel en droog, ‘maar ik ben een Christen, die de vrijheid heeft genomen om over zijne eigene hoogere belangen na te denken.’
‘Nu, dat is gelukkig voor u, en toch, wees er dankbaar voor dat Monsignore Montalto nu op den Heiligen Stoel zit, want als Groot-Inquisiteur te Venetië, was hij een vinnige ketterjager..... ik weet het door mijn oom, die Senator was, toen Fra Felice Peretti aldaar dat ambt aanvaardde. Mijn nobele bloedverwant, nog een man van den ouden, kvachtigen stempel, verzette zich
| |
| |
in zijne kwaliteit tegen de strenge en eigendunkelijke handelingen van den nieuwen Inquisiteur, doch vruchteloos; deze wist de macht van het Heilig Ambt te handhaven tegen en boven die van den Baad van Tienen, en dat in Venetië! - te midden van eene Republikeinsche bevolking, die de nieuwe Inquisitie vijandig was! Nu vrage ik u, of de ketterij ook eene kwade en gevaarlijke zaak moet zijn, als ze zulk eene geestelijke heerschappij boven den Staat noodig maakt.’
‘Gevaarlijk zeker, maar kwaad.... Graaf Pepoli! er is ketterij èn ketterij; de gevaarlijkste voor de ziel - en de gruwelijkste voor God is zeker die, welke men pleegt als men zich zelven willens bedriegt en met het allerheiligst geloof den spot drijft, onder schijn van te gelooven, uit onverschilligheid of uit gemakzucht....’
‘Dat zal wel zoo zijn!’ hernam Pepoli droogjes, ‘maar ik zie niet wie dezen gruwel zou plegen,’ en de Graaf bracht de hand voor den mond, om een al te kennelijk bewijs van verveling te vermommen.
‘Toch zijn er dezulken, don Giovanni! en meer dan het er zelf weten of - willen erkennen.’
‘Wel mogelijk, messer Minganti! maar gelooft gij dat verveling een goed middel is, om dezulken tot andere gezindheid te prikkelen?’
‘Verveling of spot! waar het uwe allerdierbaarste belangen geldt,’ riep Minganti, met ergernis het hoofd schuddende.
‘Ik zie geen midden,’ antwoordde Pepoli koel, ‘want ik kan niet in ernst een gesprek voeren over zulke punten met u; ik ben nu eenmaal van hen, die aan geene geestelijke roeping kunnen denken, dan waar ik een gewijd priester voor mij zie.’
‘Daaraan doet ge wel en wijs, Signore!’ hernam Minganti met koele ironie, ‘alzoo heb ik hier afgedaan.’
Dit bleek meenens, want de beeldhouwer keerde zich om en liep heen met een vasten, stevigen stap; maar Pepoli scheen, ondanks alles, aan den zonderlingen man te hechten, want hij sprong schielijk op van zijn rustbed en was vlugger dan de herculische kunstenaar, zoodat hij hem in den weg trad, eer deze den uitgang van de zaal had kunnen bereiken.
‘Handelt gij nu als een verstandig man, als een nobel kunstenaar?’ vroeg de jonge Graaf, terwijl hij met drift zijnen arm vatte en de levendige gitzwarte oogen op hem vestigde met eene uitdrukking van weemoedig verwijt. ‘Boos te worden, omdat ik met u verschil in gevoelen over 't geen den godsdienst raakt... en heen te loopen, alsof men de onwelvoegelijkheid had gepleegd u weg te jagen.....’
| |
| |
‘Maar... mij dunkt, dat scheelt niet veel,’ hernam Minganti even glimlachende; toch bleef hij staan.
‘Gij hebt mij verkeerd begrepen; het ligt niet in mijne gewoonten om iemand dus onbevredigd van mij weg te zenden, die mij dienst wilde doen....’
‘Ik wacht geene bevrediging voor mij zelven; maar bekommer u niet over eene onwelvoegelijkheid jegens mij; het zou mij weinig passen gevoelig te zijn op dat punt... en wat de diensten aangaat, gij hebt ze niet willen aannemen.’
‘Integendeel, ik had er op gerekend dat gij mij zoudt bijstaan, om aan de misbruiken in mijn huis een eind te maken.’
‘Ik had willen beginnen met de wanorde in uw binnenste op te lossen; daarmede ware al het andere als van zelve gevolgd.’
‘En omdat gij niet alles kunt doen wat gij wilt, doet ge maar liever niets... Minganti! is dat uwe hoog geroemde vastheid van geest, dat gij u laat afschrikken door de eerste hindernis? Een man die gewoon is marmer te behandelen!’
‘Er zijn hindernissen van zoodanige onoverkomelijkheid, Graaf! dat een wijs man er voor terug treedt, en zeker, ik ben gewoon het marmer te bewerken, maar ik heb niet geleerd op muilen zandgrond te bouwen.’
‘Zoo ik u wèl versta, is uwe bedoeling deze: waar ik niet bouwen kan, zooals ik wil, laat ik liever verwoesten; welnu, zoo zij het dan! gij zult u in verwoestingen kunnen vermeien..... Gij hebt in mij de zucht opgewekt om eens anders te doen dan ik te voren deed, ik had gemeend beter - maar alleen kan ik dat niet, wil ik ook niet, en als gij u nu van mij losrukt, zooals ik wel zie dat gij voornemens zijt, dan werp ik mij geheel in de armen van don Eusebio, om eens te zien wat genot er schuilt in de ondeugden, die ik tot hiertoe heb geschuwd; in den roes van zingenot, waarin ik nog niet heb rondgetuimeld. Waarom niet ik zoo goed als anderen, die er zich wel bij bevinden? Altijd heb ik gemeend dat minzaamheid en goedheid mij den weg zouden bereiden tot der menschen harte - ik heb mij bedrogen: men moet zich doen vreezen en gehaat maken, wil men van de menschen gediend zijn - dat zal don Eusebio mij leeren.... en het zal uwe schuld wezen als Giovanni Pepoli, die geen slecht mensch had willen zijn - een woeste wreedaard is geworden.’
‘Dwaze bedreigingen! Een zijdeworm wordt nooit een tarantula!’ viel de beeldhouwer uit.
Felle toorn straalde uit Pepoli's oogen; de geheele uitdrukking van zijn gelaat veranderde.
‘Wees op uwe hoede, Minganti! een machteloos insect ben
| |
| |
ik niet, en ik zal het u toonen,’ riep hij op hem toeschietende, terwijl hij in het vuur van zijne drift zijn fijn en kostbaar stylet werkelijk uit de schede had gerukt, en dat dreigend ophief naar den beeldhouwer.
‘Komaan Graaf, toon mij dat eens!’ zei Minganti met een koelen glimlach - de armen op den rug leggende en zich geheel naar Pepoli toekeerende - ‘ik draag geen pantser, ik zal mij niet verweren,... ik heb u beleedigd, gij hebt recht u te wreken. Richt uw stoot naar de linker zijde, daar ligt het hart - als men dat treft, is het zeker.... hoe nu, wat is dat, gij siddert - gij verbleekt, gij wendt u af, - tranen! nu tranen.... beklagenswaardige jonge man! ziet gij wel dat ik gelijk had...?’
‘Ja, gij hebt gelijk! Ik ben een lafhartige,’ riep de ongelukkige Pepoli, schreiend van machtelooze spijt en zelfverfoeiing, terwijl hij met zulke woestheid den prachtigen dolk op den grond wierp - dat het staal op den marmervloer als glas in stukken sprong. ‘Gij moogt mij verachten, gij hebt er recht toe.’
‘Waarom toch?... omdat ik u met een voorbeeld heb willen bewijzen, wat ik u reeds met zekerheid had voorspeld, dat gij geen hart hebt om de slechte daden te doen, die gij van don Eusebio wildet leeren....’
‘Roemenswaardige moed voorwaar, die daarin bestaat een weêrloos mensch om te brengen ik wensch er u geluk meê, don Giovanni, dat gij dien moed niet hebt; wees er fier op onder uwe metgezellen, want, geloof mij, wreedheid sluit lafheid niet uit - maar in.... zie het aan don Eusebio; gisteren nog heeft hij een arm meisje, dat hij onteerd had, door twee bravi - van een balkon af in de rivier laten werpen, en ik ben zeker dat ik hem met mijne oogen op de vlucht drijf! Is dat een man voor u?’
Minganti zelf was eigenlijk ook geen man voor den Graaf; want hij was van zoo gansch verschillende natuur, dat hij niet wel in staat was de kracht der schokken te berekenen, welke hij toebracht aan den ongelukkige rijke, die sidderend en beschaamd van hem was weggeweken; maar die nu, met een kreet van ontzetting, als een ijlhoofdige op hem toeschoot, zich vastklemde aan zijne forsche gestalte, en het hoofd drukte tegen die breede borst, als om weg te schuilen, of zich voor neerzinken te behoeden: en werkelijk was er de kracht van Minganti's gespierden arm noodig, om den machtelooze op te houden. De jonge Graaf lag in flauwte aan datzelfde hart, waartegen hij den dolk had opgeheven.
‘Als die schurken van bedienden dat merken, ben ik hem kwijt.... en.... toch, ik mag hem zoo niet loslaten,’ mompelde
| |
| |
Minganti, op den bewusteloozen edelman neêrziende met een blik, waaruit meer deernis en liefde spraken, dan zijne ruwe taal deed vermoeden.
‘Lucht zal baten!’ vervolgde de kunstenaar - en bracht zijn slachtoffer (want het is niet te ontkennen, dat de arme Pepoli dat een weinigje was) naar het balkon; de liefelijke zoele avondlucht deed hare werking, de Graaf gaf teekenen van bij te komen. Vol blijdschap kuste de beeldhouwer hem het voorhoofd, als eene minnemoeder haar zoogkind.
‘Ja! Ja! dàt is mij goed! doe zoo,’ lispelde Pepoli, ‘blaas mij nieuw leven in met uw frisschen adem, - neem alles wat ik bezit, maar stort mij iets van uwe kracht in de aderen, en bovenal bescherm mij tegen don Eusebio!’ riep hij hartstochtelijk - en met zenuwachtigen angst de sidderende handen naar hem uitstrekkende.
‘U van onwaardige vrienden losmaken, is licht te doen als gij het zelf wilt, Signor mio! maar - dat andere, wat gij mij vraagt, is in geen menschenvermogen - toch zou ik willen doen wat ik kan, om u bij te staan, maar ik moet u in bedenking geven dat ik tot vaste gewoonte heb mij niet weer om te keeren, als ik mij eens heb afgewend, en nu, ik was willens van u weg te gaan.’
‘En ik - als ik mij ééns in beweging heb gezet, ga ik ook door - dus zal ik u volgen!’ hernam de jonge Graaf met bedoeling.
‘Niet al te ver toch.... want gij zijt bang voor de Inquisitie,’ zeide de beeldhouwer schertsend; ‘beken het maar, Graaf, heb ik het niet geraden?’
Pepoli boog het hoofd met zwijgende toestemming.
‘Ik kan u geen ongelijk geven. Per Bacco! eene vierschaar die onomkoopbaar is! dit recht moet men haar doen; doch wees gerust, ik zal u niet met haar in onmin brengen - ik zal u niet verder voeren dan ik weet dat gij gaan kunt. Voor 't oogenblik wilde ik u ook alleen maar eene wandeling voorslaan in uw eigen lusttuin - de zuivere avondlucht zal u goed doen.’
‘Ja! dat is ook wel het beste, want mijne vrienden kunnen hier komen.... en - ik wil don Eusebio niet weer zien.’
|
|