| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Bij donna Violante.
Donna Violante is eene Venetiane van geboorte, eene Morosini van afstamming, verwant aan de Pepoli's en, uit kracht van eene familie-overeenkomst, reeds in hare kindsheid naar Bologna heengevoerd, om er hare opvoeding te genieten, onder de leiding der Hoog Eerwaarde Vrouwe Catarina, abdis van een adellijk vrouwenklooster en moei van den jongen Graaf Giovanni Pepoli. Deze dame had bij die opvoeding geen oogenblik uit het oog verloren, dat zij de toekomstige bruid van den rijksten en voornaamsten edelman van Bologna te vormen had, en geenszins eene bruid des Hemels. Zij had haar alzoo geene strenge kloosterachtige begrippen ingeboezemd, afzondering van de wereld niet als de hoogste Christelijke deugd gepredikt; maar integendeel alles gedaan, om haren geest te ontwikkelen en te beschaven, haren smaak te vormen, en haar te verrijken met alles wat destijds tot de eischen eener voorname opvoeding behoorde; hetgeen alles zeer uitvoerbaar was in een schatrijk klooster van niet al te strengen regel, dat bestuurd werd door eene vrouw, die de wereld had gekend en genoten, en die zich daarin teruggetrokken had uit vrijen wil. als in eene voegzame wijkplaats voor eene weduwe van haren rang.
En de moeite, die zij zich had gegeven voor donna Violante, was beloond door de uitkomst. Eene uitnemende schoonheid, een krachtig gestel, eene vroege rijpheid van oordeel en de fierheid van het bloed der Morosini's medehelpende, was de jonge Venetiane op haar vijftiende jaar datgene, wat men toenmaals noemde: ‘une princesse accomplie,’ en nog wel iets meer; want zij bezat gaven van hart en gemoed, die men niet
| |
| |
had verwaarloosd, en die onder dat volmaakt in den regel niet werden medebegrepen..... er was slechts iets verzuimd - Madama Catarina had bij hare uitnemende opvoeding vergeten het oog te houden op den aanstaanden bruidegom; en dat verzuim was voor donna Violante zelve een groot ongeluk. Reeds was zij twee jaar ouder dan Giovanni, nu was zij door veelzijdige vorming en ontwikkeling zijne meerdere in ieder opzicht, en die meerderheid kwam sterk uit reeds bij de eerste samenkomst - de samenkomst der plechtige verloving, waarbij de dertienjarige Graaf de ongelukkige figuur maakte van een zwakken, vertroetelden knaap, terwijl zij de volkomene geschiktheid had om de gemalin te zijn van een twintigjarigen edelman. Het verschil tusschen dezen Pepoli en het ideaal harer jonk-vrouwelijke fantasiën was te grooter, naarmate men haar nimmer op zoo iets had voorbereid. De stem der vleierij had vooruit van hem gesproken, en zijne verloofde tot de grootste verwachtingen gerechtigd; de teleurstelling trof haar te dieper, maar zij kon nóg hopen. Don Giovanni zou reizen - zou zich vormen - zou een ander mensch worden - stelde zij zich voor..... er was nog tijd genoeg voor dit alles, eer de onverbrekelijke band hen zou vereenigen; Pepoli moest zijn zeventiende jaar hebben bereikt... men had eene dispensatie uit Rome noodig, eer het huwelijk mocht voltrokken worden, - wat kon er al niet veranderen in een opgroeienden jongeling! Het bleek zelfs dat er meer tijd in het verschiet was, dan waarop zij had kunnen rekenen; want de jonge Graaf kwam terug van zijne reizen - hij bereikte zijn zeventiende jaar - zijn achttiende - zijn twintigste, zonder dat er kwestie was van eene nadere verbintenis! - De dispensatie was nog niet gekomen! Intusschen was donna Violante door den dood van Mevrouwe Catarina zonder beschermster en leidsvrouw gebleven. In dit geval was voorzien bij het verlovings-contract: de jonkvrouw zou niet naar Venetië terugkeeren, maar onder toezicht en bescherming gesteld worden van het hoofd der familie Pepoli, tot aan haar huwelijk. Maar de grootvader en de oom van don Giovanni, die deze voorwaarden bedongen hadden, om zich van de erfdochter der Morosini's te verzekeren voor hun pupil - waren toen reeds overleden en de jonge Graaf was nu zelf het hoofd der familie. - Donna Violante werd alzoo gehuisvest in zijn paleis, waarvan een geheele vleugel tot hare beschikking werd gesteld, en op de luisterrijkste wijze ingericht tot haar verblijf; - zij woonde daar nu reeds maanden lang; de verloofden waren elkander naderbij meer dan ooit, maar gescheiden door eenige geheime innerlijke hindernis, die door zulke nabijheid eerder versterkt moest worden
| |
| |
dan weggeruimd. Violante's verwachtingen waren vervuld: de jonge Graaf was veranderd in menig opzicht, hij had zich gevormd en ontwikkeld - slechts niet in dien zin als zijne bruid wenschelijk achtte; degelijkheid, diepte van gevoel, vastheid van wil, kloekheid en mannelijke ernst ontbraken hem maar al te zeer; hij had niets in zich dat haar hoogachting afdwong, en, het werd haar met iederen dag meer helder, waar zij niet achten kon, zou zij ook niet kunnen beminnen. Zachte vrouwelijke deugden waren niet in haar aangekweekt - lief te hebben uit plicht, waar haar hart niet gesproken had, scheen haar een onzinnig pogen; haar fiere geest zou zich niet buigen, waar zij minderheid had onderkend, en de stille, onmerkbare invloed der liefde zou zij niet kunnen oefenen; zoo Pepoli zich liet overheerschen, zou zij hem verachten, zoo hij haar weêrstond, zou zij worstelen om de heerschappij, en hem haten;... de arme jonge vrouw voorzag dezen toestand met al hare helderheid van geest en gescherpt oordeel, en zag geen hulpmiddel om dien te veranderen. Dat had zij moeten vinden in zich zelve, en op zoo iets was zij niet voorbereid. Zij had dus voor zich geene reden om naar het oogenblik te wenschen, waarop die strijd zou aanvangen; maar toch voelde zij zich innerlijk gekrenkt door den weinigen ijver dien de Graaf van zijne zijde toonde om het huwelijk door te zetten. Het is zoo, de kerkelijke hindernis bestond - zij was meer dan een voorwendsel; maar toch het was haar geen geheim gebleven dat de Graaf zeer weinig aandrang gebruikte om die op te heffen - hij behandelde deze zaak, als alle andere zaken van het dagelijksch leven, met de grootste achteloosheid en onverschilligheid, en liet alles op anderen aankomen, tevreden dat het hem niets anders kostte dan geld.
Maar dit bewees toch ook dat hij er weinig aan hechtte; en zoolang donna Violante zich in zijn paleis bevond, had zij geen enkel bewijs gehad van het tegendeel. Had zijn hart voor haar gesproken, hij zou zich, al ware het slechts een oogenblik, uit zijne apatie hebben opgericht - oordeelde zij - en die onderstelling was juist. Hetgeen er voor haar leefde in zijn hart, was iets anders dan liefde, het was het geheugenis van een groot misverstand - de smart eener diepe krenking, die niet was uit te wisschen, noch weg te ruimen, omdat de Graaf haar wel nimmer zoude uitspreken. Het mishagen en de diepe teleurstelling, die Violante hadden getroffen bij de eerste kennismaking met don Giovanni, had zij niet weten te verbergen; de dertienjarige knaap was niet zóó jong als hij scheen, hij had begrepen en onthouden, te beter, daar het de eerste krenking was zijner ijdelheid, de eerste bittere gewaarwording in zijn leven, het
| |
| |
eerste heenzien door den nevel van vleierij, waarmede men hem omwolkte - het had hem een schok toegebracht, die van zeer grooten invloed was op geheel zijn verder leven, hij had er door geleerd te twijfelen aan zichzelven, en anderen te wantrouwen. Die schok had van weldadige werking kunnen zijn - en was het werkelijk - maar het middel was al te gewelddadig geweest - juist getroffen te worden door die eenige, van wie men hem de teêrste genegenheid had toegezegd - al voelde hij het later dat hare hardheid hem heilzaam was geweest - toch kon hij niet vergeten; en zoo vaak hij zich herinnerde, was het met beschaming, met smart, met bitterheid! Het huwelijk was onvermijdelijk - dat stond bij hem vast als bij haar; maar hij had zeer weinig verlangen om tot gemalin te hebben eene vrouw, voor wie hij voelde dat hij het hoofd zou moeten buigen, van wie hij niets wachtte dan geringachting en geheimen spot, ware het ook onder fijne vormen en hoofdsche wellevendheid. - Zeker, hij dacht zoo min als zij op de mogelijkheid van het verbreken eener familie-overeenkomst, waarop zijn leven zoowel als het hare was aangelegd, waarmeê zijn leven zoowel als het hare zijn doel zoude missen. - Zeker, hij zou donna Violante trouwen..... zoodra - de dispensatie was gekomen..... maar - zoo lang die er nog niet was, behield hij nog zijne vrijheid en bleef liefst tegenover haar in de termen der volmaakte hoffelijkheid en der volmaakte terughouding; hij bracht haar iederen dag een ceremoniëel bezoek op een uur dat zij vooraf overeengekomen waren, sprak eenige minuten met haar in het bijzijn van Tolomeo en van hare vrouwen - had eens voor altijd zijnen Maggiordomo last gegeven al hare bevelen te volbrengen, al hare begeerten in te willigen - liet haar geregeld iederen dag een bouquet brengen door zijnen neef Tolomeo, dien hij had aangesteld als haar officiëelen begeleider - en achtte daarmede voldaan te hebben aan al zijne verplichtingen als bloedverwant en verloofde. Het spreekt van zelve dat eene fiere en fijnvoelende vrouw als donna Violante niet met zoo weinig tevreden zou zijn geweest - waar zij bemind had - waar zij niet beminde, beleedigde het haar... maar - zij had hare vrijheid en dat was altijd iets. Eene vrijheid echter, die zeer beperkt was door de omstandigheden waaronder zij die genoot. Onbeschermd, zonder verwanten van hare zijde, en in de twijfelachtige verhouding, waarin zij wist tot den Graaf te staan, kon zij zich niet in de wereld begeven, waarin zij op dit oogenblik eene valsche positie had; kon zij geen menschen zien, noch wilde dat, op den voet van het vroolijke en vrije Italiaansche leven; kon zij geene jongelieden zien, en evenmin
| |
| |
jonge vrouwen die zich van hare broeders, neven, cecisbeï zouden laten vergezellen; daarbij zij had nog geene vriendinnen te Bologna; de Graaf leefde van den eenen dag op den anderen in het bont en woelig gezelschap van zijne jolige vrienden, maar gaf geene luisterrijke feesten, waarbij vrouwen van rang konden verschijnen - de arme Violante zag niemand dan de enkele bloedverwanten van Pepoli, die haar van tijd tot tijd ceremonieuse bezoeken brachten - en verder leefde zij binnen de muren van het paleis in de volstrektste afzondering. Zij had het eene klooster voor het andere verwisseld, met dit onderscheid dat zij in het eerste bemind was, van vriendschap en teedere zorge omringd, en leefde in de streelende verwachting eener schitterende toekomst, en dat zij in het andere niets vond dan onverschilligheid en koele hoffelijkheid, terwijl die grootsche uitzichten met iederen dag meer beneveld werden, en minder aanlokkelijk! Voorwaar! deze afzondering binnen de muren van een weelderig paleis, waar alles tot leven en genieten uitlokte, had hare groote gevaren voor eene jonge vrouw als deze, die haar drie en twintigste jaar vast naderde - een leeftijd, waarin in Italië elke vrouw gehuwd is, die zich niet aan den kloosterstand heeft gewijd! Vooral gevaarlijk voor eene jonkvrouw als deze, van een levendig, hartstochtelijk gemoed, en wier fantasie rijk genoeg was om hare eenzaamheid te bevolken met beelden en idealen - waarbij de zwakke figuur van Pepoli altijd bleeker en flauwer zou afsteken - die snakte naar het levensgenot dat daar in volle ruimte voor haar lag uitgespreid; maar dat als bij Tantalus altijd terugweek, hoe nader het scheen. Donna Violante voelde het zelve - zij had afleiding noodig, zocht die en - zij had gevonden. In deze periode van haar leven zullen wij trachten haar nader te leeren kennen.
.......................
Ofschoon de Signora Violante haren neef en verloofde had laten weten, dat zij rust behoefde en eenzaamheid wenschte, vinden wij haar toch niet alleen, nu wij de vrijheid nemen bij haar binnen te treden.
Behalve het verplicht gezelschap eener duègna van zekeren leeftijd, zien wij bij haar een man wiens tegenwoordigheid bij zijne toekomstige gemalin, Graaf Pepoli zeker nog al verwonderd zoude hebben; want het was niemand anders dan Alessandro Minganti, de beeldhouwer, over wien de Graaf reden had zich te beklagen. En niet enkel de omstandigheid dat deze toegelaten was bij Violante op een tijd waarop zij geweigerd had hem zelf te ontvangen, moest aan Giovanni oorzaak geven tot bevreemding - maar ook de wijze waarop zij samen waren,
| |
| |
want zij lag geknield op eenigen afstand van den kunstenaar in eene houding, die oogenschijnlijk de diepste verootmoediging uitdrukte of het zonderlingste zelfvergeten.
Eene grijze tunica van grove wollen stof omgeeft als een boetekleed hare edele gestalte, zonder die te vermommen; integendeel de plooien daarvan zijn geschikt met kennelijk opzet om de weelderige en toch fijne vormen te doen uitkomen, de eene schouder is eenigszins ontbloot en de andere wordt gedekt door het prachtige goudblonde haar, dat ongevlochten in natuurlijke kronkelingen nedergolft tot op het mozaïek van den vloer, dichte en toch luchtige sluier die alles siert wat hij omgeeft; de armen, zonder eenig sieraad in wijde, openvallende mouwen gehuld, en die zij houdt opgeheven, worden gesteund door zwarte zijden kussens waarop de elleboog rust; zij heeft de fijne, welgevormde handen gevouwen en houdt het hoofd een weinig achterwaarts opgericht; de sprekende trekken getuigen meer van een fieren dan van een zachtmoedigen geest, maar die in dezen oogenblik als beheerscht en veredeld wordt door den druk eener diepe zwaarmoedigheid; de lippen zijn frisch als in de teerste jeugd, maar het gelaat is van dat zachte, doorschijnende bleek, dat iedere gemoedsbeweging verraadt door een blos. Ook gloeien op dit oogenblik voorhoofd en wangen; haar diep, donkerblauw oog, dat haar kenschetst als eene echte dochter der Lagunen, houdt ze op Minganti gevestigd met eene uitdrukking van smart en teederheid, die door geene woorden is weêr te geven.
Het daglicht, dat nog door de stores had kunnen dringen, is met angstvallige zorg geweerd, en een albasten lamp van de zoldering afhangende, laat haar zacht licht nedervallen op de schoone gestalte, terwijl het overige gedeelte van het vertrek, waarin zij zich bevindt, in het duister is gelaten. De kunstenaar zelf is nog in den kring van dat licht, hetgeen ons gelegenheid geeft hem goed op te nemen. Het is een man van middelbaren leeftijd, van herculischen bouw - met forsche, harde trekken - een breed, beenachtig voorhoofd, waarover zijn rotsachtig haar sluik nedervalt, meer in onbehagelijke wanorde, dan in idealische achteloosheid; donkerbruine tint, ingevallen wangen, een zwaren baard die reeds grijst - maar in de diepe oogkassen een paar geniale oogen, waaruit het vuur der bezieling flikkert. De mond en kin drukken vastheid en volharding uit, en geheel zijn voorkomen geeft te vermoeden, dat hij is van een norschen en stuggen aard, niet heel toegankelijk voor indrukken van buiten - een man van brons, zoo als de standbeelden, die hij daarstelt - dien man aanziende, kan
| |
| |
men het zich verklaren, dat hij niet tot de vleiers van Pepoli behoorde - dat hij den rijken Graaf een wensch durfde ontzeggen. Zijne kleeding was hoogst eenvoudig en zelfs wat achteloos. De grijze linnen blouse, die zijne zwarte bovenkleeding dekte, was niet eens afgeworpen, de mouwen waren opgeschort en lieten den gespierden arm gedeeltelijk bloot, - met één woord, hij zag er uit of hij zoo in alle haast uit zijn werk geloopen was om de Signora te komen zien... doch het wordt tijd dat wij het niet bij gissingen laten - hij was bij haar om in zijn werk te zijn. Mijne scherpzinnige lezers hebben het reeds begrepen; er was te veel arrangement in de houding der Signora, om het gevolg te zijn van eene aandoening of van een inval van 't oogenblik; donna Violante leende zich om zijnentwille tot eene zware en vermoeiende taak; zij poseerde voor hem als eene boetvaardige Magdalena: - hij zelf had die plooien van haar kleed geschikt, hij zelf had den gouden sluier harer lokken over hare schouders uitgespreid, hij zelf had de kussens geschikt onder hare armen, om haar de moeielijke houding te verlichten; hij had haar aangewezen, hoe zij het hoofd moest oprichten, opdat het gunstigste licht mocht vallen op dat schoone voorhoofd en die edele trekken; het al met de kalmte en den ernst van den kunstenaar, ingenomen met een voortreffelijk model, maar die zich niet laat afleiden om daarin iets anders te zien dan het kunstgewrocht, dat hij zich heeft voorgesteld na te scheppen, en die in zijn geniaal egoïsme vergeet dat het model toch eigenlijk geen beeld is, maar een mensch, een denkend en voelend mensch, eene vrouw wier gedachten en gewaarwordingen wel eens eene gansch andere richting konden nemen dan hij kon vermoeden. Hoe Alessandro Minganti er toe gekomen was dezen dienst van de voorname Signora te vragen... hoe zij er toe gekomen was, hem dien te verleenen, hopen wij later uit te vinden; reeds wordt het ons duidelijk dat deze niet de eerste séance is, en evenzeer, dat zij geen geheim is voor hare omgeving, want Tolomeo is binnengekomen en zonder eenige verwondering te toonen, gaat hij stil en zwijgend de zaal door als iemand die alle stoornis vermijden wil; slechts heeft hij tersluiks een droeven blik geworpen op de bevallige Signora, en werpt zich nu op eene divan ter zijde af - waar hij zich in sombere mijmeringen schijnt te verdiepen, Minganti's kunstvaardige vingeren kneden intusschen de weeke klei, waarin hij zijne voorloopige schets ging vormen naar het model, terwijl zijn scherpe en snelle blik de schoone figuur gadesloeg met de volhardende opmerkzaamheid, maar tevens met de koele nuchterheid van
| |
| |
den kunstenaar, die zeker niet in samenstemming was met dien, welken zij op hem hield gericht. Toch was hij in het vuur van zijnen arbeid, en die kostte hem inspanning, zware inspanning zelfs; dat getuigde iedere trek van zijn sprekend gelaat - de diepe rimpel, die rechtstandig het voorhoofd doorgroefde, en het zweet dat bij droppels langs zijne slapen nederviel. Het scheen wel, dat hij desondanks niet voldaan was over de uitkomsten die hij verkreeg - want telkens vervormde hij iets in zijne schets, en eindelijk hoorde men hem met zekere moedeloosheid, tusschen de tanden mompelen:
‘Armzalig hulpmiddel! onbehelpelijke stof... nog armzaliger kunstenaar die dit leem niet weet te bezielen - waarom faalt het mij aan geest, aan kracht! waarom ben ik Buonarotti niet!’ Daarop schoof hij de schets met zekeren weêrzin van zich af, en sprak tot Violante met eene ontstemming, die hij niet kon of niet willens scheen te verbergen:
‘Ik danke u Signora, 't is genoeg voor heden - ik zal hierna dezen dienst niet meer van u vergen - ik heb er het recht niet toe..... 't is tijd en moeite verspild; als men zulk een model heeft, behoort men een weêrgaloos meesterstuk voort te brengen, en ik zal toch niets kunnen daarstellen wat de vermetelheid van mijn pogen rechtvaardigt..... ik zal nooit kunnen bereiken wat ik heb bedoeld.... Sta dan toch op, Signora,’ ging hij voort, en zijn toon bewees dat de ontstemming tot bitterheid en wrevel was gestegen, ‘sta op; het tergt mij te meer deze volkomenheden aan te staren, die ik nimmer zal weêrgeven’ en hij wendde zich van haar af, terwijl hij een pleisterkop omstootte en vertrad, die hem toevallig voor de voeten stond.
‘Wat bejammert gij dus, - messer Alessandro!’ sprak de Signora, zich oprichtende uit hare pose en zich dichter omwikkelend met het ruime kleed, ‘wat bejammert ge? uw tijd of den mijnen?’
‘Mijne onmacht! mijne jammerlijke onmacht!’ riep hij luid en smartelijk. ‘Mijn dwazen hoogmoed, die zich aan het onbereikbare waagt - hoogmoed, was het hoogmoed?’ vroeg hij op eens met veranderden toon. ‘Neen per la Santa Croce die Christo! dat was het niet! hebben wij daarom onze krachten, opdat wij niets zouden ondernemen dan wat licht valt - maanden lang heb ik van mijne Maddalena gedroomd - maanden lang mijne beide oogen uitgekeken om levend voor mij te zien wat mijn iedaal nabij kwam en - daar is 't nu gevonden..... daar staat het voor mij, daar biedt het zich aan..... was het roekelooze ijdelheid dat ik het aangreep - en waagde - heb
| |
| |
ik God niet vurig gedankt voor dit schoone meesterstuk zijner schepping?’
‘En zou ik dan nu versagen, omdat deze smarten - deze twijfelingen, deze machteloosheid mij overvallen - te midden van de overspanning..... Neen, neen,’ ging hij voort, altijd zonder eigenlijk tot de Signora het woord te richten, ‘dit zijn de uren die ik meer heb gekend - deze neêrlaag is de aanvang van mijn zekeren triomf - zoo ik voldaan ware en gerust.... ik mocht beven;’ hij keerde zich rustiger en kalmer om, nam den leemen vorm in handen, en bekeek dien aan alle zijden. ‘Ik zal 't vinden.... ik zal het niet opgeven... ik zal komen waar ik zijn moet!’ eindigde hij in gansch veranderden toon - daarop, als kwam hij nu eerst recht tot zijne bezinning, keerde hij zich koel hoffelijk tot Violante: ‘alleen u Signora, u zal ik hierna geene moeite meer vergen!’
‘Mij niet! o waarom mij niet?’ vroeg zij met zekere onrust. ‘Ik bidde u, mij geenszins te sparen, ik heb het u verzekerd dat de pose mij zeer weinig vermoeit... en al ware dat niet, sinds ik geene kunstenares kan zijn, wil ik toch aan de kunst geven wat ik kan... gun mij die voldoening en acht in dezen ook niet op mijnen tijd - gij verlicht mij slechts eenige uren van ledigheid, ik heb toch niets te doen’ en zij zuchte smartelijk.
‘Men kan altijd iets goeds uitrichten met zijnen tijd, Signora, en men heeft zelfs het recht niet dat na te laten,’ hernam hij ernstig. ‘Vooral dàn niet als men Violante Morosini is - doch wees gerust; het was een goed werk van u, uwe edele gestalte te stellen ten dienste van het ernstig streven der kunst - en mits God mij hulpe verleent om daarmede winste te doen en iets goeds en grootsch te wrochten, opdat de geloovigen Hem vereeren mogen ook in het werk van zijn schepsel dan zal het ook geen verloren tijd zijn.’
‘Zoudt gij het uwerzijds verloren tijd achten zoo gij mij nog wat gezelschap hieldt?’ vroeg zij half schalksch, half onrustig, want zij zag aan zijne bewegingen dat hij zich tot heengaan bereidde.
‘Helaas, neen!’ want ik kan van daag toch niet meer werken, antwoordde hij meer oprecht dan hoffelijk.
‘Zoo verlaat ik u even, opdat Teresa mij van dit costuum ontlaste....’
‘Wacht ge van avond nog bezoek, Signora?’
‘Wie zou ik wachten?.... Ik heb den Graaf verschoond van de moeite, mij heden te komen zien,’ sprak zij met eenige bitterheid.
‘Zoo wil, mij ten gevalle, niets veranderen in uwe kleeding; al sprekende zal ik nog mijne Maddalena bestudeeren.’
| |
| |
‘Uwe Maddalena! ja, dat ben ik, en wil niets wezen dan dat! sprak zij halfluid,’ terwijl zij het hoofd in de hand liet vallen en naar hem opzag met eene uitdrukking van bewondering.
Maar de kunstenaar hoorde noch de woorden, noch zag dien blik; hij had zich weêr van haar afgewend en verschikte iets aan de draperie van grauw linnen waarmeê hij zijn beeldje omhangen had.
Des te beter had Tolomeo gehoord en gezien - want nauwelijks zag hij dat de eigenlijke séance opgeheven was, of hij had zich naar de sofa der Signora gewend - en leunde tegen het gebeeldhouwde ebbenhout aan het hoofdeinde met eene aanmatiging en vrijpostigheid, alsof hij toonen wilde dat hij in zijn recht was - en toen hij de verzuchting der schoone jonkvrouw had verstaan, sprak hij halfluid met ironie: ‘Vergeet donna Violante dan dat zij bestemd is Gravin Pepoli te zijn?...’
‘Juist omdat ik het niet vergeet, Signora, begeer ik dat men zich onthoude van ontijdige herinneringen,’ hernam Violante fier en scherp.
‘Zoo heb ik mij vergist, ik meende dat de herinnering tijdig was,’ antwoordde hij tergend.
‘Zwijg, Tolomeo! gij hindert den maestro, die over zijn werk denkt’ sprak zij luide - als om Minganti opmerkzaam te maken, die werkelijk zich wat gehaast omkeerde en betuigde: ‘dat hij niet bij zijn werk was;’ toen, als om te bewijzen dat hij er zich voor goed van aftrekken wilde, greep hij een tabouret en ging zitten in hare nabijheid - maar toch, uit het opzet waarme de hij twee-, driemaal van plaats veranderde, eer hij zich rustig neêrzette, en uit de wijze waarop hij haar toen bleef aanzien, kon men wel opmaken dat hij nog altijd meer samen was met zijne Maddalena dan met donna Violante die zijn gezelschap wenschte. De Signora gaf echter haar wensch niet op, en scheen het middel te kennen om hem uit zijne zelfzuchtige afgetrokkenheid op te wekken.
‘Nu gij bij mij blijft, moet gij mij vertellen van uwen roemruchtigen meester!’ sprak zij met een vleiend glimlachje; ‘het is immers wel waar, dat gij een leerling zijt van Michel-Angelo Buonarotti?’
‘Niet in eigenlijken zin een leerling! ik heb veel moeten strijden en dulden, eer het mij gegund werd tot zijne werkplaats door te dringen’... heb ik u dat nooit verteld, Signora?
‘Nooit! gij zijt zoo heel spraakzaam niet in de uren die wij samen zijn,’ hernam de jonkvrouw, terwijl zij Tolomeo wenkte haar den waaier te reiken, dien zij vroeger had weggelegd als niet passende bij de pose.
| |
| |
‘Zoo ga ik het u mededeelen: In de verledene bezwaren terug te leven, is soms ontspanning voor de afmatting van het heden,’ hervatte de kunstenaar, terwijl hij de warrende haarlokken van het voorhoofd streek als om zich de gedachten op te frisschen. En ik moet mij in het verre verleden terugdenken, want het is meer dan dertig jaar geleden, dat ik mij aanmeldde als zestienjarige knaap bij il divo Maestro, met de zekerheid bijna van te worden afgewezen, want men had mij gezegd - hij nam geene leerlingen meer aan, en zoo hij zich hiertoe nog eene enkele maal bewegen liet, wilde hij dat ze van rang zouden zijn en hunnen adeldom konden bewijzen; dat was geene zwakke ijdelheid op zijne eigene patricische afkomst - het was veel eer zijne hooge eerbiedenis voor de kunst, die naar zijn inzien niet behoorde geoefend te worden dan door de edelste en waardigste mannen. Het was een zwak zoo men wil; maar toch het zwak van een groot man, dat een goeden wortel had. Hij wilde voorkomen dat een werkman, die te lui was om te werken, onder voorwendsel van kunstenaars-zin, zich aan ledigheid zoude overgeven, en hij wilde dat edellieden zich door kunstliefde zouden laten opwekken, om den beitel en de stift te voeren nevens den degen. - Erg genoeg voor mij, den armen boerenzoon, die met eene gloeiende zucht voor de goddelijke kunst tot hem werd heengedreven... ik wist dat mij eene weigering wachtte... maar ik had een wil zoo vast als het marmer dat Michel-Angelo bezielde, en mijne volharding durfde zich meten tegen zijne onverzettelijkheid. Ik was wees; ik had geen ander brood dan wat ik met mijne eigene handen verdiende, maar ik had weinig behoeften - ik kon honger en dorst lijden als het wezen moest, en God had mij gezegend met eene lichaamskracht... aan mijne wilskracht gelijk - ik, ik vind op dit oogenblik geene betere vergelijking... Op mijn zestiende jaar kon ik lasten torsen, die een dertig-jarig man niet had durven aanvaarden - facchino verdiende ik in één dag genoeg om eene gansche week van te leven - de overige dagen wijdde ik aan de kunst, onder leiding van een goedhartigen, maar armzaligen meester - de eenige die mij leeren wilde - of verspilde ik in vergeefsche proefnemingen om Buonarotti te vermurwen of te verschalken. Het eerste gelukte mij niet - hij zelf had veel te lijden en te worstelen te dier dage; het maakte hem hard en bitter en wantrouwend; de gewone menschen hadden dat groote hart niet begrepen, en hij sloot het toe voor de wereld. Het laatste echter gelukte mij. Als facchino drong ik voor het eerst zijne werkplaats binnen! maar ik was zoo ontroerd bij die overwinning - dat mijne knieën knikten - en
| |
| |
dat ik dreigde neêr te storten van aandoening. Il divo, die mij in 't eerst niet had herkend, haalde minachtend de schouders op over den ongeschikten lastdrager, dien hij meende te zien bezwijken onder den last dien hij droeg...
‘Deh! Figliûolo!’ sprak hij half goedhartig, half sarkastisch, ‘moet een edelman en kunstenaar een facchino leeren hoe men een blok marmer draagt... en hij wilde mij helpen...’
‘Ik, toen krachtiger dan ooit, hernam mijn moed en mijne bezinning - zette zwijgend het blok voor hem neêr, en wierp mij aan zijne voeten, met de bede: “Leer mij betere dingen, o! Divo! leer mij uwe goddelijke kunst.”’
‘Al weder gij!’ was zijn uitroep, meer verrast dan norsch, ‘is dit uw ambacht, zijt gij een facchino?’
‘Om tot u te komen, zou ik de os willen zijn die uw marmer uit de groeve optrekt!’ was mijn antwoord.
Hij zweeg, en zag mij lang en doordringend aan. Ik stond zijnen blik door zonder den mijnen af te wenden, want ik voelde dat hij mijne ziel uit mijne oogen wilde raden - en ik wist dat hij een bloodaard verachten zou.
‘Gij kunt blijven!’ sprak hij eindelijk, ‘ik heb een dienaar noodig - mijn Urbino wordt oud - gij hebt kracht en volharding, het zal later blijken of gij ook aanleg hebt.’ Ik meende van blijdschap te sterven, en toch... ik was in eene harde leerschool gekomen. Michel-Angelo ging met Vorsten en Pausen om als met zijns gelijken, en hij kon onuitsprekelijk goed zijn voor zijne minderen - maar voor mij was hij het niet. Hij behandelde mij werkelijk als een slaaf, als een lastdier, als iets dat hij naar willekeur kon vertreden en vermorselen... het was of hij mijne volharding wilde afmatten en mijn geduld uitputten - maar wat hij ook vermocht - dit bereikte hij niet. Ik wist met wien ik te worstelen had en ik streed niet alleen. Ik riep elken dag vlijtig God en zijne Heiligen te hulpe dat ze mij mochten bijstaan... en Zij stonden mij bij... en ik verloor den moed niet. Mijne schrikkelijkste kwelling was dat Il Maestro mij dwong tot werktuigelijken arbeid, zonder mij ooit voort te helpen in de hoogere oefeningen zijner kunst - ik begon te vreezen dat hij mij geen aanleg toekende - en dat het oogenblik komen zou waarin hij mij als een ongeschikte zou verdrijven. Vijf jaren lang duurde die smartvolle beproeving - toen - op een dag dat ik mij steelsgewijs gewaagd had aan de nabootsing van een zijner kleine busten, trad hij op mij toe - en... zouder eenige voorafgaande inleiding, zonder eenige verklaring van de reden zijner vorige handelwijs, drukte hij mij in zijne armen, nam mijne hand - en zeide dat
| |
| |
hij een mannengeest had gevonden in een knaap, een geestverwant in een kind uit het volk! en eindigde met te zeggen dat ik waardig was, zijnen leerling te zijn!
Minganti zweeg eenige oogen blikken, de sterke man, die het lang verhaal van zijn lijden met zichtbare geestdrift en welgevallen had voorgedragen - sidderde op eens, hij verbleekte - en zijne oogen schoten vol tranen.
Donna Violante schreide ook, maar had geene woorden om hem toe te spreken, slechts zag zij hem aan met hare wonderschoone oogen..... of zij hare gansche ziel had willen leggen in dien blik.
Tolomeo alleen schuifelde ongeduldig met den voet over den gladden vloer, en sprak op een toon, waarin zich wel eenige ironie verborg: - ‘dit alles strekt u zeker grootelijks tot eere, messer Minganti!’
Die koele alledaagschheid bracht Minganti tot zich zelven.
‘Ik zeg deze dingen niet om mij zelven eer te geven, Signore!’ sprak hij met een minachtend schouderophalen, ‘ik verhaal dit om den grooten meester te doen kennen, die Italië door zijn roem en werk heeft geëerd, en die het niet beneden zich heeft geacht - een ellendige als mij, door harde beproevingen tot een braaf kunstenaar te vormen. Ware ik bezweken onder de proeve, hij had mij met minachting van zich gezonden - doch zijne weldaden zouden mij gevolgd hebben - nu ik standvastig bleek, gaf hij mij niets - zoo als de menschen zouden rekenen; maar hij gaf mij alles - zoo als ik achtte, want van dien stond aan deelde hij mij mede uit den overvloeienden schat zijner kunde, zijner ervaring, ja gunde mij toetreding tot de diepste geheimenissen zijner kunst. Als hij voor de wereld alleen was, en niemand om zich dulden zou, en afgevaardigde van Pausen en Monsignori buiten de werkplaats zette - gunde hij mij hem bij te lichten met de eenige toorts die hij noodig had bij zijne verhevene boetseerkunst - of werkte zijne belangrijkste schetsen uit voor mijne oogen, mij inlichtende van het hoe en waarom met eene openheid of hij tot zich zelven sprak..... toch weet ieder hoe weinig hij gewoon was anderen rekenschap te geven van zijn werk. Zóó ben ik beeldhouwer geworden! En ik, die in zulk een vuur ben gehard, behoorde geene uren van zwakheid te hebben, noch moedeloos aan mij zelven te twijfelen!’ eindigde hij bij wijze van moraal. Maar donna Violante maakte eene andere toepassing.
‘Hoe ik u eere om zooveel zelfverloochening, om zooveel zielskracht, om zulk eene overwinning, na zulken strijd! wat is bij een leven als het uwe - het mijne, dát van Graaf Pepoli!....’
| |
| |
‘Het is niet ieders bestemming te worstelen en te werken, zoo als ik heb gedaan de uwe Signora is.... Gravin Pepoli te worden,’ sprak Minganti met ernst en vastheid ‘en dat zal voor uwe krachten geene lichte taak zijn, zoo ik wel zie.....’
‘Geen lichte taak, daar hebt gij gelijk in,’ herhaalde zij met eene diepe verzuchting, ‘maar toch’ vervolgde zij meer opgeruimd, ‘dat zal mij niet beletten de kunst lief te hebben en voor te staan.....’
‘Integendeel, dat zal dan zelfs uw plicht zijn,’ vervolgde hij met nog hooger ernst.
‘Zoete liefelijke taak!’ riep zij in verrukking, ‘die mijn harte duizendwerf dierbaar is.’ Hij zag haar aan met eenige verwondering, schudde even het hoofd, en iets als een glimlach bewoog zijne stroeve trekken.
‘Maar die niet zoo licht valt, als gij u schijnt voor te stellen, Signora!’ die haren strijd heeft, hare zorgen, hare kwellingen als alles - waaruit iets groots en goeds kan voortkomen - en bedenk het wel bij die taak zult gij - gij alleen staan.
‘Alleen! waarom alleen?’ vroeg Tolomeo met drift en ergernis, ‘eene vrouw van dien rang....’
Minganti lachte nu onverbloemd.
‘Gij verstaat mij verkeerd, Signora! ik bedoelde niet, dat donna Violante zijn zoude zonder geleiders - zonder cecis-beï.... Ik ben volkomen overtuigd dat er zich meerdere zullen aanbieden dan zij noodig heeft - ik bedoel alleen dat zij zijn zoude zonder voorlichting, zonder wegwijzer en zonder hulpe op een weg, waar vele dool- en zijpaden liggen.’
‘Il Signor Conte, mijn neef, is een vriend en beschermer der kunsten’... voerde Tolomeo aan, die telkens, met een kennelijk opzet, Pepoli op den voorgrond bracht.
‘Dat ontken ik!’ hernam Minganti stout en bijna toornig. ‘Graaf Pepoli is een groot Heer, die van fraaie zaken houdt, omdat hij ze betalen kan; 't is zelfs mogelijk dat hij sommige kunstenaars voorthelpt met zijn geld... maar van ware kunstliefde en ware kunstbescherming kent hij niet eens het a: b: c.’
Toen hij uitgesproken had, bracht Minganti de hand aan het hoofd, als iemand wien iets invalt dat hem pijnlijk aandoet, - zijne zware wenkbrauwen vereenigden zich bijkans door het fronsen van het voorhoofd - hij zag heen naar donna Violante alsof hij nu eerst op haar dacht, want in zijn spreken had hij zich tot Tolomeo gericht.
De Signora zat strak en somber voor zich neêr te zien, en, scheen met verdriet en ergernis te hebben geluisterd.
‘Verschoon mij, Signora!’ hervatte Minganti - vast maar
| |
| |
eerbiedig - dat ik mij dus vrij uitsprak over uwen toekomstigen gemaal, men moest mij liever niet uitlokken, mijne gevoelens te zeggen over onderwerpen, die als van zelve niet op gelijke wijze kunnen beschouwd worden door lieden van rang en een kunstenaar, die...’
Maar donna Violante liet hem niet uitspreken, met toenemend ongeduld had zij hem aangehoord, nu viel zij hem in de rede en zeide levendig, bijna met bitterheid: ‘Wie zegt u, dat ik met u in gevoelen verschil? wie zegt u dat ik op Graaf Pepoli rekende, bij hetgeen ik mij voorneem, en niet juist op uwe voorlichting, op uwe leiding?....’
‘Op mij, Signora! op mij?’ riep Minganti, en zijn toon had meer van schrik dan van blijde verrassing - maar zijne trekken bleven kalm eu onbeweeglijk; ‘dat zou dan toch wel eene misrekening zijn,’ voegde hij er bij, langzaam en met vastheid, terwijl hij zijn blik op haar vestigde, voor het eerst met eene andere opmerkzaamheid en met eene andere bijgedachte, dan toen hij zijn ideaal in hare trekken wilde zien leven.
Een hooger bloed kleurde het gelaat, daar was smart, daar was onrust, daar was diepe teleurstelling te lezen in die groote, sprekende oogen, nu nog zacht en smeekend op hem gericht, maar die toch ook stralen van toorn en hartstocht konden uitschieten.
‘Eene misrekening?’ herhaalde zij vragend.
‘Wel zeker, Signora!’ hernam hij als in scherts, luchtig en koel, ‘of acht gij dàt een goed begin uwer kunstbescherming, een kunstenaar van zijn werk af te trekken en de kostelijke rust, die hem zoo dierbaar is als zijn leven, ja dierbaarder nog - want zij is het leven en de kracht van zijn werk - die ruste te verstoren en zijn tijd te rooven, zijne aandacht af te leiden - en hem te bestemmen voor datgene, wat den arbeid van den rijke moet zijn, maar niet het afmattende bijwerk van hen, die zoowel voor hun brood als voor het schoone moeten leven.’
‘Gij kunstenaars zijt... egoïsten...’
‘Dat zijn wij, Signora! en wij moeten het zijn.’
‘Maar toch niet alle, er zijn nobele uitzonderingen; ik meende gij zoudt er toe behooren... ik meende gij zoudt gelijken op uwen meester.’
‘Mijn meester! Il divo Buonarotti! dat is voorwaar geen gelukkig exempel, dat gij bijbrengt,’ antwoordde hij, nu werkelijk met een gullen lach. ‘Hij zou zijn eigen broeder aan de deur gezet hebben, als hij stoornis had gevreesd bij zijnen arbeid...’
‘Ik meende mij niet zoo grof te vergissen,’ hernam zij zichtbaar gekrenkt: ‘Michel-Angelo vond, zoo ik wel gehoord heb, tijd voor alle dingen, zelfs voor de poëzie des levens, zelfs voor
| |
| |
het geluk van anderen... en zijne betrekking tot Vittoria Colonna bewijst wel...’
‘Zijne betrekking tot Vittoria Colonna! is het daarop dat gij doelt,’ sprak Minganti levendig, met eene tinteling van fijne schalkheid, die men op dat ernstig gelaat niet zou gezocht hebben; ‘mag ik u vragen, of werkelijk de bijzonderheden van deze liefdesgeschiedenis u bekend zijn?...’
‘Neen,’ hernam zij, wat kleurende, ‘maar ik heb er van hooren spreken..... meer dan eens werden hunne namen in vereeniging genoemd; en ik zou er wel gaarne meer van willen weten..... ik zou willen weten, hoe die vrouw den grooten kunstenaar heeft liefgehad, en hij zelf.... hoe hij wist te beminnen.’
‘Juist, dat is het wat ik u wenschte duidelijk te maken.’
‘Zal ik mij verwijderen, Signora?’ vroeg Tolomeo op scherpen toon, ‘de verklaringen van messer Minganti zijn zeker bestemd voor u alleen, en niet voor den neef van uwen verloofde.....’
Donna Violante verbleekte eenigszins, en scheen op het punt een scherp antwoord te geven, doch Minganti voorkwam haar.
‘Blijf gerust, Signor Tolomeo!’ sprak hij kalm, hoewel met eene intonatie die iets minachtends had, ‘hetgeen ik heb mede te deelen aan de bruid van Graaf Pepoli, mag door ieder zijner verwanten worden aangehoord; voor sommigen hunner zelfs zou het goed kunnen zijn. Ik ben, wel is waar, een ruw man, niet gewoon de tong te gebruiken tot het uiten van hoffelijke leugens of ijdele vleierijen, - maar ik zou mij nooit veroorloven in de tegenwoordigheid eener edele en deugdzame vrouwe iets te zeggen dat strijdig was met de eischen der ware eerbiedenis. En hier geldt het donna Violante Morosini, wie ik nog iets anders schuldig ben dan de achting en de verschooning, waarmede ieder weldenkend man eene vrouw behoort te omgeven; want zij is het voorwerp mijner hooge vereering, als een der voortreffelijkste kunststukken der bezielde natuur. - Zij is voor mij niet eene schoone vrouw, maar het schoone, en dat te ontwijden door een woord, door een blik, door eene gedachte zou eene heiligschennis zijn, die ik zeer zeker niet zal plegen.’
’Wij weten niet goed te ontcijferen, wat er in Violante's ziel omging, toen zij zich daar op een voetstuk geplaatst zag, zóó hoog, dat zij voor alle menschelijke toenadering onbereikbaar was geworden, als eene heilige in een nis gezet.
‘Aan de Signora, die mij kent, had ik dit niet behoeven te richten.....’ ging Minganti voort, zich tot deze wendende.
‘Maar aan deze zijt gij de geschiedenis schuldig van Vittoria
| |
| |
Colonna en Michel-Angelo,’ sprak Violante, het zonderling gevoel van teleurstelling dat haar overviel, verbloemende.
‘Zij is zeer arm aan uiterlijke voorvallen, Signore! maar zeer rijk aan beteekenis en innerlijke diepte. - De edele en schoone Vittoria Colonna werd op haar vierde jaar verloofd aan Ferdinand, Franciscus, Markies van Pescara, in leeftijd haars gelijke als in rang. Op hun zeventiende jaar werden zij vereenigd, en men eerde in hen het doorluchtigste echtpaar van Italië. Beiden jong, beiden schoon en beminnelijk, beiden vermaard om hunne liefde voor al wat schoon en goed was, beiden geëerd om hunne verlichte weldadigheid. Zij leefde voor de poëzie en de letteren, hij won zich lauweren door de wapenen; de eene was trots op den anderen - en gelukkig waren ze door elkaâr..... maar er zijn toestanden, die niet blijvend kunnen zijn op aarde.....’
In den slag van Pavia werd Pescara doodelijk gewond en overleed aan die wonde. Voor zijn dood hadden de kleine Italiaansche Staten hem het koninkrijk Napels aangeboden, om een hoofd en een bolwerk te hebben tegen de veroveringszucht van Karel den Vijfden; maar zijne doorluchtige vrouw schreef hem: ‘neem niet aan, gedenk dat het de deugd is, die u boven vorsten verheft en niet de kroon. Deze koninklijke weduwe nu is bemind geweest door Michel-Angelo, met de innigste, de teederste, de reinste liefde, die een mensch voor een ander mensch kan opvatten. Zij wist het, zij beantwoordde die liefde met eene grenzenlooze bewondering en met het volkomenste vertrouwen van haar edel gemoed.
Vele prinsen en heeren van Italië zochten haar aan om hare hand, en wilden haar als dwingen tot eene nieuwe verbintenis; maar er was er slechts eene die zij vereenigbaar achtte met de heilige smart over het verlies van haren gemaal: de verbintenis des harten met den grijzen kunstenaar. - Zonder den sluier aan te nemen, trok zij zich terug in een klooster te Viterbo; dáár wijdde zij zich aan den godsdienst en aan de dichtkunst, of liever die beide scheidden zich niet in haar zacht vrouwelijk harte, - die beide waren één met alle edele aandoeningen harer ziel en heiligden die, terwijl ze die verlevendigden en verhoogden. - Michel-Angelo achtte zich zelven toen reeds dood voor de beeldende kunsten, maar te krachtiger ontwaakte in hem de lust tot de poëzie; met zijne Vittoria werd hij dichter, op een leeftijd, waarop zij, die niet dan voor de letteren hebben geleefd, meestal mat en uitgeput de veder laten zinken. Zoovele en machtige gaven en krachten had God neêrgelegd in den rijken geest van dien colossus! Ze deelden elkander hunne verzen mede - ze wisselden brieven, die de innigste en roerend- | |
| |
ste uitstortingen waren hunner verhevene zielen, en van tijd tot tijd kwam zij hem bezoeken te Rome en de vordering van zijnen arbeid voor de St. Pieterskerk gadeslaan; want, ondanks zijne begeerte naar ruste, had de Paus hem, na den dood van Sangallo - dien onafzienbaren arbeid opgedragen.
‘Maar mij dunkt, donna Vittoria was vrij.... waarom kwam het bij hen niet tot eenige uiterlijke verbintenis?’ vroeg Violante.
Tolomeo veroorloofde zich het antwoord te voorkomen: ‘Dat kon niet zijn, Signora! de groote ongelijkheid van stand als van jaren.....’
‘Wereldling!’ mompelde Minganti tusschen de tanden, terwijl hij hem een toornigen blik toewierp - daarop zeide hij luid ‘de ongelijkheid van stand, Signor! was tusschen hen geëffend door het harte, en voor de wereld niet minder, waar vorsten en kerkvoogden met hem omgingen als zijns gelijken - en wat den leeftijd betrof - ja Michel-Angelo was een grijsaard, dat is zoo - doch een grijsaard, die de geliefde vrouwe vele jaren heeft overleefd, en die het koepeldak van St. Pieter ontwierp!.... maar toch - tot eene nadere verbintenis tusschen hen kwam het niet; die was hen niet noodig..... Gij zult begrijpen waarom:.... eens op een dag dat hij haar gewacht had - kwam zij niet..... hij moest tot haar komen, want zij was ziek en stervende.... en toen zij dáár nu nederlag op de baar - in het rijke pleeggewaad der dooden, boog hij de knie bij het ziellooze lichaam en drukte een enkele kus op de koude hand, den eersten, den eenigen kus dier kuische liefde, waarmede hij afscheid nam van het aardsche omhulsel - de zielen hadden geen afscheid te nemen, die waren één en vereenigd voor de eeuwigheid! Dus had hij den plicht der volmaakte zelfverloochening geoefend, zich priester achtende door de kunst - dus hoog was die vrouw door hem gesteld geworden, dat zij hem was als een heilige engel, die hem getuigde van God, en opvoerende tot God. Ziedaar, Signora, hoe mijn verheven meester heeft bemind, en hoe Vittoria Colonna is geliefd geweest.’
‘Maar dat is geene liefde geweest, messer Minganti!’ viel Tolomeo in met levendigheid, ‘dat is vriendschap - ik begrijp zeer goed, hoe kunstenaars, die eigenlijk alleen voor de kunst leven, waar zij hunne afgodes van maken, niet anders beminnen kunnen.... maar wij edellieden, dat is wat anders.... ik althans, waar ik bemin, daar is het niet met verdeeling van het hart, daar is het geheel, zonder voorbehoud - daar zou ik alles wat het mijne was,.... mijn leven, mijne deugd - mijne eer, mijne
| |
| |
zaligheid voor niet achten, of het nederwerpen aan de voeten der geliefde, opdat zij daarover beschikken mocht naar welgevallen....’ en de cavaliere zeide dat alles, donna Violante aanziende met blikken, die zoo veelbeteekenend waren, dat de Signora hoogblozend het hoofd van hem afwendde, maar toch met een glimlachje - dat de onderstelling toeliet - hoe zulke hulde voor haar nog wel eenigen spijs had; alleen dat glimlachje bestierf op hare lippen, toen zij het groot blauw oog vragend op Minganti vestigde, als om ook zijn gevoelen te verstaan - en nu zag hoe diens ernstig gelaat eene uitdrukking van minachting had aangenomen, terwijl er een gloed van verontwaardiging uit zijne wondervolle oogen lichtte, toen hij tot haren bewonderaar sprak:
‘En ik, Signora! zou de vrouw niet kunnen hoogachten die zulke liefde kon aannemen; dat, wat gij daar voorstelt, is geen liefde - 't is hartstocht en eene lage, onedele zelfs, al versiert zij zich met een fraaien schijn van groote offers.... Geen mensch, hij zij edelman of dorper, heeft uit zich zelven te beschikken over hetgeen gij daar opnoemt, en in zoover hij er over te beschikken heeft, mag hij het niet roekeloos afstaan aan de willekeur van anderen..... en als er het op aankomt, dan is niemand er ook toe gezind, al ware het ook dat men in den gloed der begoocheling zich zelven zoo iets had opgedrongen; - dit is dus ijdele grootspraak, waardoor de verbeelding eener gewone zwakke vrouw misschien kan verleid worden voor een oogenblik, doch waarover eene Vittoria Colonna glimlachend de schouders zou ophalen. Wij waren sprekende van uitnemende mannen en vrouwen, Signore! en er kon dus geene vraag zijn van die alledaagschheden, die gijlieden onder elkander liefde of hartstocht noemt; wat mij aangaat, - ik, die al den ernst en al de diepte van Michel-Angelo's betrekking tot donna Vittoria heb kunnen gadeslaan, ik heb daarvan eenen indruk ontvangen, die geheel mijn verder leven heeft bestuurd, en met Gods hulp besturen zal..... want, al ben ik voor mijne kunst niet dan een armzalige dwerg in vergelijking van mijnen grooten meester, - ik kan zijns gelijke zijn in datgene, waartoe niet behoort dan een vasten wil, en waartoe een mensch wordt bekwaam gemaakt door een heiligen zin en een bidden-den geest.....’
Misschien zullen sommige lezers met mij van oordeel zijn, dat deze dingen toch ook niet zoo heel licht waren te verkrijgen en dat de beeldhouwer, hoewel op andere wijze, geen mindere grootspraak voerde, dan de hartstochtelijke edelman - maar zeker had de eerste, na een veertigjarig leven vol arbeid en worsteling
| |
| |
en zelfverloochening, overwinningen behaald, die hem recht gaven tot dezen roem, en ook was hij in de verplichting geraakt om zijn eigen gevoelen te geven in tegenstelling van dat wat hij had afgekeurd, en hetgeen hij zeide, was dus minder om zichzelven op een hoog voetstuk te heffen, dan wel om het recht te hebben anderen strenge eischen te doen en op voorbeelden te wijzen, die hun eigenaardig nut konden hebben.
Had Minganti het niet noodig geacht in dezen juist op zichzelven te wijzen, dan had hij nevens zijn beroemden Buonarotti en Vittoria Colonna, even verhevene als vermaarde figuren kunnen stellen, Dante en Beatrice - Petrarca en zijne Laura - uitzonderingen op hunne tijd- en landgenooten, - dat is zoo, maar toch uitzonderingen die bewezen, hoe juist in 't verbasterd en verzinnelijkt Italië de contrasten zich het scherpst afteekenden. Savonarola en Cesar Borgia - Olympia Moderata en Aretinus - Tasso en Ariosto; - hetzelfde Italië dat de Savonarola's aanbidt, laat zich door de Borgia's - vertreden, en knielt voor kerkvoogden als Leo X en Johannes XXIII.
Donna Violante had met allerlei strijdige gewaarwordingen naar het spreken van Minganti geluisterd, en zij had hem volkomen begrepen, al te goed wellicht, want wat hij vooral gezegd had voor Tolomeo, oordeelde zij zich te moeten aantrekken voor haar zelve, en in 't eigen oogenblik, waarin Alessandro Minganti zich meer dan ooit voor haar onthulde als het ideaal van het zedelijk schoone en zedelijk groote, zoo als zij voor hem het ideaal was van het stoffelijke schoone, voelde zij te gelijk dat hij haar afstootte en terugwees. Zoo achtte hij haar zijner onwaardig, meende zij - en iets als eene diepe mismoedigheid greep haar aan, iets als waren op eens al hare schoone hersenschimmen, hare liefelijkste luchtkasteelen ineengestort, alsof er iets binnen in haar was gedood, waaraan haar eigen zieleleven was vastgehecht.... Zij begreep zichzelve niet in deze smarte, die zij uitsprak in die ééne verzuchting: om eene donna Vittoria te worden, moet men een Buonarotti naast zich hebben, en geen Tolomeo, geen Pepoli! maar tot Minganti zeide zij niets, zij voelde dat zij te veel had te zeggen, om het nu uit te spreken - te veel om het immer te uiten wellicht - en eene soort van verlichting was het haar dat Tolomeo door een uitval, hoe grof dan ook, het stilzwijgen brak, waarin het haar toescheen, dat haar antwoord werd gevorderd.
‘Per Bacco! messer Minganti,’ riep de neef van Graaf Pepoli, ‘ik meende daar Savonarola te hooren, en niet een kunstbroeder van Rafaël Sanzio en van Benvenuto Cellini! Heiligen zin - biddenden geest! ziedaar wat men bij monniken moet zoeken.’
| |
| |
‘Bij monniken! en omdat ze monniken zijn - meent gij misschien?’ vroeg Minganti, de schouders ophalende.
‘Zeg niets van dezen; want daar komt mijn biechtvader,’ sprak donna Violante wat snel, terwijl zij naar een fluweelen draperie wees, die zij had zien ter zijde schuiven. Werkelijk kwam er een geestelijke binnen, juist niet in een streng ordekleed gehuld - en ook geen opgeschikte en geparfumeerde abbé van de achttiende eeuw, maar een levendige Italiaansche Abbate, een wereldlijk heer - misschien wel een weinigje wereldsch - doch dat kwam meer uit in zijne manieren en spreekwijze, dan in zijne kleeding. Hij scheen evenals Tolomeo bekend met de aanleiding van Minganti's tegen woordigheid. Bemerkende dat de kunstenaar niet meer arbeidde, wilde hij de schets bezichtigen, hetgeen hem geweigerd werd.
‘Nu, nu! wees gerust, ik zal uwe kunstenaarsluim eerbiedigen,’ riep hij lachend, - ziende dat Minganti zijn scherts zorgelijk omhulde, ‘al moest ik ook wachten tot de schoone marmergroep, waarvan onze bevallige Signora de hoofdfiguur uitmaakt, in onze kathedrale zal prijken.
‘De groep komt in de San Michele, Signor Abbate! en niet in de kathedrale,’ antwoordde Minganti stug.
‘Dat is ook zoo.... ik vergiste mij.....maar dat doet er niet toe, 't is een goed werk van donna Violante, en van u niet minder Signor Alessandro - want men zegt dat gij u niet zult laten betalen voor uwen arbeid, alleen ter wille van de heilige Maddalena, die gij in particuliere devotie schijnt te houden.’
‘Och neen, Signor Abbate! Het was omdat ik dat overkostbare blok marmer niet door een Romeinschen knoeier gemarteld wilde zien....’
‘Alzoo waart gij niet vrij in de keus van het onderwerp, en 't is niet aan u te wijten dat het minder aanlokkend is....’
‘Via! Signore! hoe kunt gij dat zeggen! - eene vrouw, geheiligd door boetvaardigheid, de armen en nog meer de ziel uitstrekkende naar haren Verlosser! is dat niet een waardig onderwerp voor mijne kunst?’
‘Si, Si, maar zoo somber en dan voor de Signora, dat strenge boetekleed! neen, in uwe plaats had ik ze liever uitgebeeld als eene Madonna, in al de statelijke pracht eener koninginne des hemels, of als St. Cecilia, opvarende op de wieken der Heilige Engelen....’
‘Mijne lastgevers oordeelden zeker, dat er al opgeschikte Madonna's genoeg zijn in onze Bologneesche kerken, en van St. Cecilia noch hare opvaart leze ik iets in de Evangeliën.’
| |
| |
‘Hoort gij dat, donna Violante!’ riep de Abbata lachende, uw Maestro doet twee bekentenissen in één adem: hij is een ketter, die St. Cecilia verloochent, en een ongehoorzame, die leest wat geen leeken past.
‘Signor Abbate! mijne ketterij is niet hardnekkig, want ik geloof aan den goddelijken invloed der muziek en, wat de ongehoorzaamheid betreft, ik heb mijne dispensatie....’
‘Zeker van uwen vriend en beschermer Paus Gregorius XIII?’
‘Neen, van mijn meester Michel-Angelo, die zelf de Evangeliën las, en die mij zijnen Bijbel heeft nagelaten...’
‘Bah! ik durf u niet verzekeren dat zulk eene dispensatie geldig zal zijn onder Sixtus V! maar dat doet er niet toe; zie hoe ge dat vindt met uw eigen biechtvader; ik ben de laatste om iemand over zoo iets hard te vallen; daarbij men moet het met uws gelijken zoo nauw niet nemen, en ik weet toch van u dat gij vromer zijt en gelooviger, dan gij u voor ons aanstelt - en rijker ook...’
‘Waaruit is u dan dat alles gebleken, eerwaarde heer?’ vroeg Minganti glimlachend.
‘Al ware 't uit niets anders dan uit de vorstelijke gift, die gij uwe nicht laat offeren aan de kathedrale.’
‘Is 't nu ook de San Michele?’ vroeg Minganti, die den abt volstrekt niet au sérieux scheen te nemen.
‘Neen, neen! nu vergis ik mij niet - ik heb het ex voto zelf gezien - zoo op 't oogenblik - het was juist dat, wat ik donna Violante kwam vertellen - niet wetende dat ik u nog hier zoude vinden, en overtuigd dat zij gaarne iets goeds van u hoort.
‘Ik weet niet wat gij bedoelt, Signor Abbate! maar als het scherts is, laat het dan zóó wel zijn, - ik ga mij verwijderen, en laat de Signora in het onverdeeld genot van uw stichtelijk onderhoud.’
‘Juist, gij wilt er niet van weten, ik heb mij werkelijk versproken.... vergeef mij! er was geheimhouding aanbevolen...’
‘Maar waarover dan, in 's Hemels naam; ik wil weten wat het is!’ riep Minganti luid en ongeduldig.
‘Maak u toch niet zoo driftig; ik spreek van dien kostbaren diadeem, die uwe nicht Zanettina heeft aangeboden aan de Madonna van onze hoofdkerk - een offer van al te groote waarde zou men haast zeggen, uit aanzien van uwen en haren staat, doch de verdienste er van jegens de Kerk is te grooter, naarmate de gift meer boven het vermogen gaat.
‘Goede heer abt, gij hebt dat gedroomd: mij, noch mijner nicht komt zulke lofspraak toe.’
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
| |
| |
‘Ik zeg u dat ik gezien heb, dat de waarde van den diadeem door II Padre tesoriere op tien duizend Roomsche kronen minstens wordt geschat, en dat het geheele capittel is samengekomen, om het kostbare sieraad te bewonderen, - en dat er eene jaarlijksche mis is verordend ten behoeve van de milde geefster, wier loffelijke devotie.....’
‘Als mijne nicht iets weggeeft, dat meer dan een paar scudi waarde heeft, dan moet zij het gestolen hebben!’ viel nu Minganti in met eene stem die van aandoening trilde.
‘Stel u gerust, messer Minganti!’ sprak Tolomeo, ‘hier is wat anders geschied dan gij onderstelt. Dat kleinood, dat uwe nicht heeft weggegeven, was haar eigendom... Het is een geschenk van II Signor Conte, mijn neef, die het haar een paar uur geleden aangeboden heeft ten aanzien van al zijne vrienden. Wij weten niet wat wij er van denken moeten, en daarom heb ik ook geaarzeld er u van te spreken.....’
‘Ik weet wel wat ik er van denken moet!’ barstte Minganti uit met eene stentorstem, ‘en ik ga er van spreken! Ha, Illustrissimo Signor Giovanni Pepoli! wel lang heb ik u gespaard, maar nu is het tijd geworden, nu zult gij met mij te doen hebben!’ en na deze woorden te hebben uitgesproken, overluid maar toch zonder ze tot iemand der aanwezigen te richten, - nam Minganti zijn leemen schets in den arm en verwijderde zich zonder een van allen - zelfs niet Donna Violante, - de beleefdheid van een afscheidsgroet bewezen te hebben. De opbruisende kunstenaar liet zich voortjagen door eene enkele gedachte, waarvoor hij alles vergat.
‘Verschoon mij, Signora mia,’ sprak Tolomeo zacht vleiend tot Violante, ‘ik had u liefst de handelwijze van don Giovanni verborgen..... die u krenken moet, doch.....’
‘Moet ik dan den ganschen dag van Graaf Pepoli hooren?’ riep zij met heftige ergernis. ‘Laat don Giovanni zijne diamanten wegwerpen of er zijn blinkende personaadje meê opsieren, dat is mij onverschillig. - Meent gij dat zoo iets mij krenken kan! Ik heb wel wat anders te dragen..... en opstaande wenkte zij hare duègna, en trok zich met deze terug in een ander vertrek.
De Abbate scheen willens te volgen.
‘Blijf hier, Signore!’ zeide hem Tolomeo; ‘donna Violante mijne nicht, is nu niet in de stemming om u of mij gehoor te geven.’
‘Maar wat brengt haar zoo plotseling in een slecht humeur, als het niet is om de kleinodiën?’
‘Daar zou ik veel op kunnen antwoorden, Signora Abbate - dan - ik wil eerst zelf eene verklaring hebben met mijne
| |
| |
nicht,’ en met eene lichte buiging nam ook hij afscheid van den geestelijken bezoeker.
De abt draaide eenige oogenblikken verlegen rond; hij vond dat men zijn ambt en persoon niet precies groot respect bewees, doch dat was nog het minste..... wat zou hij nu met zijnen avond doen? daar was hij meê verlegen. Niet lang toch, want op eens sprak hij met voldoening tot zichzelven:
‘Ik ga naar de Marchesa Santini. Zij is altijd zoo nieuwsgierig naar 't geen Graaf Pepoli en zijne bruid betreft - ziedaar een nieuwtje dat zij aardig zal vinden.’
‘Ik zal dáár welkom zijn!’
|
|