| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Een rijk man en een voorzichtig man.
Toen de Graaf zich met Samson alleen bevond, sprak hij goêlijk glimlachend:man.
‘Ik dacht er niet meer aan, maar gij deedt wel het mij te herinneren, Samson! gij kondet mij den prijs van den diadeem niet zeggen, terwijl die Heeren er bij waren, zonder gevaar te loopen uwe winst te derven....’
‘Il mio Signore is wel goed daarop te denken, maar die vrees dreef mij nu niet - want ik beschouw den koop als niet gesloten, en ik heb alle hoop dat Uwe Excellentie daarvan zal afzien, als zij alles zal weten wat ik heb mede te deelen.’
‘Er van afzien? Als het voor mij zelven was, licht mogelijk, ik hecht heel weinig aan edelgesteenten, hoewel ik ze draag, omdat ze bij onze kleeding behooren; maar de kleine Zanettina!.... dat is wat anders - het kind was zoo blij, zoo gelukkig, en zou men haar het speelgoed dan nu weêr afnemen! Het mag kosten wat het wil, daar zou ik geen hart toe hebben.’
‘Als het anders niet is! ik zal wel middel vinden om haar den diadeem te doen verwisselen voor iets dat haar tienmaal mooier zal toeschijnen, en dat Vossignoria veel minder duur zal te staan komen.’
‘Samson! gij wilt mij gierig maken, dat is eene ondeugd voor burgers - niet voor edellieden. Ik begrijp wel dat de diadeem groote waarde heeft, maar....’
‘Dat zou nog het minste zijn; maar hij zal uwe Excellentie meer kosten dan de waarde.’
‘Moet ik afgezet worden, dat gebeurt mij geloof ik wel meer!’
| |
| |
zei Pepoli lachende, spreek op, wat zal het geschenk aan Zanettina mij kosten.
‘Tienduizend Roomsche kronen, Signore en - uw leven.’
De Graaf schudde lachend het hoofd. - Gij overvraagt, Samson! kom, kom, er zal toch wel wàt zijn af te dingen.
‘Van het geld mogelijk, van het andere niets, vreeze ik,’ zei Samson hoog ernstig.’
‘Gij valt van daag zeer in het tragische, dat is eene manier waar ik niets van houde, evenmin als van raadsels,’ zei de Graaf wat misnoegd.
‘Juist daarom, Signor Conte! moet ik u als een eerlijk man, als een oud man, die.... den vader van uwen vader gekend heeft, en - Vossignoria verschoone de vermetelheid van het woord in mijnen mond - en als vriend ontraden, de kooper te worden van een kleinood dat u àl te veel zou kunnen kosten.’
‘Het kost mij nu reeds meer aandacht en inspanning, dan ik gewoon ben aan belangrijke zaken te geven, zeg mij dus schielijk wat gevaarlijks er voor mij schuilt in den aankoop van dien haarband.’
‘Ik zal zoo kort mogelijk zijn, Signor Conte! maar het gevaar is niet uit te drukken, zonder de geschiedenis van dit sieraad mede te deelen. Geef dus daaraan uwe aandacht. De diadeem is vervaardigd door Pietro Combi, den grooten juwelier te Rome, naar eene teekening van Benvenuto en was hem besteld door den Kardinaal Buoncompagno, in het laatste tijdperk der regeering van den oom zijner Eminentie, Paus Gregorius XIII.
‘De vrome Kardinaal Buoncompagno een dameshoofdtooisel bestellen, dat is al heel vreemd,’ merkte Pepoli aan, die liever eene vertelling hoorde dan eene waarschuwing.
‘Het was voor zijne nicht, de dochter van Monsignore Jacopo Buoncompagno, het schijnt dat er onderhandeld werd om die geliefde nicht des Pausen uit te huwelijken aan zekeren Italiaanschen vorst.’
‘E giusto, dat herinner ik mij... er was veel sprake van den zoon, of den jongeren broeder van den Groothertog van Toscane, maar dat huwelijk sprong af bij den dood van Gregorius....’
‘En als van zelf spreekt, was de hertogelijke diadeem voor de bruid geene behoefte meer. Integendeel; de familie was teleurgesteld, gedrukt door geldelijke verlegenheid en verminderden invloed, op het oogenblik zelf dat Combi het rijke sieraad voltooid had en wenschte af te leveren. Men beloofde hem eenige schadevergoeding maar... men zag af van den koop; wat zou
| |
| |
de ongelukkige Combi doen? Een proces aanvangen tegen den Kardinaal op het tijdstip dat het Consistorie bijeen zou komen, waaruit deze kans had als Paus te voorschijn te treden? Pietro Combi als een verstandig man, die hij is, droeg de teleurstelling en het onrecht, daar hij niets tegen vermocht, zwijgend en zonder morren en - wachtte. Door de verheffing van den Kardinaal Montalto werden de Buoncompagni voor lang van den Roomschen Stoel verwijderd; maar Combi was toch te wijs om ze aan te vallen, en gaf den diadeem ter bezichtiging in zekere voorname huizen te Rome, hopende dat eene Romeinsche Prinses of rijke matrone die zoude koopen, maar... het gelukte hem niet. Door de zware heffingen van den nieuwen Paus worden tegenwoordig de rijken gedrukt om... de armen te verlichten.... naar mijne meening eene uitkomst, die nog vrij onzeker is. Men wacht daarenboven strenge wetten tegen de weelde - en niemand durfde ze reeds vooruit trotseeren, onder het oog van den Paus, door al te uitstekend praalvertoon. Eindelijk, ten huize van de Prinses Collonna, had eene van de jeugdige nichten des Pausen er het oog op laten vallen; doch de prijs van het sieraad schrikte haar af, Combi echter vuurde haar aan, maakte de gunstigste schikkingen voor de betaling, mits men de zaak aan Zijne Heiligheid voorstelde... dit is geschied door verscheidene leden der pauselijke familie, doch tevergeefs, de groote beschermer van Rome was niet in eene luim van mildheid voor zijne verwanten - en de Signora Peretti moest van haren wensch afzien. Na deze misfortuin had Combi alle hoop verloren om het kostbare stuk in Rome te verkoopen; geene Romeinsche dame had het zich durven toeëigenen, uit vrees de Prinses Peretti te krenken en zich bloot te stellen aan geheimen onwil van den Paus, die het euvel kon nemen dat anderen droegen, wat hij zijn nicht had geweigerd, zoodat hij zich genoodzaakt zag elders in Italië eene eigenares op te sporen; hiertoe koos hij mijne bemiddeling. ‘Ik doe jaren lang zaken met hem, hij weet dat hij mij vertrouwen kan, een redelijk aandeel in de winst is mij toegezegd...’
‘Zoo moogt gij tevreden zijn! dat gij een kooper hebt gevonden,’ viel Pepoli in, die niet zonder eenige belangstelling het omslachtig verhaal van den Jood had aangehoord.
‘Dat zou mij zeker verheugen, Signor! zoo er mij niet reeds een bod was gedaan.’
‘Welnu! ik geef wat u geboden is... meer - zoo het zijn moet - daarmeê is het uit.’
‘Helaas neen, Signor Conte, daarmeê is het niet uit; want de persoon, die het bod heeft gedaan, is - eene vrouw van rang,
| |
| |
van invloed, die zich door niets zal laten terughouden, als het de voldoening geldt van eene begeerte... die daarvoor alles durft wagen, alles durft trotseeren...’
‘Spreek op, wie is die heldin?’ vroeg Pepoli zeer ongeduldig.
‘De Marchesa Santini, Signor Conte,’ antwoordde de Jood op een toon, alsof hij niets anders behoefde te zeggen, om den Graaf overtuigd te zien. - Maar de uitwerking was eene gansch andere.
‘De Marchesa Santini!’ herhaalde Pepoli, terwijl zijne bevallige trekken eene uitdrukking van toorn en minachting aannamen, die daarop zeer ongewoon was... eene vermetele coquette, die ik veracht... die ik haten zou, indien de haat niet een hartstocht ware die meer aandacht vordert, dan ik eene vrouw als deze waardig keur...
‘Il mio Signore schijnt de Marchesa wèl te kennen!’ sprak de Jood even glimlachend, en dat verheugt mij, want dit verzekert me, dat uwe Excellentie zich wachten zal haar in den weg te zijn bij het verkrijgen van een sieraad dat zij vurig wenscht te bezitten, en waaraan Vossignoria zelf niets heeft...
‘Integendeel Samson, dit verandert de geheele zaak,’ sprak de Graaf met ongewone levendigheid. Ik zou niet opzettelijk eene Prinses van 't pauselijke huis, of eenige andere vrouw van rang hebben willen krenken, door aan eene contadina weg te schenken, een sieraad dat zij niet betalen kon... - maar nu er sprake is van de Marchesa Santini, is dat wat anders. Ik ben niet de man om eene gelegenheid te zoeken, eene vrouw te beleedigen - zelfs niet eene vrouw als deze - maar nu zij voorkomt - zal ik die aangrijpen, en het is mij een zeker genoegen te weten, dat ik het ben, die haar van eene begeerte harer ijdelheid de voldoening heb ontzegd! De minnares van den Hertog de Sora en van den Kardinaal de Cesis heeft geen recht op eene vorstinnekroon, en deze althans zal zij niet dragen!’
‘Signor Conte! mijn uitnemende Heer en begunstiger, ik smeek u, beraad u beter; de haat en de vijandschap, die deze vrouw van nu aan tegen u zal opvatten, moeten u noodlottig zijn, en oneindig meer gevaarlijk dan de spijt en de beschaming der Prinses Perretti het wezen zou voor de Eomeinsche dames. Zij is volleerd in allerlei listen, afgericht op kuiperijen...’
‘Laat ze kuipen en list gebruiken, zooveel zij wil. Ik heb geene eerzuchtige plannen, waarin zij mij kruisen kan, ik bejaag geene gunsten van den Roomschen Stoel, en, zoo ik ze wenschte, zou ik ze desnoods kunnen koopen. Ik verlang niets dan rustig te leven in mijn eigen paleis, naar mijn eigen lust en welbeha- | |
| |
gen... en ik betwijfel of de Signora Marchesa met al haar toorn en boosheid, mij daarin zal kunnen verhinderen...’
De Jood hief de handen ten hemel van schrik en ergernis over de eigenwillige verblinding van den jongen Graaf, die geen gevaar wilde zien, terwijl hij uitriep: ‘zoo waar ik uwe trouwe raadsman ben, en zoo waar uw leven mij dierbaar is, Signor mio! - neen, neen! Gij zijt niet meer veilig in Bologna - in uw eigen paleis, noch in eenig oord van Italië, als gij die vrouw tegen u tot toorn verwekt.’ -
‘Mijn eerlijke Samson, ik weet dat gij het goed meent, en dat gij er niet aan denkt wat zulk spreken beleedigends kan hebben voor mij - daarom vergeef ik het u,’ hervatte Pepoli met een minachtend glimlachje; ‘iemand, die u hoorde, zou meenen, dat ik een lafhartige ware! Het is zoo, ik haat alle vechterijen en nutteloos wapengedruisch, maar als het er op aankomt, wijk ik voor niemand in persoonlijken moed! en dan te denken, dat gij mij schrik zult aanjagen voor de ondernemingen van eene vrouw!’
‘Wees gezegend, Signor mio! wie denkt daaraan, u gebrek aan moed te betwisten - integendeel, uw opzet, om zonder noodzaak zulk eene vrouw uit te tergen, bewijst... meer moed, dan de edelste en moedigste onder onze jonge nobili zoude toonen - dat is... verschoone Il mio Signore het vermetele woord - dat is overmoed!
‘Nu dan! zoo lust het me, eens overmoedig te zijn.’
‘Maar ik dan, Signore! ik ben niet overmoedig, in 't geheel niet, heb toch medelijden met mij... al hebt gij dat niet met u zelven.... uw arme oude Samson. Eccellenza! overweeg toch, hoe gij hem in verlegenheid brengt - wat zal ik haar zeggen?’ riep de Jood in zichtbare onrust, ‘de Marchesa heeft mij te weinig geboden, dat is waar, maar zij heeft mij belast, terug te komen als de Kardinaal bij haar zou zijn. En als ik nu kome zonder den diadeem....’
‘Ga niet meer naar haar toe!’
‘Och, Signore, de Marchesa Santini is geene klant die men gaarne verliest.’
‘Zeg haar dan doodeenvoudig, dat ik eens zooveel heb betaald als zij heeft geboden, tweemaal, driemaal zooveel zelfs.... en gij zult geen logen spreken, want het pleizier om de Marchesa Santini te ergeren, is mij wel dertigduizend Roomsche kronen waard.’
Al sprekende was de Graaf naar een bronzen tafeltje gegaan, waar tusschen vazen, reukflesschen en dergelijke overtolligheden, ook schrijfgereedschap gevonden werd; hij schreef haas- | |
| |
tig eenige regelen op een smal strookje papier, en overhandigde het Samson, terwijl hij voortging: ‘Ziedaar een argument, dat gij als verkooper met alle recht tot uwe verontschuldiging kunt bijbrengen en dat mijn Maggiordomo belast is uit te voeren.’
‘Il mio Signore brengt mij in eene schrikkelijke verzoeking,’ sprak de Jood, het papier nemende ‘maar - er zijn drangredenen, waarvoor een mensch zich moet buigen, al bezat hij een deel van Salomo's wijsheid tot erfgoed. Toch is het wel mijn voornemen, uitnemende heer! om Vossignoria niet te noemen dan op het uiterste....’
‘Mijnentwege hebt gij u niet te ontzien, en om uwe conscientie te verlichten, wil ik u mededeelen, dat er tusschen haar en mij reeds genoeg is voorgevallen, om een casus belli daar te stellen!’ sprak de Graaf losweg, terwijl hij uit een zilveren reukflesch welriekend water goot in eene schaal van Venetiaansch kristal, om zich de vingertoppen te zuiveren, die met den inkt in aanraking waren gekomen.
‘Zooveel te erger, Signore. nu zijt gij het zelf die den eersten slag toebrengt.’
‘Ik heb altijd gehoord, dat dit een belangrijk voordeel is.’
‘Als men den strijd verlangt, zeker, doch...’
‘Waarom niet? ik begin immers met eene overwinning, zooals zij er moeielijk eene op mij zal kunnen behalen.’
‘Dat zal zij ook niet beproeven, Signor Conte! - de Marchesa Santini is daartoe veel te wijs en te voorzichtig. - Maar zij zal daarom toch geen afstand doen van de Vendetta.’
‘De lust er toe zal haar bijblijven, dat begrijp ik; maar in vollen ernst, wat vermag zulk eene vrouw tegen mij?’
‘Eene vrouw als deze, Signore! vermag zeer veel tegen ieder, maar bovenal tegen een Heer als Graaf Giovanni Pepoli....’
‘Wat praat gij! waarom zou zij meer tegen mij vermogen, dan tegen ieder ander?’
‘Il mio Signore is zoo onmetelijk rijk! en dat is zoo bekend!’ sprak de Jood half vleiend, half waarschuwend.’
‘Welnu! mij dunkt rijkdom is macht - dat wordt mij ten minste iederen dag van mijn leven op duizenderlei wijze gezegd.’
‘Dat is ook wel zoo, Signor Conte! maar toch.... geloof mij, het is allergevaarlijkst op die macht te steunen - de wijze Koning Salomo, aan wiens uitspraken, zoo ik mij niet bedrieg, zelfs de Christenen eenige waarde hechten, heeft reeds gezegd: “wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen!”’
‘En gij Samson, zijt gij dan niet bang?’ vroeg de Graaf schalksch, ‘daar gaat gansch geen kleine roep uit van de
| |
| |
aanmerkelijke schatten, die gij reeds hebt bijeen verzameld.’
‘Lieve, genadige Heer! zeg dat niet zoo luide!’ bad Samson in zichtbare onrust - ‘als iemand het van u hoorde, zou men het gelooven..... en.. ik wil het u wel bekennen, heel arm ben ik juist niet, maar het weinigje dat ik bezit, zet mij aan tot verdubbelde waakzaamheid en verdubbelde voorzichtigheid - een rijke - een schatrijke - zooals uwe Excellentie, bij voorbeeld - is..... in ons gezegend Italië op geenerlei wijze veilig, - hij is als een kostelijke wijngaard op een vulkaan gelegen..... hij is als.....’
‘Gij zegt deze dingen voor u zelven,’ viel de Graaf in met zekere fierheid. ‘Uw Koning Salomo was een Jood, en daarom was hij zoo bang, en gij zijt ook een Jood, en onder slechtere conditiën dan hij! - gij hebt gelijk, in Italië zijt gijlieden als vogelvrijen, verdrukt, gehaat - en, wat het allerergste is, onder den kerkelijken ban, gij moet alle dingen anders zien dan wij. Maar ik - een Christen edelman – verwantschapt aan de voornaamste Patricische familiën van Rome en Venetië, en oppermachtig Heer in mijn eigen graafschap, zoo goed als meester in Bologna, waar de gansche adel op mijne wenken vliegt - de Podesta - de geleerde stand - de rechterlijke macht - onder mijn invloed zijn; waar de burgerstand en het volk in mij hun patroon en voedsterheer zien; waar de geestelijkheid zelve, uit behoefte aan giften en aalmoezen, in mijne afhankelijkheid is; ik, die iedere soort van invloed kan oefenen, dien ik wil en waar ik wil, ik kan mij niet laten verschrikken door dezelfde sombere profetiën van gevaren, die u, arme vervolgde zone Abrahams, zoo in gestadige vreeze houden.
‘Dat is waarheid, Signor Conte! niet door dezelfde, en 't is ook niet denkelijk dat uwe Excellentie ooit met dezelfde wapenen zal worden aangevallen, die men tegen onze natie gebruikt, maar er zijn anderen en.....’
‘Zwaarhoofd! is geld dan niet de zenuw van iederen oorlog, zoowel van den openlijken en geweldadigen, als van den geheimen, door list en intrigue? en is mijn arsenaal op dit punt niet het best voorziene? Durft gij ontkennen dat rijkdom - een rijkdom als de mijne - een krachtig en doeltreffend wapen is?’
Terwijl de Graaf sprak, had de Jood een prachtigen kleinen dolk opgenomen, dien zijn scherp oog onder de sierlijke aardigheden op de bronzen pronktafel zag liggen; hij bekeek dien van alle kanten en woog hem, zoo het scheen, op de handen, terwijl hij uitriep: ‘Ach, mio Signore! hoe kostbaar - hoe onvergelijkelijk kunstig bewerkt, en de greep met robijnen en smaragden ingelegd! alles fijn en echt - het goud zoowel als
| |
| |
het staal, de greep zoowel als de punt!’ Al sprekende, vatte hij dien op de onhandigste wijze, en hield zich nu of hij de scherpte der spits op zijn eigen half ontblooten arm wilde beproeven.
‘Werp weg! ongelukkige!’ riep de Graaf heftig van schrik verbleekt en het hoofd afwendende uit vreeze iets schrikwekkends te moeten aanzien; ‘één druk op eene veer in den greep, eene enkele onbeduidende wonde en gij zoudt dood neêrvallen voor mijne voeten; de dolk houdt vergift in! zijt gij dol, om zoo onvoorzichtig te spelen met zulk een wapen?’
‘Vurigen dank voor uwe belangstelling, Signor mio!’ sprak de Jood bedaard, het stylet op zijne plaats neêrleggende. ‘Ik wilde uwe Excellentie alleen maar bij wijze van beeld doen zien, dat het allergevaarlijkst is te spelen met alle wapenen, zonderling met zoo krachtige als Vossignoria tot hare beschikking heeft.’
Pepoli beet zich op de lippen en zag voor zich met een strak gelaat. De aardigheid was niet van zijnen smaak; het krenkte hem, verschalkt te zijn; hij schaamde zich dat die Jood zijne zwakheid had opgemerkt; en hoe ver zijne langmoedigheid zich ook uitstrekte, als het een mindere gold, hoe sterk hij zich ook dacht in zijn gevoel van onkwetsbaarheid, waar het hunne opiniën of voorstellingen betrof, het ergerde hem dat die man, al was het ook uit belangstelling en getrouwheid, niet afliet hem tegen te staan, en de vrijmoedigheid nam hem onaangename waarheden te zeggen; ook hernam hij op een toon, waarin zijn ongeduld en ergernis kennelijk worstelden met zijn verlangen, om niet voor een korsel en licht geraakt groot Heer te worden aangezien:
‘Mijn goede Samson, wij moesten, dunkt mij, niet meer hiervan spreken, gij en ik zijn niet geboren om dezelfde dingen op dezelfde wijze te zien en te doen; het is zeer mogelijk, dat ik in uwe oogen wat lichtvaardig omga met de middelen wier kracht en waarde gij beter berekenen kunt dan ik; maar ik heb ook niet noodig, met dat alles zoo grondig bekend te zijn, ik heb anderen die voor mij handelen kunnen - en strijden als het zou moeten zijn: mijne dienaren, mijne aanhangers, mijne vrienden.
‘Dit is u geen ernst, Signor Conte! Uwe Excellentie is een veel te verstandig Heer, om op die allen te rekenen in tijd van nood. Gij weet wel dat ze vlieden zouden op het eerste sein van gevaar.’
‘Dat geloof ik niet, de personen, waarop gij doelt, zijn edellieden - zij hebben hunnen rang, hun karakter op te houden, en zij hebben eenige vriendschap voor mij - al is die niet
| |
| |
onbaatzuchtig....’ hernam Pepoli met een gesmoorden zucht.
‘O! Signore! mag ik ze op de proef stellen?’ vroeg Ceneda met levendigheid.
‘Neen! neen! liever niet; er zijn er nu nog onder hen die ik met vertrouwen de hand kan drukken; ik wil niet dat het anders worde....’
‘Zoo is uwe Excellentie zelf vooruit overtuigd, dat ik de waarheid spreek, en dan volgt daaruit immers van zelf....’
‘Heel veel..... wat ik nu geen lust heb door te denken, nog minder te hooren voorstellen door u! dus, zwijg en ga heen!’ sprak de Graaf mat en verdrietig - en zonk op zijne kussens terug met de houding van iemand die, ten halve uit den slaap gewekt, alles schuwt wat hem volkomen zou kunnen wakker maken.
Maar een zone Israëls geeft zoo licht niet op wat hij besloten heeft vast te houden, en Samson had den moed om nog aan te dringen. ‘Signor Conte, bij den God mijner Vaderen, bij alles wat u heilig en dierbaar is, wijs mij zóó niet af en luister nog naar uwen ouden dienaar.....’
Doch Pepoli riep met zenuwachtige drift: ‘de diadeem is verkocht! ik wil niet meer luisteren en ik wil niet meer met u te doen hebben,’ en snel bracht hij een gouden fluitje tusschen de lippen.
De kamerdienaar Michele kwam binnen.
‘Doe Samson Ceneda uitgeleide!’ beval de Graaf, ‘hij heeft nog met den Maggiordomo te spreken.’ De geste van Pepoli was gebiedend; Michele zag er niet uit of hij veel geduld zoude oefenen, de goede Samson moest gaan. ‘Dat zal mij leeren om oprecht te zijn en de waarheid te zeggen aan een groot Heer......’ dacht Samson in zich zelven; ‘de Graaf heeft er nu eenmaal pleizier in bedrogen te zijn; 't is wel jammer, een Heer zoo zacht als een lam, maar de wolvenaard steekt er toch in; ik zal voortaan wijzer zijn!’ - wij willen van Ceneda hopen dat hij het résumé van die overleggingen niet terstond in toepassing heeft gebracht bij zijne onderhandeling met den Maggiordomo.
De Graaf van zijne zijde was niet beter voldaan. ‘Dat zal mij leeren om nooit weêr gemeenzaam te zijn met Joden en diergelijk slag van lieden; ze kunnen er niet tegen, en ze worden verwaand als men ze toegeeft!’ sprak hij gemelijk, ‘die man heeft mij in dit uur samenzijns meer moeielijkheden en bezwaren voor de oogen getooverd dan ik ooit in mijn leven gedragen heb, of immer dragen wil. Hij heeft niet volkomen ongelijk, maar 't is even onnoodig als onaangenaam, om dat
| |
| |
zoo uit te pluizen, en er over na te denken; het beste is dat ik het nu uit het hoofd zette en wat rust neme!’ - en ziedaar alles wat de jonge, rijke Graaf - die toch met een goed oordeel en met een meer dan alledaagsch vernuft was begaafd, had weten te winnen voor zich zelven uit het onderhoud met een schrander en voorzichtig man, die niets liever wenschte, dan hem in te lichten en opmerkzaam te maken op de gevaren van de roekelooze onvoorzichtigheid zijner gedragingen. Wij hopen dat onze lezers betere winst hebben gedaan met de gelegenheid, die wij hun geschonken hebben, om de nadere kennis te maken van den Bologneeschen Graaf, en in dat geval zullen zij ons toestemmen, dat hij veel mist wat men recht heeft van hem te vorderen, omdat het niet aan zijne geestvermogens maar aan zijnen wil ligt, dat hij een slechte rijke is, die zich zelven in een toestand heeft geplaatst, waarin hij tot een toonbeeld zou kunnen strekken van de onmacht des rijkdoms, hoewel hij dien zelve eene macht heeft genoemd, minder uit overtuiging dan bij overlevering; want als hij zijn goed oordeel had willen gebruiken om helder te zien op zich zelven en op hetgeen hem omringt, als hij zijne ervaringen had willen raadplegen en er rustig bij stilstaan, dan zou hij de eerste geweest zijn om te bekennen, dat zijn geld hem roerloos maakte en geboeid hield aan handen en voeten - dat het zijne oogen belette te zien, zijne ooren te hooren, en dat het hem juist dáár in den weg was geweest, waar hij het meeste zou gewenscht hebben zich ongehinderd te bewegen; dat het belemmeringen had gewerkt bij de reinste en edelste bewegingen van zijn hart en geest, en dat het hem alleen had gediend - om de meest alledaagsche, de laagste, de grofste, de jammerlijkste begeerten, lusten en luimen te voldoen, - de zijne - en die van anderen, die beter en veiliger onvoldaan hadden moeten blijven, en bij wier gemis hij niets zou verloren hebben en ondenkelijk veel gewonnen. Toch, al had hij van dit alles een duister bewustzijn, al uitte hij soms eene klacht als scherts ingekleed, maar die van beter waardeering zijner positie getuigde dan men in hem zou gewacht hebben, toch wachtte hij zich wel daarbij langer stil te staan, en hij liet die zwakke stemme des beteren gevoels onbarmhartig overschreeuwen door de sofisterijen dier vijanden, die hij zijne vrienden noemde, uit een jammerlijke zwakheid en gemakzucht, die hem alles wat eenige inspanning kostte, deed schuwen als de schrikkelijkste plaag. Van het hooger genot des rijkdoms kende hij niets, de wezenlijke macht er van wist hij niet te oefenen... maar allerminst begreep hij iets van de groote verantwoordelijkheid, die door dezen wordt opge- | |
| |
legd; alleen heeft hij een zeker natuurlijk gevoel van de verplichting der vrijgevigheid, die hem alles wat naar bekrompenheid gelijkt, doet beschouwen als een ondeugd, en hij houdt het er voor dat, bij een fortuin als het zijne, voorzichtigheid en wijs overleg volkomen overbodige deugden zijn, integendeel; alles wat er naar zweemt, noemt hij gierigheid, en acht hij even weinig te passen bij zijnen rang en rijkdom, als een boerenpij bij zijne rijke kleeding. Hij heeft eene toeneiging tot het goede, tot zachte aandoeningen en edelmoedige gewaarwordingen, hij zou niets liever verlangen dan er zich aan over te geven; maar, daar ze niet uitgaan van een vast beginsel - drijven ze af op den eersten tegenstand den besten - vinden ze zelfs dien tegenstand in hem zelven, zoo ras eenige nieuwe afleiding of veranderde opvatting aan zijne gedachten of voornemens eene andere wending geeft. En, ondanks vele goede eigenschappen, die tot deugden hadden kunnen aangekweekt worden, bezit hij ééne overheerschende ondeugd, die de oorsprong is geworden van vele andere, althans de oorzaak van veel goeds dat hij nalaat, zoo niet van veel kwaads dat hij sticht. Hij heeft eene onoverwinnelijke zucht tot gemak, eene vadsigheid van geest, die hem doet terugdeinzen voor alles wat hij met moeite zou moeten verkrijgen, ware het ook de vervulling van eene behoefte des harten. Hij heeft met waarheid gezegd, dat hij niets met hartstocht weet te begeeren; want zijn rustliefde zelve is een hartstocht geworden, die hem geheel overheert - en dwingt tot eene loome bewegingloosheid, waarbij alles wat haar verstoren of hem er uit opheffen, zou als contrabande ter zijde wordt gezet. Die zelfzuchtige traagheid verhindert hem ook voor anderen te gevoelen, of zich in hunnen toestand in te denken - en al is het dat eene aangeborene weekhartigheid - liever nog, prikkelbaarheid van zenuwen, die alle aanraking met smart en ellende schuwt, hem doet wenschen dat er noch leed, noch jammer, noch gruwelen in de wereld mochten zijn, althans in zijne nabijheid... kan hij toch niet op zich zelven verkrijgen, door zijne persoonlijke tusschenkomst iets daarvan te verhinderen - zoo dát hem iets meer zou moeten kosten dan geld of eenige bevelen aan derden, en waar deze lauwe hulp niet van kracht kan zijn, duikt hij als de struisvogel met het hoofd in de struiken, om niet te zien wat hem zou kunnen schokken en ontroeren. Lafhartig egoïsme dat zich dekt met den behagelijken sluier van teêr gevoel. Neen, Pepoli was niet teêrhartig; hij was week! hij was niet eigenlijk goed, want hij was zwak, en waarachtige goedheid vereischt sterkte; zijne edelmoedigheid zelve had hij tot hiertoe kunnen oefenen, zonder dat zij hem offer
| |
| |
of inspanning kostte - zij was door de omringenden nimmer op zwaarder proeve gesteld, dan die men wist dat zij dragen konde; men had haar nimmer iets gevergd dan hetgeen hem gemakkelijk was te geven. Arme rijke Graaf! Men had er zich op toegelegd u alles licht te maken, zóó licht dat gij u niet had kunnen gewennen iets te dragen - en u daardoor onbekwaam gemaakt, tot het opvatten van elken last - allermeest voor die grootsche en veel omvattende taak, die den rijke is opgelegd, door welke te vervullen hij alleen een waardige rijke kan zijn, een drager en uitdeeler van aardsche schatten, anderen tot heil, zich zelven tot innerlijken zegen; een goed rentmeester, die op den dag der rekenschap woeker heeft gedaan met den aanvertrouwden schat, en zich vrienden heeft gemaakt uit den aardschen mammon - gemeenlijk een der naaste oorzaken van velerlei vijandschap.
Wij leven in een tijd waarin alles ons toeroept: ‘wordt rijk, schuwt de armoede - rijkdom is de grootste macht; armoede het ergste kwaad’ - maar, terwijl alles den rijke uitlokt tot genieten, zijn er slechts enkele stemmen die hem waarschuwen, den rijkdom niet te gebruiken als een oorkussen, waarop de ledigheid zich kan ter ruste leggen en indommelen; slechts enkele die er op wijzen als een prikkel om met geopende oogen en opene harten rond te zien en rond te gaan - te handelen, de handen uit te steken en te werken, als getrouwe uitdeelers van het aanvertrouwde goed, en die enkele stemmen worden nog niet altijd verstaan - of waar ze verstaan worden nog met achteloosheid of met onwil aangehoord. - Men voorziet het, dat zulke rijken geen zorgeloos, geen vroolijk, geen rustig leven kunnen hebben, naar de beteekenis die de wereld aan die woorden hecht, en men verkiest zich dat juk niet te laten opleggen - men ziet voorbij dat zulke rijken hun deel niet weg hebben hier op aarde, maar zich schatten gaderen door geen motte of roest te verteren, en dat zij het zijn voor wie het mirakel gewrocht wordt: dat de kemel gaat door het oog der naalde - ach! dat zij er aan dachten, zij zouden geene stemme der waarschuwing minachten, ze zouden boven al acht geven op de stemme hunner eigene conscientie en die niet moedwillig versmoren! - Graaf Pepoli heeft dit opzet niet - maar hij is te mat en te sluimerziek, om haar te kunnen verstaan. Hij gelooft zich gezond, hij gevoelt zich niet eens ongelukkig - hoewel er oogenblikken zijn, waarin hij zich zelven ziet zóó als hij is, en waarin eene flikkering van beter licht zijne ziel bestraalt, en eene zucht, iets anders en beters te zijn dan hij is, hem bevangt - maar - hij wacht zich wel daarop
| |
| |
door te denken, hij is veel te bang zich zelven pijn te doen, zich zelven te ontrusten en zich te moeten aangrijpen om wakker te worden en op te staan tot den zwaren kamp met het leven. Hij huivert terug van zulke bezwaren, van zulken arbeid, bij het eerste nadenken, en om er niet zijns ondanks toe verlokt te worden, doet hij, als wij hem nu weêr zien doen - drijft hij de rustverstorende gestalten, de onrustwekkende gedachten weg - en vleit zich neêr om in te slapen op de mollige zijden kussens!
Als hij slaapt, zal niets of niemand hem storen, daarvan is hij zeker.
|
|