| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Zanettina
Die hulp rukte aan onder de gestalte van een allerliefst jong meisje, hetzelfde dat wij reeds op het voorplein van Pepoli's paleis hebben opgemerkt. Zij kwam juist niet als bondgenoote, want zij kwam in hare eigene zaak, maar zij stelde eene afleiding daar, en dat was voor de eischen des oogenbliks genoeg. De jonge edellieden wendden hunne opmerkzaamheid van den Jood af, en vestigden die op het schoone landmeisje, want, naar hare kleeding te oordeelen, was zij eene contadina, waarmeê wij echter niet gezegd willen hebben, dat die kleeding armelijk of boersch was en hare schoone gestalte ontsierde. Integendeel, de stoffe mocht in fijnheid en rijkdom veel te wenschen overlaten, de snede en drapeering waren bevallig, smaakvol en juist geschikt de volle, weelderige vormen te doen uitkomen; en, waren de kleuren wat bont, zulke gloeiende zwarte oogen en zulk een krachtig koloriet als dezen hals en deze wangen tintte, konden wel wat geel en groen en rood verdragen, eer zij overschreeuwd werden; en het schaadde de fraaie, blauwzwarte haarvlechten volstrekt niet, dat zij met zilverlint omslingerd waren, zoo min als het de armen schaadde, dat zij niet door dichte mouwen bedekt waren, maar slechts wat gesierd door lange veelkleurige linten, afhangende van de schouders, en die bij iedere beweging als wapperende wimpeltjes van richting veranderden.
Met zekere vroolijke haast was zij binnengetreden; doch hare sprekende trekken teekenden onrust en teleurstelling, toen zij bemerkte in welk gezelschap zij zich begeven had. Zij sloeg hare groote oogen neder en vestigde ze daarna op den Graaf met eene uitdrukking van schroom, als duchtte zij eenig verwijt
| |
| |
want, wij haasten ons het te zeggen, vrijmoedigheid mochten haar blik en houding teekenen, onvrouwelijke vermetelheid spraken die niet uit, veeleer kinderlijke naïviteit, die haar iets had doen wagen, zonder nadenken en die, verrast en verlegen, eerder op terugtreden denkt dan op verder gaan.
Pepoli zelf was de eerste om het haar te doen inzien.
‘Zanettina, mijn kind, wat komt gij hier doen?’ voegde hij haar toe op een toon, die eerder klonk als eene berisping dan als eene blijde welkomst, en toen zij zweeg, onder hoog blozen, hoewel zij de frissche lippen opende en de witte tanden liet zien bij haar verlegen lachje - vervolgde hij bijna met hardheid: - ‘gij hebt wel moed, Signorina, om uwe schoonheid dus ter bewondering te geven aan zooveel jonge edellieden.’
‘Dat is nu toch waarlijk al te onhoffelijk voor een jong en galant heer,’ riep Cecco halfluid, ‘gij ziet het, Signori, onze beminnelijke Graaf is een vrouwenhater.’
‘Zwijg, Cecco! gij zegt gekheden,’ riep de Graaf met zeker ongeduld, terwijl Zanettina zachtkens lispelde:
‘Het was geen moed, Signor mio, allerminst... overmoed, het was eerlijkheid!’
‘Eerlijkheid,’ fluisterden de jongelieden onder elkander, welke soort van eerlijkheid voert de jonge deerne hierheen?’ En zij lachten luide.
‘Eerlijkheid, mia cara?’ vroeg de Graaf, haar twijfelachtig aanziende, ‘hoe meent gij dat?’
‘Eccellenza heeft zoo even een kostbaar juweel verloren.... ik raapte het op.... bewonderde het even,’ sprak zij met eene haperende stem ‘en haast mij u het terug te brengen; zij reikte Pepoli zijn eigenen ring over... ik wist niet dat Il mio Signore met zooveel voorname heeren samen was...anders ware ik zeker niet gekomen’ en Zanettina wilde gaan.
Pepoli vatte haar snel bij de hand. ‘Blijf nu even!’ sprak hij zacht en minzaam, ‘dien ring allerliefste, heb ik niet verloren, maar weggeschonken, aan u geschonken, Zanettina!’ eindigde hij met zekeren nadruk, haar dien aan den vinger stekende.
‘Signor mio! riep zij afwijzend, zulk een geschenk mag ik niet aannemen van een Heer, van een man, die...die niet mijn verloofde is.’
‘Juist, omdat ik niets anders voor u ben, noch wezen wil dan uw welmeenende vriend en beschermer, kunt gij gerust alles van mij aannemen wat ik u geven zal,’ hernam Pepoli terwijl hij naar zijne vrienden omzag, en hen toewenkte zich van gelach en aanmerkingen te onthouden.
| |
| |
‘Verschoon mij, Signor Conte, den ring neme ik niet,’ hernam het meisje stroef, bijna spijtig.
‘Nu! dan wat anders,’ sprak Pepoli dringend, uwe eerlijkheid moet beloond worden; gelukkig hebben wij hier mijn ouden vriend Samson, die zeker allerlei fraaie zaken bij zich heeft waaruit gij eene keuze moet doen. Gij zult kiezen voor u zelve en voor ons, wij zullen uwen smaak vormen mijn kind. Voor den dag met uw moois, messer Ceneda! ik hoop dat uwe mars goed voorzien is?’
‘Ik heb niet veel bijzonders, Signor Conte,’ antwoordde Samson, schuchter om zich heen ziende, want de tijden zijn boos en ik word arm.
‘Dat treft goed, want ik ben in eene luim om zooveel bij u te koopen, dat gij u rijk zult achten,’ hernam de Graaf, wiens toon en gelaat werkelijk getuigden van hernieuwde goedwilligheid. De Jood bewoog even de lippen tot een fijnen glimlach, zijne grijze oogen vonkelden, maar snel veranderden zijne trekken van uitdrukking, en zacht, bijna smeekend sprak hij tot Pepoli: ‘Genadige Heer, wees barmhartig, nu niet - koop nu niet van mij, in tegenwoordigheid van alle deze..van uwe..vrienden.’
‘Maar begrijpt gij dan niet, ik zal voor hen koopen...’
‘Ahime! die edelmoedigheid zal mij toch niet ten bate komen, als zij weten dat ik geld heb...’
‘Komen ze bij u leenen, dat is te vreezen,’ hernam Pepoli lachend het hoofd schuddende.
‘Zeg plunderen, mijn edele beschermer, zeg plunderen!’
‘Foei, Samson, 't is of ge van bandieten spreekt,’ merkte Pepoli aan op een toon, die eerder aanmoedigend klonk dan afkeurend.
‘Gave de Hemel dat zij het waren... of beter, dat zij er voor erkend waren,’ was het antwoord van den Jood.
‘Nu, onze bravi zijn toch waarlijk ook geene heiligen, zoudt gij u tegen deze dan meer geveiligd achten?’ vroeg de Graaf met eenige verwondering.
‘Zeer zeker, Signore, tegen Christen edellieden is er voor ons, arme zonen Abraham's, zoo veel ik wete, nergens recht te krijgen, maar tegen de bandieten... tegen hen, die het handwerk van roovers en moordenaars openlijk uitoefenen, zijn wij van nu aan veilig en wel beschermd door de wijze en genadige beschikking van Zijne Heiligheid den Paus!’
‘Wat prevelt de Jood, wat staat hij den Graaf mirakelen op te disschen,’ riepen nu eenige der edellieden, die dichtbij genoeg stonden om de laatste zinsnede te verstaan.
‘Per Bacco! ziedaar een gunsteling van Zijne Heiligheid,
| |
| |
waarvan wij nog niets gehoord hebben!’ en zij lachten luidkeels.
‘Verschoont mij, Signori - ik pochte niet op eenige bijzondere gunst of voorrecht, uit kracht waarvan ik mij veilig achtte boven anderen; ik bedoelde alleen dat het laatste Edict van Zijne Heiligheid Paus Sixtus V, allen goeden en rustigen ingezetenen van den Kerkelijken Staat veiligheid waarborgt tegen de geweldenarijen der bravi.’
‘Het laatste Edict van Zijne Heiligheid? van zulk een Edict heb ik niets gehoord,’ riep de Prins van Rocca-Vecchio, ‘en ik weet anders nog al goed wat er omgaat!’
‘Ziedaar een Jood, die voorgeeft beter dan eenig Christen onderricht te wezen van de ordonnanciën van het hoofd der Christenheid,’ merkte Eusebio aan.
‘Juist, Signore, dat is onze zaak; onkunde daarvan ware voor ons, arme vreemdelingen, al te gevaarlijk. Een Heer als don Eusebio staat zeker boven de wet en de ordonnanciën, maar een ongelukkige Jood moet die kennen, om ze te kunnen gehoorzamen....’
‘Sù via! wat weet gij dan voor bijzonders, ongeloovige woekeraar?....’ sprak don Eusebio spijtig.
‘Dat voortaan de bandieten op het allerstrengst zullen vervolgd worden, en dat de wijze en voortreffelijke Heer, die nu op den stoel van Rome zit, voornemens is ze tot den allerlaatsten uit te roeien.’
‘Nu, ja! zulke voornemens beteekenen ook wat! Alle Pausen jhebben van tijd tot tijd, zonderling in het begin hunner regeering, eenige maatregelen genomen tegen de bandieten, zelfs zijn er wel eens eenige opgehangen, zonder dat iemand ooit hun getal heeft zien verminderen!’ sprak don Eusebio lachend.
‘Zoo is het!’ voegde Cecco er bij, ‘ook heeft men opgemerkt, dat de stoutheid hunner aanslagen toenam met de maatregelen zelve, die bestemd schenen ze te bedwingen; en dus, messer Samson Ceneda, schreeuw niet zoo hard triomf, omdat er van een nieuw Edict sprake schijnt te zijn. Zoolang er Pausen regeeren, die Edicten maken tegen de bandieten, zullen er altijd bandieten zijn om ze te trotseeren!’
‘Dat is eene noodlottige voorspelling, Signor Cecco,’ zeide de Jood, ‘maar ik wenschte, dat ik even gerust kon zijn op het innen van zekere vorderingen, als van de goede orde, die er nu zal gesteld worden op rooverijen en moorden; Paus Sixtus V is Gregorius XIII niet, en ik zou dus de Signori wel durven aanraden om.....’
‘Uw raad, ellendige Jood! wij hebben uw raad niet van doen,’ riep Cecco, wien zekere toespeling gansch niet welgeval- | |
| |
lig was; ‘in elk geval zal de ordonnancie toch niet luiden tegen de dappere en vermaarde mannen, die door den adel ondersteund en beschermd worden!’
‘Neen, Cecco, dat heeft geen nood,’ sprak de Prins van Rocca-Vecchio, ‘zoo ver zal de nieuwe Paus nooit gaan, de bravi die verbonden zijn aan de huizen en personen der Pratriciërs, blijven altijd als van zelve buiten de kwestie.’
‘De bulle is gericht tegen alle roovers, dieven, moordenaars en bandieten, hoe zij zich ook noemen mogen, en zelfs tegen hen, die ze beschermen of schuilplaats verleenen. Zij stelt de eersten een tijd om van hunne leefwijze af te zien, en de laatsten, om ze aan te wijzen en uit te leveren.’
‘Als de bulle zoo streng is, dan is het niet denkelijk dat zij groote kracht zal oefenen; zoo iets kan van den adel niet gevorderd worden. Op die manier zouden alle Patriciër van den Kerkelijken Staat in moeielijkheden geraken; en ik geloof in goeden ernst dat er niet één Kardinaal onschuldig zou bevonden worden,’ sprak de Prins van Rocca-Vecchio.
‘Over de schuld of de onschuld der Patriciërs en der gepurperde Heeren ondersta ik mij geen oordeel,’ verzekerde Samson; ‘alleen weet ik dat de doodstraf gesteld is op de overtreding, en dat het zeer ernstig gemeend moet zijn met de executie van dien, blijkt daaruit, dat er een afzonderlijk gerechtshof is aangesteld, waaraan de meest uitgestrekte volmacht is verleend, en vijfhonderd soldaten zijn toegevoegd, om de besluiten te helpen uitvoeren.’
‘Heb ik het niet gezegd!’ riep Cecco, luid lachend, ‘vijfhonderd pauselijke soldaten tegen onze bravi, wier getal legio is, wat beteekent dat?’
‘Nog al zoo iets, Signore, onder aanvoering van generaal Mutio - en met don Lelio Orsino en Signor Francesco Maldavito als algemeene Inquisiteurs!’ gaf Samson ten antwoord.
Die namen schenen hunne werking te doen; de edelen zagen elkander aan met teekenen van verwondering en verslagenheid; uitingen van toorn en verrassing werden er gehoord. Deze nadrukkelijke en bestemde berichten moest men nu wel gelooven, - in een tijd, waarin geen heele of halve officiëele nieuwsbladen de Staten doorfladderden, waren kooplieden, marskramers en Joden gemeenlijk de colporteurs der gewichtigste nieuwtjes, maar ze zouden zich wel gewacht hebben berichten uit te strooien van hunne eigene vinding, waar het de handelingen der regeering gold, althans onder Sixtus V! Niemand twijfelde dus meer; slechts vroeg Graaf Pepoli aan Ceneda, hoe hij dit alles wist.
| |
| |
‘De ordonnanciën zijn openlijk afgekondigd door den stadvoogd van Rome, Signore! en van de instelling der Inquisiteurs heb ik gehoord door den kamerdienaar van don Lelio en zelfs met wien ik zaken had, en die mij geluk wenschte, zeggende: ‘dat nu welhaast te Rome en in geheel den Kerkelijken Staat veiligheid zou zijn voor onze personen en goederen! en dat men gerust kon wezen op den ijver en de zorg van die drie heeren.’
‘Daarin zegt hij waarheid, Mutio en don Lelio zullen zeker felle en goed afgerichte uitvoerders zijn van die zonderlinge bevelen,’ sprak de prins van Rocca-Vecchio; ‘ze zijn bekend om de wreedheid en onversaagdheid, waarmee ze vroeger tegen zekere Condottieri en dier bende zijn opgetrokken.’
‘Ja, waarlijk, als er iets tegen te doen is, dan... zijn deze er toe in staat,’ zei Cecco nog wel wat aarzelend.
‘Allerzonderlingst dat een Paus, die nog geen dertig dagen op den Stoel zit, en die zooveel anders te doen heeft, met zoo iets gaat beginnen!’
‘En dan een Paus, die als Kardinaal zoo'n sukkel scheen,’ voegde Andrea Gaëtano er bij.
‘Wij hebben reeds bewijzen te over, dat Paus Sixtus V het volkomenst contrast daarstelt met den Kardinaal Montalto, om nog naar het weeke masker om te zien, dat dit ijzeren gelaat heeft gedekt!’ sprak Graaf Pepoli - ‘en nu, mijne Heeren, gij moogt het vreemd in mij vinden of niet, maar ik moet u bekennen dat ik mij verblijd over het voornemen van Zijne Heiligheid, om orde te stellen, en de veiligheid van de goede burgers te waarborgen. Ik heb altijd een afschuw gehad van de wanbedrijven en gewelddaden, die gepleegd worden door de bravi, en onder de redenen waarom ik mij ongaarne te Rome ophoude, is deze wel de voornaamste, dat men er dag aan dag van allerlei gruwelen hoort, die zij straffeloos bedrijven - en nog daarenboven gedwongen is zich door hen te laten omstuwen tot eigene veiligheid....’
‘Maar, Signore, hetzelfde wat te Rome gebeurt, valt ook voor te Bologna, alleen in kleinere proporties....’ viel de Prins van Rocca-Vecchio in, die de eer der wereldstad wilde ophouden - en, zonder het wenken en hoofdschudden der anderen te begrijpen, vervolgde hij: ‘nog dezen nacht....’ maar don Eusebio greep hem nu zoo heftig bij den arm, dat hij verwonderd omzag en plotseling zweeg.
‘Het is zoo!’ sprak Pepoli met een diepen zucht. ‘De dingen, waar ik niet van hooren wil, en die gijlieden als bij vriendelijke afspraak voor mij verbergt, gebeuren daarom toch!’ Hoe
| |
| |
bewonder ik dezen Sixtus, die den moed heeft al zulke zaken onder de oogen te zien en te hervormen.
En de rijke jonge Graaf, die in dezen oogenblik zijne zedelijke armoede diep scheen te gevoelen, bracht de handen voor de oogen, en scheen als weg te zinken in smartelijke overwegingen. Zijne vrienden kenden hem in deze vlagen van name-loozen weemoed, waarvan zij den oorsprong niet begrepen; in stilte minachtten zij hem om zijne zwakheid, niet om die welke hij voor hen beleed, maar om die, welke hem de kracht deed missen, om zich met het booze te verstaan, en er ruste bij te vinden. Zij voelden eenparig dat er eene afleiding moest gevonden worden.
Zij zagen reeds op Ceneda, wiens doordringend oog den Graaf met belangstelling gadesloeg, toen op eens Zanettina naar Pepoli toetrad en op den toon van levendige deelneming zeide: ‘Si, Signore! gij hebt wel gelijk dat gij u dat aantrekt, ik ben er van verschrikt en getroffen; maar ik zal de Madonna en alle Heiligen zoo vurig bidden, dat zij u wel beschermen zullen, en voor alle kwaad beveiligen!’
Men had haar maar aan te zien om te weten wat zij bedoelde en hoe goed zij het meende. Op niemand van de aanwezigen hadden de mededeelingen van den Jood zoo zichtbaren indruk gemaakt als op Zanettina: zij was zeer bleek geworden, hare schitterende oogen waren plotseling door tranen verduisterd, en toen zij Pepoli zag neêrzinken op een stoel, achtte zij hem eene bezwijming nabij, en kon hare deelneming niet langer weêrhouden, zich in woorden te uiten.
Maar de Graaf, bij die toespraak afgeleid van 't geen in hem omging, vroeg verrast: ‘Wat bedoelt gij, fanciulla? Voor welk kwaad zou ik beveiligd moeten worden?’
‘Deh! Signore! is het dan niet zeer erg - dat wat Zijne Heiligheid heeft besloten over de Signori die.... die de bravi beschermen?’
‘Maar allerliefste, hoe valt u dat in, - zoo iets op den Graaf toe te passen?’ vroeg Cecco lachend; ‘wie ter wereld zal het in de hersens komen, om zijne Excellentie aan te klagen?’
‘Niemand, Signore! niemand, dat geloof ik wel,’ antwoordde het meisje in eenige verlegenheid; ‘maar toch, Il mio Signore weet wel dat Carlo en Beppo.....en hunne mannen.....’
‘Aanvoerders en leden zijn van de verdachte bent!’ hervatte Pepoli luchtig, ‘dat is zeer waar, en onze Signorina heeft groot gelijk. Wij luisteren naar een sermoen, maar vergeten de toepassing te maken, zoo als het meer gaat. Zij, wijzer dan een van ons, overwoog uitkomsten en gevolgen, die wel hoogst
| |
| |
onwaarschijnlijk zijn, doch waar men toch op denken moet. - Carlo en Beppo beschouwen zich als mijne cliënten, dat valt niet te ontkennen, al is 't ook onder conditiën, die volkomen in strijd zijn met hunne gewone werkzaamheden; maar voor de wereld is dat wel hetzelfde: zij hebben de gewoonte genomen, mijn wijn te komen drinken, hunne maccaroni te gebruiken in mijn huis, zich te warmen bij mijn vuur, als zij het koud vinden, of schaduw te zoeken onder mijn zuilengang als de hitte hen kwelt.’
‘Zoo is het, Signore! men ontmoet ze altijd in de beneden-galerijen.....’ viel het meisje in. ‘Eccellenza weet dat zoo niet, maar zij doen hier àl wat zij goedvinden.’
‘Niet alles toch, Carina!’ viel Pepoli in met zekeren ernst, ‘want als ik hoorde, dat zij moord of roof pleegden binnen de omgeving van Pepoli's paleis, of zelfs binnen de muren van Bologna, dan was onze overeenkomst gebroken en zij hadden alle recht verloren op mijne bescherming.’
‘Dat is het juist. Il mio Signore hoort daar niet van,’ sprak Zanetta met kinderlijke vrijmoedigheid, ‘maar ik weet dan wel dat vrome en eerlijke lieden heel bang voor hen zijn, en dat er rustige burgers zijn, die dit paleis niet durven genaken, zelfs op klaarlichten dag, en ik zelve.....als ik niet rekende op de bescherming van mijn oom.....’
‘Uw oom, wie is die oom, carissima, op wiens bescherming gij zooveel vertrouwen stelt?’ vroeg don Eusebio snel, als wilde hij haar van het gevaarlijke onderwerp afbrengen.
‘Alessandro Minganti, de groote beeldhouwer!’ antwoordde het kind met al den familietrots eener Italiane, die weet hoe welluidend een vermaarde kunstenaarsnaam haren landgenooten in de ooren klinkt.
‘O, zoo! Alessandro Minganti!’ herhaalde don Eusebio op een toon, alsof hij bij zich zelven dacht: ‘dat is goed om te weten,’ doch tot Zanettina sprak hij: ‘Eilieve, gij hebt veel van den stouten en vrijen aard van uwen oom, die Il Signor Conte ook zoo maar dingen zegt, die hem onaangenaam zijn. Zie het zelve,’ vervolgde hij, ‘die goede, edele Heer, hij is bleek en trekt de wenkbrauwen samen, dat komt door uwe praatjes.’
Zanettina werd bloedrood en stond verlegen aan haar kleurrijk voorschootje te trekken - zij zag om naar den uitgang der zaal, als dacht zij op een snellen aftocht.
Maar Pepoli stond op en nam hare hand. ‘Gij hebt goed gesproken, Carina, en ik wenschte wel, dat iedereen jegens mij dezelfde oprechtheid gebruikte. - Ik wil niet dat gij u langer onveilig zult achten in mijn paleis, en ook niet dat goede, rus- | |
| |
tige lieden de nadering mijner woning schuwen ter wille van eenige vermetele woestaards, waar ik niets aan hecht. Ik zal hun het oponthoud in mijn paleis ontzeggen!’
‘Dat kunt gij niet doen, Signore! behoudens uwe eer,’ viel don Eusebio in, stout door de hevige onrust die dit besluit bij hem scheen teweeg te brengen. ‘Zij hebben de overeenkomst niet gebroken en dus....’
‘Als ik onderzoeken wilde, don Eusebio, wie weet!....’ hernam de Graaf, hem aanziende met een snellen scherpen blik, die Eusebio, hoe onbeschaamd ook, een donkeren blos op de wangen joeg. ‘Maar gij weet wel, daartoe heb ik geen lust en geen tijd; ik zal ze niet in het verhoor nemen, maar ik verjaag ze en daarmede uit!’
‘En weet Il Signor Conte, wat daarna gebeuren zal?’ hervatte don Eusebio met nieuwe vrijmoedigheid.
‘Nog niet.....’
‘Welhaast zal gansch Bologna vervuld zijn van hunne wandaden en gruwelstukken; zij hebben u niet meer te ontzien, zij hebben gansch geen maat meer te houden.’
Pepoli hield niet van zwarigheden te overwegen, wier oplossing dieper nadenken kostte. ‘Wat is daartegen te doen?’ hernam hij lusteloos en verdrietig.
‘Niets doen, Signor mio, geloof mij.... u niet aan kinderpraatjes storen, en u niet bemoeien met kleinigheden, die buiten u omgaan - een Heer van uwen staat behoort niet zoo nauwziende te zijn.’
‘Kleinigheden!’ riep nu Ceneda, met eene verontwaardiging, die zoowel den spreker gold als het gesprokene. Don Eusebio is wel de man om de dingen op hunne rechte waarde te schatten! deze kleinigheden kunnen den edelen en machtigen Graaf Pepoli het leven kosten, als hij er niet op toeziet.
‘Zóó erg zou het nu wel niet loopen, mijn goede Samson,’ sprak Pepoli glimlachend. ‘Ik heb alleen eenige voorrechten gegund aan de bravi, omdat de gewoonte onder den adel dat zoo meêbrengt, maar niet omdat ik ze noodig acht of belang in hen stel, en daarom wil ik mij om hunnentwil ook geene moeilijkheden maken met den nieuwen Paus.’
‘Alsof Zijne Heiligheid ten minste niet zooveel staatswijsheid zou gebruiken om een Heer te ontzien, die jaarlijks zulke kostbare dispensaties noodig heeft!’ merkte Cecco aan, ‘en nog daarbij, waarom zou men u moeilijkheden maken, Signore? iedereen weet immers, dat gij uwe bravi nimmer gebruikt.’
‘Dat is zoo, en ik wenschte wel, dat men van ieder uwer hetzelfde kon zeggen,’ hernam de Graaf, den kring rondziende
| |
| |
met een ontevreden blik. - Zijn argwaan op dat punt was nu eenmaal opgewekt.
‘Per Bacco! Il Signor Conte gaat in vollen ernst rekenen, en op kleinigheden zien!’ riep don Eusebio spottend.
‘De rijkste en edelmoedigste Heer van 't Schiereiland! Waar moet dat heen? Signori laat ons pijen aantrekken, onze degens wegwerpen, als Capucijnen langs de straten sluipen, gelofte doen van armoede, kuischheid en matigheid, en boven alles van gehoorzaamheid aan den Paus... eene gehoorzaamheid, waarin men van oudsher niet placht uit te munten in Bologna, doch waarvan de edele en aanzienlijke don Giovanni Pepoli nu in alle ootmoedigheid het stichtelijke voorbeeld zal geven. Weg met de bravi, die onze privilegiën helpen stand houden! en op de knieën voor een Kerkvoogd, die den adel onder eene strenge monnikstucht wil brengen. Pepoli gaat voor - wij overigen moeten volgen.’
‘Bij de Madonna! wij niet,’ riepen eenige Heeren in geestdrift bij die ophitsende toespraak.
‘Wij Bologneezen hebben Julius II wel tegen gestaan, die een vorst van afkomst en een krijgsman van opvoeding was. - Ik zie niet, dat wij zoo bang behoeven te zijn voor Sixtus den Vijfden - den monnik, den boerenzoon uit Ancona.’
Het was Pepoli aan te zien, dat zoowel de ironie als de valsche geestdrift een onaangenamen indruk op hem maakten, en dat hij zich niet verblindde op de oorzaak daarvan; maar de gewoonte om alles rondom zich te zien plooien, had hem zeer weinig geoefend in het vermogen om anderen weêrstand te bieden. Zijn hoofd was helder genoeg om een wijs besluit te nemen, en zijn hart goed genoeg om een edelmoedig voornemen op te vatten, maar hij had te veel zwakheid van karakter en vooral te veel vadsigheid van geest, om het met eenige volharding tegen anderen te verdedigen; ook wendde hij versaagd en ontmoedigd het hoofd af van ieder bezwaar, dat niet met eenige handen gouds was uit den weg te ruimen.
‘Signori,’ sprak hij verdrietelijk, ‘al dit rumoer is overbodig en voorbarig. Ik heb nog geen besluit genomen, dat tot zulke verdenking recht geeft. Ik ben zoowel een goed Bolognees als een van u. Ik maak volstrekt geen aanspraak op den titel van den getrouwsten en gehoorzaamsten zoon van den Roomschen Stoel... maar die tijden van opstand, verwarring en binnenlandschen oorlog - die gij u zoo levendig herinnert, zijn nu eenmaal voorbij, en ik althans zal ze niet weêr terug roepen. Ik haat alle wanorde en geweld - maar tusschen zulken wederstand en slaafsche onderwerping zal nog wel een
| |
| |
midden weg zijn. Er zullen wel schikkingen zijn te treffen. Zijne Heiligheid weet het ook wel dat Bologna, Rome niet is, en...’
Eh viva Pepoli!’ viel Cecco in, met vroolijke toejuiching. Zoo is het - Bologna is Rome niet, en daarom zal het ook wel lang duren, eer de ordonnaire hier afgekondigd wordt - misschien komt het daar nooit toe - en tot zoolang....’
‘Behoeven wij ons niet te verklaren, noch een besluit te nemen,’ hervatte Pepoli levendig en met blijkbare voldoening over den uitweg, die daar plotseling voor hem lag. Dat is een verstandig woord, Cecco! en hierop kunnen wij de vermoeiende woordenwisseling over dat onaangename onderwerp laten varen! en gij, messer Ceneda, die er aanleiding toe gegeven hebt, gij zult er voor boeten! - en hem ter zijde voerende, voegde hij er bij: ‘Ik wil uwe mars leêg koopen voor hunne oogen, zie gij, hoe ge u later beveiligt tegen plundering.’
De Jood, die wel overtuigd was, dat hij goede zaken zou doen met den Graaf, en die ook wel wist, dat hij niet het weerlooze slachtoffer zou zijn, waarvoor hij wilde doorgaan, opende nu met de noodige behoedzaamheid de kleine mars, die hij op een der tafels had neêrgezet, nam er een paar laadjes met kleinodiën uit, en spreidde hunnen inhoud ten toon voor den Graaf en zijn gezelschap. Pepoli zocht uit, prees of keurde af, - of deed de anderen bewonderen; maar eindigde toch met het meeste aan te koopen, blijkbaar met geen ander doel, dan om het terstond weg te schenken aan de omstanders, met eene losheid en onnadenkendheid, waarbij aan de vrijpostigsten en behendigsten de rijkste giften ten deel vielen, niet als geschenk, maar eigenlijk als prooi, die zij minder aan zijne gulheid dan aan hunne behendigheid te danken hadden, en waarbij zij onbedeeld bleven, die zich door kieschheid of bescheidenheid lieten raden. Onder de laatsten behoorde Tolomeo, Pepoli's neef, die teruggekomen was met de boodschap, ‘dat donna Violante dien avond liefst alleen wilde zijn.’ Een bericht, dat door Pepoli oogenschijnlijk met koelheid werd opgenomen, en waarna zijn neef zich ter zijde begaf, zonder veel te letten op de prachtige voorwerpen, die de anderen zoo in beweging brachten. Even weinig belangstelling als zijn bloedverwant, toonde Zannetta, ofschoon ze door Pepoli gedwongen was aan zijne zijde te blijven, en telkens door hem werd aangespoord eene keuze te doen uit de sieraden, die Samson voor haar ten toon spreidde. Maar zij zag alles langs zich heen gaan met zoo koele onverschilligheid, of zij niets van de waarde der juweelen begreep en of goud en zilver werkelijk voor haar dat verachtelijke slijk waren, waarvoor zeker soort van dichters het uitkrijten - in hunne verzen.
| |
| |
Dit verwekte Pepoli tot drift en ongeduld. Hij verplichtte den Jood telkens nieuwe schuilhoeken van zijn draagbaren winkel te doorzoeken, en maande Zanettina aan dat zij toch iets van hem zoude aannemen in ruiling van den ring, dien zij had teruggebracht. ‘Ik geniet al genoeg van de goedheid uwer Heerlijkheid: - ik mag verblijven in uw paleis - ik eet uw brood - ik mag uwe dienares zijn.... meer vraag ik niet.’
‘Maar ik wil meer geven, Cara! - dat gij hier in mijn huis woont, gaat mij eigenlijk niet aan, dat dankt ge uwen oom - maar ik ben zooveel als uw oudere broeder, en daarom kunt gij ook wel van mij aannemen wat ik u biede, om mij voldoening te geven.’
‘Wellicht zal de keuze der Signorina vallen op dit reukdoosje,’ sprak Ceneda, terwijl hij een klein juweelkistje opende.
‘Het beduidt niet veel, maar het is keurig van bewerking, en de beeldjes zijn zoo rijk en zoo zuiver geciseleerd, dat ik er eene meesterhand in herken,’ sprak Pepoli, ‘zeg de waarheid, is het van Benvenuto of niet?’
‘Niet van hem zelven!.... Van een zijner leerlingen, Signore! - 't Is van een jong kunstenaar, die nog geheel zonder naam is.’
‘Naar dit proefstuk te oordeelen, voorspel ik hem roem en fortuin. Wie is hij? - Waar woont hij?’
‘Ik zou het uwe Excellentie niet kunnen zeggen. Ik heb het gekocht uit de derde hand....’
‘Dat treft ongelukkig; het zou mij eene vreugd zijn, jonge kunstenaars aan te moedigen, doch, hoe het komt weet ik niet, zij roepen mijne bescherming niet in; nooit zie ik een hunner tot mij komen.’ De Jood haalde de schouders op; onder de nobili waren er, die moeite hadden een glimlach te bedwingen; de Graaf wendde zich weder tot het meisje: ‘En nu, wat zegt onze Zanettina, is dit kleine kunstwerk van haren smaak?’
Onze Zanettina zeide niets, richtte er nauwlijks het oog op en stond in verstrooiing te spelen met het juweelkistje; - daar sprong op eens de bolle juchtlederen deksel open en er vertoonde zich een allerprachtigste diadeem, wiens fonkelende steenen van alle kleuren schitterden, en wien een zware parelrand als een kunstig snoer omgaf. - Was het de uiterste verrassing, of het gansch ongewone van hetgeen zij zag, dit valt moeilijk te beslissen, maar zeker is het, dat Zanettina eerst verschrikt achteruit sprong en toen, de handen vouwende van bewondering, uitriep:
‘Santa madre! wat is dat schoon, welk een overtreffelijk sieraad is dat?’
| |
| |
‘Zoo hebben wij toch eindelijk iets dat de goedkeuring onzer kleine preutsche wegdraagt,’ sprak Pepoli, den diadeem in handen nemende en dien zelf beschouwende met de aandacht van een kenner.
Als haartooisel eener gewone vrouw was het eigenlijk te prachtig, het kon de kroon zijn eener regeerende vorstin; de diamanten sterren, die de punten vormden, zouden aan het fierste en doorluchtigste vorstinnenhoofd van Europa luister hebben bijgezet.
Die gedachte drong zich zeker aan den Graaf op, toen hij lachende tot zijne vrienden zeide: ‘Het kind is niet zedig in hare begeerten, voor eene contadina?’
Maar geen der Heeren antwoordde iets, zoo waren zij gespannen van verwachting; - zij konden het zich niet denken, dat de Graaf aan een onnoozel landmeisje, dat in geenerlei teedere betrekking tot hem scheen te staan, een geschenk zoude geven van zoo ontzaglijke waarde, en zoo weinig passend bij haren stand en kleeding.
‘En waarom mij dit niet eerder getoond; waarom moesten wij dit ontdekken, in plaats dat het mij aangeboden werd?’ sprak de Graaf verwijtend tot Ceneda
‘Omdat ik dit kleinood liever aan een ander verkocht dan juist aan uwe Excellentie.’
‘Waarom toch? Meent gij dat ik te veel zal dingen?’
‘Neen, Signor Conte! dat niet, maar.....’
‘Geene maren, messer Ceneda, ziet gij niet dat de oogen der kleine glinsteren van begeerte en dat ze de handen gevouwen houdt van verrukking, - zij, die voor alles onverschillig is gebleven?’
‘Dat zie ik, Signore! doch het komt mij voor.....’
‘Het komt mij voor, dat iedereen er zich van daag op toelegt, om mij te ergeren en tegen te staan..... Kort en goed, Samson, is de diadeem te koop of is hij niet te koop?’
‘Hij is te koop, Signor Conte! maar.....’
‘Zoo is hij verkocht!’ hernam Pepoli levendig, en meteen reikte hij het kleinood, dat hij in de handen had gehouden, aan Zanettina over.
‘Ziedaar, Carina! is dit nu waarlijk àl wat gij wenscht?’
Ja, Signor Conte! ik ben er zeker van, het is genoeg; mijn eenige groote wensch zal er door voldaan worden!....’
‘En wat zult ge er meê doen!’ hebt ge lust om prinsesje te spelen, en uwe zwarte lokken met die kroon te sieren?’
‘Mijne heilige patrones beware mij voor zulke ijdelheid - neen, Signore! dat niet; maar..... later als ik mijn wensch
| |
| |
verkregen heb, zal ik het u zeggen,’ en zij vloog weg, in alle haast vergetende om te bedanken, en het sieraad onder haar zijden voorschoot wegbergende, als vreesde zij, dat men het haar weêr zou afnemen.
Pepoli zag haar na en lachte luid en rustig; maar ditmaal vond zijn lach geen weêrklank bij zijne vrienden: zij keken strak voor zich of wendden het hoofd af, opdat hij de spijt en ergernis niet zoude bemerken, die hun verbleekt gelaat uitdrukte, en die zij niet machtig waren te verbergen. Ieder hunner, hoe rijk ook door den Graaf begiftigd, of wat hij ook nog te wachten had van diens mildheid, achtte zich misdeeld op het oogenblik waarin men dezen met roekelooze kwistigheid zulk een schat zag wegwerpen in den schoot van een kind, dat er zelfs de waarde niet van besefte! - ‘Ware Zanettina zijne minnares, ik zou het hem kunnen vergeven,’ fluisterde don Eusebio den Romeinschen Prins in, maar gij ziet wel, hij is niet eens op haar verliefd!
‘Hij vraagt haar niets, niet eens haren dank!’ antwoordde deze op denzelfden toon - ‘en wij - die ons uitputten in pogingen om hem te vermaken, om hem te believen... wij worden afgescheept met eenige snuisterijen. Of ik een ring meer of minder aan mijne vingers heb, wat zegt mij dat!’ De Prins had veel liever de tienduizend Roomsche kronen gehad, die hij noodig had, om weêr met fatsoen binnen Rome te kunnen verschijnen.
‘O, Signore! de diadeem was waardig geweest aan donna Violante te worden aangeboden,’ kon Tolomeo zich niet onthouden den Graaf toe te voegen op een toon van verwijt.
‘Donna Violante heeft geen smaak in sieraden! mij dacht, gij zoudt dat weten zoo goed als ik,’ gaf Pepoli met zekeren nadruk ten antwoord, waarop Tolomeo sterk kleurde, en terugtrad als onder eenige diepe beschaming.
‘En nu moeten wij afrekenen, messer Ceneda!’ hervatte de Graaf, zich tot den Jood wendende, die na het gebeurde met den haarband stokstijf was blijven staan, zoozeer getroffen door schrik en verwondering, dat hij geen woord kon uitbrengen; nu echter sprak hij met eene vaste, hoewel bewogene stem:
‘Signor Conte, ik smeek u bij alles wat u lief en heilig is!’ schenk mij eenige minuten gehoor onder vier oogen, eer wij verder gaan in dezen handel.’
Zijn blik, terwijl hij dit zeide, was zóó veelbeduidend en zijne scherpe trekken drukten zooveel ernstige onrust uit, dat de Graaf uit goedhartigheid toegaf aan zijn verlangen. De
| |
| |
vrienden kregen eenigszins haastig hun afscheid, nadat men overeengekomen was om tegen middernacht samen te treffen in het Casino van den ridder Andreo.
De nobili verwijderden zich met een gevoel van verlichting; want zij hadden behoefte om zich zonder terughouding uit te spreken over Pepoli's handelwijze; dat diens persoon daarbij niet zou gespaard worden is wel te onderstellen.
|
|