| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Graaf Pepoli.
Wij vinden den jongen edelman, waarvan hier sprake is, in Bologna - wij zien hem in zijn eigen huis, omgeven van verscheidene personen, meest allen van zijnen leeftijd, en naar het uiterlijk aanzien ook zijns gelijken in rang; er heerscht tusschen hem en dezen zekere mate van gemeenzaamheid en die vrije toon als van zelve door vroolijken kout bij gelijkheid van stand en jaren wordt teweeggebracht: het waren ook zijne vrienden, zijne verwanten, zijne metgezellen; maar toch was er in hunne houding tegenover den Graaf iets, alsof zij hem bij zwijgende overeenkomst voor hunnen meerdere hadden erkend, aan wien zij eerbied en onderwerping schuldig waren. Dit bleek uit de wijze, waarop zij naar hem luisterden en hem naar de oogen zagen bij hetgeen zij zelf zeiden, uit hun toejuichen en glimlachen bij iedere zijner aardigheden, zelfs al waren ze noch geestig, noch fijn, zelfs al deed hij lachen te hunnen koste en bovenal uit de voldoening, die zij schenen te smaken als hij acht sloeg op hunne woorden, of welgevallen liet blijken in de scherts, waarmede zij als om strijd zich vermoeiden hem te verlustigen. Hij zelf neemt ook zonder omstandigheden den toon aan van eenen meerdere zoo vaak het hem invalt, en uit alles is het kennelijk, al heeten zij zijne vrienden en verwanten en al noemt hij hen zijne makkers en goede gezellen, dat ze inderdaad niets beters zijn dan zijne vleiers, zijne parasieten, die op zijn wil en wenk wachten, als op den wil en wenk van hunnen heer. Toch is hij nog hun meester door zijn rang, noch hun meerdere door zijn geest; hij was geen regeerend vorst om hovelingen te hebben, noch een uitstekend staatsman, wier schranderheid en invloed hem overwicht gaven op die anderen. Al het ont- | |
| |
zagbetoon, al de belangstelling, al het vriendschapsgebaar, al de eerbiedige hulde waarvan Graaf Johan Pepoli het voorwerp was, heeft slechts eene enkele oorzaak, die niet ligt in zijn persoon, maar in zijne bezittingen.
Het is zoo, hij was de aanzienlijkste edelman van Bologna.... maar daar zijn bij hem neven van Kardinalen, zonen van Romeinsche prinsen, toekomstige erfgenamen van kleine Italiaansche staten.... zijn rang verbreekt de gelijkheid niet - maar - zijn geld. Hij is rijk, onmetelijk rijk, zoo rijk, dat hij mild kon zijn zonder omzien of nadenken, en hij was mild tot uitsporigheid toe, en iedere dienst, die door geld te bewijzen was, werd door hem verleend op het eerste verzoek zijner gunstgenooten; veeltijds zelfs stortte hij zijne giften rondom zich uit met zoo'n kwistige hand, dat het vragen overbodig werd; het is licht te berekenen wat zulk een man gelden moest in zijnen kring, in een tijdperk waarin de Kerkelijke Staat, ja gansch Italië, lijdende was onder algemeene verarming en verval, waarin menigte van aloude Romeinsche familiën wegkwijnden aan den geheimen kanker der armoede, te midden van blinkend praalvertoon, waarin een groot deel van den jongen adel gebukt ging onder een last van onbetaalbare schulden, die hen als tot de vassalen maakten hunner schuldeischers, tenzij ze de macht of de onbeschaamdheid hadden, dier beulen te zijn, en te vertreden waar zij niet hadden om te voldoen; terwijl de spilzucht en de losbandigheid gestegen waren met het geldgebrek, zooals gewoonlijk de behoeften, die de zonde en de zinnelijkheid zich scheppen, geprikkeld worden en verscherpt worden door de belemmeringen die zij vinden en die bestemd schenen ze te verstikken. Allerlei misdaden, allerlei geweld, allerlei laagheid, waren het natuurlijk gevolg van dezen onnatuurlijken maatschappelijken toestand, en hoewel de hervormer van deze verschrikkelijke wanorde reeds plaats genomen had op den Roomschen Stoel in den persoon van den geduchten Paus Sixtus V - zijne hervorming was nog slechts in aanvang, en was nog verre van hare loutere werking te doen op de gemoederen, al vermocht ze reeds hier en daar de woestheid der uiterlijke gedragingen te beteugelen. Hiermede is niet gezegd dat de jonge edellieden, die op dezen stond Graaf Johan Pepoli omringen, juist van de schuldigsten of verachtelijksten zijn, of dat er bijzondere misdrijven voor hunne rekening liggen - maar wel, dat de rijke Graaf niets noodig had dan zijn rijkdom, om het voorwerp te zijn hunner bijzondere hulde en onuitputtelijke vleierijen.
Of hij zelf daarvan evenzeer overtuigd is als wij, durven wij niet verzekeren; waarheid is het, dat hij dit alles ontving alsof
| |
| |
het hem toekwam, zonder er over na te denken. De rijke erfzoon der Pepoli's was van zijne eerste kindsheid af aan zoo gewoon geworden aan deze schatting, dat het hem alleen zou bevreemd hebben, zoo ze hem niet ware gebracht, maar tot zulke bevreemding had hij tot hiertoe geene gelegenheid. Niemand dacht er aan spitsvondig te onderzoeken of hij ook verdiende bemind en geëerd te worden, om andere oorzaak dan zijn goud, en voor ons ook is het nog niet het oogenblik tot dit onderzoek. Vooreerst zij het ons genoeg te weten, dat eene natuurlijke goedhartigheid en zijne aangeborene edelmoedigheid hem bewaarden voor groven hoogmoed en koude laatdunkendheid tegenover anderen; dat de gewoonte om alles voor zich te zien buigen in hem geene heerschzucht had ontwikkeld, en dat de ondeugden, die men bij hem miste, hem gemeenlijk als deugden werden toegekend; dat zekere mate van bonhomie en goêlijke hoffelijkheid zelfs zijne overmoedigste luimen verzachtte voor zijne omgeving; dat hij eene opvoeding had genoten naar zijnen rang, en dat hij er zijne winst mede gedaan had; dat zijn vernuft beter was gescherpt dan zijn oordeel, omdat hij er zijn lust in vond met het eerste te schitteren en het laatste uit gemakzucht ongebruikt liet, tot meerdere vreugd van zijne hovelingen, die van zijne scherpzinnigheid niet veel profijt hadden te wachten. Rekenen wij even na.... een schatrijk jong edelman, die noch een zot is, noch een tyran, die niet gierig is en niet hoogmoedig, in wien men geene hartstochten kan opmerken die van een boos gemoed getuigen, die milddadig is en hoffelijk, die vernuft en kennis heeft meer dan hij in den regel de moeite neemt te gebruiken, zou die wel niet eenige aandacht waardig zijn? Zelfs voor hen die geen plan hebben zijne hovelingen te worden? Ons dunkt van ja, ware het ook alleen om na te gaan wat hij mist, bij alles wat hij heeft, en zoo wij ons niet bedriegen, is dat meer, dan een mensch missen kan om een groot, om een goed mensch te zijn, meer vooral dan een rijke kan missen om aan de verplichtingen van den rijkdom te voldoen. Zoo het eene groote kunst is rijk te worden, is het zeker geen mindere, een goede rijke te zijn, en is men dat niet dan heeft de rijkdom hare groote gevaren, die altijd op het hoofd van den rijke nederkomen, of op zijn hart, of op zijn geweten, waar die wichtige schatten blijken zullen een loodzware vracht te zijn; maar het is niet waarschijnlijk dat de jonge Graaf Pepoli aan deze dingen denkt, te midden van de bedwelmende vroolijkheid en de luidruchtige scherts, waarmede men hem tracht te verlustigen, niet zonder goede uitkomst, voorwaar! Wij zien hem neêrvallen op de zijden kussens van zijn divan, onder een schaterend lachen, dat door
| |
| |
al de anderen wordt nagevolgd, terwijl de cavaliere, die de algemeene lustigheid heeft teweeggebracht, fier op zijne zegepraal en moede van de inspanning, zich in een armstoel werpt, en een bediende wenkt, die zich haast hem eenige verfrissching aan te bieden, want de namiddag was warm; de zon trok hare verzengende stralen nog slechts langzaam terug, nog altijd moesten zij geweerd worden door jalouziën en dikke zijden gordijnen, en hoewel het betrekkelijk koel was in Pepoli's ruime bovenzaal, waar het marmer der wanden wedijverde met het mozaïek van den vloer om frischheid te bewaren, luchtig was het er niet, bij zoo vele menschen als er dooreen woelden, en vooral bij het vuur van gesprekken, die de hoofden deden gloeien en de zinnen in vlam zetten.
‘Bravo! Cecco, bravo!’ roepen eenigen, de toejuiching uitdrukkende door levendige gebaren, ‘nu nog het avontuur van de Contessina Olivetta!’
‘Neen, Signori! neen,’ spreekt Pepoli onder lachend hoofdschudden, ‘dat niet, dat kent gij allen....’
‘De Prins van Rocca-Vecchio, die pas van Rome komt, heeft het nog nooit gehoord, en Cecco vertelt als een improvisatore.....’ riep een der heeren.
‘Zoo is het, hij improviseert, en dat is juist de reden dat ik het niet van hem hooren wil,’ besliste Pepoli.
‘Il Signor Conte wil het niet hooren, omdat hij verbergen wil, hetgeen ieder onzer op de daken zou willen uitroepen als het ons gold, dat hij de lieveling is van alle vrouwen,’ viel Cecco in, met zekere brutaliteit, die soms de fijnste vleierij is.
‘Zou het waar zijn, wat Cecco daar zegt, neef?’ vroeg Pepoli, zich op eens omkeerende naar een jongen edelman, die tegen zijn divan stond te leunen.
‘Zeer zeker, Signor Cugino! iedereen zegt het... iedereen weet het... het is zoo, het kan niet anders zijn!’ antwoordde de aangesprokene in verwarring, met een zenuwachtige raschheid, die bewijst dat de vraag hem nog al in de verlegenheid zet; misschien heeft hij haar niet wel verstaan, want wij moeten doen opmerken, dat hij onder allen de eenige is, die de aardigheden van Cecco niet heeft toegejuicht, die er wellicht niet naar heeft geluisterd; hij heeft iets stroefs, iets afgetrokkens in zijn voorkomen en houding, dat met de luidruchtigheid der overigen niet samenstemt.
‘Gij hebt gelijk, Tolomeo, het zal wel zoo wezen.... ook heb ik er geen oogenblik aan getwijfeld,’ herneemt Pepoli, de schouders ophalende en het hoofd schuddende met een half luiden zucht, die voor de anderen zoo iets komisch schijnt te
| |
| |
hebben dat zij, niet twijfelend of hier wordt eene aardigheid bedoeld, al lachende invallen met uitingen van spottend medelijden.
Maar Tolomeo buigt het hoofd als onder een scherp verwijt en Cecco is ernstig geworden.
‘Per Bacco! don Giovanni! zie in uwen spiegel - en gij zult mij niet misverstaan,’ sprak hij met zekere drift.
En Signor Cecco had gelijk; een blik op zijn uiterlijk voorkomen moest den Graaf bevredigen met zich zelven, en gerust stellen omtrent den voorzegden indruk van zijnen persoon op de dames, van wie gezegd wordt, dat zij zich in den regel het meest laten boeien door 't geen behagelijk is te aanschouwen. Iets dat deze, wellicht met hetzelfde recht en met nog minder excepties, aan de heeren zouden kunnen teruggeven..... maar dat is hier de kwestie niet, wel, dat Pepoli er uitzag als iemand, die zijn rang en zelfs zijne fortuin niet noodig had om te behagen.
Zijne gitzwarte oogen, heenschitterend door lange, donkere wimpers, de fijne, regelmatige trekken, het glinsterend zijdeachtig haar, naar de manier van Rafaël op het voorhoofd gescheiden en in kroezende lokken neêrvallende langs de slapen, het teeder schilderachtig rood, dat de matbleeke gelaatstint afwisselde, vereenigde zich met eene slanke gestalte, met eene snelheid en gemakkelijkheid van manieren en bewegingen, om hem juist die soort van schoonheid bij te zetten, die treft en verrast bij den eersten blik; wel is waar eene schoonheid, die bij gemis van hoogeren ernst, van mannelijke koenheid en vastheid iets weeks en vrouwelijks had, dat eerder bewondering zou wekken dan achting, dat eerder tot de oogen zou spreken dan tot de ziel, maar - hij leefde in Italië, in het verwijfd en zinnelijk Italië der 16de eeuw, en wij hebben geen recht een anderen maatstaf te gebruiken, dan die geldig was onder zijne tijdgenooten; de kleeding moest er het hare aan toebrengen, om dat waas van weeke weelderigheid te werpen over de figuur van den Graaf, dat wij achten hem te misstaan. - Men was pronkziek tot verwijfdheid toe onder den jongen adel te zijnen tijde. Men ontblootte zich den hals, dekte de schouders en borst met Florentijnsch zilvergaas en de leden met goudstof en zijde, op vrouwelijke wijze gesneden en geplooid; men schoeide den voet in fluweel met edelgesteenten gesierd, en verborg het staal van den degen in eene zachte stoffe, opdat de fijne vingeren, met kostbare ringen getooid, niet onverwacht in aanraking mochten komen met het koele, harde staal. Och, als alles dons en zijde is wat ons omringt, als wij niet tasten kunnen dan op mollig fluweel - als wij niet ademen dan in liefelijk
| |
| |
lauwe lucht, als alle scherpte, iedere hoekigheid alle zwarigheid en ruigheid des levens voor ons zijn weggenomen, dan krijgt het gelaat als van zelf den afdruk van de weekelijkheid, waarin dit alles ons wegdommelt, en de zielshoedanigheden zelve, die machtig zouden geweest zijn betere uitdrukking te leggen op de trekken - sluimeren in, en verliezen het vermogen zich te ontwikkelen. Het gaat de ziel onder den invloed der weelde als de pop eener zijdeworm, zoo zachte, zoo fijne, maar zoo onverbrekelijke draden omgeven haar, dat zij als verstikt en onmachtig nederligt in eene lijkwade die zij niet kan afschudden, levend en toch als eene doode, wel verpleegd maar toch - in een graf.
Giovanni Pepoli had van zijn eersten levenskreet af geademd in die lauwe atmospheer - hem had nooit eene andere omgeven, het vergift was hem dagelijksche spijze geworden, en daarom kon de gewoonte er voor hem de doodelijkste eigenschappen aan ontnomen hebben, en wellicht schuilden er bij hem nog krachten en vermogens, waaraan de besmetting zich niet had medegedeeld; maar desniettemin droeg zijn uiterlijk haren stempel, doch - al moesten wij er op wijzen, - niemand van wie hem omringden, achtte dat schade; ook werd de twijfel, dien hij had geuit, door geen hunner voor ernst gehouden en slechts gebruikt als eene aanleiding om hem allerlei liefelijkheden te zeggen over zijn voorkomen en hem in wierookwalmen te hullen, die hem zeker naar lucht doen snakken; want, nadat hij allerlei vergelijkingen en gelijkstellingen met mythologische goden en Grieksche antieken had doorgestaan, slechts even glimlachend bij hunne scherpzinnigheid in het uitvinden van varianten, hoort hij Cecco van ter zijde zeggen, even alsof het niet voor hem ware geweest: ‘begrijpt gij zulke aarzelingen bij iemand, wien de eerste schilders van Italië op hunne knieën danken zouden, als hij ze toestond zijn portret te maken?’
‘Ik zal mij wel wachten,’ viel hij in, ‘het hun voor te stellen, na hetgeen mij eens overkomen is....’
‘Maar wat is u dan overkomen dat u zoo schuchter maakt?’ vroeg Cecco nieuwsgierig.
‘De beeldhouwer Alessandro Minganti heeft geweigerd mijne buste te maken.....’
Uitroepingen van de grootste verbazing, van de scherpste afkeuring en de diepste verontwaardiging over den dwazen, den roekeloozen, den vermetelen - volgden als van zelve; ieder deed zijn best om den Graaf iets te zeggen dat hem bevredigde, zoo niet met den kunstenaar, dan toch met zich zelven.
| |
| |
‘Het was de kwade luim van een kunstenaar - ieder weet hoe ze zijn - men moet hun iets toegeven, ze komen van zelve weêr tot goed beraad terug, welhaast zal Vossignoria Alessandro Minganti aan zijne voeten zien, smeekende als gunst - wat hij in eene overmoedige luim heeft versmaad,’ sprak een der heeren.
‘In dezen is dat zeer te betwijfelen,’ hernam de Graaf. ‘Alessandro is een leerling van Michel-Angelo, en heeft veel overgenomen van diens onbuigzamen aard.... waar hij eens “neen” heeft gezegd, zal hij niet licht tot “ja” komen.’
‘En hoe nam Il mio Signore dat op, dat er “neen” werd gezegd, op zijn verlangen?’ vroeg Tolomeo, zijn grafelijken bloedverwant aanziende met eene zonderlinge uitdrukking van nieuwsgierigheid.
‘Ik geloof dat ik mij goed heb gehouden. Ik drong niet verder en sprak van wat anders.’
‘Daarmede heeft vostra Eccellenza zich uitnemend op hem gewroken, want hij heeft ongetwijfeld het tegendeel verwacht,’ hernam de Prins van Rocca-Vecchio; ‘hij zal geweigerd hebben, om uw verlangen te prikkelen.....’
Pepoli haalde de schouders op. ‘Ik zie niet waartoe die kunstgreep noodig was.....’
‘Wel! don Giovanni heeft hem zeker een belangrijk aanbod gedaan, maar.... de voorzienige kunstenaar heeft zich wat stroef teruggetrokken in de hoop het te zien verdubbelen..... wat heeft vostra Eccellenza hem aangeboden?’
‘Niets.....,’ zeide Pepoli met eenige verlegenheid, ‘ik heb alleen gezegd: “doe dat voor mij om mij te verplichten....””
De Prins barstte in lachen uit. ‘Ziedaar de zaak. Il Signor Conte heeft vergeten cijfers te gebruiken.... ik ken de kunstenaars; Alessandro Minganti is doodarm, ondanks al zijne vermaardheid en....’
‘Minganti is niet arm,’ viel Pepoli in met levendigheid.
‘Mijn heer neef weet wat hij zegt,’ fluisterde Tolomeo zijn buurman in. Alessandro heeft eens vooral vrijheid uit zijne beurs te putten, en het is te denken dat hij daarvan in alle ruimte zal gebruik maken.
‘En al ware dat niet,’ hernam de andere vrij luid, ‘iedereen weet dat men geene kunstgrepen behoeft te gebruiken om don Giovanni Pepoli tot mildheid te bewegen, Il Signor Conte geeft.... geeft altijd....’
‘Dat stem ik niet toe,’ lispelde een fijn fluitend stemmetje, dat bijna het gesis eener slang namaakte. ‘Il Signor Conte geeft niet altijd - meestentijds - laat hij nemen.....’
| |
| |
‘En van dat laatste hebt gij al heel goed den slag,’ werd hem ten antwoord gegeven door een cavaliere, die naast hem had plaats genomen - een verwijt dat zeker geen laster was: men had het individu met het slangenorgaan maar aan te zien, om zoowel op zijn vervallen gelaat, waarop iedere hartstocht en iedere ondeugd den stempel had gedrukt, als in zijne rijke maar havelooze kleeding, de bewijzen te zien van wanorde en losbandigheid - die den bijstand van eens anders goud noodig hadden om hunnen rampzaligen weg te gaan. En toch het was deze edelman, deze Eusebio - die beter dan iemand anders het geheim verstond de goudbron van Pepoli's schatkist in breede stroomen te doen vloeien, op zulke wijze dat hij recht had te antwoorden: ‘Dankt mij allen daarvoor. Ik zorg zoowel voor mijne vrienden als voor mij zelven; en zonder mij zouden Pepoli's schatten in de gewelven van zijn paleis begraven zijn; nu blinken ze in het volle zonlicht - en rollen geheel Italië door, van boven naar beneden.... of ze ooit weêr tot hem komen, zou ik niet durven beweren, maar dat is ook onnoodig.... dan.... ik zwijg, de Graaf richt het oog op ons.’
Dat was zonder opzet. Graaf Pepoli had intusschen zijn gesprek met den Prins van Rocca-Vecchio voortgezet - en betuigd dat hij den beeldhouwer niet voor baatzuchtig hield, en dat de bijgedachten, die men dezen toedichtte, hem dus geheel vreemd moesten zijn geweest.
‘Maar wat reden gaf hij dan voor zijne weigering?’ vroeg deze.
‘In het geheel geene; hij gaf mij alleen een raad: naar zijn gevoelen moest ik mij laten boetseeren in was!’ De toon van den Graaf was schertsend, terwijl hij dat zeide, maar zijn lach had iets pijnlijks, en zijne vrienden oordeelden dat zij ernstig moesten blijven.
‘En nu stelt Il mio Signore zich zeker geduchte wraakneming voor over zoo ongehoorde beleediging!’ zeî Cecco vragenderwijs.
‘Eene beleediging! die heb ik er niet in gezien - de kunstenaar had geen lust in den arbeid, dien ik hem wilde opdragen.... ziedaar alles.... de wijze waarop hij het deed – was.... eigenaardig.... Ik ben zulke uitvallen van hem gewoon.’
‘In ons gezegend Italië hebben de kunstenaars al overlang het voorrecht alles te mogen zeggen en te kunnen doen, zonder dat men het hun kwalijk neemt; ze deelen dat met de pulcinelli en alle overigen, wier taak het is ons te verlustigen en den tijd te verdrijven.... - en zelfs, al ware het dat ik
| |
| |
Minganti's uitvallen in ernst wilde opvatten, wat zou mij dat nog baten? Als men beleedigd wordt door zijns gelijke, kan men hem voldoening vragen, maar een plebejer.... maar een man dien men in zijn paleis woning heeft gegeven - die.... om zoo te spreken - ons brood eet... het zou waarlijk zoo goed zijn of ik met mijne lakeien ging vechten!’
‘Zoo iets bedoelde ik ook niet, Signor mio, maar... lakeien, die zich vergeten of.... hun dienst niet willen doen, worden - weggejaagd!’
Pepoli lachte hartelijk. ‘Alsof Minganti zich zou laten wegjagen! Ik geloof dat hij eerder een geregeld beleg zoude afwachten in zijne werkplaats! Hij zegt dat er geene meer geschikte voor hem te vinden is in gansch Bologna. Hij heeft die laten inrichten naar zijnen smaak en naar zijne behoeften.’
‘Op uwe kosten voorzeker!’ viel don Eusebio in.
‘Dat spreekt van zelve.... hij staat nu op het punt daar een groot werk aan te vangen.... eene bestelling voor eene kerk - een marmergroep - eene Madonna of zoo iets, ik weet niet recht wat; maar hij schijnt er geheel meê vervuld te zijn, en gij begrijpt dus wel dat hij zich niet zal laten verdrijven, al liet men ook de pauselijke lijfwacht tegen hem oprukken met den stedevoogd van Rome aan het hoofd. Ook weet hij wel dat men hem ongestoord zal laten, en dat mijne gastvrijheid niet hangt aan zijne goede of kwade luim.’
‘De onvermoeibare toegevendheid van don Giovanni sterkt hem in de laatste,’ merkte Cecco aan.
‘Wel mogelijk! maar dat is mijne schuld niet.’
‘Bij het purper van mijn oom den Kardinaal! Giovanni, gij handelt jegens Minganti met meer vorstelijke edelmoedigheid dan de Hertog Cosmo de Medicis met Benvenuto Cellini....’ sprak de jonge ridder Andrea Gaëtano.
‘En toch, Signori! zoudt gij gelooven dat hij mij altijd dienzelfden Hertog Cosmo naar het hoofd werpt, als hij meent mij iets onaangenaams te moeten zeggen?’ hervatte Pepoli op een toon, waaruit bijna eene klacht sprak.
‘Ik moest Graaf Pepoli zijn, om mij te laten kwellen door een verwaanden beeldhouwer, door een boerenzoon uit Imola!’ riep Signor Cecco ophitsend.
‘Zoo gij in mijne plaats waart, zoudt gij precies hetzelfde doen als ik - den knorrigen man uit den weg gaan - en om de klucht lachen,’ zei Pepoli; maar zijn lach had iets gedwongens, zoodat Cecco moed nam om te zeggen:
‘Zeker neen! als ik Graaf Pepoli ware, zou ik hem straffen
| |
| |
- ik zou mij bezinnen op eenige voorbeeldelooze wraakneming....’
‘Welk een inval, Signor Cecco! wraaknemingen, strafoefeningen, alle dergelijke gruwelen, waar ons dierbaar Italië ongelukkiglijk maar al te vol van is, zijn mij zoo zeer tegen - dat ik er nooit van wil hooren spreken.... en dan zou ik mij het hoofd gaan vermoeien met ze uit te vinden!
‘Dat is ook geene taak voor u,’ siste het slangentongentje van don Eusebio: ‘wij zullen uitvinden en... uitvoeren!’
Pepoli zag hem strak aan, schudde het hoofd en riep hem toe: ‘In vollen ernst, Signori, ik wil er niets van hooren.’ Don Eusebio kwam nader, boog zich met een vleiend lachje en prak:
‘Er is eene wijze om zich op kunstenaars te wreken, die een patricier - die een vorst waardig is, en die een Pepoli alleen op waarlijk vorstelijke wijze kan oefenen en die juist den beeldhouwer het diepst zal treden,’ hernam hij met zacht sluitende stem, ‘en waarbij noch bloed, noch tranen vergoten worden - alleen - een weinigje gouds, onder de menschen gebracht... iets waarop vostra Eccellenza niet ziet.... en dat tevens eene weldaad zijn zou aan alle kunstenaars van Italië...’
‘En dat is?’ vroeg Pepoli nieuwsgierig.
‘Eene oproeping aan alle jonge beeldhouwers, een wedstrijd... waarbij geen der mededingers zonder eenige belooning zoude blijven, en de overwinnaar - gelauwerd zoude worden als op het capitool: zijn roem verbreid door geheel het zuidelijk Europa - zijn lof gezongen, zijn naam verheerlijkt door de eerste meesterzangers van ons schier-eiland; met één woord; een onbekende beroemd gemaakt en Minganti voor altijd in de schaduw gesteld en aan de vergetelheid prijsgegeven.’
Er werd toegejuicht; de nobele wrake scheen gevonden.
Pepoli zelf knikte goedkeurend. ‘Bravissimo! dat zullen wij doen - zoodra ik een ander model heb gevonden dan mij zelven!’
‘Hoe, Signor mio, kan er waardiger, bevalliger gevonden worden?’
‘Zeker niet.... in uwe oogen althans; maar ik zou geen lust hebben het slachtoffer te zijn van zulke proefnemingen - en het caricatuur van al die mislukte uitkomsten.’
Eusebio was geslagen, hij beet zich op de lippen - en ging zichtbaar ontstemd naar zijne plaats terug. ‘Giovanni wil iets dat hem minder geld kost,’ sprak hij bij zich zelven, ‘welnu! hij zal het hebben.’
‘Dan is het beter een beroemden beeldhouwer uit Rome te
| |
| |
ontbieden, en dezen de buste op te dragen,’ sprak de Prins van Rocca-Vecchio ‘mag ik de eer hebben mij te belasten met de onderhandeling? Il divo maestro zal dankbaar aannemen, daar stel ik mij borg voor.’
‘Veel dank voor de intentie, caro Principe - maar ik had Alessandro Minganti voor die taak bestemd en.... geen ander.... Nu is het uitgemaakt dat mijne beeltenis ontbreken zal in onze familiegalerij, waar de borstbeelden mijner voorvaderen mij staan aan te kijken, of zij mij vragen waar ik blijf. Een ledig voetstuk met eene inscriptie, die de zonderlinge gril van Minganti vereeuwigt, zal dan alles zijn wat daar aan mij herinnert... maar - daarbij is ook niet veel verloren....’
‘Toch wel zoo veel dat uwer Heerlijkheid iets is ontgaan, dat zij had gewenscht - en - dat zal haar zeker zelden gebeuren.’
‘Nooit! zoo ver ik mij herinneren kan; ook was de gewaarwording allervreemdst - doch - ik moet bekennen - niet onaangenaam; 't is iets geworden dat mij bezighoudt, waarover ik nadenk als ik mij verveel; 't was een inval, het is eene - begeerte geworden.’
‘Die tot passie zal stijgen, neef! sprak Tolomeo ernstig.
‘Dat geloof ik niet; gave de Madonna dat zij het werd! ik heb nog nooit iets met hartstocht begeerd.’
‘Hoe, Signor Conte! zelfs niet de hand der Signora Violante?’
‘Gij weet wel, Tolomeo, dat men mij daartoe niet de gelegenheid heeft gelaten. Die hand was mij toegezegd, bij familiebeschikking - op mijn vijfde jaar, en ik zie niet, waarom ik met hartstocht begeeren zou, iets dat reeds zestien jaar lang als mijn wettig eigendom is afgezonderd.’
‘'t Is daarom zeker, dat vostra Eccellenza zoo weinig haast maakt zich in 't bezit te stellen van dat eigendom?’ sprak de Prins van Rocca-Vecchio wat spottend: ‘in ernst, Signor Conte, te Rome is de heele wereld verwonderd over uwe aarzelingen op dit punt.’
‘Men moet wel uit Rome zijn, om ons Bologneezen zulke verwijten te doen. Weet gij dan niet dat Violante mijne nicht is - ik weet zelf niet in welken graad, maar genoeg mijne verwante om eene dispensatie noodig te maken - die onder iederen nieuwen Paus wordt aangevraagd, en.... toegezegd - maar die mij desondanks nimmer is toegezonden. Het schijnt dat de zwarigheden vermeerderen, naarmate de zaak ouder wordt en hangende blijft.’
‘Heeft Il Signor Conte er wel aan gedacht, zekere klinkende drangredenen naar Rome te schikken?’ vroeg de Prins,
| |
| |
‘schoon het ieder bekend is, het kon in u opkomen het te vergeten: zonder geld vordert geen proces in de Zeer Heilige Stad.’
‘Dat gaat mijnen Maggiordomo aan; volgens hem kost de zaak mij reeds ontzaglijke sommen, zonder dat wij verder komen; men hoort de armen klagen, dat alle lasten op hen nederkomen, omdat zij geen geld hebben voor dispensaties, ik begin te gelooven dat er voor mij geene dispensaties zijn, omdat ik ze al te goed kan betalen! ik onderstel, dat men de opbrengst van mijne jaarlijksche giften, om deze gunst te verkrijgen, onder de vaste inkomsten van den Roomschen Stoel heeft gesteld, en alzoo.....’
‘Zal niemand zich haasten, die te doen schrappen.’
‘Dan zou het noodig zijn om geweldige maatregelen te nemen, en de oorzaak dier aarzelingen te doen ophouden door niets meer te geven dan zeer groote beloften, voldoenbaar na het huwelijk.’
Het was Cecco, die dezen goeden raad had gegeven.
Pepoli glimlachte even en zei toen op een matten toon: ‘och! ik houde niet van geweldige maatregelen....’
‘En de Signora Violante?’ vroeg de Prins wat ondeugend.
‘De Signora Violante is geen onderwerp voor onze gesprekken zoo als wij hier samen zijn!’ viel de Graaf in met eenige hoogheid, toen, zich naar Tolomeo keerende: ‘neef, ik heb onze beminde nicht heden nog niet mijne opwachting kunnen maken, doe gij het voorloopig in mijne plaats, vraag haar waarmede zij den avond zal doorbrengen, en of zij mij nog ontvangen wil na het ave Maria?’
Tolomeo boog zich zwijgend en verliet het vertrek.
Hij behoefde echter het paleis Pepoli niet te verlaten om zijne boodschap te doen, een gedeelte van dat grootsch en uitgestrekt gebouw was ingericht voor het afzonderlijk gebruik der Signora Violante, en zij bewoonde dat reeds sedert maanden. Wij zullen Tolomeo straks derwaarts volgen, nu blijven wij nog samen met den Graaf en zijne vrienden.
‘Don Giovanni is uit zijne goede luim geraakt door het denken aan de lompheid van dien beeldhouwer,’ sprak Cecco fluisterend.
‘Waarheid is, dat Minganti ons heeft afgeleid van de vrouwen,’ antwoordde don Eusebio halfluid, waarop Cecco, bij wien de lust tot vertellen na de genomene rust weer de bovenhand kreeg, er bijvoegde: ‘maar niet zoo ver afgeleid, of de draad is toch weer aan te knoopen, is het niet zoo, Signore?’
‘Ik voor mij hield dien altijd vast,’ hernam Pepoli, ‘want mijne bedoeling was te bewijzen, dat ik op hare gunst zeer wei- | |
| |
nig heb te rekenen, in geval zij mij zien met het oog van Alessandro Minganti.... en niet.... met den blik uwer hoffelijke vriendschap.’
‘Signor Conte zal dus de ongerijmdste uitzondering tot regel nemen?’
‘Giovanni, geloof me, onze dames zijn wijzer en zien beter - ze hebben wel hare luimen, maar die zijn van gansch andere natuur dan die van een Minganti, welke niet behoorde zoo grooten indruk bij u achter te laten.’
‘Hoeveel bewijzen wilt gij, dat ik zal aanvoeren om uw ééne bewijs te weerleggen, Graaf?’ vroeg don Eusebio.
‘Geen enkel, ik blijf liefst bij mijn eigen gevoelen.’
‘Il Signor Conte wil nu eenmaal dàt het zoo zijn zal! en hij heeft gelijk, sinds hij toch besloten schijnt geenerlei liefde aan te nemen, is het edelmoedig geene slachtoffers te maken; alleen zijne edelmoedigheid strekt zich niet uit tot den wil om gelukkigen te maken,’ lispelde don Eusebio.
‘Ge zegt dwaasheden, Signore, noch het een, noch het ander ligt aan mij; dat zijn valsche beschuldigingen,’ riep Pepoli levendig, doch op den toon van iemand, die in dezen liever tegenspraak wil hooren dan toestemming. Ook hernam don Eusebio met vuur: eene valsche beschuldiging, Graaf! en de arme Contessina Olivia?’
‘Olivia! nu ja, als gij daarop doelt, eene onvoorzichtige, die hare gansche toekomst op het spel zette voor de luim van een uur, en die ik moest redden, omdat zij een broeder, een bruidegom had, die....’
‘Door uwe goedheid uit de handen hunner schuldeischers waren verlost; dat was geene reden om de jonge gravin zoo smartelijk te leur te stellen.... integendeel. Dan, hetzij.... Graaf Pepoli heeft op sommige punten een wijze van zien, die.... niet de onze is, die wij eerbiedigen; maar de Marchesa Leonora Santini heeft, zoo ver mij bekend is, geen bruidegom en geen broeder, die uwe beschermelingen zijn;... zij is van uwen rang; over hare wondervolle schoonheid is maar eene stem; zij heeft u haar hart aangeboden en toch....’
‘Haar hart! het hart van de Marchesa Santini!’ riep de Graaf met een luiden lach, waarin meer haat dan spot weêrklonk,’ ‘dat is eene mooie uitvinding van u, Cecco!’
‘Maar het is uwerzijds verkeerd gehandeld, Giovanni! Gij hebt haar verworpen, die de meest beroemde schoonheid van Italië wordt geacht.’
‘Zeg de beruchtste.....’
‘Dat zou ik niet durven beweren, maar als gij het zoo heb- | |
| |
ben wilt, zij het - de beruchtste! in elk geval eene, waarmede geene andere vrouw zich zou kunnen meten, met hoop van zegepraal - in deze ééne dus hebt gij ze allen van u gestooten...’
‘Allen die haar gelijken, dat stem ik u toe.’
‘Helaas, Signor mio, zoo men deze allen ter zijde stelt.... dan.... blijft er niet veel over. Wel velen die gansch anders zijn.... maar beter.... geloof mij, ge zoudt uwe fortuin (en dat beteekent nog al zoo iets) kunnen verspillen in onderzoekingen, en nog eindigen met niet te vinden wat gij zocht!’
‘Wel, ik heb hem immers niet eens gezegd, dat ik wil zoeken....’
‘Dat is het juist, waarvan wij u beschuldigen, gij verlangt niet te vinden, en daarom zijt gij onvoldaan met alles wat gij ontmoet.’
‘Hoe kan dat ook anders, waar men de Signora Violante in 't vooruitzicht heeft!’ merkte de Prins van Rocca-Vecchio aan.
‘Prins!’ riep Pepoli met meer forschheid dan men van hem had kunnen wachten, ‘ik meende gezegd te hebbben dat die naam buiten ons gesprek moest blijven!’ - en werktuigelijk bracht hij de hand naar de plaats waar zijn degen had kunnen gevonden worden.... doch waar hij niets vond dan een fijnen dolk, zoo zorgvuldig verborgen in de zachte, roodfluweelen scheede, en met zulk een rijk geëmailleerden greep, dat hij veeleer een sieraad geleek dan een wapen.
Maar Pepoli had geenszins de kracht der wapenen noodig om zijn verlangen geëerbiedigd te zien; de Prins van Rocca-Vecchio, die opzettelijk naar Bologna gekomen was, om door middel van Pepoli's goud in zijne verwarde zaken te voorzien - had volstrekt geen lust om zich in een tweestrijd te wikkelen met zijn aanstaanden kassier; de Prins van Rocca-Vecchio, een forsch en gespierd Romein, wiens vingergreep de fijne hand van Pepoli had kunnen vermorselen, scheen zonderling verschrikt over de zijdelingsche uitdaging, en haastte zich een vloed van verontschuldigingen uit te storten, en van de volmaakte schuldeloosheid zijner intentie betuiging te doen; de jonge Graaf stak hem de hand toe, en zonk weêr in zijne kussens terug; maar er was zekere stilte gekomen en er heerschte eenige spanning, die gelukkig gebroken werd door het binnentreden van een bediende, die iets aan zijnen meester had te berichten, waarvan hij niet wist of het goed ontvangen zou worden; want hij bleef aarzelend staan.
‘Gij stoort ons niet, zeg wat het is, Michele!’ sprak Pepoli met goedheid, om hem gerust te stellen.
‘Signore! de Jood Samson Cenade dwingt mij hem aan te
| |
| |
melden; hij zegt dat hij gekomen is tot den dienst van Uwe Excellentie, hij wacht uwe bevelen....’
‘Ik wacht de zijne; zeg hem dat ik gansch tot zijnen dienst ben,’ antwoordde Pepoli zonder zich op te richten uit zijne half liggende houding. De goede luim, die uit dit schertsend antwoord sprak, gaf den vleiers nieuwen moed.
‘Bij het purper van mijn oom!’ riep de Ridder Gaëtano, ‘Eccellenza laat daar aan den ouden woekeraar Samson een antwoord geven, zoo als ieder onzer wenschen zou er een gevonden te hebben in zekere oogenblikken van prangenden nood.’
‘En waarmede geen onzer hem zou verwaardigen, hoewel wij ieder op onze beurt onder zijne roofzieke klauwen zuchten,’ voegde Cecco er bij, ‘maar de eenige, die hem niet noodig heeft, beschaamt ons allen door minzame voorkomendheid.’
‘Gij vergist u in de beteekenis van het antwoord,’ hernam Eusebio. ‘Il Signor Conte, die altijd beter spreekt dan iemand, heeft zelden iets gezegd, dat juister waarheid en fijner ironie samenvatte. Tot den dienst van Samson den Jood - de doorluchtige Graaf Pepoli! - het klinkt als eene paradox, dat is zoo; maar toch, wie meent gij, Signori, dat het meest wordt gediend en de zekerste winst doet bij de onderhandelingen, die er plaats hebben tusschen onzen edelmoedigen vriend en onzen gehaten woekeraar, als de laatste de bevelen komt vragen van den eersten?’
‘Moet hij dan ook altijd zulke slechte zaken doen als met u, don Eusebio?’ sprak Pepoli, ‘men zegt, gij ontleent hem grove sommen.’
‘Tot groven woeker, dat zwere ik u!’
‘Ik geloof het - maar.... gij betaalt hem met bedreigingen!’
‘Helaas, Signore! ik heb niets anders en ik moet toch leven als een edelman!’
Pepoli lachte, ‘'t Is eene verkeerde manier, don Eusebio, voor een Heer van uwen rang! Willen wij zien of er niet eene betere is uit te vinden?’ en hij sprak eenige woorden zacht met hem, waarna de man met het slangenorgaan zich meesmuilend boog, terwijl er zichtbare voldoening op zijn gelaat stond te lezen.
‘Wat mij betreft!’ riep een jong edelman, die scheen te onderstellen dat eene aardigheid altijd hooger moest worden opgevoerd, ‘wat mij betreft, ik betaal met degelijker munt; zoo ras Samson Ceneda zich te dezer dage bij mij vertoont, laat ik hem door mijne lakeien met stokslagen ontvangen!’
Maar de grofheid vond geen bijval.
‘Zoo wil ik hem eene ontvangst bereiden, die niets naar de
| |
| |
uwe gelijkt,’ hernam Pepoli opstaande, en den kring brekende dien de heeren rondom hem hadden gevormd. ‘Michele! schuif dien armstoel aan en leid Samson Cenade binnen.’
Michele, die tot hiertoe in wachtende houding was blijven staan, daar hij het antwoord van zijnen meester niet in ernst voor een bevel had gehouden, zette zich in beweging om te gehoorzamen; maar niet zonder door zijne sprekende trekken de hoogste verbazing te hebben uitgedrukt, terwijl het hem was aan te zien dat hij zich nauwlijks weerhouden kon, die met den mond te uiten; het was ook een zeldzaam verschijnsel dat de schatrijke, hooggeboren heer zich bereid toonde om een Joodschen juwelier te ontvangen op zijn eerste verzoek, en zich storen liet te midden van zijn lustig en voornaam gezelschap. Allermeest om dat gezelschap zelf, waarvan de meeste leden tot dien persoon in eene verhouding stonden, die het samenzijn voor beide partijen zeer weinig gewenscht moest maken. Maar de Graaf scheen, ondanks al zijne hoffelijkheid, weinig door te denken over het wel of wee dat hij toebracht, aan wie hem omringden, zoo ras hem iets inviel om zich zelf af te leiden; zijne vrienden handelden altijd zoo hondsch en zoo overmoedig met den armen Jood, hij zou het nu eens anders doen - en het toonen dat zijne edelmoedigheid en courtoisie zich uitstrekten tot allen - ook vervolgde hij tot den Maggiordomo, die van tijd tot tijd binnen kwam om orde te houden bij het bedienen der gasten.
‘Messer Guido! laat versch ijs brengen en doe de schalen met vruchten en confituren op nieuw vullen, ik wil dezen Samson Ceneda onthalen als een Oostersch vorst; wij moeten ens zien hoe hem zulk eene ontvangst smaken zal.’
‘Slechts zeer matig, Signore! als te vreezen is,’ sprak Cecco, die, even als de overige heeren, zeer weinig gevleid was met hetgeen Pepoli zich voornam, en die geene vrijmoedigheid scheen te hebben om dat te kennen te geven; maar die het toch door een omweg trachtte af te wenden. ‘Een Jood gebruikt niets in het huis van een Christen; Eccellenza zou mogelijk de teleurstelling kunnen ondervinden van eene weigering....’
‘Wees daar gerust op! wat de Graaf hem aanbiedt zal hij nemen, dat is de minste zwarigheid,’ zei don Eusebio, die voor heden zijne redenen had om minder dan de anderen tegen Pepoli's inval op te zien.
‘Neen, dat niet, maar als de Jood hier eet en drinkt dan... dan wordt het gelijkstelling; overweeg dit, Signor Conte!’ riep de Romeinsche Prins bijna smeekend.
| |
| |
‘Hoe kunt ge op zoo iets denken,’ hernam de Graaf, de schouders ophalende, ‘de man komt in mijn huis als mijn juwelier, ik bejegen hem als mijn gast, omdat het mij zoo behaagt... ik wil voor 't oogenblik zijn gastheer zijn - maakt dat mij tot zijns gelijke?’
Pepoli, schoon hij geenszins de bedoeling had dit te zeggen, drukte uit, hoe weinig hij gewoon was zijne gasten als zijns gelijken te beschouwen; waarheid is, dat zij van hunne zijde zeer weinig deden om hem te herinneren dat zij het waren.
‘Maar... de gelijkstelling treft ons!’ merkte de Prins aan, wiens natuurlijke fierheid nog niet op het allerdiepst was neêrgedrukt onder den last zijner schulden, al verplichtten die hem tot menige laagheid. Eenige edellieden, aangemoedigd door dit voorbeeld, verhieven mede hunne stem, geprikkeld evenzeer door de vrees voor den gehaten schuldeischer als door den innerlijken afkeer van den Jood, de eenige wijze waarop gemeenlijk Christenen van deze soort voor hun Christendom getuigen. Doch de trekken van Graaf Pepoli werden strak en hard, ondanks al hunne fijnheid, bij dit verzet. Hij zag rond met eene mengeling van onwil en verrassing, en sprak toen snel en scherp: ‘mij dunkt, Signori, als gij geld leent van den Jood, zonder het hem weêr te geven, dan kunt gij toch ook wel met hem eten en drinken!’ - dat was waar - doch het was eene waarheid, die Pepoli minder dan iemand had moeten uitspreken, als hij eenigszins voor anderen had kunnen voelen, of slechts de moeite had genomen zich in hunnen toestand te verplaatsen. Hij scheen dit zelf in te zien, zoo ras hij de harde woorden had geuit; want hij werd zeer bleek, trad naar een der vensters, trok de stores op en bleef staan met den rug naar hen toegewend, wel een weinigje verlegen met zijn figuur; de ongelukkigen echter namen die gedragingen geheel anders op - ze begrepen dat zij vroeger hadden moeten plooien. ‘Il Signor Conte heeft gelijk, wij hebben geen recht om zoo nauwgezet te zijn,’ hervatte Cecco met een zucht, terwijl hij de anderen toewenkte dat zij niet verder moesten gaan in hunnen tegenstand.
‘Certamente wij zijn in slechter gezelschap geweest,’ voegde de Prins van Rocca-Vecchio er bij, die nu eene overwinning op zich zelven had behaald, waarmeê wij hem geen geluk kunnen wenschen. ‘Hoe menigmaal waren wij samen met schoonheden, die geene andere deugden hadden dan die der toegevendheid!’
‘Of met mannen, die leefden van de schoonheid hunner vrouwen,’ ving Cecco weêr aan.
‘Of met de spionnen van Zijne Heiligheid,’ lispelde don Eusebio.
| |
| |
‘Of met Condottieri en bandieten...’ viel een ander in.
‘Dat is wat anders, dat is geen slecht gezelschap, dat zijn dappere mannen, die onze privilegiën helpen handhaven en onze beleedigers straffen, belasteren wij deze niet!’ riep de jonge Romeinsche Prins.
‘Ik voor mij wil wel weten dat ik al de zeven hoofdzonden beurtelings de hand heb gedrukt in den vorm van de eene of andere menschelijke gestalte,’ bekende don Eusebio met eene poging tot een gullen glimlach.
‘En het is mij meer dan eens gebeurd, met allen te gelijk aan tafel te zitten,’ verzekerde de neef van den Kardinaal ‘maar bij het purper van mijn oom... ik dineerde nog nimmer in het Ghetto! Ik zal juist niet zeggen dat een Jood erger is dan al het andere, maar.... het is voor Christenen zeker het zeldzaamste... en om de zeldzaamheid... vind ik het aardig.’
‘Ik ook, ik ook!’ stemden een paar anderen met hem in.
‘Wel beschouwd, is de inval van onzen Giovanni toch niet zoo ongerijmd,’ besloot Cecco getroost.
‘Alsof zijne invallen ooit ongerijmd konden wezen!’ besliste don Eusebio.
‘Wat mij betreft, sinds mijn eigene kelders leeg zijn, drink ik mijn Syracuser liefst hier - zoo mogelijk zonder Joden - maar als het niet anders zijn kan, dan... ook goed,’ betuigde een jong mensch, die gewoonlijk bij Pepoli's feesten een zwijgende hoewel niet werkelooze rol speelde.
Dit alles nu werd gesproken, fluisterend of overluid - al naardat hetgene gezegd werd, bestemd was voor den Heer des huizes of voor de gasten alleen; maar de eerste luisterde toch niet. Eerst had hij werktuigelijk het getraliede venster geopend en was later op het balkon getreden, vanwaar men het vrije uitzicht had op het prachtige Bologneesche landschap, met al de villa's, rotsachtige gebergten en zilveren meertjes die het sierden, terwijl de zon nog even voor haren ondergang, pronkend in volle pracht, over dit alles hare gloeiende lichttinten uitgoot. Doch Pepoli wierp over dit lachend natuurtooneel niet dan een vluchtigen en verstrooiden blik, die zich eindelijk meer bepaald vestigde op een der balkons van zijn eigen paleis, waar echter niets te zien was dat zijne aandacht beloonde; want een uitgespannen zonnescherm overschaduwde slechts eene vrouwengestalte, in een dichten rouwsluier gewikkeld, die daar stond met den rug naar hem toegewend, hetgeen hem niet eens de gelegenheid gaf, een groet of een blik met haar te wisselen. Wij durven zelfs niet verzekeren dat hij die gelegenheid zocht; want hij behoefde slechts de stem te verheffen, om zijne tegenwoordigheid te doen
| |
| |
opmerken, en zeer zeker ware hem dan de groet der dame niet ontgaan; maar hij integendeel zweeg, keerde zich om, en liet het oog neêrdalen naar de voorbijgangers; toen eerst bemerkte hij, dat hijzelf het voorwerp was der aandachtige beschouwing van een alleraardigst meisje, dat op de marmeren trede van de galerij der gelijkvloersche verdieping zat neêrgehurkt, - de ellebogen op de knieën gedrukt en met de twee handen onder de kin het hoofd steunende, dat zich ophief om met een vasten, vrijen, en vurigen blik Pepoli aan te staren.
De Graaf glimlachte. ‘Ha! de kleine Zanetta,’ riep hij half luid, en knikte haar gemeenzaam toe. Snel richtte zij zich op, verrast en zichtbaar verlegen; zeker had zij gewenscht te bespieden, zonder zelve opgemerkt te worden, zij groette eerbiedig en schroomvallig, en zag daarop den Graaf nogmaals aan met een smeekenden blik, als had zij eene vergiffenis te vragen voor hare vermetelheid. Pepoli scheen dien vragenden blik anders uit te leggen, schielijk trok hij een der prachtigste ringen van zijnen vinger en wierp haar dien toe, zij ving dien op, kuste dien met vervoering, maar keerde zich eensklaps af en liep de galerij in. Pepoli haalde even de schouders op. - ‘Het kind schijnt verzot op juweelen!’ sprak hij in zich zelven, en trok zich weêr in zijne gezelschapszaal terug. Intusschen was Samson Ceneda binnengekomen. Terstond bij zijne nadering hadden de jonge edellieden hunne partij gekozen, die geene andere was dan het voorbeeld van hunnen gastheer te volgen en zich allen aan de vensters te plaatsen, hetgeen hun, behalve het genoegen van het heerlijke uitzicht, ook het voordeel gaf den gehaten Jood den rug toe te wenden zonder al te kennelijk opzet, en waaruit volgde dat Graaf Pepoli nu zoo goed als alleen was om den Jood te ontvangen. Hij begroette hem met een vriendelijk woord, terwijl hij hem een stoel wees en aanmoedigde plaats te nemen. De verraste juwelier bleef echter staan. Het was een grijsaard van een schrander en achtbaar voorkomen, met zilveren haren en baard, met witte wenkbrauwen en zwaar overhangende oogleden, die het vonkelen der scherpe, groengrijze oogen schenen te willen maskeren.
In Barbarije geboren en slechts om handelsbelangen naar het groote Europeesche schiereiland heengetrokken, droeg deze man in zijne kleeding nog den stempel van zijne Afrikaansche afkomst, zoodat hij het beschamend onderscheidingsteeken, de verachtelijke gele lap op den schouder, niet noodig had om van alle Christelijke onderdanen des Pausen onderscheiden te zijn - toch droeg hij het uit voorzichtige volgzaamheid aan de ordonnanciën.
| |
| |
Zijne rechte, vaste gestalte scheen nu eenigszins gekromd, maar het was meer door eerbiedigen schroom of schuchter wantrouwen dan door ouderdom; want, ofschoon hij van don Giovanni zelf geene kwade bejegening gewoon was, zooals van de meeste groote Heeren waarmede hij te doen had, kwam hem deze ontvangst toch al te ongewoon voor, om niet verdacht te zijn, en ware het al niet de Heer des huizes zelf, die onedelmoedige scherts met hem wilde drijven, wat kon hij niet wachten van de dartelheid der overmoedige jongelieden, zoodra zij hem zouden opmerken; maar de Graaf stelde hem gerust door de goedheid van zijnen blik en de mildheid van den toon, waarop hij hem toesprak.
‘Gij moet oud zijn, mijn goede Samson?’
‘Zeventig jaar, Signor Conte!’
‘En veel gezworven hebben?’
‘Overal, in 't zuiden, in het oosten en westen van Europa, waar men die van onze natie wil toelaten.’
‘En het komt mij voor dat ik u al heel lang ken,’ hervatte Pepoli, ‘ik herinner mij zelfs den tijd niet, dat ik u niet kende....’
‘Dat is zeer waar, Signore, ik heb het voorrecht gehad de amuletten te leveren ter bevordering van het goed uitkomen uwer eerste tandjes, en nog op den arm uwer min heeft Eccellenza mij reeds de eere aangedaan van mij te koopen!’
‘Op den arm mijner min, eer ik praten en loopen kon!’ lachte de Graaf, ‘dat is toch vroeg.’
‘Eccellenza kon grijpen en hare begeerte toonen naar de fraaie zaken, die ik bij mij had.... en....’
‘En de anderen waren dom genoeg om mij te laten nemen,’ hernam de Graaf bijna somber, ‘zoodat ik nu weet hoe het komt dat ik voor mij zelven zoo weinig hecht aan al die blinkende waar.... doch dat is uwe schuld niet,’ hervatte hij weer opgeruimd en goedhartig, ‘en het blijkt me nu dat wij samen ruim een twintig jaren zaken doen! Een lange tijd, waarin gij veel voor mij geloopen hebt - zoodat gij nu waarlijk wel een armstoel hebt verdiend in mijn huis... ga zitten... ga daar zitten Samson, ik wil het - ik scherts niet met u, ik meen u in vollen ernst een goed onthaal aan te doen, want ik houd u voor een trouw en eerlijk man....’
‘Waarheid is dat Eccellenza in slechtere handen had kunnen vallen....’
‘Dat geloof ik zelf, ik heb nooit over u te klagen gehad.’
‘Noch ik over Il mio Signore, en dat kan ik ongelukkig niet zeggen van alle prinsen, graven en cavalieri, waarmeê ik in dit gezegend Italië in aanraking ben gekomen,’ sprak de Jood, die
| |
| |
zijne gerustheid had herkregen, en met deze ook zijne vrijmoedigheid.
‘Denk daar nu maar niet aan - neem een beker Syracuser en vergeef wien kwalijk handelden onder deze cavalieri.... het zijn mijne vrienden!’
‘Vrienden! vrienden!’ herhaalde de Jood op een snellen, sarcastischen toon, ‘och! ja, Eccellenza is zeker gezegend met eene ontelbare menigte vrienden!’
‘Verwondert u dat?’
‘Volstrekt niet Signor Conte, maar....’
‘Maar gij twijfelt of dat alles wel echt is, niet waar?’
‘Neen, edele Heer, verschoon mij, ik twijfel niet.... Vriendschap in fijn goud gesmeed! hoe zou die niet echt zijn?’
‘Ik voel wel wat gij bedoelt, scherpzinnige kleinzoon van Abraham.... maar daar wil ik liefst niet aan denken, en evenmin daaraan herinnerd zijn. Deze Heeren schenken mij wat zij hebben te geven, en ik.... ben er meê tevreden, ik heb niets. anders noodig....’
‘Eccellenza is een wijs, een gelukkig en gezegend Heer, die met weinig vergenoegd is,’ sprak de Jood met overmoedige schalkschheid.
‘Maar gij zult mijn misnoegen wekken als gij voort gaat mijnen wijn te versmaden,’ hervatte de Graaf, die volstrekt niet gekrenkt scheen, dat er met de vriendschap zijner vrienden werd gespot.
‘Zoo ik mij veroorloofde op uw verlangen uwen wijn te drinken, Signor Conte! zou ik evenzeer mij zelven toestaan, Eccellenza te bedriegen en te bestelen.... Nu, zoo waar Il Signor Conte mij een eerlijk man genoemd heeft, en zoo waar ik het ben.... tegenover een eerlijk man..., zoo waar mag ik deze dingen niet doen. 't Is eene overtreding van onze wet....’
‘Het was mijn oogmerk niet u daartoe te verlokken,’ sprak de Graaf droogjes en keerde zich van hem af. De weinige voldoening, die hij had van zijn goed onthaal, werkte ongunstig op zijn humeur, zoodat hij op vrij scherpen toon zijne vrienden afvroeg: ‘of ze van meening waren hem in onafgebroken samenspraak te laten met den Jood?’
Eene vraag die overluid werd gedaan, zonder eenige consideratie voor de beide partijen wie zij gold, maar die, als van zelve spreekt, ten gevolge had dat de edellieden zich haastig bij hem voegden, onder allerlei uitvluchten en verontschuldigingen over hunne onhoffelijke handelwijze. Samson Ceneda, verschrikt van de tafel opgestaan, was al meer en meer naar den achtergrond geweken bij het naderen der Signori. Zijne positie
| |
| |
werd hachelijk; de Graaf was tegen hem ontstemd, en de moedwillige parasieten waren in zekeren zin op hem aangehitst.... maar - hij had immers vóór zich de edelmoedigheid van den gastheer, die algemeen werd geroemd, en deze had hier zelf het voorbeeld willen geven van heuschheid en minzaamheid jegens een verachten paria?
Zeker ja - op dat alles valt wel te rekenen.... wij hebben het gezien! - eene snelle wending van de wankelbare luim, eene enkele verkeerde opvatting, en die glansrijke pyramide van beminnelijke deugd stortte in. Zij rustte niet op de vaste grondveste der beginselen!
Don Eusebio trad vooruit om den Jood aan te spreken met zijn ondeugenden glimlach op de lippen....
Het gelaat van don Giovanni Pepoli drukte meer nieuwsgierigheid uit dan deelneming. - Samson Ceneda klemde de lippen stijf opeen, en nam de houding aan van een martelaar, dien men ter foltering zal leiden; - maar er kwam hulp van buiten.
|
|