| |
| |
| |
IV.
‘Ziedaar den vijand onschadelijk gemaakt, die van geen onderhandelen wilde hooren,’ sprak Adhemar met een glimlach, die echter op zijne lippen bestierf bij het zien van Anna's strakke, verstoorde houding. Als afgemat en overweldigd door aandoeningen, die hij met kracht had onderdrukt, wierp hij zich nu in een stoel, terwijl hij uitriep:
‘Eindelijk zal ik kunnen spreken zonder stoornis. Anna! God alleen weet, hoe vurig ik naar zulk een onderhoud met u heb verlangd.’
‘Dan is het toch wel vreemd, Adhemar! dat gij het zoolang hebt vermeden....; ik zelve, bij de onrust en onzekerheid, die in mij door Peters verhaal was opgewekt, heb menigmaal occasie gezocht u te spreken.... en 't is mij voorgekomen, dat gij met opzet ons bijzijn hebt ontweken.’
‘Dat hebt gij wèl gezien: ik moest alle vertrouwelijkheid met u vermijden, om Mevroawe de Merode geene achterdocht te geven....; daarbij had ik nog eene reden: ik hoopte, dat gij Peter geloof zoudt hebben gegeven en uw oom van Pallant zoudt geadverteerd hebben van 't geen hier omging.... Dat ware voorzienige wijsheid geweest, en daarmede zou alle kwaad voorzichtiglijk zijn voorkomen.’
‘En als de Graaf van Culemborg hier ware gekomen, wat zoudt gij dan gedaan hebben....? die althans is geen vriend van u....’
‘Dat weet ik maar al te goed,’ hernam Adhemer zuchtend; ‘maar toch, ik voor mij heb eene groote begeerte hem te zien,
| |
| |
en ik zou hem deelgenoot hebben gemaakt van mijn diepste geheim... en mij dan op genade of ongenade hebben overgegeven aan zijne discretie.’
‘Adhemar! gij toont mij tweederlei gelaat; - gij speelt hier eene valsche rol - wat is het ware? wat is u ernst? ik voor mij weet dit niet te scheiden - ik begrijp u niet.’
‘Niet vreemd; ik, ik begrijp nauwelijks mij zelven....’ antwoordde hij, de beide handen aan de slapen van 't hoofd brengende en de lichtbruine haren ter zijde schuivende; ‘maar ik wil tot helderheid komen, en daarom, Anna! zeg gij mij, of gij nog altijd ten volle verzekerd zijt van de waarheid en de overtreffelijkheid uwer religie?’
De inleiding van 't gesprek was wel vreemd, en Anna begreep niet, waarom haar die vraag werd gedaan, juist in dezen oogenblik; maar toch, zij antwoordde zonder aarzelen en met vastheid:
‘Ja, Adhemar! zóó ben ik, en ik wil, op die waarheid gesteund, alle vreugden des levens derven, ja het leven zelf opofferen, als het zijn moet.’
‘Al kost ge martelaresse worden, Anna!’ viel hij in, ‘'t zou mij geen bewijs zijn voor de waarheid uwer cause....’
Zij zag hem aan met smartelijke verwondering:- ‘Heer neef! wilt gij ontkennen, dat bloedgetuigen....?’
‘Ei wat! indien zij iets bewijzen moesten, zou men allereerst moeten erkennen, dat de Roomsche Kerk al voorlang hare preuven heeft afgelegd....; maar zij bewijzen niets.... niets, zeg ik u.... niet eens, dat de dusgenoemde bloedgetuige zelf gelooft!’ en de ongelukkige man sloeg zich op de borst, onder het spreken, als iemand die zijne onrust en ergernis door gebaren wil lucht geven.
Anna zag hem aan met smartelijke verwondering en schudde het hoofd.
‘En als ik het zeg, moogt gij 't aannemen,’ ging hij voort, ‘want ik spreek bij ervaring! Die van uwe religie hebben mij maanden lang in hunne macht gehad - zij hebben mij gekerkerd en geboeid - zij hebben mij laten hongeren en dorsten - zij hebben mij ten halve geworgd en ten halve verbrand, opdat de priester van iedere doodsmarte ietwat zou smaken, - zij hebben mij den hals verwrongen - de wangen gekorven....’
| |
| |
‘Ik smeek u, Adhemar! staak die gruwelijke optelling! 't Is eene andere torture, die gij mijner ziele aandoet; nimmer zie ik de sporen van die folteringen in uw aangezicht en gestalte, zonder inéén te krimpen van weedom en meegevoel....; doch wijt deze onmenschelijke handelingen van eenige woeste ijveraars niet aan allen, die van de religie zijn, en wil indenken, van welke jammeren zij de noodlottige naweeën waren..., wat er voorafgegaan is, om goede en lijdzame luiden tot zulke furiën te herscheppen.’
‘Die voorspraak is onnoodig bij mij; ik wist, dat het eene natuurlijke wedervergelding was...; alleen dat ze ditmaal ongelukkiglijk geoefend werd op een, die wel voor zijne Kerk had gestreden, maar niet had vervolgd, noch gemoord in haar naam; doch.... 't is niet dat, waarop ik komen wilde. Zoo ik meene, heeft daar staande de martyrisatie niets aan mijne standvastigheid ontbroken, geene klacht, geene wederroeping, geen teeken des afvals hebben zij van mij verworven, of hebt gij het contrarie vernomen?’
‘Neen, Adhemar! zeker neen! Mij geheugt, dat in onze slotkapel op Westerloo een te Deum werd opgezongen, tot lof en prijze van uwe vromigheid.’
‘Ook indien ik te dier ure onder de martelingen ware bezweken, zou men naar alle waarschijnlijkheid mijn hoofd hebben omgeven met den glorieuzen straalkrans der martelaren - mogelijk een dag hebben aangewezen in den kalender, om mijns naams gedachtenis te vereeren; en ten laatste hadden zich nog vromen gevonden, die van mijn dor gebeente relieken hadden bewaard..., die.... te eeniger tijd mirakelen hadden gewrocht.... zooals na dat alles hunne schuldigheid was!’
‘Adhemar! ik duizel van uwe redenen; gij spot met uwe eigene religie.’
‘Zoo ziet ge, wat er van een martelaar groeien kan, als men hem 't leven laat; maar bovenal trek er dit bewijs uit Anna! dat ik waarheid sprak, toen ik zeide: ‘“zoo iets bewijst niets!”’ want toen ik dit alles leed, was ik niet overtuigd dan van dit ééne: dat Rome ongelijk had in den strijd, dien zij voerde tegen de nieuwe beginselen van onderzoek en hervorming, en dat de
| |
| |
Kerk niet meer was een heilige tempel God, noch Christi reine bruid, maar een Babel van verwarring, eene vrijplaats voor ondeugd en eigene gerichtigheid, en een gepleisterd graf, waarin bijgeloof en logen eene reucke des doods verspreiden...!’
‘Maar met dat luide te betuigen, hadt gij alle marteling konnen ontgaan... Als men zóó denkt, zegt men het, neef!’
‘Niet als men edel bloed in de aderen draagt, en het schijn zou hebben, of men uit laf hartige zwakheid en opzien tegen lijden en dood, zijne overtuiging prijsgaf, en datgene verloochende, wat men geacht werd te gelooven. Ik had nog eens zooveel willen lijden, liever dan de waanwijze, opgeblazen predikanten, die mij dagelijks kwamen bezoeken om met mij te redetwisten, in 't gelijk te stellen en een volkomen triomf te geven door mijne wederroeping. Daarbij, hoewel van Rome's fouten en afwijkingen overtuigd, was ik gansch niet van opinie, dat hare tegenstanders zooveel beters hadden gevonden, - zij, die veel goeds en stichtelijks blindelings wegwierpen, simpellijk uit haat en vooroordeel, omdat het was ingesteld door de oude Kerk.’
‘Maar toch, Adhemar! eens op dezen weg zijnde, behoordet gij u te begeven tot een rustig en ernstig onderzoek....’
‘Ziedaar, wat ik altijd gewenscht heb te kunnen doen; maar de rust, de vrijheid, de occasie heeft mij tot hiertoe ontbroken, en telkens als ik meene ze gevonden te hebben, is het of iets noodlottigs mij terughoudt en afwijst. Toen ik in de macht der Calvinisten was, had ik het vaste voornemen, geen oog te slaan in hun Bijbel, dien zij mij opdrongen, onder pretext van vrij onderzoek; maar de verplichting, waarin ik mij bevond om met de theologanten te redetwisten, deed mij omzien naar wapenen in den strijd, - ik moest ze wel grijpen uit hun eigen arsenaal.
Hoe smartelijk was mij toen ervaring, dat zij, zelfs zij die verklaard hadden in dat boek de bron te zien van alle reine, klare waarheid, liefst zich vermeiden in spitsvondige twistvragen, daaraf in het Evangelie gansch geene sprake was, en, om hunne theologische kennisse te beter te laten uitblinken, menschelijke namen, menschelijk werk en menschelijke stellingen meest op den voorgrond drongen en mij daarmede den geest vermoeiden en verwarden. Het was Calvijn - het was Luther - het was Zwinglius -
| |
| |
het was, ik weet niet wie al; minst van al was het Christus, dien ze lieten gelden. O! ware toen de man tot mij gekomen, dien ik later op mijn weg heb ontmoet, - een man vol des geloofs en des geestes, uitstekend van kennis, en toch geen geleerde, maar wiens verstand was verlicht door de liefde; de liefde van Christus was in hem; hij was zalig in hope reeds op deze aarde; dat is mij zekerheid geworden; het was een man uit den lagen burgerstand, die al zijne kennis en wetenschap putte uit zijn Bijbel alleen, maar die 't beleefde wat die kennis hem voorschreef. Met een zwaar huisgezin, dat hij door handenarbeid te onderhouden had, worstelend tegen den nood der tijden, heeft hij mij, een vervolgd en verfoeid priester van de Roomsche Kerke, weken lang schuilplaats geboden, en ik had niets om hem te vergelden, dan mijn innigsten, vurigsten dank.’
‘Wie toch mag dat geweest zijn?’ vroeg Anna met geestdrift.
‘Zijn naam is Claes Dirksz. - een onbekende naar de wereld; maar ik weet, wat ik in hem te eeren had. Van dezen wilde ik onderwezen worden - met dezen wilde ik onderzoeken, toen - helaas! erken mijn rampzalig noodlot! - toen het hem en mij belet werd door eene gansche verandering van zaken. Hij ook had voormaals vervolging geleden - was in de handen der Inquisitie geweest, en alleen door wonderbare redding den vuurdood ontkomen. Nu woonde hij te Utrecht rustig en veilig - al was het arm en onbekend; - hij had zich gevoegd tot eene sekte, die onder den naam der Duifhuiskerke daar geduld werd, en zelfs hare eigene predikers had; maar de komst van den graaf van Leycester tot het bewind, en de invloed, dien de streng Calvinistische predikanten onder hem verkregen, maakten een eind aan die ruste. Claes Dirksz., die zich als ouderling der gemeente met wat vuur had gesteld tegen hare samensmelting met de triomfeerende Kerk, werd als een onruststoker uit Utrecht gebannen; en ik vermocht niet voor hem, dan... mij van hem te scheiden, om hem nog niet daarenboven in ongelegenheid te brengen door mijn suspect gezelschap. Ik trok naar Wijk-bij-Duurstede, onder bescherming van een Utrechtsch Domdeken en verscheidene edelen, die mede gebannen waren, en die - onder ons gezegd - zich bezighielden met allerlei plannen te smeden
| |
| |
van tegenwerking en opstand tegen het nieuwe gouvernement. Gij begrijpt wel, cousine! dat deze niet de conditiën waren, waaronder ik mij begeven kon tot een kalm en rustig onderzoek naar religiewaarheden!’
‘Zeker neen; maar toch, waarom bleeft gij in die conditiën? waarom niet openlijk de Kerke verzaakt, daarvan gij reeds in uw harte waart afwijkende, - en beleden, dat gij u wildet stellen tot een onderzoek van de leere onzer religie...? Het wantrouwen en de vervolging waren dan van zelve voorkomen....’
‘Verschoon mij, nicht! in dagen van verdrukking en vervolging valt een welgeboren man de partij niet af, daartoe hij is behoorende. Juist in haar verdrukten toestand had de Kerk een onafwijsbaar recht op de trouw harer dienaren, en de leeken op hunne diensten. Daarbij, de kamp met de Hervorming heeft een gunstigen invloed gehad op onze geestelijkheid; de verdrukking zuivert van gebreken, door conciliën noch pauselijke voorschriften uit te roeien. Armoede, ootmoed, afzien van wereldsche genietingen, heden ten dage door den nooddwang opgelegd, herstellen menige fout in den roes der zegepraal gepleegd, door het gemis dier eigenschappen. Ja, er zijn oogenblikken, waarin het mijn lust en trots is, nog der Kerke ten dienste te zijn - oogenblikken, waarin ik, trots het wakend oog van veroordeel en argwaan, aan eene schamele, schuchter bijeengeschoolde kudde herderzorge bestede en de troostmiddelen der Kerk toereike. Dan komt zij mij voor het ideaal eener zuivere Christelijke gemeente te zijn, en ik dank God, die 't mij ingaf, niet door een roekeloozen en overijlden stap mij zelven en die anderen beroofd te hebben van de middelen om hen te steunen en te stichten. Op andere momenten - en ik erken, het zijn de menigvuldigste, wie zegt me dat het de betere zijn? - valt het mij in tot die saamgevloeide zonen en dochteren van Rome te zeggen: Ik heb geen gezond voedsel voor u - het waarachtige brood des levens staat bij mij niet te geven, - gaat het halen daar, waar het is te vinden - om niet, - laaft u aan de zuivere bronnen van Gods Woord! - maar zie, juist dan is 't, dat de demon van twijfel mij aanblaast on aarzelingen opwekt en twijfelingen influistert.... Voor mij zelven niet verzekerd zijnde, moet ik mij onthouden.’
| |
| |
‘Wellieve neef! gij kunt in dezen toestand niet blijven....’ sprak Anna met zichtbare deelneming.
‘Dat gevoel is sedert lang, en toch....het blijft zoo met mij. Ik kan voor mij zelven tot geene beslissing komen. Toch zie ik uit naar iedere zijde, van waar ik uitkomst wachtte. Weet gij, wat mij naar het slot IJselmonde trok, meer nog dan de veilige schuilplaats, die het mij bood?’
‘Misschien was het gerucht tot u gekomen, dat mijne Vrouw moeder zich had gevoegd tot de Hervormde Kerke?’
Adhemar knikte. ‘Ik wist in hoe streng Katholieke beginselen zij was opgegroeid; ik verbeeldde mij, dat zij tot zulk eene verandering niet zou zijn gekomen, dan op welverzekerde gronden; ik wist, dat zij eene vrouw was van een schranderen, mannelijken geest; ik verbeeldde mij, dat zij, door fortuin en rang onafhankelijk, met niets zou geraadpleegd hebben, dan met hare eigene consciëntie...; ik kwam... gij begrijpt, wat ik zocht - gij weet, wat ik gevonden heb... Mevrouwe is mijne weldoenster en uwe moeder: ik mag haar niet oordeelen - ik minder dan iemand; - want zij ook heeft zich teleurgesteld gevonden in mij - zij strekte de handen uit naar den priester... ik stiet haar terug door eene hardheid en een strengheid, die eene vrouw als deze moest afschrikken.... Had zij die proeve kunnen doorstaan - had ik dus zekerheid gehad, dat haar zielekreet uitging naar Rome - ik had niet geaarzeld, maar haar - ondanks eigene slingeringen - die vastheid getoond, waaraan zij dan behoefte zou hebben gehad; maar ik heb bevonden, dat er nog slechts een oppervlakkig verlangen in haar is ontstaan, geenszins die zielezucht, die voldoening vraagt tot iederen prijs; - zij meent eene goede Katholieke te zijn, omdat zij een afkeer heeft opgevat tegen het Protestantisme; maar zij zou zich ook aan die zijde vreemde gevoelen; haar fiere hals zou zich niet willig bukken onder het zware juk van het geestelijk gezag, en mijne weifelende hand althans zal het haar niet opleggen....Gij ziet dus wel, Anna! dat het niet in mij kon opkomen, de barones naar die Kerke heen te trekken, welke ik willens ben te verlaten, zoo ras ik weten zal waar mij heen te wenden.... Gij ziet dus wel, dat uw vooroordeel tegen mij onbillijk was; mocht ik het voor 't minst nù overwonnen hebben!’
| |
| |
‘Waarom toch niet eerder mij dit vertrouwen geschonken, Adhemar?’ vroeg zij met zacht verwijt.
‘Zoo vaak ik aanving u op het punt der religie te ondervragen, werd ik door u met schuchtere uitwijkingen, door Ghislaine met bitse uitingen van toorn en wantrouwen beantwoord; hoe kon ik komen tot eene volkomene uitstorting des harten?’
‘Vergeef mij! ik zag in u den listigen priester - ik meende, dat gij er op afgericht waart, om door spitsvondige twistredenen mijn geloof te schokken; ik vermeed ze liefst, om bitterheid en strijd te mijden. Kon ik raden, dat zielsbehoefte u tot mij dreef....?’
‘Maar nu, Anna! nu gij betere dingen van mij weet, wilt gij mij nu een rond en eerlijk antwoord geven op alles wat ik u zal te vragen hebben....?’
‘Ik wil: de Heere geve mij kracht en vermogen om wèl te antwoorden!’
‘Adhemar, doe open! om Godswil, doe open!’ smeekte Ghislaine's angstige stem. ‘Mevrouwe komt door de galerij hierheen, en men kan verstaan wat er gesproken wordt.’
Anna en Adhemar schrikten op; de laatste haastte zich om Ghislaine binnen te laten. ‘Als gij mij verstaan hebt en begrepen, kunt gij ook vergeven?’ fiuisterde hij haar toe, terwijl hij haar de hand bood.
‘Niet licht; want gij hebt aan mijn hart, aan mijn medegevoel getwijfeld; nu zult gij zien, of ik ook eene goede bondgenoote ben, al was ik eene lastige vijandin.’ Pas had zij dit gesproken, of men hoorde den statigen tred van Mevrouwe de Merode, die door de groote slagdeur van 't vertrek binnentrad.
Adhemar ging haar een paar schreden te gemoet; de jonkvrouwen deden haar best om eene houding aan te nemen, alsof er niets bijzonders was omgegaan.
‘Welnu, Adhemar! hebben uwe voorstellingen eenigen indruk gemaakt op de weerbarstige bruid?’ vroeg de barones.
De geestelijke scheen niet te willen of niet te durven antwoorden; hij zag Anna aan en zweeg, als zou hare uitspraak zijne verdere handelingen bepalen.
‘Onze Heer neef heeft mij ten minste van dit ééne overtuigd,
| |
| |
dat, zoo de reize onvermijdelijk is, niemand geschikter geleider voor ons kan wezen dan hij zelf,’ was Anna's antwoord.
‘De reize is onvermijdelijk, Jonkvrouw!’ hernam Margaretha, ‘en niet het minst voor onzen cousin; want de stad Dordrecht - zeker om blijk te geven van vernieuwde waakzaamheid met het nieuwe jaar - heeft weer strengere ordonnantiën afgekondigd tegen al zulke Roomsche geestelijken, die zich zonder verlof van de Regeering in Holland ophouden, en binnen hare muren de “Paapsche Misse” komen bedienen, zooals die Heeren zich uitdrukken. Nu schijnt onze Heer neef van iets dergelijks verdacht gehouden te worden, - men doet onderzoek naar zijne verblijfplaats, en... ik ben niet volkomen zeker van al mijne bedienden.’
‘Dit zoo zijnde, ben ik bereid mij onverwijld naar Dordrecht te begeven, om voor u en de uwen alle verdere zwarigheid te voorkomen.....’
‘Gij zult niet neef!’ sprak de barones met gezag; ‘alleen begeere ik, dat gij u na dezen binnen de muren van het slot zult houden, en dat de reize mijner dochters bespoedigd worde.’
.......................
.......................
In de schemering van dienzelfden dag stonden de beide zusters arm in arm voor het boogvenster harer kamer; beiden zwegen, in eigene gedachten verdiept, en lieten de blikken weiden over het landschap, dat zich uitbreidde langs den Maasoever, maar het leverde geen vroolijk gezicht op, bij een lauw, mistig winterweer, terwijl eene enkele losse sneeuwvlok mat en vochtig nederviel, als miste zelfs zij die veerkracht en frischheid, door eene scherpe winterkoude aan de gansche natuur meegedeeld.
‘Het spant daarbuiten samen met hetgeen hierbinnen omgaat, om ons recht somber te maken,’ sprak Ghislaine gedrukt.
‘En toch spant het niet tegen ons samen,’ merkte Anna aan. ‘Als de vorst met haaste inviel en we dicht water kregen, moet onze reis noodwendig over land geschieden, en dan zal Adhemar zijn hoofd volgen.... en dat stort hem in 't verderf, zonder ons van goede hulpe te zijn.’
‘Dat laatste geef ik u niet toe, Anna! maar dat is nog geen reden om te doen wat hij ons raadt.’
| |
| |
‘'t Is zoo onzinnig een inval, als alleen in zijn avontuurlijken geest kan opkomen.’
‘En dien wij tot geen prijs zoude uitvoeren. Een bloedverwant in zwarigheid brengen, en nog wel een, die te eeniger tijd onze geloofsgenoot zal zijn.... ware hij nog een papist.... ik zeg nog niet....’
‘Neen, Ghislaine! hij mocht zijn wat hij wilde, onze bevrijding zou te duur zijn ten koste van zulk verraad....; hetgeen mij meest bekommert, is zijn opzet om ons naar Brussel te geleiden en daar openlijk voor zijn afval van 't Pausdom uit te komen, alsof hem de macht zou blijven om ons te beschermen!’
‘Weet gij wat zuster! Het komt mij voor, dat hij des levens- strijd en laste moede is, en dat hij een eind zoekt voor zich zelven.’
‘Wij mogen hem in zulke voornemens niet voeden; wij moeten hem redden, ondanks zich zelven....
‘Dat zou wel goed zijn, maar hoe?’
‘Luister, Ghislaine, ik heb mij beraden.... ik denk er nu aan de hulp in te roepen der Engelsche edellieden....’
‘In trouwe, Anna! zijn dan nu alle gevaren, door u vooruitgezien, zoo op eens weggevaagd?’
‘Naar mijn gevoelen zijn ze verminderd, en de nood dringt.... Ghislaine! als gij morgen Sir Henry Knowles spreekt....’
‘Dan mag ik hem onzen toestand mededeelen, niet waar?’
‘Neen, zeg gij hem niets!.... verzoek hem alleen uit mijn naam zijn kolonel te verwittigen, dat het oogenblik gekomen is, waarop ik zijne vriendschap op de proef wil stellen, en dat ik noodig heb hem te spreken.’
|
|