| |
| |
| |
III.
Wij vinden de jonkvrouw samen met hare zuster Ghislaine. Zij vormden eene bevallige groep, evenzeer door contrast als overeenstemming, zooals zij daar zaten, op den lagen divan met Utrechtsch trijpfluweel overdekt, de armen ineengestrengeld, terwijl Ghislaine's lief en geestig kopje zich leunde tegen Anna's schouder, wier edele, ernstige trekken en hooger voller gestalte haar reeds terstond kenschetsten als de oudste van beiden, als eene, die den strijd en de zorgen des levens reeds had aangevangen te dragen, of gewoon was dieper op te nemen dan de vroolijke achttienjarige, wier donkere oogen nog tintelden van dartelheid en levenslust, ondanks het waas van droefheid, dat hare trekken benevelde. Niet alzoo Anna, wier gelaat reeds bestempeld was door eene zekere zwaarmoedigheid, niet afhankelijk van den voor- of tegenspoed des tegenwoordigen oogenbliks; maar ook eene ruste, eene stille blijmoedigheid, evenmin door het schrikbeeld der onheilspellende toekomst weg te vagen. Haar diep donkerblauw oog getuigde van al den moed en vastberadenheid harer moeder, maar het sprak tevens die zachte gevoeligheid uit, die men bij Margaretha ten eenenmale miste. Geheel haar voorkomen en houding kenmerkten de erfdochter veler edelen, maar de fierheid was verzacht; de geboortetrots had zich opgelost in die stemmige waardigheid eener hoogere geboorte, die der Christin. Toch waren Anna en Ghislaine zusters, zoowel door 't geloove als naar het bloed, en de innigheid harer vereeniging, de oprechtheid harer samenstemming,
| |
| |
drukte zich uit onder alle verschil van leeftijd en levensopvatting.
‘Maar, Anna! hoe weet gij zoo heel zeker, dat gij onzen cousin van Montfoort nooit of nimmer zult kunnen beminnen, en gansch geheel ongelukkig zoudt zijn, als gij met hem gehijlikt waart?’ vroeg Ghislaine, die half schalk, half meewarig, den levendigen blik naar haar ophief. ‘Gij hebt hem nooit gezien; hij wordt ons geschetst als een minnelijk Heer, van gelijken rang als de onze. Dat hij jong is, weten wij; dat hij rijk en edelmoedig is, bewijst zijn aanbod om geene aanspraak te maken op uw bruidsschat, voordat de Baron van Petersem met den Koning zal verzoend zijn, en in 't bezit van al zijne goederen in Spaansch Braband en Vlaanderen....’
‘Ei, zwijg van die edelmoedigheid!’ riep Anna smartelijk. ‘Ziet gij niet welk een valstrik ons daardoor wordt gelegd? of meent gij, dat Mijnheer onze vader, die als de nobelste en wei-eerlijkste edelman geprezen wordt, juist in dit uitstel niet den scherpsten prikkel zal voelen, om ten spoedigste den zoen met den Koning te treffen? En men weet wel, tot welken prijs Filips II zijne gunsten verleent aan de Vlaamsche edellieden, die zich verbonden hebben ter verdediging van de vrijheden des lands; - voorwaarden, die u en mij en al onze broederen en zusteren onder het juk der Roomsche Kerk zouden brengen, opdat monnik en priester over ons heerschen zouden door consciëntie-dwang, en wij allen vervreemd worden en afgetrokken van de waarheid, die uit Christus is.’
‘Met 's Heeren hulpe, dàt nimmer!’ riep Ghislaine levendig. ‘Maar toch, zusterken! dat is geen antwoord; waarom toch tracht gij het te ontduiken?’
‘Die intentie had ik niet,’ hernam Anna eenigszins strak; ‘maar hoe toch meent ge, dat ik....ik gelukkig zou kunnen zijn in een hijlik, waarin alle samenstemming des geloofs wordt gemist, - waar men het over de hoogste behoeften der ziele, die welke het leven eerst tot leven maken, niet eens is, ja zóózeer verschilt, dat hij in mij niets zou kunnen zien dan eene afvallige en verlorene dochter der Kerke; ik in hem een dolende, verwikkeld in een net, door menschelijke willekeur en heerschzucht om hem heen getrokken. Wat zegt mij dat, te hooren
| |
| |
hoe Adolf van Montfoort geprezen wordt als een der beminnelijkste en bevalligste onder de jonge Edelen? Schoonheid en jeugd zijn voorwaar niet de eerste eigenschappen, waarnaar ik zou vragen in mijn echtgenoot.’
‘Maar ze zijn, dunkt mij, wel geschikt om genegenheid op te wekken; in het ergste geval kunnen ze toch niet schaden!’
‘'t Is mogelijk,’ hernam Anna, verstrooid, ‘voor anderen, maar wat mij belangt, al bestond tusschen Heer Adolf en mij niet het verschil van religie, en al bezat hij alle eigenschappen en voortreffelijkheden, die gemeenlijk het hart eener vrouwe verwinnen, toch, Ghislaine! toch zou ik hem nimmermeer het mijne kunnen schenken....’
‘Dan moet het zijn, dat gij het reeds vooruit aan een ander hebt toegezegd,’ viel Ghislaine in met gevatheid, en Anna scherp in de oogen ziende, die treurig het hoofd schudde en zwijgen bleef. ‘Anna, Anna! waarom verbergt ge mij wat er in uw harte omgaat?’
‘Niets gaat daarin om, niets Ghislaine! waaraan ik ook maar eenigszins zou mogen toegeven; en zich uitspreken over hetgeen men met alle kracht moet ten onder brengen, is immers ook toegeven? Het brengt wenschen, het brengt herinneringen voort, die ongeoorloofd zijn; daarbij,’ vervolgde zij besloten, ‘zijn we nu niet samen om ons in onze eigene fantasieën te vermeien....’
‘Voorwaar neen, wij zijn samen om ons te beraden, hoe die onzalige reize te ontgaan.
‘Die zal wel onvermijdelijk zijn, Ghislaine! Mijn wensch was, dat wij ons bereiden zouden om met moed en standvastigheid het zonderlinge martelaarschap tegen te treden, dat men ons heeft voorbereid. Wat ons ook overkomen moge, lieve zuster! laat ons vasthouden aan 't geloove, en daarvoor alles derven en vrijwilliglijk overgeven, 't zij onze vrijheid, 't zij ons leven.’
‘Lieve zuster! dat is ook wel mijn voornemen; maar ik wil de hoop nog niet zoo gansch verloren geven op eene betere uitkomst en een goed lot....Die reize zal nog wel te ontkomen zijn.’
‘Het is een voorrecht van uwe achttien jaren, alle dingen licht te achten. Ik, die al vast mijn zesentwintigste nader, zie geen redmiddel.’
| |
| |
‘Als wij 't zagen, hadden wij 't maar aan te grijpen; nu moeten wij het uitvinden.... en daartoe hebben wij nog tijds genoeg voor ons.’
‘Tijds genoeg! Geen volle acht dagen, noemt gij dàt tijds genoeg om zulk een plan te doen afspringen, als het onze Vrouw moeder is, die het heeft beraamd?’
‘Ik zeg ook niet, dat wij Mevrouwe zullen afbrengen van haar besluit; ik zeg alleen, dat wij niet noodig hebben naar Braband te gaan; of kunnen wij dan de hulp van onzen Heer oom, den graaf van Culemborg, niet inroepen, die zekerlijk niet gedoogen zal, dat men zijne nichten naar den vijand voert?’
‘Naar den vijand! dat is wel het ware woord,’ sprak Anna, met een zwaarmoedigen glimlach; ‘maar lieve! bedenk toch, dat oom van Pallant zich na het vertrek van den graaf van Leycester op zijn slot tot Culemborg heeft teruggetrokken, en dat, al ware 't ons mogelijk, door brief of bode onzen nood hem te doen verstaan, het antwoord en de hulpe toch te laat zouden komen. Ware hij nog te Dordrecht of te 's Hage met den raad van State, dan zou ik niet aarzelen en wel middel vinden om hem kond te doen van onzen toestand; maar nu....?’
‘De graaf van Leycester had ook niet moeten heengaan!’ riep Ghislaine met eene uitdrukking van ergernis en ongeduld op haar lief gezichtje, die bij een onverschillig aanschouwer een glimlach zou hebben opgewekt; maar Anna stemde te zeer in met dien wensch, om niet de verzuchting te herhalen.
‘Ja, ware die hier gebleven, alles zou anders zijn op IJselmonde....; Mevrouwe zou nooit dit plan hebben uitgedacht, of, eer zij het uitvoerde, had ik mij aan de voeten van Zijne Excellentie geworpen, om zijne hulpe in te roepen, die niet zou zijn uitgebleven.’
‘Laat ons dat alevel doen!’ riep Ghislaine levendig. ‘Laat ons naar Engeland vluchten en de bescherming der Koningin Elizabeth afsmeeken....!’
‘Ghislaine! waaraan denkt gij nu? wij vluchten? wij met ons beiden naar dat verre vreemde land....?’
‘Men wil ons toch laten reizen.... en ziet ge, Anna! een cavalier zou zich toch wel opdoen,’ voegde zij er lachende bij.
| |
| |
Anna schudde het hoofd; zij zag al de gevaren, die de onervarene jonkheid harer zuster ontsnapten, maar zij vond het onnoodig die op te tellen, en zij antwoordde alleen: - ‘De cavalier, dien gij kiezen zoudt, me lieve! zou de bezwaren van zulk een tocht slechts vermeerderen....’
‘Wat meent gij? dat Sir Henry Knowles geen hoffelijk, geen goed beraden geleider zou zijn, of.... twijfelt gij aan zijn goeden wil?’
‘Ik twijfel aan niets, zusterken! waar het dezen geldt; alleen komt het mij voor, dat hij wat jong is om ons tot beschermer te zijn.’
‘De jeugd schaadt niet aan de dapperheid, en daarbij, hij is in de twintig, haast zoo oud als gij zelf!’
Anna zuchtte en bleef zwijgen. Hoe oud zij ook scheen in de oogen van een achttienjarig kind, zij wist dat zij nog te jong was om in alles de raadsvrouw te zijn van eene aankomende jonkvrouw, die met den ge vaarlijksten aller hartstochten speelde als met onschadelijk kinderspeelgoed.
‘Gij zucht, Anna! en uw wezen staat zoo ernstig; zijt gij vertoornd, omdat ik u oud noemde...?’
‘Ik ben bedroefd, te ontwaren dat altijd uwe gedachten afzwerven naar die zijde. Sir Henry staat u te veel voor den geest; zijn naam ligt u altijd op de lippen.’
‘Dat komt, omdat ik hem zoo heel hartelijk genegen ben... en... hij mij... maar gij weet dat immers, Anna!’
‘Helaas! maar wat zal er worden van die genegenheid, waaraan gij u dus onvoorzichtiglijk toegeeft? Zal onze Vrouw moeder ooit toestaan, dat gij uwe hand geeft aan een vreemdeling, aan een Engelsen man, aan een Protestant, bij hetgeen zij nu over ons besloten heeft?’
Ghislaine haalde de schouders op en schudde even het hoofd. ‘Niet ik weet dat te voorzien; slechts dit weet ik te voorzeggen, dat hetgeen ik voor Sir Henry voele, door tegenstand niet zal zijn te verwinnen.’
‘En 't is daarom, dat gij niet eens onderneemt er tegen te strijden?’
‘Waarom toch? 't Is zoo zoet lief te hebben; men is zoo gelukkig en maakt anderen zoo gelukkig.’
| |
| |
‘Gelukkig? Ik voorzie van dit alles niets dan onheil, smart en lijden, zoowel voor u zelve als voor anderen.’
‘Fij van u, weeprofetesse! maar ik zie 't wel: gij schetst dat jammertafereel, om mij af te leiden van mijn goed ontwerp... dat ik wil gevolgd zien, zusterken! is 't dan, dat ge mijn leidsman wat jong acht, neem er een van uwe keuze: den Kolonel Morgan, bij voorbeeld, - die althans is een man van rijpe jaren en kloek beleid....’
Een donkere blos overtoog Anna's bleek gelaat, terwijl ze trachtte den blik hare zuster te ontgaan, die haar wat spottend in de oogen zag.
‘Dien niet - dien zeker niet...’ hernam zij wat driftig, maar met vastheid.
‘Waarom toch dien niet? omdat hij commandant is van Bergen op Zoom, en zoowel de macht als den wil zou hebben om ons te helpen....en te beschermen?’
‘Dat zou zeker geene reden zijn,’ hernam Anna somber en nadenkend; ‘maar....’
‘Omdat Sir Henry zijn officier is, en omdat gij dezen de jongste niet gunt ons van dienst te zijn,’ viel Ghislaine in met zichtbare spijt, ‘of omdat de Kolonel u op zijne wijze het hof maakt, terwijl gij er uw lust in vindt, hem met hardheid en koelheid terug te zetten....’
‘Omdat de diensten van die beide heeren ons niet passen,’ was nu de uitspraak, waarmede Anna zich ophief uit hare overdenkingen; en de toon, waarop zij dat zeide, had zóóveel van dien, waarop Mevrouwe de Merode zelve gewoon was haar wil te doen gelden, dat Ghislaine wat ontzet op zijde schoof en, een opkomend traantje van spijt wegknippende, zeide:
‘Dat is toch wel jammer, Anna! want in trouwe, ik geloof niet, dat wij op anderen hebben te rekenen; daarom doe of laat gij, wat gij wilt en oorbaar acht, maar dit weet ik voorzeker, dat Henry het niet lijdelijk zal laten doorgaan, dat men mij naar Brussel voert,... om onder de Spanjaarden uitgetrouwd te worden.’
‘Eilieve!... hoe zal hij... die niet eens weten kan wat hier omgaat...?’
| |
| |
‘Ik zal het hem zelve zeggen; want weet... ik heb tijding van hem; zijn Kolonel heeft hem eene zending opgedragen naar Dordrecht, en... bijgevolg wacht ik hem hier.’
‘Onvoorzichtige, zwijg! daar komt Adhemar!’ riep Anna, die in verstrooiing naar het tapijtbehangsel had zitten kijken, waarin zich eene smalle deur opende, die den rentmeester van Westerloo toegang gaf tot het vertrek.
‘De priester!’ riep Ghislaine luid en minachtend terwijl zij het hoofd afwendde.
Anna was doodsbleek geworden; maar hare ontsteltenis overwinnende, trachtte zij zich eene houding te geven, door hem halfweg tegen te gaan en te zeggen: ‘Mevrouwe de Merode is hier niet met ons, Heer neef!...’
‘Ik wist wie ik hier treffen zou, jonkvrouw!’ was zijn antwoord, terwijl hij langzaam naderde, zonder het hoofd op te heffen.
‘Hoe zou 't ook anders kunnen zijn!’ riep Ghislaine bitter. ‘Wie zoo treffelijk den spie speelt, heeft wel nimmer verrassing te duchten....’
‘Uit barmhartigheid, Ghislaine!’ riep nu ‘de priester’ op een zachten, smeekenden toon; ‘gun mij deze ure samensprekens met uwe zuster, zonder mij met uw schimp en scherts te vervolgen.’
‘Ja, het is wel aan u van vervolging te klagen,’ viel zij uit, zonder de barmhartigheid te oefenen, die hij had ingeroepen. ‘De tijd is goed gekozen, waar wij alreede aan u zijn overgeleverd als lijdelijke slachtoffers, als eene bestemde prooi, die gij in triomf kunt wegvoeren, om u daaraf eene zulke verdienste te maken bij die van uwe Kerk, dat ze met bisschopsstaf of Kardinaalshoed behooren geloond te worden.’
‘De aantijging is zoo hard als overijld, jonkvrouw!’ sprak hij, ‘zonderling, daar men haar niet kan bewijzen.’
‘Wij kunnen!’ riep Ghislaine met klimmend vuur. ‘Wij weten alles, wat er sinds uwe laatste thuiskomst tusschen u en onze Vrouw moeder is voorgevallen. Wij weten het van Peter, die door u belast is met de toebereidselen tot de reize.’
‘Zoo blijkt het, hoe hier de bedienden hun plicht verstaan,’ antwoordde hij met een dubbelzinnigen glimlach.
‘Peter was onze getrouwe dienaar, eer gij hier waart om hem
| |
| |
nieuwe plichten voor te schrijven,’ hervatte Ghislaine fier; daarop weer den toon hernemende van minachting en verwijt, sprak zij: - ‘Schaam u, Adhemar! de dingen, die gij voor hebt, betamen geen edelman, die zich beroemt van ons bloed te zijn, al is 't ook dat hij zich tot dienstknecht der Pauselijke Kerk heeft verlaagd.’
‘Wat weet gij van de dingen die ik voorheb, kind!’ hernam hij met eenige drift, terwijl hij de schouders ophaalde; daarop zich meer meester, sprak hij met eene kalmte, waaronder zich ironie kon verschuilen. ‘Maar sinds gijlieden zooveel geloof hebt gehecht aan Peters vertelling, is het toch wel vreemd, dat gij niet aan uw Heer oom van Culemborg hebt geschreven om raad en hulpe...’ en daarbij wierp hij een vragenden blik op Anna, die somber en verslagen, bijna machteloos van schrik, zat toe te luisteren, waar hare zuster, in jeugdige overijling, roekeloos en moedwillig, een man tergde, die, reeds als geheim tegenstander te duchten, allergevaarlijkst moest zijn als openlijk vijand.
‘Spreek, Anna! waarom hebt gij dat verachteloosd? waarom hebt gij geen enkelen maatregel genomen, om dat lot te ontgaan, dat u aangezegd is en u tegenstaat?’ De geheimzinnige geestelijke deed die vraag aan Anna op een toon van gezag, door innemende minzaamheid getemperd, die haar dus scheen te treffen, dat zij de handen voor de oogen bracht, zonder te antwoorden. Ook voorkwam haar de onversaagde Ghislaine, met te zeggen:
‘Wat wij hierin gedaan hebben, Heer neef! houden wij liefst voor ons, en met geen verkapte strikvragen zult gij 't ons ontfutselen.’
‘Niets hebt gij gedaan, niets, arm kind! en dat was wel onvoorzichtig en roekeloos; want het is nu te laat geworden,’ voegde hij haar toe, meer op een toon van meewarigheid dan van toorn. ‘Gij, Anna! wantrouwt gij mij dan in die mate, dat gij mij geen antwoord waardig acht.’
‘Ik kon geen geloof geven aan de getuigenis van een bediende tegen mijne moeder; de aantijging scheen mij te grof en te hard om waar te kunnen zijn,’ barstte Anna uit. ‘Dit was laster. Peter moest u hebben misverstaan; ik kon niet aannemen, dat.... de bevelen, die hij zeide ontvangen te hebben, werkelijk ons moesten gelden. Eerst toen mijne moeder het mij zelve zeide, -
| |
| |
eerst toen ik het uit haar eigen mond had verstaan, wat zij mij toedacht, - eerst toen ik mij tevergeefs aan hare voeten had geworpen, om verandering van haar besluit, eerst toen moest ik voor waar houden, wat de trouwe man mij had aangezegd; - eerst toen ook begreep ik, waarom Mevrouwe zich zoo zonderling zeer had geërgerd aan die profetie van den Heer, waarbij 't ons wordt aangezegd, dat, om Zijns naam wille, de moeder zal verdeeld wezen tegen hare dochter, en de dochter tegen de moeder.... Het is zoo wij hadden al veel strijds met elkander gehad om der waarheids wille, en zij heeft zóó weinig gemeden in den laatsten tijd, anderen ergernis te geven en te ontstichten, dat ik uit die merkteekenen wel onderkennen kon, dat zij voor zich zelve toeneigde naar het Roomsch geloof....; doch wie kon van dat begin reeds besluiten tot zulk een eind? Ik wist sinds lang, dat zij in tweestrijd was met zich zelve; ik mocht niet argwanen, dat zij dus in tegenspraak zou komen met hetgeen zij plechtiglijk had beloofd: ons te laten en te handhouden in de religie, die zij ons toegestaan heeft te belijden.’
‘Het huwelijk met den Heer Adolf van Montfoort sluit niet noodzakelijk in: verandering van religie,’ antwoordde hij en sloeg haar scherp gade.
‘Mijne Vrouw moeder was meer oprecht dan gij, cousin! zij heeft mij de waarheid niet verheeld, ik weet wat mij wacht....; die goede trouw maakt het mij ten minste mogelijk de achting te behouden voor mijne moeder, al is 't ook, dat de kinderlijke liefde een deerlijken schok heeft geleden.... Laas, helaas! dat men dus spreken moet van eene moeder...! doch neen!’ hernam zij, terwijl zij nu voor het eerst het oog richtte op Adhemar, ‘dit alles is niet uit haar; anderen zijn het, die het in haar hebben opgewekt; een vreemde, noodlottige invloed is het, die haar drijft en o verheert.....’
Adhemar beantwoordde haar blik met volmaakte kalmte, en haalde even de schouders op, terwijl hij zeide: - ‘Het komt mij voor, dat Mevrouwe De Merode geenszins van zulken aard is, om zich door eenig mensch te laten drijven of overheeren....’
‘Niet door een mensch, maar wèl door een priester!’ beet de vurige Ghislaine hem toe.
| |
| |
‘En die Priester... zal ik moeten zijn,’ hernam Adhemar langzaam, terwijl hij beurtelings den snellen, levendigen blik vestigde op de beide jonkvrouwen.
‘Maar wie dan anders?’ vroeg Anna. ‘Van den tijd af dat gij hier zijt gekomen, kan ik berekenen dat Mevrouwe veranderd is ten opzichte van de religie, die zij wel nooit grooten ijver heeft toegedragen, doch daarover zij van toen af met kleinachting, met afkeuring somwijlen, is gaan spreken - op zulke wijze, dat de liefde tusschen ons verkoelde, en dat daar gansch geene eenigheid meer was in ons huis. Gij daarentegen, Adhemar! deeldet kennelijk in hare gonst, in haar vertrouwen....’
‘Op zulke wijze, dat zij alles gebraveerd heeft, om u schuilplaats te verleenen, en dat, waar de kinderen des huizes als gebukt gaan onder een zwaar juk, gij hier de éénige meester zijt, en alles op uwe wenken past....’ voegde Ghislaine er bij.
‘Voorwaar, ja! ik ben een gelukkige en bevoorrechte onder de menschen,’ sprak hij met een bitteren lach en zuchtte diep.
‘Ghislaine! zulke verwijten passen niet in den mond eener Christen jonkvrouw. Alles wat Mevrouwe voor onzen cousin Adhemar heeft gedaan of nog zal doen, moet onze volkomene instemming hebben. Als bloedverwant van onzen vader, als gast van ons huis, als vervolgde door onze geloofsgenooten, heeft hij driedubbele aanspraak op alles wat hij hier geniet.’
‘Wie zegt het tegendeel? maar is 't dan aan hem, om misbruik te maken van zijne rechten als gast en bloedverwant, om moeder af te brengen van 't ware geloof en tot de Papistische supersticie heen te trekken....?’
‘Op zulke beschuldigingen, Jonkvrouw nichte! weet ik alleen te zeggen, dat het zeer mogelijk is, dat gijlieden zulke veranderingen hebt waargenomen in de dispositiën uwer Vrouw moeder; ik zelf heb die opmerking gemaakt; alleen gij hebt groot onrecht, mij als de oorzaak daaraf te beschouwen, althans met mijn wil en door mijne dwangredenen. Men moet zelf meer overtuigd zijn dan ik het ben, om anderen over te halen....’
‘Neef! de overijver van den Roomschen priester, die voor zijne Kerk heeft gestreden en geleden, is verschoonlijk in mijn oog, niet de intrige, die hare wegen zoekt te bedekken,’ sprak
| |
| |
Anna met eene verontwaardiging, die zij niet wist te bemeesteren, maar die hem niet scheen te treffen; want hij haalde even de schouders op en zweeg.
‘Ziedaar wel de manier van Loyola's volgeren!’ riep Ghislaine met bitterheid.
‘Verschoon mij, cousine! ik behoor niet tot diens orde, noch tot eenige orde in 't geheel; ik ben - wereldlijk geestelijke, of eigenlijk ik ben ook zelfs dat niet; ik ben hier niets dan de rentmeester van Westerloo.... dus minder dan niets, en bijgevolg uw ootmoedige dienaar. Daarom, Mejonkvrouwe! het believe u mijne bede van zooeven gehoor te geven.... sta mij eene ure wapenschorsing toe, zoo gij den vollen vrede niet wilt, dien ik zoo gaarne met u zou willen sluiten.’
‘Adhemar, Adhemar! gij hebt ons verraden; gij wilt ons misleiden; gij zult ons overleveren, en onder dat alles door durft gij ons nog bespotten!’ riep Ghislaine met stijgende drift.
‘Neen, ik zal ernstig zijn,’ hernam hij opstaande, ‘ik zal u het middel in handen geven, om u met één slag over dat alles te wreken. Morgen in den voormiddag komt Sir Henry Knowles uwe bevelen vragen; gij hebt hem dan slechts te zeggen, dat ik de Culemborgsche pastoor ben, die met de Utrechtsche edelen tegen Leycester gemeene zaak heeft gemaakt, en de schrandere Engelschman zal dan wel weten wat hij te doen heeft, om u en hem zelven van een lastigen spie te ontslaan....’ Al sprekende had Adhemar haar arm gevat met een weinig meer klem, dan fijne hoffelijkheid noodig maakte, en haar heengeleid tot aan de kleine tapijtdeur, waaruit hij zelf te voorschijn was gekomen. Hij opende die en deed haar buitentreden, en zij, - evenzeer verrast door zijne woorden als door zijne handeling: misschien zelfs voelende dat tegenstand onmogelijk was, - zij liet zich ter zijde stellen, zonder één woord of geluid van tegenspraak. Hij drukte op eene veer in het eikenhouten beschot, en de terugkeer was afgesneden voor Ghislaine.
|
|