| |
| |
| |
II.
De rentmeester van Westerloo wachtte de barones op in haar closet, een vertrek van kleiner omvang dan eene der zalen, doch met fijner weelde gemeubeld, en geheel voor haar bijzonder gebruik ingericht. Dat men hem hier had binnengeleid, bewees hoezeer men overtuigd was van de gunst waarin hij stond en het vertrouwen dat hij genoot, daar het zelfs de dochteren des huizes niet geoorloofd was dat vertrek te betreden, zonder door hare moeder geroepen te zijn.
Toch wisten de meest vertrouwde bedienden niets van hem, dan dat hij op zekeren avond zich had aangemeld op het slot als de rentmeester van Westerloo, in eene boerenkleeding die kennelijk slechts eene vermomming was, dat de barones zich terstond met hem had afgezonderd en in een langdurig onderhoud had verdiept; waarna ook de beide oudste freules tot haar geroepen waren en in het gesprek hadden gedeeld. Van toen aan was hij op het slot gehuisvest, meer als een geëerbiedigd gast, dan als een der dienaren van het huis. Hij had zijne afzonderlijke tafel, schreef zelf de spijzen voor, die hij wenschte te gebruiken, waarbij men opmerkte, dat hij van ongemeene matigheid moest zijn, want hij dronk niets dan water en hij at uiterst zelden vleesch; deed geenerlei diensten in het huis, dan dat hij somwijlen Mevrouw of de Jonkvrouwen op hare wandelingen vergezelde en enkele malen gezelschap hield, als er niemand vreemds was; verliet van tijd tot tijd het kasteel en bleef dan dagen achtereen uit, zonder dat iemand wist werwaarts hij ging, of
| |
| |
wat hij te verrichten had, en gaf alzoo aanleiding genoeg om de nieuwsgierigheid op te wekken van alle huisgenooten. Zijn ambt als rentmeester van Westerloo gaf hem zeker niet veel te doen, want het kasteel van den Baron Petersem was sinds 1584 in handen der Spanjaarden gevallen en geheel afgebrand. Alle bedienden en onderhoorigen, die het bewoonden, waren vermoord of gevangen, en alleen Peter de eerste, ‘camerlingk’ van Mevrouw de barones, beweerde hem op Westerloo in zijn ambt te hebben gekend; maar er was geene groote harmonie tusschen dien man en zijne ondergeschikte betrekking. Evenmin harmonie tusschen zijn zedig burgermansgewaad, dat hem tot strak aan de keel sloot en even een smal linnen hemdsboordje zien liet, bijna als eene monnikspij of boerenwammes nederviel, zonder iets van hozen of neerhozen zichtbaar te laten en de edele waardige manieren van den man die haar droeg. Over dien man zelven was op het uiterlijk aanzien moeielijk een oordeel uit te spreken. Het zou licht ongunstig zijn uitgevallen, en toch moest bij fijner nadenken de vraag opkomen, of het niet gunstig had moeten zijn? Iets dubbelzinnigs, iets twijfelachtigs in geheel zijn voorkomen en wijze van zich voor te doen, zelfs in de wijze van zich uit te drukken, vermeerderde de onzekerheid omtrent zijn persoon, die zoo ver ging, dat het zelfs moeielijk was te bepalen, van welken leeftijd hij was. Bij zijne vlugheid van bewegingen en eene forsche, krachtvolle gestalte scheen hij nog te zijn in de volle kracht des levens en der jeugd; zijne scherpe schitterende oogen van een groen grijs en het zacht ovaal van zijn gelaat gaven dien schijn zekerheid; maar zijne houding was achteloos en gebogen, alsof ouderdom en gebrek aan veerkracht hem neerdrukten, en zijn hoofd helde mat en lusteloos aan eene zijde over, op eene wijze, die aan eenig lichaamsgebrek deed denken, en die oogen vol gloed bleven bijna altijd half gesloten, hieven zich slechts zeer zelden op bij het spreken, als ware het opzet en omzichtige terughouding, die hunne geestige flikkering temperden; naden en rimpels doorgroefden het fijne en schoone gelaat; was het ouderdom of smarte, die ze hadden gegroefd? maar de handen zelfs waren doorploegd met zonderlinge voren, als hadden diepe verwondingen daarop hare onuitwischbare sporen gedrukt. Toch
| |
| |
waren ze blank en welgevormd. Een smalle krans sluik haar van eene lichtbruine kleur, dat reeds hier en daar grijsde, kwam te voorschijn van onder het kalotje van zwarte wolle, dat hem de kruin dekte, toen hij zijn ronden Duitschen hoed had afgenomen, om zich, zoo het scheen, op zijn gemak te zetten; want hij wierp zich zonder omstandigheden op den divan, die een groot deel van het closet besloeg, en bekeek, om den tijd te korten, de prachtige miniaturen van een rijk gebonden legendenboek dat hij naast zich vond liggen. Of eene dame, die van de woorden des Heeren oordeelde, dat zij te hard waren om te hooren, zooveel meer stichting zou kunnen vinden in de wonderlijke avonturen, sommigen Heiligen toegedicht, laten wij in het midden; zeker is het, dat de kleuren schitterend waren, het verguldsel rijk, en dat de rentmeester, bij het binnenkomen der eigenares, het boek van zich schoof met een ironieken glimlach, terwijl hij even de schouders ophaalde. Hij groette de barones met eene volmaakte hoffelijkheid en met al het gemak van iemand, die gewoon is met lieden van rang te verkeeren, maar zonder iets van die diepe onderdanigheid, die men van den onderhoorige tegenover zoo hooggeboren vrouwe zou verwacht hebben. Het bleek echter, dat zij op geene meer ootmoedige begroeting van zijne zijde had gerekend, want zij reikte hem de hand met deftige minzaamheid, terwijl zij sprak:
‘De Heilige Maagd zij geprezen, dat gij weer terug zijt en in volkomen welstand; ik heb veel onrust geleden over u, Adhemar!’
‘Wat perst u toch, Mevrouw! den gezegenden naam der Heilige Maagd zoo luide uit te roepen, als gij zoo pas uwe aandacht hebt gegeven aan eene verrichting in wat al te schril contrast met dier dienst en eere?’ sprak hij op een toon, die eer vragend klonk dan scherp, zonder op hare woorden antwoord te geven. Zij scheen dat fijne onderscheid niet te verstaan, maar boog het fiere hoofd als onder eene scherpe berisping; zij zuchtte. Welras toch hernam zij met hare gewone vastheid: ‘Dat moet nu eenmaal zoo zijn, waardige Heer! gij weet de redenen waarom ik verplicht ben mij aan dit gebruik te onderwerpen, waarin ik voor mij overigens niets zie dan eene overlastige gewoonte! Allerminst in deze dagen kan ik mijn huis in
| |
| |
opspraak brengen, noch eene achterdocht opwekken, waarvan gij zelf het eerste slachtoffer zoudt zijn.’
‘Ik ben volkomen overtuigd van uwe edelmoedigheid, Mevrouw! alleen - denk in dit alles het minst op mij. Ik wil geenszins de oorzaak zijn, dat anderen op twee gedachten hinken.’ Zij kleurde een weinig en sprak snel:
‘Niet gij! - Maar de tijdsomstandigheden zijn daaraf oorzaak. Behoedzaamheid is vooralsnog mijn naaste plicht; maar eenmaal toch zal alles hier anders worden; eenmaal komt de tijd, dat ik niet meer noodig zal hebben mijne opiniën te verhelen, of te leven en te handelen in strijd met mijne wenschen.’
‘Is dat wat gij meent in vollen ernst uw hartelijke wensch en verlangen,’ vroeg hij, op eens de halfgelokene oogen wijd openslaande en haar doordringend aanziende.
‘Maar, Adhemar!’ riep zij getroffen, ‘hoe kunt gij twijfelen, zulk wantrouwen is hard!’
‘Het is geen wantrouwen, edele Vrouw! het is belangstelling, het is ernst, het is liefde. Ik wil niet dat gij, uit aanzien van mijn persoon en ambt, een schijn zult aannemen van liefde en eerbied voor datgene wat gij den rug hebt toegewend. Ik weet het, daar is veel strijds en onrust in het menschelijk gemoed, vermeerder de uwe niet roekeloos en lichtzinnig; is er binnen in u een onwederstaanbare drang, die u terugdrijft naar de Kerk zoo geef dien in 's Hemels naam gehoor, en laat varen alle andere bedenkingen en overwegingen ven wereldzin en ijdelheid, dan zal ik weten wat mijn plicht is, en u brengen waar gij zijn moet; - maar indien niet....’
‘Indien niet, - dan trekt gij u ganschelijk van mij af,’ viel zij in, op een toon van onwil en gemelijkheid en naar haar gevoelen zijne gedachten inkleedende; ‘gij vergt, Heer neef! wat nu niet zijn kan, ik houd niet van zoo plotselinge en onberaden stappen. Ik ga voorwaarts met vrome begeerte, maar met bedachtzamen tred, naar een welberekend doel; gij weet nog niet wat ik al bereide en berame, om zonder opzien te komen waar gij mij zoo onvoorzichtiglijk met een sprong heentrekken wilt; aan mijne zorg voor de toekomst, aan de fortuin mijner kinderen ben
| |
| |
ik die omzichtigheid schuldig, en ik zal daarvan niet afgaan door dwepen en drijven.’
‘Gij hebt mij zeer kwalijk begrepen, Vrouw nichte!’ hernam hij, op eens van toon veranderende, ‘ik dweepte noch dreef, ik wilde u zeggen, dat ik allerliefst niets wilde zijn dan uw getrouwe liefhebbende bloedverwant.’
‘Dien wil ik in dezen oogenblik ook het liefste in u zien, al is het dat gij tot mij komt in 't humeur van een streng biechtvader,’ sprak zij bevredigd; daarom vertel mij van uwe reize, beste Adhemar! was zij voorspoedig, - hebt gij geene overzware lasten geleden, geene groote gevaren te trotseeren gehad?’
‘Wat gevaren belangt, zonder eenigszins het recht te hebben, mij bij den Apostel Paulus te vergelijken, mag ik toch met dezen zeggen, dat ik mij te aller ure in perikel bevinde; doch daarin leve ik best. Alevel heb ik ditmaal last noch leed geleden, dan de gewone. Ik heb echter eene beduidende ontmoeting gehad; ik ben herkend, wezende tot Dordrecht.’
‘Adhemar!’ riep de Barones verschrikt, zijne hand vattende, ‘en gij zegt mij dat zoo koel?’
‘Zijt gerust, Mevrouwe! het was door iemand van de onzen, door iemand die desnoods zijn leven zou gelaten hebben, om het mijne te veiligen - en die mij dit pakket heeft overhandigd voor u.’
‘Van mijn Heere van Montfoort,’ riep zij vroolijk verrast, het opschrift ziende, ‘het was dus een bode uit Brussel?’
‘Een zijner dienaren, die, als secreete agent van den Prins van Parma, naar de Geuniëerde Provinciën is gezonden en die weltevreden was, dat hij zich van deze correspondentie kon ontlasten aan mij.’
‘Door welk een gelukkig toeval trof hij met u samen?’
‘Het was geen toeval, het wras zijnerzijds eene dringende zielsbehoefte, die hem aandreef om zich tot een priester te begeven.’
‘Een priester! gij hebt u alzoo aan dien man geopenbaard in uwe hoogheerlijke bediening....’
‘Ik heb de misse bediend in een onderaardsch gewelf van een verlaten klooster!’ hernam hij droog, terwijl hij diep zuchtte en met de vlakke hand over het voorhoofd streek.
‘Welk een moed! welk een ijver!’ riep zij met vuur.
| |
| |
‘Die lof past niet op mij,’ hernam hij somber; ‘ik deed wat ik mijn plicht achtte, om verdrukte en en beladene zielen het geestelijke voedsel te reiken, waarnaar zij smachten....; doch vergun mij u te herinneren, dat gij vergeet kennis te nemen van de berichten, die mijn Heere van Montfoort u toezendt.’
‘Daaruit ik verlichting wacht van zware moederlijke zorgen!’ hernam zij. Terwijl zij zich zette en aanving hare brieven te lezen, doorliep hij het vertrek met rassche schreden, alsof innerlijke onrust hem pijnigde. Van tijd tot tijd staakte hij zijne wandeling en richtte den snellen blik op de papieren der barones, met de teekenen eener brandende nieuwsgierigheid; maar zij zag niet op vóór zij had uitgelezen, en zelfs daarna bleef zij zitten, in eigene overpeinzingen verdiept; zij scheen nog niet besloten zijn weetlust te voldoen.
‘Welnu! is er dan niets voor mij?’ vroeg hij gespannen, terwijl zijne stem angst en aarzeling uitdrukte.
‘Alles is mij gelukt!’ riep zij met voldoening, ‘de zaak is sneller gegaan dan ik durfde hopen; de onderhandelingen, door mijne zuster aangeknoopt, zijn volkomen geslaagd: Adolf van Montfoort heeft zich bereid verklaard, - men vraagt mijne toestemming! alzoo is Anna de Merode van nu aan zijne verloofde bruid!’
‘Niets voor mij?’ herhaalde hij met eenige bevreemding, doch zichtbaar verlicht.
‘Als ik dàt heb gezegd, neef! dan is 't, dat ik onder de moederlijke blijdschap al het overige vergat, want er wordt zeer veel over u geschreven; men wacht eerstdaags de benoeming van den nieuwen Bisschop van Gent, en er is grootelijks sprake van u; ieder zegt, dat gij al te lang in het duister zijt gebleven, en gansch geene vergoeding hebt gehad voor al uw lijden en strijden.... Gij zijt voorgesteld, en al onze vrienden en verwanten ondersteunen u te Rome.’ - Adhemar hield het hoofd van haar afgewend, terwijl hij haar aanhoorde, eene onhoffelijkheid, die zeker alleen kon worden toegeschreven aan zijne zonderlinge wijze van het hoofd op zijde te dragen, maar die ons in de onmogelijkheid stelt om op zijne trekken te bespieden, welken indruk zoo belangrijke tijding bij hem teweegbrengt. Mevrouw de Merode, die de gewoonte heeft uit hare eigene tot anderer
| |
| |
gewaarwordingen te besluiten, schijnt verzekerd dat de eerste schok der blijdschap hem zwijgen doet, want zij tracht die te matigen door te zeggen: - ‘Er is echter nog geene zekerheid. Mijn cousin van Montfoort schrijft, dat de Bisschop van Roermond door de oude Koningspartij wordt aangeprezen, en dat dit uwe kans natuurlijk verzwakt, doch met wat blijken van ijver uwerzijds’ .... ‘Spreek mij van uwe dochter, Mevrouwe!’ valt hij eensklaps in op een drogen en harden toon, ‘heeft men de toestemming van den baron van Petersem, is men er zeker van?’
De barones haalde even de schouders op, en iets als een trotsche glimlach speelde er om haar mond, toen zij antwoordde:- ‘Maar, cousin! dat weet ge immers, dat mijn Heere vooruit alles heeft goedgekeurd wat ik beschikke en besluite ten oorbaar mijner dochteren; gelijk ik weinig zeggens heb in 't geen de oudere zonen belangt, die hij bij zich heeft....’
‘En Jonkvrouw Anna heeft alzoo toegestemd?’ vroeg hij, plotseling zich omkeerende en haar scherp in de oogen ziende.
‘Mijne dochter heeft alleen te gehoorzamen,’ hervatte de vrijvrouwe.
Adhemar boog even het hoofd als iemand, die te kennen wil geven dat hij volkomen overtuigd is.
‘Toch komt het mij voor, dat er altijd nog eene groote hindernis bestaat: het verschil van religie, of is mijne Heere van Montfoort daarover fluks heengestapt?’
‘Niet gansch en al, hij overziet de zwarigheid die er in ligt voor mij, om Anna, staande haar verblijf op het slot te IJselmonde, als onder de oogen van de scherpziende en bemoeizieke Calvinistische predikanten van Dordrecht en Rotterdam, van hunne sekte afkeerig te maken; ook vergt hij niet vooruit hare wederkeering tot den schoot der Kerke; alleen stelt hij als conditie, dat zijne vrouw Katholiek zal leven...., en eenmaal te Brussel zijnde, en door plicht en eed onder zijne gehoorzaamheid gebracht,. zullen allerlei indrukken en invloeden samenwerken, om haar af te brengen van de kettersche begrippen, die zij heeft ingezogen, en zachtelijk heen te leiden tot de alleenzaligmakende Kerk?’
‘De Kerk alleen zaligt niet,’ sprak Adhemar met eene zonderlinge woordspeling voor een toekomstigen bisschop.
| |
| |
‘Ik vatte uwe meening niet,’ sprak Mevrouw de Merode, hem aanziende met verwondering, als begreep zij niet hoe zij de uitspraak opnemen moest.
‘Ik bedoele, Mevrouwe! dat Jonkvrouw Anna, op deze wijze tot de Kerk gebracht, daaraf geene andere vruchten zal hebben voor hare ziel, dan verzwaringe van den strijd, of hebt gij zelve vrede gevonden bij uiterlijke verandering van religie, zonder instemming des harten?’
‘Gij weet wat ik u op dit punt heb beleden; doch het is hier gansch wat anders; wij voeren Anna derwaarts heen, waar wij weten dat zij ruste kan vinden; ik ... door den dwang der tijden en omstandigheden, dwaalde als eene verlorene dochter verre af van onze Moederkerk: is het vreemd dat ik mij ballinge voele?’
Hij bewoog het hoofd met zenuwachtig ongeduld.
‘Niet vreemd! gansch natuurlijk in u,’ gaf hij ten antwoord, ‘maar Anna vindt ruste in datgene wat zij nu heeft,... denk in, het groote perikel haar dat te ontnemen.’
‘Mits we haar beters geven, en in trouwe, neef! ik had gehoopt dat gij sinds lange genoeg invloed hadt verkregen op den geest mijner dochter, om haar ontvankelijk gemaakt te hebben voor dat betere; de uitkomst, ik erkenne het, stelt mij te leur.’
‘Ik heb gansch geen invloed op den geest uwer dochters, Mevrouwe! Anna is mij in haar harte niet ongenegen; maar zij vreest mij; zij wantrouwt mij, en zal niet licht voor hare gevoelens uitkomen in mijn bijzijn. Ghislaine heeft een beslisten afkeer van mijn persoon en ambt, op zulke wijze, dat ik onophoudelijk tot voorwerp strek harer spotzucht en vervolging....’
‘Dat waagt ze niet in mijn bijzijn; doch ik zal ze daarover bestraffen....’
‘Kwaad middel om een gehaat persoon tot een vertrouwd vriend te maken,’ sprak hij met ironie. ‘Ik bidde u zeer, daarin niets te doen, Mevrouwe!’
‘Wat Anna belangt, dat zij u mijdt en zich voor u verbergt, heb ik werkelijk opgemerkt. Zij is daarbij te stijfzinnig, om zoo snel veel op haar te verwinnen; maar Ghislaine is bij de opvoeding die ik haar heb gegeven, niet dan een simpel kind, ondanks hare achttien jaren, en het slecht exempel harer zuster, dat
| |
| |
kettersche gevoelens en rebellie tegen ouderlijk gezag in haar versterkt; doch door wat dwang met liefelijkheid gemengd, zal men dat licht in haar kunnen overwinnen, en zoo zal men ze voeren waar wij ze hebben willen....’
‘Ghislaine moge simpel zijn, Mevrouwe! smijdig is zij niet, en ook niet weerloos: dat ervare ik tot mijne schade, zoo vaak ik mij met haar in strijd begeef,’ sprak hij met een glimlach, die toch niet van sombere wraakzucht getuigde.
‘Wanneer ik zeg voeren’ hervatte Mevrouw de Merode, zonder op zijne aanmerking te letten, ‘bedoel ik zoowel den eigenlijken, als den oneigenlijken zin; want ik wachte van haar minder opzien tegen de reis naar Brussel, dan bij hare zuster.’
‘Gij hebt dan in deze stonde reeds uw plan gevormd om de jonkvrouwen de reize naar Brussel te laten doen?’ vroeg hij verrast.
‘Dat plan is gevormd, en de uitvoerbaarheid er van rijpelijk gewikt en gewogen, staande de onderhandelingen over het hijlik. Het was te voorzien dat de bruidegom zijne bruid niet zou konnen afhalen uit de ouderlijke woonstede, zonder de allergrootste zwarigheden, zoowel voor de reize als de terugreize met zijne gemalin; dus zijn wij het eens geworden, dat Anna den tocht naar Brussel zal doen onder het geleide van een vertrouwd persoon, en dat Ghislaine haar zal verzellen.’
‘Gij scheidt u op denzelfden stond van uwe beide dochters!’
‘Ik ben geene zwakke moeder, haar welzijn, haar belang is me meer dan de lust van haar bijzijn. Eene welgeborene Vrouwe mag niet minder doen voor de eere van haar huis en de toekomst van haar geslacht. Als Ghislaine hier blijft, zie ik ze vervallen aan een Calvinistischen edelman van kleine fortuin of soberen adel. Ik ken hier in den omtrek niemand, aan wien ik ze ten hijlik zou konnen geven, zonder te kort te doen aan onzen rang; ja, zoo ik mij niet haaste met de reize, zie ik nog wat anders komen, dat vrij erger is.’
‘Wat kan daar ergers zijn?’ vroeg hij met iets als ironie.
‘Gij weet dat ik mij om redenen niet heb konnen onthouden, van met mijne beide oudste dochters de feesten bij te wonen, die de Grave van Leycester gaf op het Hof tot Dordrecht, of die door den Dordtschen magistraat aan Zijne Excellentie werden
| |
| |
gegeven; daar werd scherp gelet op hen die eigenwilliglijk onderlieten te komen; mijn broeder van Pallant vond raadzaam, dat zijne nichten er niet wierden gemist; de meiskens maakten er kennissen onder de Engelsche Gentlemen, die den Graaf omringden, en ... daaruit zijn gevolgd zekere connectiën die mij gansch niet passen, op zulke wijze, dat ook nu nog, nadat wij van de presentie des Gouverneurs-Generaal ontslagen zijn, sommige Engelsche officieren, die in deze streken hun garnizoen hebben, niet nalaten het slot IJselmonde van tijd tot tijd met een bezoek te begunstigen: eene courtoisie, die mij meer tegenstaat dan de hoffelijkheid en de voorzichtigheid mij veroorloven uit te drukken; terwijl mijne dochters, zonderling Ghislaine, daarin meer behagen scheppen dan mij lief is - gij ziet dus wel, dat de jofferen van hier moeten, en wel met den kortsten.’
‘Maar ik zie niet hoe 't geschieden kan, het zal duizend moeielijkheden inhebben en bezwaren, die niet te overkomen zijn; om slechts hoofdpunten te noemen: een vrijgeleide om van het Staatsche grondgebied te trekken naar de Spaansche Nederlanden, en een geleider die volkomen vertrouwd is, en geen van beiden zult gij licht vinden, Mevrouwe!’
‘Ze zijn gevonden, waarde cousin! Sinds lang peinzende op den mogelijken nooddwang van zulk een tocht, heb ik, door tusschenkomst van mijn broeder van Pallant, een vrijgeleide verkregen ten behoeve van den rentmeester van Westerloo, om terug te keeren naar Braband met zijne twee nichten.’
‘Dat is wonderwel gevonden,’ sprak hij droogjes; ‘maar de rentmeester van Westerloo denkt er niet aan, Holland te verlaten.’
‘Toch zal de bisschop van Gent welhaast geroepen worden, zijn hoogen zetel in te nemen,’ sprak zij met een vleienden glimlach.
‘Vrouwe! wat hebt gij er aan, de uitgedoofde vonken eener bruisende eerzucht op te rakelen,’ viel hij uit; ‘men verlokke mij niet, ik ben nu op mijne plaats.... de verdrukte en verstrooide kudde te troosten en bijeen te houden, daartoe kan ik nog goed zijn, niet tot de dingen die gij voor mij wilt.’
‘Dat de zoon uwer vaderen met zoo soberen staat vergenoegd
| |
| |
zou zijn, wil niet in mij! Uw Heer grootvader was Grande van Spanje van den eersten rang, Adhemar, Beschermheer van de Keulsche Republiek en erfelijk Schenker van het Hertogdom Gulik.’
‘Bij den Hemel, Mevrouwe! wat zeggen mij al die titels, waaraan mijn vader zelfs geen deel gehad heeft, als jonger zoon....’
‘De dood, die zoo snel en vaak offers heeft gezocht in uw geslacht, heeft toch dat alles vereenigd op het hoofd van uw oudsten broeder; gij zoudt hem zonderling zeer tegen u ontstemmen, zoo gij moedwillig in de laagte bleeft, waar hij het hoofd zoo hoog heeft opgericht.’
‘Hij vergete mij, dat is al wat ik van hem vraag.’
‘Hij bewijst het tegendeel door zijn invloed aan te wenden te uwer gunste, en valt u ten deel wat men voor u zoekt, bekleedt gij eens uwen Stoel, dan moge hij zoo hoog staan als hij wil, hij zal genoodzaakt zijn in ootmoed neer te knielen aan uwe voeten, als gij zegenend uwe handen over zijn hoofd uitbreidt; dat verschiet zou mij toelachen, ware ik man en jongere zoon.’
‘Gelukkig, barones! zijt gij vrouw geboren,... en nu in Gods naam niets meer van mijne familie, niets meer van mijn verleden; er zijn dingen die mij meer beroeren, dan een Christen past.’
‘Nu dan van mijne zaken. Ik vraag u een dienst, die u tevens groote verdienste zal geven bij de Kerk; want is het niet eene daad van moed en trouw, twee dochteren van zulken rang onder hare vleugelen terug te voeren uit het midden van de kettersche provinciën?’
Adhemars sprekend gelaat nam eene zeer dubbelzinnige uitdrukking aan, toen hij antwoordde: ‘Ik jage geenszins naar zulke verdienste; wat ik in Holland ben en werk, geeft mij voldoening genoeg.’
‘Maar gij kunt niet altijd in Holland blijven,’ hernam zij met vastheid, ‘met iederen dag nemen de gevaren toe, die u hier omringen en bedreigen. Gij van uwe zijde doet alles om ze te vermeerderen, zeer weinig om ze af te wenden, en zelfs het slot IJselmonde kan u niet duurzaam eene veilige wijkplaats bieden.’
‘Gij acht meer op mijne veiligheid dan ik zelf, Mevrouwe!’ sprak hij somber.
‘Adhemar!’ riep zij smartelijk.
| |
| |
‘Ja, Vrouw nichte! zoo ik niet volkomen vertrouwen had op de vastheid en grootmoedigheid van uw karakter, zou ik uit uw spreken kunnen verstaan, dat ik wat al te roekeloos gebruik had gemaakt van uwe gastvrijheid.’
‘Op deze verdenking antwoord ik niet, Heer neef!’ hernam zij fier; daarop ging zij voort met somberen weemoed: ‘Uit aanzien van onze verwantschap zijt gij mij geweest als een zoon, als een broeder; uit aanzien van uw ambt, heb ik u de rechten gegeven van een geëerbiedigd vriend, en ik had u de leiding mijner consciëntie willen toevertrouwen, indien gij zelf mij niet hadt afgewezen....’
‘Ik heb u niet afgewezen, Mevrouwe! ik heb u alleen herinnerd zekere onvermijdelijke handelingen van berouw en boete, die moesten voorafgaan, en die u hebben teruggeschrikt.’
‘Erken dat ik zeer weinig aanmoediging heb gevonden bij u in zulke oogenblikken van aarzeling, en dat uwe zonderlinge ongelijkheid aan u zelven daarvan niet de zwakste oorzaak is.’
‘Ik heb u zelf meer dan eens op mijne ongeschiktheid gewezen....’
‘Die ik nooit heb toegestemd; maar hoe ook onze verhouding is geweest, dierbaar en welaangenaam was mij uw verblijf in mijn huis... en omdat ik het u getoond heb zooveel in mij was,... durf ik u nu ook zeggen: Adhemar! gij moet gaan, gij moet een eind maken aan alle zorg en bekommering, die ik voor u heb gedragen en met u heb gedeeld; gij moogt niet tot het uiterste gevaren trotseeren, die u niet meer alleen zouden treffen; en als ik u daar heb bij te voegen, gaande zooals ik het heb aangewezen, zult gij mij een grooten dienst en eene weergalooze weldaad bewijzen,... zult gij dan weigeren?’
‘Ik heb daartoe geene vrijheid,’ sprak hij somber, ‘ik zal gaan wanneer 't belieft, Mevrouwe!... en zóó als 't u belieft; alleen eene vraag: zoudt gij denken, dat het de veiligheid uwer dochters verzekeren zou op dien tocht, als ik haar geleider ben... een verdacht en gehaat man, dien men heeft vervolgd en gejaagd in deze provinciën als een wild gedierte?....’
‘Niemand zal u voor dien onderkennen; den rentmeester van Westerloo, reizende met de jofferen van Petersem, is wel overal goede ontvangst en vrije doortocht gewaarborgd, en....’
| |
| |
‘Ik zou dit kunnen toegeven, zoo de jonkvrouwen volkomen vrijwillig reisden; maar waarschijnlijk zal dit niet wezen,... en dan hebben zij maar te verklaren wie ik ben, om mij in groote zwarigheid te brengen....’
‘Dat zullen mijne dochters nooit doen, zij zullen geen bloedverwant verraden.’
‘Het zou gewettigde noodweer zijn,’ sprak hij koel.
‘Wees gerust! ik zal mijne voorzorgen dus nemen, dat zij het niet kunnen doen, zelfs als zij het wilden. Voor 't overige, Adhemar! moet ik u zeggen, dat gij mijn goed vertrouwen op uwe cordaatheid bijna zoudt schokken, met al die bezwaren en aarzelingen. Schaam u toch, een man die den moed heeft gehad martelaar te zijn...’
‘Juist, omdat ik het geweest ben, zou ik wellicht het recht hebben, mij zelven voor eene tweede vuurproef te vrijwaren,’ sprak hij met een fijnen glimlach, doch eindigde met vastheid, terwijl een ongemeene gloed uit zijne oogen straalde: ‘Voorbeschikt tot jammer en lijden, is 't ook onverschillig welke soort van martelaarschap ik zal hebben te ondergaan; alzoo is 't afgesproken, Mevrouwe! en u toegezegd: ik zal de geleider zijn van uwe dochteren, en ik zal ze heenvoeren, waar ze zijn moeten... Ik onderstel dat gij de jofferen zult voorbereiden op 't geen haar wacht...’
‘Niet voordat mijne maatregelen getroffen zijn. Mogelijkheid bestaat, dat de bezwaren der religie bij Anna zwaarder wegen dan al de voordeelen van deze luisterrijke verbintenis, en alzoo wil ik ze overrassen met het voorstel op het oogenblik der uitvoering, om haar noch tijd, noch occasie te laten tot wederspraak en wederstreven. Hare opiniën en begrippen te vervormen naar den eisch van haar nieuwen staat, daartoe is het te laat geworden, dat zal ik niet beproeven; maar het is nog niet te laat om haar te doen handelen naar mijn wil.’
Met deze harde uitspraak, waarvan de geestelijke de onherroepelijkheid ten volle scheen te beseffen, eindigde Mevrouw de Merode een gesprek, waarin zij meer eigendunkelijk beschikte over de toekomst harer dochters dan met moederlijk recht, althans met moederlijke liefde bestaanbaar was. Eer wij echter deze
| |
| |
vrouw beoordeelen, moeten wij een blik slaan op haar zelve en op 't geen haar omringt.
Margaretha van Pallant was de derde zuster van Floris van Pallant, die de eerste Graaf van Culemborg is geweest, en, wat meer beteekent dan dit, een der ijverigste en werkzaamste voorstanders van de Nederlandsche onafhankelijkheid in het eerste tijdperk van de worsteling tegen Spanje. De zachte leiding eener moederlijke hand had zij niet gekend, althans niet kunnen waardeeren, - de hare was door eene droeve zielekrankheid van echtgenoot en kinderen gescheiden, nadat zij haar jongste kind het leven had geschonken, en Margaretha werd, zoowel als Floris en de anderen, toevertrouwd aan de zorgen eener moei: Elizabeth van Culemborg, Gravinne van Hoogstraten, die zich als weduwe van Heer Antonis de Lalaing op het slot Culemborg had teruggetrokken. Deze vrouw, in hare jeugd eene der beminnelijkste, verstandigste en gevoeligste jonge vrouwen aan het Aartshertoglijk Hof, was op haar ouderdom geworden een zonderling exempel van supersticie, en een werktuig in de handen van geestdrijvende priesters, om de nevelen van het Romanismus te verdikken tegen de indringende stralen van het licht der Hervorming, en de heerschappij des Pausdoms als eene heilige instelling Gods te beschermen tegen de zucht naar vrijheid, die zich alom openbaarde.
Geen wonder alzoo dat de half verweesde kinderen, die aan hare zorgen waren toevertrouwd, in de allerstrengste kerkelijke begrippen werden opgevoed en, om het zoo eens uit te drukken, opgroeiden in de volbrenging van alle uiterlijke kerkplichten. Zonder keuze, zonder onderzoek, maar ook zonder eenigen twijfel, waren zij geworden getrouwe kinderen der heilige Moederkerk, en de mogelijkheid dat zij zich eenmaal uit dien schoot zouden losrukken, kwam wel in niemands hersenen op. Tien jaren echter na den dood van Elisabeth, begaf zich Floris, als een man van gevormd oordeel en gerijpte beginselen, uit volle overtuiging tot een onderzoek van de nieuwe religie, en werd een oprecht en ijverig belijder der Hervorming, nadat hij zich reeds als kampvechter had gesteld voor de vrijheden des Nederlandschen volks tegen de ingrijpende heerschzucht van den Spaanschen meester.
| |
| |
Hetgeen de broeder had gedaan na onderzoek uit vrije keuze, werd niet op gelijke wijze gevolgd door de zuster, hoewel oogenschijnlijk toch nagevolgd. Haar huwelijk met den Graaf van Rennenberg, Heer van Zuilen en Westbroek, dat haar al dadelijk naar de Utrechtsche kwartieren verplaatste, en te midden van de woelingen en den strijd, dien de doordringende Hervormingsbegrippen verhieven tegen het ‘oud geloof,’ zag zij zich welhaast gemeenzaam gemaakt met voorbeelden van overgang en verandering, die zij voormaals als onwaarschijnlijke gruwelen zou hebben ontkend. Haar gemaal, een man, die zich, in tegenoverstelling van zijn bloedverwant den befaamden Graaf van Rennenberg, weinig in de geschiedenis heeft bekend gemaakt, heette der Hervorming toegedaan, zonder daarvoor andere bewijzen te geven, dan eene algeheele verwaarloozing van den Roomschen kerkdienst en een diepen zich bij elke gelegenheid openbarenden afkeer en verbittering tegen hare geestelijkheid, die dan ook over 't algemeen zich te dier tijde zulke gevoelens wel waardig maakte. De tolerancie, die Rennenberg voor zich zelven eischte, ging niet zoover dat hij zijner echtgenoote toestond, van hare zijde, hare godsdienstplichten waar te nemen. Hij eischte van haar, dat ze alle relatiën met ‘Papen en Pausendienaars afbrak, en hare Roomsche superstitiën naliet,’ waaronder door hem zelfs misse en biecht werden begrepen; en waar echtelijke dwang haar wellicht tot wederstand kon hebben opgeruid, deden de spottende uitvallen van een jongen, geestigen, beminden echtgenoot groote kracht. Zij sleepten weg, verleidden tot ontrouw, en wekten als een gevoel van beschaming op over hetgeen haar voormaals als plichtbetrachting was ingescherpt. Men had haar vooroordeelen ingeprent, waarover zij zich nu moest heenzetten, zou zij niet belachelijk zijn in de oogen van den geliefde, zou zij huiselijken vrede hebben met haar echtgenoot - en zij zette er zich overheen; hetgeen maakte, dat zij eigenlijk leefde als ‘zonder God in de wereld,’ want voor 't geen men haar ontnomen had stelde men niets in de plaats. Zij schuwde en wantrouwde de Hervormingspredikers, evenzeer als de Graaf monniken en priesters, en de Bijbel, hoewel door de omstandigheden onder haar bereik geplaatst, bleef bij haar een gesloten boek, waartegen zij al de
| |
| |
vooroordeelen koesterde, die de Graaf van Rennenberg zelf had opgevat tegen de litaniën en kerkgebeden. Alleen de hooge rang van den Graaf, zijn verblijf in zijn eigene Heerlijkheid, maakte het licht, zulk eene verachteloozing van Kerk en Geestelijkheid straffeloos te plegen, hoewel niet onopgemerkt; wellicht bracht de menigvuldigheid van dergelijke overtredingen ook de onmogelijkheid met zich om de overtreders te straffen; want menigte van lieden, voorname en geringe, leefden desgelijks ten dage der Hervorming, zonder dat men ze zelfs eenigermate kon verdenken van instemming met de opkomende nieuwigheden. In 1561 werd Margaretha's huwelijk ontbonden door den dood des Graven van Rennenberg weduwe zonder kinderen, had zij behoefte aan een mannelijken beschermer, en zij vond dien in Floris van Pallant, haar eenigen broeder, hoewel haar jongere; zij volgde hem waar hij zich ophield, hetzij te Brussel, hetzij te Keulen, hetzij te Culemborg, tot in 't jaar 1562, toen Jan Walraet de Merode, Baron van Petersem, hare hand vroeg en verkreeg.
Nu was zij de gade geworden van een Katholiek Heer, die met Kerk en geestelijken vrede had, en niets zou haar nu belet hebben, op het kasteel Westerloo, of op dat van Petersem, als eene goede Katholieke te leven, en naar het uiterlijke deed zij alzoo; maar, zij voelde het zelve, daar was eene klove tusschen haar en de Kerk, die niet kon worden aangevuld, dan door hetgeen zij miste, een geloovig gemoed en een boetvaardig harte; datgene wat haar in hare jeugd als het ‘geloof’ was ingescherpt, was door nieuwe indrukken verdrongen, en onder alles wat zij had doorleefd en bijgewoond, in de gesprekken, waarnaar zij had geluisterd, bij de handelingen, waartoe zij de edelsten en besten zich zag verbinden, was hare gehechtheid aan Rome en hare priesters geschokt; en... duldde zij voor den vorm een huiskapellaan, hij en zijn dienst beteekenden echter zeer weinig bij haar, vervulden in eigenlijken zin voor haar geene zielsbehoefte, want zij kende te dier tijde geene hoogere behoeften, zij had haar harte gezet op de grootschheid des levens, op de ijdelheden der aarde, en alles wat haar harte voldoening kon geven van die zijde, was haar geschonken. Eere, aanzien, schat- | |
| |
ten, een gelukkige echt, door tal van kinderen gezegend, verbintenissen en verkeer met alles wat daar schitterde onder den levenslustigen adel van Brabant en Vlaanderen en een gemaal die, door zijn ongemeen zachtmoedig en toegeeflijk karakter, hare zucht tot heerschen vrij spel gaf. De barones van Petersem, Markiezin van Westerloo, Gravin van Oellen, met een fieren blik schitterend van trotsche voldoening, al hare goederen overziende, al hare titels optellende, begreep niet wat zij anders of meer zou te zoeken of te vinden hebben.
De tijd, waarop zij 't zou gevoelen wat zij miste, zou tegelijk die zijn, waarin het voor haar niet meer verkrijgbaar was.
Intusschen hadden de staatkundige en Kerkelijke stormen voortgewoed en veel omgeworpen, veel veranderd, veel verwoest en verward. Haar gemaal, hoewel hij vrede hield met de Kerk, had daarom nog geen vrede met den Koning van Spanje. Bevriend en vermaagschapt aan bijna alle voorname edelen, die de voorvechters waren van Nederlands belangen en vrijheden tegen Filips ingrijpende tirannie: met Egmond - met Treslong - met Brederode - met Pallant-Culemborg - met Bernard de Merode - met Joost van Schouwenburg, - was hij als vanzelven in hun bond getrokken, en had zich in hunne rij geschaard bij 't Verbond der Edelen, bij de Unie van Brussel, bij menigen anderen stap, die als schuld werd toegerekend door Filips. Meer nog, toen Egmonds hoofd op een schavot was gevallen, had hij den edelen moed gehad om der verlatene weduwe met hare elf kinderen gastvrijheid te bieden op zijn kasteel - eene gastvrijheid, die deze twee jaren lang genoot, totdat eindelijk de Koning besloot haar teruggave te doen van de bezittingen en goederen haars gemaals.
In 1579 zien wij den Baron van Petersem geheel aan de zijde van den Prins van Oranje, en het bevel voeren te Maastricht, toen de Hertog van Parma voornam dat te belegeren. Eene der eerste daden van den aanvallenden vijand was eene verrassing van het slot Petersem of (Petersheim), dat ten deele verwoest werd en gansch onbruikbaar gemaakt voor den bezitter. Nog altijd bood het kasteel Westerloo Mevrouwe de Merode en haar kinderen eene veilige wijkplaats; maar in 1584 werd het
| |
| |
belegerd, door den Markies de Roubaix, hetgeen der baronesse verplichtte in de noordelijke gewesten eene schuilplaats te zoeken, en het slot IJselmonde te betrekken, dat, nevens de Ambachtsheerlijkheid van Ridderkerk, een erfgoed was van de Merode's moeder, Françoise van Brederode. Twee zonen, op een leeftijd, die hen geschikt maakte om het krijgsfortuin huns vaders te volgen, bleven bij den baron. Mevrouw de Merode zag welhaast al de bezwaren in van de nieuwe verblijfplaats, die zij had gekozen. Het was geen goed wonen voor eene Katholieke, ten jare 1585, tusschen Rotterdam en Dordrecht, toen de Hervormde Kerk zich daar als de heerschende begon te vestigen en uit te breiden, het volk nog geheel onder den indruk was van de bloedige vervolgingen, door priesters en monniken tegen de afvallige leeken ingesteld, en de ijverende Calvinistische leeraren, het hoofd opheffende na de zware verdrukking, tevens de handen uitstaken om alle ‘reucke van supersticie kraftiglijk uit te drijven,’ en zich alzoo ‘Sonderlinge seer’ bekommerden over de godsdienstige gezindheid en leven dergenen, die zij achtten onder hunne geestelijke jurisdictie te staan. De aanzienlijke bewoneresse van 't slot IJselmonde konde hunne aandacht niet ontglippen, en de Graaf van Culemborg - de moeielijkheden voorziende, waarin zijne zuster zich wikkelen ging, den last en zelfs de onveiligheid, die haar dreigde, zoo men haar en de haren eenmaal als verharde papisten den volke had aangewezen - raadde haar, zich met hare oudste dochter door een der Dortsche predikanten te laten onderwijzen in de ‘gezuiverde leere.’ De gemoedelijke man, zelf ten volle verzekerd van het nieuwe geloof, door hem omhelsd, en onderstellende dat Margaretha, staande hare verbintenis met Rennenberg, Hervormde beginselen had aangenomen en alleen uit noodzakelijkheid zich later aan de vormen der Roomsche Kerk had gehouden, meende met dien raad niets te doen, dan haar te bewegen tot een stap, waarin zij door besluiteloosheid en vroegere belemmeringen was verhinderd geworden; maar zijn raad werd gevolgd, enkel uit overweging der wereldsche bezwaren, die er door werden weggeruimd, en uit lichtzinnige onverschilligheid voor hoogere belangen.
Zonder belijdenis te doen van de Hervormde leere, of zich
| |
| |
eenigszins in te laten met een onderzoek van de waarheden door deze vooropgezet, voegde Margaretha zich uiterlijk naar die gebruiken, woonde enkele malen de openlijke predikatiën bij, stond haar bedienden en huisgenooten het lezen der Schrifture toe, stemde in den wensch der onderhoorigen van hare Heerlijkheid om op nieuws een eigen Predikant te mogen hebben, daar de Pastoor Adriaan Jansz., in 1570, in den Haag om zijne Hervormde gevoelens was verbrand; en om zich tegen de bezoeken en de bemoeizucht der Dordtsche of Rotterdamsche Predikanten te vrijwaren, nam zij een huisprediker aan, die gezegd werd hare kinderen in de ‘gezuiverde religie’ te onderwijzen. Hiermede had ze werkelijk genoeg gedaan, om vooreerst tegen lastigen aandrang en achterdocht beveiligd te zijn, maar niet eens genoeg om voor altijd daartegen gewaarborgd te blijven, en vooral niet genoeg voor eigen zielevrede. Die godsdienst, die zij zoo eigendunkelijk aflegde of aannam als een kleed, dat alleen paste bij zekere gelegenheden, was in 't eind het geloof harer kindsheid geweest, en had dieper indrukken achtergelaten in hare ziel, dan zij zelve wist, en die indrukken zouden zich doen gelden, als de belemmeringen om er zich aan toe te geven zouden vermeerderen. En zij namen toe met ieder jaar wonens op IJselmonde, met het opgroeien harer kinderen en vooral met het rijpen van Anna's oordeel, die, ondanks den atmosfeer vol flauwheid en onverschilligheid, waarin zij ademde, toch al meer en meer zich daaruit voelde opgewekt door eene stemme der consciëntie, die van betere dingen sprak. Zij putte leven en kracht uit hetgeen van Gods Woord tot hare ooren kwam, met hoe toonlooze stem ook voorgedragen. Zij nam zelve den Bijbel in handen en ving een onderzoek aan, dat haar reeds spoedig moed en ijver genoeg gaf, om van hare moeder te begeeren wat deze tegen den raad van haar broeder had verzuimd: de hulp en de voorlichting van een der Dordtsche Predikanten in te roepen tot het doen een er openlijke belijdenis, om zich aan de Hervormde gemeente aan te sluiten. Ghislaine, in alles de deelgenoote van 't geen hare oudste zuster beproefde en besloot, voegde zich bij haar, om dit verzoek aan Vrouwe de Merode voor te dragen, en deze had wel willen weigeren, maar durfde het niet meer. Het was in het laatste
| |
| |
tijdperk van Leycesters bestuur. De Graaf Floris van Culemborg was zelf door den Gouverneur-Generaal in den Staatsraad geroepen, en was een der vurigste aanhangers van diens partij - bijgevolg in gedurige aanraking met de ijverende Calvinistische predikanten. Gedurende zijn verplicht verblijf te Dordrecht bezocht hij meermalen zijne zuster, die om haar rang en betrekkingen evenzeer verplicht was bij den Gouverneur-Generaal ten hove te gaan; en het had Anna dus slechts eene klacht aan haar oom, slechts eene bede aan Leycester te kosten, en, tegen alle moederlijk gezag aan, zou zij haar wensch verkrijgen, terwijl de weigering ontzettend opzien zou baren en al de vruchten van vroegere concessiën voor Mevrouw de Merode doen verloren gaan.
Zij stemde dus toe; zij had nog wel willen tegenwerpen, dat men in dezen de beslissing moest laten aan den Baron de Merode, iets dat bij de moeielijkheid van communicatie met Luikerland, waar deze zich ophield, de zaak op de lange baan zou hebben gevoerd, - maar Anna, zoowel als Culemborg zouden het terstond als eene uitvlucht hebben erkend, daar men wist, hoezeer de Baron, zelf tegenwoordig zijnde, alles aan haar overliet, wat zijne kinderen betrof, en hoe hij allen gewetensdwang haatte: ook hield zij zich terug, als zijnde dit van schadelijk exempel, indien er omtrent anderen belangen tusschen haar en hare dochteren strijd viel.
Zoo waren dan Anna en Ghislaine lidmaten geworden van de Hervormde gemeente, en van dien tijd af was het der Vrouwe de Merode of zij ze als dochters verloren had. Zonder ware belangstelling in hetgeen zij nog altijd als hare religie beliefde te beschouwen, had zij altijd een inwendigen afkeer gekoesterd van ‘het nieuwe geloof,’ waaraan zij alle geweld, alle verwarring, alle omkeering toeschreef, die er hadden plaats gehad in de laatste twintig jaren, en die zij als de eigenlijke oorzaak beschouwde van de vernederingen, die haar zelve en hare vrienden hadden getroffen, van de verliezen, die zij had geleden in fortuin en bezitting, van alles waarin zij zich had moeten schikken, en waartoe haar hooghartig gemoed zich niet had geplooid dan met innerlijke verbittering. En dit geloof hadden hare oudste dochters, Ghislaine zelfs, hare lievelinge, openlijk voor het hare
| |
| |
erkend; zij hadden zich dus ook voor de toekomst, wanneer eenmaal de publieke zaken een anderen keer zouden nemen, in de rij harer tegenstanders gesteld; en reeds nu, ofschoon zij zelve voor 't uiterlijke nog een gelijken tred met haar hield, liet het innerlijk verschil, de gesmoorde vijandschap zich reeds bij iedere aanleiding onderkennen. Maar die vijandschap zat bovenal in haar eigen harte. De keuze des harten, door de jonkvrouwen met zooveel vrijmoedigheid tegen alle bezwaren gehandhaafd, was voor haar, die in lustelooze onverschilligheid voortleefde en alleen als maatregel van voorzichtigheid eenige godsdienstige handeling voltrok, een beschamend verwijt. En nog daarbij wekte die keuze, wier oprechtheid zoo duidelijk bleek, en wier vruchten zich toonden in uitdrukking van blijmoedigheid en gemoedsrust onder de huiselijke stormen, die maar al te dikmaals IJselmonde's zalen beroerden, - heimelijk hare benijding, en was oorzaak dat zich in haar binnenste een strijd verhief als zij tot hier toe nimmer had gekend. Hare dochters hadden iets gevonden, dat zij niet bezat, en dat voor haar niet eens verkrijgbaar scheen; want met eene zekere nieuwsgierigheid, wat dan toch anderen zoo kon aantrekken in eene eerdienst zonder eenigen glans, zonder eenige statelijkheid, luisterde zij somtijds met meerdere aandacht naar de predikatiën; maar zij kon het verband niet vatten, ‘dat er bestond tusschen het aanhooren van lange stichtelijke redenen en der zielen zaligheid,’ als zij zich uitdrukte.
Zoo zij Anna op dat punt ondervraagd had, zou deze haar zeker duidelijk hebben gemaakt, dat niet het aanhooren, maar het aannemen van de boodschap des heils, zooals die van den Gereformeerden leerstoel werd verkondigd, in alle getrouwheid en rijkdom, tot heil der ziele dienstig kon zijn, dat een bonte en woelige ceremonie-dienst, waarbij Heidensche plechtigheden tot Christelijke symbolen werden verpast, meer geschikt was tot den zinnelijken mensch te spreken, en dien te streelen en te kluisteren, dan hem op te leiden tot den waarachtigen dienst naar Gods wil en der Apostelen voorschrift - den dienst in geest en in waarheid; dat in die naakte kerken, zonder kruisbeeld en zonder altaar, de Heilige Geest zijne gezegende werking zou doen op ieder ontvankelijk gemoed, dat zich biddend onder dien
| |
| |
invloed kwam stellen; dat des Heeren nabijheid kon gevoeld en genoten worden door iederen geloovige, op elke plaats, die zijn gebed of zijne schuldbelijdenis tot een altaar heiligde, zonder dat eenig zinnelijk kenteeken van des Heeren tegenwoordigheid noodig was, en al wat haar verder nut was te weten, om met mindere geringschatting op de onaanzienlijke hulpmiddelen van het Protestantisme neer te zien en, naar Christus' eigene waarschuwing, niet op het aanschouwen der oogen te achten.... Maar aan hare dochters inlichtingen te vragen over 't geen haar duister was.... dat verbood haar de trotsche geest, en iets vragen of aannemen van den diep geminachten huisprediker, dien zij als een dienstknecht telde en behandelde - het was haar onmogelijk; aan de stadspredikanten te openbaren hetgeen in haar omging, voorzichtigheid ontraadde het, en fierheid noemde hare stem wijsheid. Had eene waarachtige begeerte naar de waarheid haar hezield, zij zou met dat alles niet hebben geraadpleegd, maar den moed en den ijver hebben gevonden, om zich heen te zetten over iedere aarzeling. Alzoo deed ze niet: zij wendde het hoofd om naar het punt, waarvan zij eerst was uitgegaan, en zij begreep dat het haar dáár beter zou zijn, en dat zij, wezende eene goede en getrouwe Katholieke, zeker dien waren vrede zou vinden, dien zij begon te voelen dat ze miste, doch waartoe zij nu minder dan ooit zou kunnen komen. Waar was hier de Roomsche Kerk? zonder altaar, zonder priester, zonder sacramenten? Hare geestelijken waren afvallig geworden of gevlucht, enkele stoutmoedigen en volijverigen, die gebleven waren, zonder ontrouw te worden, moesten zich verbergen, om zich aan vervolging te onttrekken, en konden nauwelijks onder vertrouwde vrienden eene veilige schuilplaats vinden! Dat waren niet de omstandigheden, waaronder eene vrouw als de baronesse de Merode zich met de Kerk kon hereenigen, met de Kerk kon verzoenen.... Zij wachtte betere dagen af, en zij achtte die nabij, toen de graaf van Leycester naar Engeland was verreisd; toen or sprake was dat hij zijn gouvernement zou neerleggen, of dat alreede had gedaan; toen de mare van den Spaanschen vrede, die al zoo menigmaal haar hart met geheime blijdschap had vervuld, nu wel tot zekerheid zou worden, gelijk uit de diepe
| |
| |
verslagenheid van alle heftige Protestanten was op te maken, die riepen ‘dat het nu gedaan was met de religie!’ Was eens die vrede gemaakt dan was er geen twijfel meer aan de naderende zegepraal der Kerk; dan zou de baron van Petersem zich, ook zonder schijn van bondgenooten af te vallen, met den Koning kunnen verzoenen, en het sequester, waaronder zijne goederen lagen, zou worden opgeheven, en de Barones zou in alle gerustheid naar Braband kunnen terugkeeren, en aan alle dubbelheid, die zij nu moest plegen, zou een einde zijn. Doch Margaretha van Pallant was niet de vrouw om het meest op de wisselvallige uitkomsten der groote gebeurtenissen te rekenen, waar het in hare macht stond veranderingen daar te stellen, die meer nabij waren. Door een schitterend huwelijk voor hare oudste dochter te sluiten, dat tegelijk de verwijdering der beide zusters zou teweegbrengen, beloofde zij zich zelve verlichting van 't geen haar nu drukte en dreigde, bij die samenwoning zonder samenstemming; want de tegenwoordigheid harer oudste dochter die haar gedurig in aanraking bracht met voorname Engelschen, Gereformeerde predikanten en strenge Hervormden uit den adel en aristocratie van den omtrek, maakte het voor haar onmogelijk, haar leven en hare huishouding op die wijze in te richten als zij van nu aan verlangde. Dat de huisvesting, die zij verleende aan een voortvluchtig en vervolgd priester, onder zulke omstandigheden, eene daad was van stoutheid en edelmoedigheid, zooals alleen in fiere en zelfstandige karakters kon vallen, springt in het oog; maar het verplichtte haar tegelijk tot maatregelen van omzichtigheid, die haar al meer en meer begonnen tegen te staan, sinds zij zich hoe langer hoe meer teruggetrokken voelde tot de Kerk, waarvan zij zich had afgewend. Het spreekt dus vanzelf, dat zij minder dan eenige andere moeder zou vragen naar de instemming harer dochter, waar het een huwelijk gold, dat zoo juist aan al hare eischen voldeed, als dat hetwelk zich aanbood met Adolf van Montfoort, voornaam Katholiek Heer, reeds vermaagdschapt aan het huis de Merode.
Men neme daarbij in aanmerking, dat de huwelijken der dochteren van de hoogst aanzienlijke huizen te dier tijde, en wellicht zelfs nog in den onzen, op geene andere wijze werden tot stand
| |
| |
gebracht. De ouders of naaste verwanten wikten en wogen rijpelijk, of alle materiëele voordeelen en convenances, die de aan te gane verbintenis aanbood, in verhouding waren tot hetgeen de bruid van hare zijde zou aanbrengen; en was men het op die punten eens, dan was deze toegezegd; men maakte haar bekend met hetgeen over haar was besloten; men rekende vooruit op hare goedwillige volgzaamheid, en men vroeg zeer weinig naar 't geen daarbij in haar harte kon omgaan. Van de lezeressen eener novelle mag men eenige meerdere belangstelling hopen op zoo teeder punt, en het is daarom, dat wij haar eindelijk in aanraking zullen brengen met de jonkvrouw zelve.
|
|