| |
| |
| |
Eene familie-legende uit de zestiende eeuw.
| |
| |
I.
Het kasteel, dat, in 1588, het slot IJselmonde werd genaamd en gelegen was tusschen Rotterdam en Dordrecht aan den oever van de Maas, was geenszins een der oudste adellijke huizen van Zuid-Holland. Het dagteekende pas van de 15de eeuw; had tot stichter Heer Floris Oem van Wijngaerden, die het optrok, nadat het aloude slot IJselmonde, zoowel als het dorp van dien naam, ‘door verloop van tijden, veranderingen van rivieren, doorbraak van dijken, wegspoeling van landen, zoodanig was vergaan, dat er zelfs de puin- en steenhoopen niet meer waren overgebleven, waaraan men zou konnen onderkennen waar de plaatse mocht geweest zijn,’ zooals G. van Leeuwen getuigt, hoewel anderen beweren dat de fundamenten zouden zijn te hervinden, diep onder de aarde, in het oostelijk gedeelte van het tegenwoordige dorp IJselmonde. Wie lust heeft moge zich aangorden tot dit onderzoek, aan ons is het niet dit verschil uit te maken. Wij wilden alleen te kennen geven, dat het adellijk huis, waarvan wij te spreken hebben, minder oud was, dan het adellijk geslacht, dat er in 1588 gevestigd was. En men zal het toestemmen, want het werd bewoond door de Merode's van den oudsten tak, die beweerden herkomstig te zijn van zekere Romeinsche patriciërs, die zich te Keulen hadden nedergezet onder Keizer Trajanus. Hoe dat zij, de Merode's hadden andere en min nevelachtige bewijzen aan te voeren voor hunne aloudheid en adeldom; en al wilden zij hunne afstamming van de vroegste Arragoneesche Koningen niet op den voorgrond
| |
| |
stellen, toch zou hunne vermaagschapping met de oudste en aanzienlijkste geslachten van Vlaanderen en Brabant en van het Roomsche Rijk in een tijd, toen eene mésalliance meer werd geschuwd dan een méfait, reeds genoeg waarborgen zijn voor de oudheid en het aanzien van een huis, dat, in tegenstelling van menig ander, steeds klimmende is geweest in aanzien en eere tot op onzen tijd, op zulke wijze dat in dit huidig oogenblik, in ons Noord- en Zuid-Nederland, niemand, die van de Merode's hoort spreken, eenigen twijfel zal voeden, of hij ook bij voornaam gezelschap wordt ingeleid. Ik zeg niet dat de tafereelen, die ik zal moeten ontrollen, er te liefelijker om zullen zijn.
De fantasie zou vrij spel hebben, zoo zij zich wilde vermeien in eene uitvoerige beschrijving van het slot IJselmonde in 1588, want ook het gebouw van de 16de eeuw bestaat niet meer, en wat de overlevering daarvan tot ons heeft gebracht, is juist genoeg om te verlokken tot eene prachtige schets. Dan wij hebben andere dingen te vertoonen, en daarom leiden wij u in eens binnen in eene der bovenzalen, waar zich dien morgen het gezin vereenigd heeft tot den huiselijken godsdienst, onder de leiding van een jongen theologant, die, in afwachting van eene vaste standplaats, tijdelijk de functiën van huisonderwijzer en huiskapellaan vervult bij de familie de Merode; daar hij slechts eene zeer voorbijgaande en zeer ondergeschikte rol heeft te spelen in ons relaas, doen wij alleen van hem opmerken, dat hij er uitziet als iemand, die den geestelijken stand heeft gekozen als een gewoon ambt, als een fatsoenlijk handwerk, en dat noch zijne gaven, noch zijn ijver oorzaken zullen wezen, dat hij afgunst of vervolging zal hebben te lijden. Lauw en flauw, van eene trage, knechtelijke natuur, schikt hij zich wonderwel in de taak, die hem hier is toebedeeld; eene taak, die voor anderen eene zeer zware zou zijn geweest, maar die hij het talent heeft, zich zonderling te verlichten, tot groote voldoening zeker van zijne kweekelingen, maar tot nog grootere van Mevrouw de Merode zelve, die in hem heeft gevonden, wat te dier tijd eene witte raaf was, een ‘godkundige van singuliere tolerantie,’ en een pedagoog die zijne opvoeding bepaalde bij eenige lesuren. Mevrouw de Merode had een zulken noodig, gij zult hooren waarom. Het wordt tijd, dat
| |
| |
wij van haar spreken, want bij de afwezigheid van haar gemaal Jan Walraet de Merode, Markies van Westerloo, Baron van Petersem, Graaf van Oellen, ‘Seigneur de lieux dont j' ignore le nom,’ is zij het hoofd van het gezin, en zij verdient in ieder opzicht de aandacht. Naar het uiterlijke was zij datgene, wat men in dezen tijd eene prachtige vrouw zou noemen; voor wie bovenal het zacht vrouwelijke in eene vrouw mocht wenschen, zou hare gestalte licht te hoog, haar bouw te forsch, hare houding te fier zijn geweest en bovenal de uitdrukking van hare klare blauwe oogen te scherp en te koel. Het statige van haar gang, iets waardigs en gebiedends in hare manieren, kenschetste haar terstond als de heerschende vrouw, die gewoon was hoofd te zijn, en die wist welk een naam zij te voeren had, welk een rang zij had op te houden; maar de betooverende glimlach der bevalligheid speelde niet om haar mond integendeel, groefde eene pijnlijke samentrekking der lippen daar plooien, die de beeldrijke taal van hare eeuw niet zonder recht ‘droefkreukels’ zou hebben genoemd; zoozeer deden zij meer denken aan verbeten smarte, dan aan ouderdom. Het edel, maar stroef gelaat was ook nog niet dat eener oude vrouw, schoon zij een rijpe vijftig mocht doorleefd hebben; de blos der gezondheid en der frischheid, al was het niet die der jeugd, kleurde hare kaken, afgewisseld door die schitterende blankheid van het hooge voorhoofd, dat zich zoo vorstelijk welfde, als zou slechts een diadeem het voegelijk sieren, in stede van de paarlkroon, der vrije Rijksbaronnen. Die vrouw was trotsch en heerschzuchtig, dat las men uit geheel haar voorkomen bij den eersten blik; maar zij was niet gelukkig, zij droeg verborgen leed, worstelde met geheime kwellingen, en er woelde strijd en onrust om, in haar hoogmoedig harte, dat leerde men inzien bij eene scherpere opmerkzaamheid. Vooral zooals zij daar nu stond, met gefronsd voorhoofd en strakken blik toeluisterend naar de lezing van het Bijbelwoord, de eene hand achteloos leunende op de leuning van haar armstoel, de andere slap nederhangende als in lustelooze verstrooiing terwijl de vingeren, in hun zenuwachtig spel, den geborduurden neusdoek de zonderlingste marteling deden ondergaan. Mocht het gebloemd fluweelen sleepgewaad, de keurs met gouden amanzen, paarlknoppen en diamanten ster- | |
| |
rekens bezet, het rood satijnen voorschoot, met ruiten en bloemkens doorstikt, de prachtige kraag van point d'Alençon, het hoogje van goudkant dat, met diamanten spelden vastgehecht, de opgestreken haarlokken dekte en samenhield, en alle verdere schitterende bijzonderheden van hare kleeding, de bewondering en de benijding uitlokken van menige vrouw die haar spreken hoort: datgene wat op haar gelaat stond uitgedrukt, terwijl het kennelijk was, dat zij het wilde verbergen, was meer geschikt deernis op te wekken dan afgunst.
Zij alleen was staande gebleven, als ware zij pas binnengekomen, nu de morgengodsdienst reeds half ten einde was gebracht, of wel gereed om te gaan, zoo ras luim of gemis aan stichting het haar ingaf. Alle overigen waren gezeten, zelfs de kamerjufferen en andere vrouwelijke bedienden zaten geschaard in gemaakte of werkelijk gevoelde aandacht op de eikenhouten zitten, die aan het beschot waren vastgehecht; meer op den achtergrond stond de huishofmeester met de overige dienaren van het huis, die belijders waren van den Gereformeerden godsdienst of daarvoor wilden doorgaan, in tijden, toen het in Holland, en vooral in de Dordrechtsche kwartieren, ‘kwaad wonen was’ voor andersdenkenden. De twee oudste zonen des huizes waren bij hun vader te Luik, maar Mevrouw de Merode zag zich evenwel omringd door een vijftal kinderen, twee knapen, een achtjarig meisje, Juliane genaamd, en twee dochters Anna en Ghislaine, die reeds ‘houwbare Jofferen waren;’ deze allen waren gezeten rondom Meester Wicher, kennelijk met eenig opzet een eerbiedigen afstand bewarende tusschen hare plaatsen en die van den moederlijken zetel; maar grooter dan de uiterlijke afstand, was die, welke er innerlijk scheen te bestaan tusschen die moeder en hare kinderen: immers er heerschte eene strakke afgemetenheid, die wellicht niets was dan kinderlijk ontzag, maar die ook wel uit iets anders oorsprong kon hebben; want zij bestond hier niet, die teedere, vertrouwelijke aanhankelijkheid die er tusschen ouders en kinderen behoort te bestaan, en door de burgerlijk-Hollandsche uitdrukking: ‘dat men zich ergens voelt als bij moeder thuis,’ zoo juist wordt geschetst. Deze kinderen waren bij hunne moeder, en ze voelden zich toch
| |
| |
niet thuis; de kleinen, die in schuchtere vreeze nauwelijks het hoofd naar de Vrijvrouwe durfden opheffen, beseften het onbestemd; de ouderen, die raadden waarom er geene samenstemming kon heerschen tusschen hen en haar, gevoelden het diep, en droegen het met onrust en smarte. De strenge tucht, die er toenmaals werd geoefend, en waaraan de kinderlijke eerbied zich zonder weerspraak onderwierp, sloot immers geen vertrouwen uit en allerminst achting en liefde; maar hier was meer: hier was wat vertrouwen in achterdocht omschiep, wat de liefde afkeerig maakte, wat de achting zelve ondermijnde.
Meester Wicher had het XIIde Hoofdstuk van Lukas' Evangelie bijna ten einde gebracht; de ongelukkige jonkman las met eene droge, ziellooze stem, die alleen bij den aanvang der volzinnen zich schel verhief, om bij het eindigen daarvan redeloos en onoordeelkundig te dalen; hij scheen zijne dagelijksche taak te doen, zonder er iets bij te voelen, of te onderstellen dat anderen er iets bij voelen konden; en toch, hij was hier de uitdeeler van een kostelijken schat van levenswijsheid en levenstroost, hem geschiedde in dien oogenblik de hoogheilige eere van de eigene woorden des Heeren te mogen weergeven; maar hij sprak voor de Vrijvrouwe de Merode, en dàt vooral scheen Mr. Wicher het allermeest te beseffen, want zijne stem nam een schrillen triltoon aan, toen hij, tot het 51ste vers genaderd, lezen moest: ‘Meent gij dat Ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, maar veel meer verdeeldheid; want van nu aan zullen er vijf in een huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie, de vader zal tegen den zoon verdeeld zijn en de zoon tegen den vader, de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder.’
Voor wie ingewijd kon zijn in het huiselijk drama, dat er binnen de muren van het slot IJselmonde werd opgevoerd, was de toespeling zoo rechtstreeks, dat Jonkvrouw Anna, als ondanks zich zelve, den blik op hare moeder richtte bij die woorden, terwijl eene diepe verzuchting hare borst ontgleed. Mevrouw de Merode gaf dien blik terug, koel en scherp, maar tegelijk viel zij, zonder omstandigheden, den voorlezer in de rede met te zeggen: ‘Meester Wicher! ik versta niet wat nut er in steekt, de jonge
| |
| |
jeugd met zoodanige onzalige uitspraken de hersenen te vullen.’
Meester Wicher, dus aangesproken, kleurde tot over zijne ooren, en antwoordde halfluid met eene haperende stem, ‘dat hij was vervolgende waar hij gisteren was gebleven, dat voor 't overige, naar zijne opinie, onder welnemen van Mevrouw de Barones, alle woord uit den Bijbel, hetzij Schrift of Testament, Gods woord was, en alzoo nut en profijtelijk moest zijn om te hooren...’
‘Ik oordeel anders, Eerwaarde! en achte 't vrij onnoodig dat gij zoodanige lectuur vervolgt!’ hervatte de Barones beslissend.
Meester Wicher sloeg zijn Bijbel dicht zonder verdere tegenspraak. Jonkvrouw Ghislaine zag hare moeder aan met smartelijke verwondering, en Anna sprak met vastheid: -‘Overweeg toch, Vrouw moeder! dat er hier Christenen aanwezig zijn, die de Schrift in hooge en heilige waarde houden, hetgeen gij daar hebt bevolen zal ergernis geven...’
‘Ik ben niet van meenens, bij mijne handelingen te vragen naar de opinie mijner kinderen en dienaren, Joffer!’ was het bitse en laatdunkende antwoord. ‘Meester! vervorder uw dienst, en eindig met een bekwaam gebed.’
De gehoorzame man zette zich in postuur; of hetgeen hij meende voort te brengen, door anderen dan door Mevrouw de Merode en hem zelven een bekwaam gebed zou geacht worden, durven wij niet verzekeren, want hij werd verhinderd het uit te preken. Een Moorsche page der barones, die, in zijne hoedanigheid van ongeloovige, niet verplicht was deel te nemen aan den huiselijken godsdienst, trad in aller ijl binnen, zonder eenige acht te slaan op de stoornis die hij gaf. Alleen wendde hij zich tot de vrouw des huizes met alle teekenen van de diepste onderdanigheid, en de knie voor haar buigende, sprak hij: ‘De Heer rentmeester van Westerloo laat aanzeggen, dat hij uwe bevelen wacht...’ - De barones maakte een gebaar van verrassing; maar haar gelaat verhelderde zich, terwijl zij uitriep: ‘Reeds terug en in welstand, ik ga tot hem!’ Toen zich tot Wicher wendende: - ‘Welwaarde! acht niet op mijne afwezigheid en eindig uw dienst op gebruikelijke wijze;’ daarop, zonder naar hare dochters om te zien, verliet zij het vertrek zoo haastig, als de gewone deftigheid van haar gang slechts eenigszins mogelijk maakte.
| |
| |
Daar het waarschijnlijk is dat Mr. Wicher het overige gedeelte zijner taak zal hebben afgedaan met zijne gewone bekwaamheid en zonder verdere stoornis, gelust het ons niet meer zijne toehoorders te zijn, en volgen wij de barones, die, hoe nauwziende, ook op de eischen van haar rang, toch zoo volvaardig was om een man te woord te staan, wiens titel hem alleen aanduidt als een harer dienaren.
|
|