De graaf van Devonshire
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
Hoofdstuk XIX. De laatste opoffering.‘Men komt niet meer ongeroepen in de voorzaal, Mylord! en gij staat niet op de lijst dergenen die ontvangen worden,’ sprak de Baron Hastings tot den Graaf van Devonshire, die, door de hellebaardiers herkend en binnengelaten, reeds tot de eerste voorzaal doorgedrongen was, en nu gehoor vroeg bij den Koning. ‘De Graaf van Devonshire hier!’ riepen sommigen hovelingen, die met onbescheiden nieuwsgierigheid nader drongen om hem te zien, doch zij traden terug voor den zonderling bevelenden blik, waarmede hij hen ter zijde wees, waarin nog iets meer lag dan de trots van den gevallen hoveling, die geen verguizing duldt, en het ‘welkom’ verstijfde op de lippen, zelfs voor hen die hem spottend genaderd waren, toen zij het akelig doodsche zijner trekken, en den onnatuurlijken gloed op zijn gelaat gewaar werden. ‘En toch moet ik den Koning spreken!’ antwoordde hij, en zijne stem klonk dof, als die van iemand, wiens ademhaling te kort schiet. ‘Het is onmogelijk, bij den plicht van mijn ambt, het is onmogelijk!’ herhaalde de Kamerheer. Een bevallig jonkman trad binnen; in een oogwenk was hij bij den Graaf, nam diens handen, kuste ze met vuur, en trok hem met zich voort. ‘Lieve Graaf, volg mij maar, buiten op het terras. | |
[pagina 275]
| |
‘Neen Arthur, neen! ik moet den Koning....’ ‘Welnu, Mylord! gij zult, gij zult... wij zijn immers te Windsor. De Koningin doet eene morgenwandeling, en de Koning, zal zoo aanstonds... Kom dan toch,’ en hij voerde hem mede. De Graaf kan niet beter doen. - ‘Die knaap is tegenwoordig meer dan ooit de lieveling der Koningin, die, naar het schijnt, wel altijd een YorkGa naar voetnoot1) voortrekken wil!’ mompelde Hastings. Het terras van Windsor die belommerde wandeldreef, als een tweede hangende tuin opgericht tegen de muren van een paleis, was in de dagen van Maria uitsluitend ten gebruike der koninklijke eigenaars bestemd, wanneer zij er zich ophielden, en Philips, die zich ongaarne door het volk omringd zag, had zelfs de toegangen, die uit het park daarheen leidden, door zijne wachten laten bezetten. De Koningin, die er wandelde, had hare dames van zich gezonden en bevond zich dus alleen. Zij schiep een zeker welbehagen in die ongestoorde afzondering, in die onbespiede eenzaamheid, welke tot mijmering uitlokt; haar gemoed geraakte in zachter stemming dan gewoonlijk; als in gepeins leunde zij tegen een tengeren boomstam. ‘Het moet toch schoon zijn,’ dacht zij, half overluid, ‘niet Koningin te wezen, niets te wreken te hebben; zoo voor zich zelve heen te leven; met de boosheid noch de listen van anderen te kampen; slechts te genieten met hen, die... doch neen, dat is een onzinnig denkbeeld! En toch was er een tijd, dat ook ik een hart had, een tijd....’ - zij sloeg een blik om zich heen, als zocht zij iets, hare oogen stonden vol tranen. - En daar vóór haar, slechts op eenigen afstand, stond hij, aan wien zij onwillekeurig dacht; maar niet zóó als zij hem het laatst gezien had, niet als de overmoedige gunsteling, die fier en scherp de koninklijke hand terugwees, welke zich naar hem uitstrekte, die tot haar gesproken had als de rechter tot de schuldige, die haar rekenschap gevraagd had van hare daden: neen als een beeld van zielesmart en lijden, met gebogen hoofd, en trekken, waaruit een verpletterd hart sprak, stond hij dáár, aarzelend om te naderen, en toch haar | |
[pagina 276]
| |
zoekende. Zij moest zich vasthouden, om niet te wankelen, zoo sidderden hare knieën. Arthur Polus kwam op haar toe. Hij wierp zich neder en kuste de zoom van haar kleed. ‘Geen misnoegen, genadigste gebiedster! Een ongelukkige smeekt een oogenblik gehoor.’ Zij haalde diep adem en zweeg. ‘Mag hij komen?’ vervolgde de page. Zij boog het hoofd toestemmend; het was haar niet mogelijk te antwoorden. Arthur wenkte, en de Graaf lag aan hare voeten. Hij was meer geroerd dan hij zelf verwacht had. Ook hij konde niet spreken. Arthur ging eerbiedig ter zijde. ‘Alles is voorbij; het is u vergeven, Graaf!’ sprak Maria met moeite, ‘wat wilt gij meer?’ ‘Ik had schuld, genadige Vorstin! Mijne vermetelheid... mijne drift... mijne geheimhouding... gij waart mijne weldoenster; maar, vergeef mij, uwe genade en mijn berouw voeren mij thans tot u! Er is kwaad geschied, Mylady! doch niet met uwe voorkennis; ik weet het, gij zijt te groot om eene heimelijke misdaad te willen!’ ‘Bij St. Katharina! waar moet dat heen. Nog een tooneel zooals vroeger?’ sprak Maria niet zonder bitterheid. ‘Dat verhoede God, Mylady! Ik zal bedaard zijn; maar ik smeek u, hoor mij aan.’ En hij verhaalde haar het ons bekende plan ter vergiftiging van Elisabeth.’ ‘God, mijne zuster!’ riep de Koningin ontzet, ‘en hoe is dat afgeloopen, Mylord! Hoe hebt gij dat voorkomen? Gij noemt mij wel de misdaad, maar niet de bewerkers, die het wagen durfden, zonder eenig bevel...’ hier verbleekte zij en sidderde. Zij herdacht, hoe zij eens, in een oogenblik dat Gardiner en haar biechtvader haar buitengewoon opgewonden hadden, zich iets dergelijks had laten ontvallen. Zij begreep, dat men thans zou kunnen zeggen dat zij het zoo gewild had. ‘Het is voorkomen!’ zeide Courtenay, en op zijn gelaat lag een adel en eene zelfvoldoening, die niet van deze wereld waren. ‘De boosheid verkeert in het denkbeeld, dat haar de schanddaad gelukt is, dat moest zoo zijn om onmiddellijke her- | |
[pagina 277]
| |
haling af te weren; er moest iemand zijn, die zich opofferde, en... het is geschied. Ik gaf mijn woord van eer de bewerkers niet te noemen; Uwe Majesteit kan ze gissen. Zij zijn machtig, en daarom stel ik voortaan in uwe handen wat duur gered is. Ik spreek thans in den naam van een te hoog belang om die woorden te kiezen, waarmede men de Majesteit der Koningin pleegt te ontzien, ik ben als een stervende, mijne schreden naar het graf zijn geteld; mijn oog wendt zich naar het hemelsche, en ik heb de hartstochten der aarde afgezworen. Ik heb de kracht gehad haar te zien en mij niet te noemen, want ik had het beloofd, en ik moest haar sparen. Ik durf dus tot u zeggen: - Maria, het leven van uwe zuster is een schat, dien ik u te bewaren geef, waarvan gij rekenschap zult doen voor God, die ons beiden tot verantwoording zal roepen. Zweer mij, Maria, dat die schat u heilig zijn zal!’ De Koningin was diep getroffen. Zijn oog, dat schitterde en vast op haar rustte; de hemelsche uitdrukking van zijn gelaat vol kalmte en vol ernst tevens; de diep treffende stem die thans zoo indrukwekkende woorden sprak; de hand, opgeheven om haar aan God te doen gedenken; de gedachte dat hij waarlijk een stervende was, en dat een onvoorzichtig woord, in toorn door haar uitgesproken, zijn hoofd getroffen had.... dat alles deed haar huiveren en beven, sidderen tot in het binnenste van haar hart. Zij gevoelde dat de laatste gedachte van wrok wegstierf bij zijne stem; zij dacht voor het eerst weder aan Elisabeth als aan eene jongere zuster, haar ter bescherming aanvertrouwd; zij gevoelde zich weder beheerscht door de betoovering van Courtenays tegenwoordigheid; dan, het was nu geen hartstocht meer, waarmede zij hem beschouwde; neen, een waarachtige bijkans godsdienstige eerbied bezielde haar voor den man, die zooveel had opgeofferd voor een vrouw, en die grootheid van ziel genoeg bezat om de vrouw, die zoo bemind werd, te naderen zonder zijn recht op hare dankbaarheid te laten gelden; haar te naderen als een vreemdeling, en voor haar het leven te laten als een vreemdeling, om hare rust niet te storen en een gegeven woord niet te breken. Ook hief zij plechtig de hand ten hemel en sprak met bewogen stem: ‘Bij de zaligheid | |
[pagina 278]
| |
mijner ziel zweer ik u haar te beschermen, en voor haar leven te waken! Moge ik sterve zonder biecht, zoo ik het anders meene!’ ‘Wees gedankt, Koningin! Neem dezen brief van haar, en nu.... vaarwel! De hemel schenke u zegen en zielerust!’ Toen drukte hij met diep gevoel de hand, die zij hem toereikte en hij ging van haar om niet terug te keeren. Courtenay ontmoette een gedeelte van den schitterenden hofstoet van Philips, met den Koning aan het hoofd; maar slechts dezen zag hij, en, de knie buigende, reikte hij hem snel een geschrift over. ‘Een woord van dankbaarheid van de Prinses Elisabeth,’ sprak hij, en terwijl de Koning, op wiens gelaat zich een glimlach van genoegen vertoonde, dien brief inzag, had hij zich verwijderd. ‘Wie was die belangwekkende man?’ vroeg Philips. ‘De Graaf van Devonshire,’ werd hem geantwoord.
Kort daarna nam Elisabeths lot eene betere wending. De Koningin verzoende zich met haar; de Prinses hield op gevangene te zijn, en zoo de argwaan nog over hare daden waakte, was het toch altijd onder den vergoedenden glimp van eerbiedige ontzagbetooning. In 1558 stierf Maria kinderloos en Elisabeth beklom zonder tegenstand den troon harer vaderen. De Graaf van Devonshire werd slechts eene episode in haar lang en woelig leven. In de beslommeringen harer krachtige regeering is zijn aandenken genoegzaam bij haar verflauwd dat zij de Leycesters en de Essex konde toelachen. Doch zou het niet kunnen zijn, - wij ten minste mogen het vooronderstellen - dat de gelofte, in de opgewondenheid der eerste liefde afgelegd, eene der redenen geweest is, waarom zij nimmer tot een huwelijk overging? De Koningin Elisabeth heeft het lijden der Prinses nooit gewroken aan Benefield, dien zij slechts spottend haar cipier noemde, hoewel de edelman bij die scherts wel eens gesidderd zal hebben. Het ziekelijk lichaam des Kanseliers bezweek onder de ergernis over de redding van Elisabeth, die in hem van haar kwaadaardigsten vijand ontslagen werd. | |
[pagina 279]
| |
Op eene heerlijke villa in de rijk gezegende, lachende omstreken van Padua, leefde Courtenay nog twee maanden. Het is geen zachte dood, dat langzaam sterven aan een gruwzaam vergift, waartegen een krachtvol gestel nog een tijdlang worstelt. Als men jong is en nog levenslust, nog gevoel heeft voor de schoonheden der natuur, en zich nog laat wegsleepen door de tooverwerken der kunst, dan moet het geweldig en smartelijk aangrijpen, dat denkbeeld: - dit rozeknopje zal ik niet als roos zien; als die vogel van hier trekt, zal ik niet meer leven, die zoetklinkende muziek niet meer hooren; die broze vlinder zal nog heenfladderen over mijn graf! - Zulk een leven, dat bij dagen te tellen is, geeft geen enkele aardsche vreugde meer, want men peinst slechts op de eeuwigheid, en zalig dan nog wie daaraan denken kan, zooals de Graaf van Devonshire, voor wien in de woorden eeuwigheid en vergelding geen schrik lag, maar blijmoedige hoop! Een zonnige herfstdag - is in Padua niet de herfst lente? - lokte Courtenay onder de bloeiende amandelboomen, om de onnatuurlijke koude van zijn lichaam, die niet af te wenden was, in de verwarmende zonnestralen te matigen. Hij leunde op den arm van Staunton, die uit Schotland tot hem was gekomen. Hij was een grijsaard van acht en twintig jaren, want zijne houding was gebukt, zijn gang slepend en weifelend, zijn vel dor en verschrompeld, zijne stem zwak en afgebroken, zijne oogen stonden mat en diep ingevallen, en toch was de adel zijner trekken niet geheel verloren gegaan onder de verwoesting van zijn lichaam; - die weemoedig vriendelijke glimlach was nòg de zijne; nòg droeg zijn wezen sporen van eene verhevene schoonheid, waarin men zich niet had kunnen vergissen. Toen hij zich met moeite nedergezet had, zeide hij: ‘Ik zal nu voor het laatst schrijven, Staunton! Het zal spoedig met mij gedaan zijn.’ Met een onderdrukten zucht en een blik van medelijden bracht deze hem schrijfgereedschap. De Graaf voegde met bevende hand eenige letters bij een half voltooiden brief, trok een ring van zijn vinger, beschouwde dien voor het laatst met kalmen weemoed en sloot hem in het papier. | |
[pagina 280]
| |
Toen wierp hij het hoofd terug in Stauntons arm, en gaf den geest. De trouwe dienaar bracht die laatste letteren aan Elisabeth. Men vindt ze in hare levensgeschiedenis terug. Ze zijn de roerende uitdrukking van een gevoel, dat het gansche leven van den Graaf van Devonshire bezield heeft. ‘En de kinderen van Bealow?’ vraagt misschien een dier lezers, die gaarne alles weten. - De kleinen werden door de zorg des Kanseliers in Christ's Hospital opgevoed, en men vormde ze dáár tot goede katholieken; wij hopen dat zij goede burgers geworden zijn. Eva en Francis, door Darleys voorspraak onvervolgd aan haar lot overgelaten, vonden een toereikend bestaan in den arbeid harer fijne vingeren. Francis werd de brave huisvrouw van een gegoed burger in Bondstreet. Eva bleef ongehuwd. |
|