| |
| |
| |
V.
Eenige dagen, nadat op het slot IJselmonde de huiselijke tooneelen waren afgespeeld, die wij getracht hebben voor te stellen, werd de stad Dordrecht en geheel Holland ‘in rep en roere’ gebracht door de mare eener woeste en vermetele daad, die zoowel uit aanzien der plegers als ten opzichte van haar aan wie zij gepleegd was, ieder, wien ze in de ooren klonk, met schrik en toorn vervulde. Laat ons hooren, hoe Bor - een eerlijk historieschrijver en tijdgenoot - het geval mededeelt:
‘In desen tijt, noementlijck den 11den Januarij, hebben de oversten Morgan, Gouverneur van Berghen-op-Zoom, en de Ca~ piteyn Knowles, beijde Engelschen, de twee dochteren van den Baron van Petersem, wonende op het huis te IJsselmonde, uijt Dordrecht weggevoert naar Berghen-op-Zoom, daer zij in guar- nisoen laghen; sij werden met een oorloghschip vervolgt, dan, niet gecreghen; de moeder heeft haer clachte aan de heeren Staten-Generael ghedaen en recht ende justitie daerover versocht. De saeke wert seer hoogh opghenomen, bijsonder van den adel, die seer riepe over d'Engelschen, en dat men sulcx op de hoochste straffe behoorde te straffen, anderen ten exempel, soo- dat hier over een groot alarm was.’ - Niet vreemd! Mevrouw de Merode kon met te meer gerustheid heel Holland vervullen met hare moederlijke grieve, daar hare eigene voornemens geheim waren gebleven, en de suspecte priester - wiens tegenwoordigheid in haar huis haar wellicht zou belet hebben, de oogen van 't publiek op hare familie-aangelegenheden te vestigen - tegelijk
| |
| |
met de jonkvrouwen uit het slot IJselmonde verdwenen was.
Het verhaal van Bor zal, wat de uiterlijke omstandigheden betreft, wel in alle opzichten naar waarheid zijn geweest; maar onze voorkennis van 't geen er in de familie de Merode gaande was, stelt ons in staat het gebeurde met een ander oog te bezien dan de tijdgenooten, wien het ter oore kwam; en zelfs door deze waren er bijzonderheden op te merken geweest, die de zwarte gewelddaad wel met zachtere kleuren zouden getint hebben, zoo.... Mevrouwe de Merode de oprechtheid had gehad ze mede te deelen. Vooreerst, was er geen het minste geweld gepleegd in de vertrekken door de jonkvrouwen bewoond - een ruim gedeelte van hare garderobe was in alle ruste en oplettendheid mede naar boord gebracht van het Engelsche vaartuig, dat ze uit Dordrecht had weggevoerd, en de jonkvrouwen waren uit eigen vrijen wil naar die stad gegaan, verzeld van Peter ‘den camerlingk’ en als onder het opzicht van den rentmeester van Westerloo, die met goedkeuring van Mevrouwe den tocht had medegemaakt. Eenige bedienden hadden zelfs kunnen getuigen, dat er een afscheidstooneel tusschen de moeder en de dochters had plaats gevonden, en dat deze zeer bekend was met het voornemen der jofferen, om eene reize te doen; dat zelfs de kamerjoffers met vele goederen en pakkaadje al daags te voren naar Dordrecht waren vertrokken en insgelijks scheep waren gegaan, doch in den loop van den 11den onder groote onrust naar IJselmonde waren teruggekeerd met het bericht, dat hare jonkvrouwen niet waren aangekomen; deze waren dus, naar alle waarschijnlijkheid, in een verkeerd schip gestapt:
‘met wil - of door bedwangh?’
dat was nu eigenlijk maar de vraag; doch Mevrouwe de Merode vond onnoodig zich met al die explicatiën en bijzonderheden in te laten. Zij slaakte liever alarmkreten en wekte een stads- en landsgeschrei over roof en geweld; en het waren geene tijden, waarin men zich bezighield met zoo nauwkeurig onderzoek van kleine bijzonderheden, als men eene moeder hoorde klagen over verlies van dierbare panden. De Algemeene Staten, de Raad van State en Zijne Excellentie Maurits van Nassau - allen op het hoogste geërgerd over het schendige feit, waarbij zij allen
| |
| |
in zekeren zin belang hadden, vooreerst, omdat het gold de rechten van den Hoogen adel, en verder, omdat het Engelsche officieren waren, die er zich tegen vergrepen hadden - luisterden dus met een oplettend oor naar de klachten der moeder, en besloten in hare zaak te voorzien, door Commissarissen af te zenden, die echter, met de gewone langzaamheid der bewegingen van het toenmalige Staatslichaam, eerst den 28sten Januari te Bergen-op-Zoom verschenen, zonder te overwegen, wat er al in tien of elf dagen door zoo rappe en stoute schakers, als die Engelsche gentlemen bleken, tot schimp en schade hunner slachtoffers kon zijn gepleegd. Zij hadden geen recht gehad tot eenige verwondering, als de dames ver en veilig in Engeland waren geborgen; maar de woeste roovers hadden dat zeker luxe van voorzorg geacht, en zij waren met hunne prooi rustig en wel te Bergen-op-Zoom gebleven.
Laat ons hen daar opzoeken, om te zien wat er waars is aan de schrikkelijke geruchten, die heel Holland doorklonken; laat ons allereerst naar ‘de slachtoffers’ omzien.
Vooreerst, vinden wij ze niet in eene diepe duistere gevangenis, maar in een der ruimste en deftigste vertrekken, die het kasteel van de sterke vesting Bergen-op-Zoom haar had aan te bieden. Het is gemeubeld, zoo niet met groote weelde, toch met al de comforts, waarmede de voorname Engelsche officieren zich destijds in hunne garnizoensplaatsen wisten te omgeven. Eene rustbank met kussens van zijden laken, eikenhouten stoelen met losse kussens van gebloemd trijp belegd, een vroolijk vuur, dat milde warmte verspreidt door heel de kamer, een buffet, wèl voorzien van fijne zoete wijnen en uitgezochte confituren, waarop zilveren kannen en bekers pronkten: - dit alles getuigt, dat de geroofde joffers althans niet aan stoffelijke ontberingen onderworpen zijn. Toch kan hare gevangenschap, zelfs onder zulke omstandigheden, nog hard genoeg wezen, en er kan misbruik van ruwe kracht of zedelijk overwicht tegen haar worden gebruikt, die haar dit aangenaam verblijf tot een bangen kerker maakt. Men zou het geene der beide jonkvrouwen aanzien, zooals ze daar nederzitten - Anna op de rustbank in een levendig, maar ernstig onderhoud gewikkeld met een man, die voor haar staat, zich leunende tegen een
| |
| |
stoel, zonder dien te gebruiken, en die met zichtbare belangstelling naar haar luistert, - Ghislaine aan eene tafel in het midden van het vertrek, en de teere vingeren reppende om eenige fijne ronde lettertjes op het geelachtig papier te stellen, hetgeen ze volbrengt met blijkbaar goeden wil, hoewel niet zonder eenige inspanning.
Als zij eindelijk opspringt onder den vroolijken uitroep: ‘Mijn brief is af! wat zal Henry content zijn!’ wordt er een bescheiden tik aan de deur vernomen, en de jonkvrouw wendt zich schielijk daarheen om te openen en doortocht te geven aan een Engelsch officier, smaakvol uitgedost, al moest hij ‘by the virgin Queen’ ten Hove verschijnen, en die blijkt de verwachte Henry zelf te zijn, want Ghislaine houdt hem het geschreven blad voor, terwijl zij zegt: ‘Sir Henry! daar is mijn schrijven aan oom van Culemborg; maar het heeft wat gekost! Hoe denkt ge mij die moeite te loonen?’
‘Met mijn leven lang uw ootmoedigste aanbidder en volvaardigste dienaar te zijn,’ spreekt de jonge edelman, met courtoisie de knie buigende en tegelijk de poging wagende om eene der kleine handen te vatten, die zich echter onbarmhartig terugtrekt.
‘Ghislaine!’ zegt hij, half ernstig, half smeekend, ‘ik sta niet op, voordat gij mij hebt vergund die belofte met een enkelen handkus te bezegelen....’
‘Naar u believen, mijn ridder! gij behaagt mij in dit postuur,’ antwoordt het schalke kind lachend, en voegt zich bij hare zuster, die, hoe ook verdiept in haar discours, toch het oog had gehouden op deze scène. Sir Henry, ziende, dat hij gevaar liep belachelijk te worden, stond schielijk op en wendde zich ook tot Anna:
‘Ik vraag u, Mejonkvrouw! of gij dat recht acht, dat eene joffer zoo sobere jonste weigert aan een verloofde?’ sprak hij verdrietelijk.
‘Een verloofde, Sir Henry! gij breekt onze overeenkomst, met u als een zulken te beschouwen, vóórdat er gunstig antwoord is gekomen op de brieven.... die wij meenen af te zenden; en ik twijfel of Kolonel Morgan het zou goedkeuren, dat gij u nu alreede uit dien titel de vrijheid neemt tot zoo druk bezoek...’
| |
| |
Sir Henry beet zich op de lippen en kleurde sterk. ‘Verschoon mij, jonkvrouw!’ sprak hij na eene korte pauze, waarin hij moeite deed eene opwellende drift te overwinnen, ‘is het wel edelmoedig van u, mij te dreigen met de ontevredenheid van mijn overhoofd, daar gij weet, dat de eerste wenk mijner jonkvrouw voldoende zou zijn geweest om mij te verdrijven...?’ En zichtbaar gekrenkt boog hij zich voor Anna, met oogmerk datgene te bewerkstelligen, wat men op het tooneel eene ‘fausse sortie’ noemt, toen Ghislaine zachtkens haar arm in den zijnen legde, en hem influisterde, dat zij dien wenk immers nog niet had gegeven. ‘Maak uw pays met Anna!’ voer zij voort, ‘gij weet wel dat zij u niet tegen is, maar alleen wat te somber inziet de uitkomst onzer pogingen op den Graaf van Culemborg en Mevrouwe onze moeder....’
‘Zoo is het!’ hernam Anna, ‘ik voorzie geene toestemming op uw aanzoek, en daarom... acht ik het noodig, u Sir Henry! somtijds indachtig te maken op de mogelijkheid eener treurige toekomst, eener scheiding.’
‘Eener scheiding?’ riep hij nu fier en heftig. ‘Wie of wat zal 't vermogen ons te scheiden, die dus innig verbonden zijn naar 't harte, en verloofd naar alle costumen des lands, sinds de jonkvrouw, ten aanzien van getuigen, vrijwillig mijn minnepand heeft aangenomen ten teeken en met belofte van trouwe! Spreek gij hierin, Heer Adhemar de Merode! gij die tegenwoordig zijt geweest bij 't geven en aannemen onzer belofte. Acht gij, dat wij verloofde lieden zijn, ja of neen? Acht gij, dat wij voor God en menschen verbonden mogen geacht worden, dan of familietrots en partijzucht nog het recht zouden hebben ons naar willekeur te scheiden?’
Het was werkelijk Adhemar de Merode, dien wij zoo druk en vertrouwelijk met zijne nicht Anna in gesprek hebben gezien, - tot wien Sir Henry Knowles daze vraag richtte; maar men moest hem hooren noemen bij zijn naam, om in hem den ‘suspecten Priester’ te herkennen met zijn geheimzinnig en twijfelachtig voorkomen, dien wij op 't slot IJselmonde zagen rondsluipen. Vooreerst had hij het half geestelijk, half wereldlijk gewaad afgelegd, dat hem daar reeds kenschetste als een persoon, die niet
| |
| |
voor zijne eigene positie kon uitkomen. Hij was gekleed als een Engelsch officier, hoewel in meer stemmigen toon dan Sir Henry, en zonder dien weelderigen opschik van kanten, knoopjes en goudgalon; maar uit dit verschil sprak meer zijn rijpere leeftijd en de ernst van zijn karakter, dan het verschil van stand; want hij droeg den degen op zijde, en de wijze, waarop hij dien somtijds vatte of in verstrooiing met het gevest speelde, bewees dat hij hem geenszins als een overlastig werktuig beschouwde, behoorende bij eenige nieuwe vermomming, maar wèl als zijn goed eigendom, als een vriend, waarvan hij zich niet dacht te scheiden uit vrijen wil. De doffe nevel bewolkt niet meer zijn schitterenden blik - hij heft zijne oogen fier en vrij op, als hij spreekt, en zijne gelaatstrekken drukken rust en verzekerdheid uit, - en 't is zelfs, of hij het hangend hoofd met veel meer vastheid weet op te heffen, nu de staande halskraag dien stevigt. Zijne bewegingen zijn vrij en lustig, en het is met een zachten, opgeruimden glimlach, dat hij het bevallige jonge paar gadeslaat, dat zich arm in arm voor hem heeft gesteld, zijn antwoord afwachtende.
‘Mijne opinie is, dat gij verloofden zijt, Sir Henry! zoo goed als ooit wrederzijdsche genegenheid en wederkeerige beloften twee jongelieden tot een toekomstig bruidspaar hebben gemaakt. Ook zou mijn raad zijn, u beiden met den kortsten tot echtelieden te maken.’
‘Eilieve, Adhemar!’ sprak Anna halfluid, ‘hoe kunt gij, die uit aanzien van leeftijd, ervaring en stand onder ons allen de voorzienigste en de degelijkste behoordet te zijn, nu de onhandigheid begaan, onze jongelieden in hunne verliefde fantasieën te stijven en aan te moedigen!’
‘Juist in mijn vroegeren stand en ervaring,’ hernam hij ernstig, ‘vind ik het gezag om niet te scheiden, wat zoo wèl bijeenvoegt, dat men veeleer Hemelsche leiding dan menschelijke berekening mag zien in die welvereende harten; maar zeg mij, nicht!’ eindigde hij met gedempten stem en als voor haar alleen, ‘moet ik in die herinnering van mijn stand eene afkeuring zien van den stap nu door mij gedaan, die zoo nauw samenhangt met mijne vaste keuze belangende de religie?’
‘Geenszins meende ik dit, neef! niet alle wegen staan u nu open.’
| |
| |
‘Greene andere dan die ik heb ingeslagen,’ hernam hij levendig. ‘Nu ik eens en voor goed mij hebt vrijgemaakt van den Kerkelijken band, moet ik den degen grijpen om voor mijn geloof te strijden, sinds ik daarin niet genoeg gefundeerd ben om - zooals menigte mijner broederen - den priesterrok met den doctorshoed te verwisselen. Ik heb in mijne jonkheid altijd meer lust gehad in het wapenspel dan in het getijboek; doch jongere zoon en wees, was mijne bestemming al vooruit bepaald. Mijn oom de bisschop had mij tot zich genomen, en, naar het gevoelen van mijn oudsten broeder, was mij de schitterendste toekomst verzekerd, als ik mij tot den geestelijken stand begaf onder deze leiding. Ik had niet te kiezen.... Ik had maar te volgen. God alleen weet, tot welk een leven van strijd en zielskwelling ik voorbereid werd op dien weg....; doch 't is geleden en 't is nog niet te laat geworden om om te keeren....; ik ben acht en dertig jaar, en kan nog tot iets nut zijn, al is 't ook dat ik mij niet bekwaam voele tot het leeraarsambt bij een religie, daaraf ik niet weet of ik haar volkomenlrjk zal kunnen aannemen; al is 't ook, dat ik mij hervormd en herboren voele naar geest en gemoed.... mijn degen zal hierna welsprekend getuigen van mijne waarachtige religie; want deze strijd voor de vrijheid der consciëntie - is een heilige strijd, daarin God de Heer mij geve geen onnut krijger te zijn....’
Terwijl Adhemar op deze wijze voortgaat zijne keuze voor Anna te rechtvaardigen, luisteren wij liever naar onze jongelieden, die zich intusschen wat ter zijde hebben begeven. Ghislaine zegt tot Sir Henry met naïeve mismoedigheid:
‘'t Is wel spijtig, dat neef Adhemars vermogen op mijne Vrouw moeder nu zal verzwakt zijn, als zij verneemt dat hij met Anna den Bijbel onderzoekt en zich hier onder Kolonel Morgan oefent in het hanteeren van den degen!’
‘Zeker is dat spijtig!’ antwoordde de gentleman; ‘maar laat hij haar dan mededeelen - wat de waarheid is, - dat er geweld tegen hem is gepleegd, om hem hierheen te krijgen; dan zal Mevrouwe uwe moeder met hem zijn bevredigd en zijne voorpraak....’
‘Zou dan toch wel suspect zijn bij haar en van geen groote kracht voor ons....’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk!’ zuchtte Sir Henry, ‘en daarom is't, dat ik, in stede van op anderer voorspraak of toestemming te wachten, best had gedaan naar mijn eigen gevoelen te handelen, en naar Engeland te reizen, om mij aan de voeten te werpen van de Koningin en hare bescherming in te roepen.’
‘Hier in Holland gaat de sprake, dat de Koningin gansch niet inschikkelijk is op het punt van het huwelijk harer officieren....’
‘Maar de Graaf van Leycester zou mij ondersteund hebben, en zijne voorspraak is overwegend op de Koningin. Ook zoo Kolonel Morgan mij geen verlof had geweigerd....’
Adhemar viel hier in met eene vraag, of hij den Kolonel dien morgen reeds gezien had?
‘Nog niet,’ was het antwoord; ‘ik had eigenlijk geene dienstzaken op het kasteel, en de Kolonel is tegenwoordig in zulk een humeur, dat men hem liefst niet opzoekt, als het mogelijk is hem te vermijden.’
‘Zoo schijnt hij zelf te denken over anderen, sprak Ghislaine glimlachend; ‘want mijne zuster en ik hebben hem nog niet bij ons gezien in al de dagen die wij hier zijn.’
‘Waartoe zou dat ook dienen?’ zeide Adhemar; ‘wij zijn immers dagelijks met hem aan zijne tafel....’
‘Adhemar heeft gelijk; de Kolonel bewijst ons zóó edelmoedige gastvrijheid, dat het wel ondankbaar zou zijn van ons, eene klachte te uiten over zijne onhoffelijkheid,’ zeide Anna op een toon, waarin wel eenige spijt trilde voor een scherp toehoorder.
‘Wat mij aangaat, ik begrijp me de handelwijze van den Kolonel niet,’ sprak Sir Henry, wien het eindelijk was gelukt Ghislaine's kleine hand te vatten en te kussen; ‘en zoo ik niet vroeger in zijn vertrouwen had gedeeld, en wist hoe hij over uwe zuster dacht, zou ik meenen dat hij berouw had van 't geen hij ondernomen heeft.’
Terwijl Sir Henry nog sprak, kwam Peter - dien wij kennen als den vertrouweling der jonkvrouwen - aandienen, dat de Kolonel Morgan verlof vroeg de ladies eenige oogenblikken te onderhouden?
‘Op ditzelfde oogenblik?’ vroeg Anna in zichtbare verwarring.
‘De Kolonel zegt, dat de zaak zeer dringend is; weiger toch
| |
| |
| |
| |
niet, Joffer!’ voegde Peter er bij met eene fluisterende stem; ‘want....’
‘De Kolonel zal welkom zijn,’ bracht Anna met moeite uit.
‘Dat is gelukkig, jonkvrouw!’ sprak de Kolonel zelf, die Peter zóó snel gevolgd was, dat hij het antwoord had verstaan. ‘Dat is zeer gelukkig, want bij oponthoud mocht ons de tijd ontschieten, en 't is wichtig wat ik met u te beleiden heb.’
Daarop, na zich hoffelijk, maar stroef tegen de dames gebogen te hebben en den groet van Adhemar te hebben beantwoord, die hem beleefdelijk was te gemoet gegaan, richtte hij een strengen blik op Sir Henry, tot wien hij zeide:
‘Ik had niet gewacht u hier te vinden, Sir!’ - De norsche toon, de sombere blik, de strakke houding bewezen duidelijk, dat de Gouverneur van Bergen-op-Zoom nog altijd in die stemming was, waarop Sir Henry had gedoeld, en welke te trotseeren hem niet geraden scheen. Toch nam hij moed, hief het hoofd op en antwoordde met zekere vastheid, dat hij het van zijn plicht had geacht, zich van het welbevinden der jofferen te komen verzekeren.
‘En staan de ladies u dat toe?’ vroeg Morgan, Anna aanziende, -die de edelmoedigheid had van te antwoorden, dat Sir Henry haar geene oorzaak had gegeven om zijne bezoeken te weigeren; waarop Ghislaine er meer gul en naïef bijvoegde, dat zij een brief had geschreven, dien zij Sir Henry had laten lezen.
Een glimlach verhelderde even Morgans duister gelaat. ‘Zoo wil ik hopen, dat die correspondentie nu is afgeloopen; want ik heb bezigheid voor mijn kapitein.’
‘Ik wist niet, Sir! dat het hier de plaats was om dienstzaken te bespreken,’ zei Knowles, wien het bijna onmogelijk was zijne spijt en onwil te verbergen.
‘Juist daarom moet ik u verzoeken, Sir! mijne orders te gaan wachten in de wapenkamer.’ Dit bevel, uitgesproken met al den ernst van het militair gezag, duldde geen wederwoord; ook gehoorzaamde Sir Henry en ging zwijgend, niet zonder door een liefkoozenden blik van Ghislaine getroost te zijn en aangemaand.
‘Mijnheer de Merode! ik heb in 't particulier te spreken met Jonkvrouw Anna; zoudt gij de goedheid willen hebben uwe nicht
| |
| |
Ghislaine den arm te bieden.... Het frissche winterweer begunstigt eene wandeling op het terras.’
‘Adhemar en Ghislaine voelden het zoowel als Sir Henry: daar ging iets in Kolonel Morgan om, dat men ontzien moest, en dat ieder tegenstreven van zijn wil gevaarlijk maakte. Ook voldeden ze onverwijld aan zijn verlangen, en lieten hem alleen met Anna de Merode. Heftig klopte het harte der jonkvrouw, toen zij zich onder zulke omstandigheden voor het eerst samen zag met den man wien zij eenmaal uit vollen vrijen wil tot zich geroepen had, om hem een dienst af te bidden, die haar geheel in zijne macht had gesteld; bij welke gelegenheid zij echter uit jonkvrouwelijke kieschheid en wijs overleg al het mogelijke had gedaan, om den Kolonel in de onderstelling te brengen, dat alléén de uiterste nood - en geenszins eene geheime toegenegenheid voor zijn persoon - haar tot dien onvoorzichtigen stap had verleid; en de schrandere jonkvrouw was daarin wonderwel geslaagd. De Kolonel Morgan was een van die degelijke mannen, die gewoon zijn te spreken zooals zij denken, en te handelen zooals zij gesproken hebben, en die te goed van vertrouwen zijn om in anderen het tegendeel te verwachten; en voor wie een vrouwenhart als dat van Anna een raadsel was, dat zij hem zelve zou moeten uitleggen, zou hij er ooit de oplossing van vinden. En Anna had zich zelve den strengen plicht voorgeschreven, om alles, wat er in het hare voor hem sprak, diep te verbergen; hij verkeerde dus in de meening, dat de jonkvrouw, voor wie hij een ernstigen hartstocht had opgevat, hem slechts gebruikte als werktuig harer bevrijding van ouderlijken dwang, zonder het voornemen om hem eenmaal hetgeen hij voor haar had gedaan te vergelden, en eene liefde te beloonen, van wier oprechtheid en trouwe zij zoo goed verzekerd moest zijn. Maar Anna was van hare zijde evenmin zeker van die liefde, of eigenlijk, sinds zij gastvrijheid genoot op het kasteel, begon zij er aan te twijfelen, bij de ervaring, hoe hij in den omgang met haar zich bond aan de regelen der stipte hoffelijkheid, zonder dat een tintje van teederheid zijne strakke vormen verzachtte. Zooveel stugheid - na de sprekende wijze, waarmede hij haar het hof had gemaakt, toen zij nog op het moederlijk slot woonde - deed
| |
| |
haar vreezen, dat zij in zijne achting was gedaald, of wel, dat hij berouw had over hetgeen hij op haar verlangen had ondernomen, nu hij gebukt ging onder de verantwoordelijkheid eener daad, die voor hem niet dan slechte gevolgen kon hebben, of onder een toestand, waaraan hij geen einde zag. Daarin was eenige waarheid: hij had dien ochtend kennis gekregen, dat de Commissarissen uit de Staten-Generaal in aantocht waren, en hij wist niet wat hij hun antwoorden zou, als zij de jonkvrouwen kwamen opeischen. Had hij zekerheid van Anna's liefde, - gaf zij hem hoop op hare hand, - dan was het wat anders in zijn oog, - dan was het zijne zaak eene toekomende gemalin te beschermen; maar waar zij niets voor hem was noch wezen wilde, wat recht kon hij daar aanvoeren tegen een bruidegom, tegen eene moeder? - Hij kwam tot haar om het haar af te vragen; maar ongelukkig, in zijne ontstemming, in zijne onzekerheid, leidde hij de vraag zóó zonderling in, dat zij nog meer bevestigd werd in haar gevoelen van ‘hem tot overlast te zijn,’ en er rees tusschen hen bij dit gesprek een misverstand, dat zij onderling niet licht hadden kunnen ontwarren; zoodat Morgan voor zich het eene uitkomst achtte, toen het bange onderhoud door Sir Henry gestoord werd, wien hij ditmaal zijne infractie op de discipline goedwillig vergaf. Het was ook wel het oogenblik, waarin deze twee mannen, die oprechte vrienden en.... medeplichtigen waren, eene kleine oneenigheid moesten overzien, om de handen inéén te leggen tot gemeenschappelijk beraad; want Sir Henry kwam berichten, dat de Hollandsche Commissarissen binnen Bergen-op-Zoom waren aangekomen en verzochten toegelaten te worden op het kasteel, waarbij de jonge, vurige edelman in bedenking gaf, of men niet, ter betere veiligheid der jonkvrouwen, de poorten zou sluiten en de bezetting in 't geweer brengen?
‘Volstrekt niet, Henry! wij moeten die heeren beleefdelijk afwachten en goed bescheid geven - ziedaar wat ons past. Wij worden beschuldigd van violente en sinistre middelen gebruikt te hebben tot ontvoering der jonge ladies; wij kunnen ons van die betichting niet beter zuiveren, dan door de waarheid te zeggen, en de jofvrouwen voorts voor zich zelven te laten spreken. Getuigen zij dan tegen ons,’ eindigde hij met een somberen
| |
| |
blik op Anna, ‘dan zullen wij 't ons getroosten - wij hebben ons devoir gedaan, zooals het edelluiden past.’
‘Maar ik bid u, Sir! overweeg dit: als de Commissarissen weten, dat de jofvrouwen nog hier zijn, zullen zij ze opeischen....’
‘Wat is daartegen te doen? Zoo de heeren van Holland zich aanbieden als de beschermers der ladies, zullen die wel zorgen dat ze niet naar den vijand worden gevoerd, noch ontrust over hare religie. Dit nu zijn de redenen geweest, waarom de jonkvrouw Anna mijne protectie heeft ingeroepen en waarom ik die heb geaccordeerd....’
‘Neen, Kolonel! op mijne eer als edelman! zoo laat ik mij Ghislaine niet uit de handen rukken. Zij heeft beloofd te verklaren voor al de wereld, dat zij mij als bruidegom aanneemt, en van mijne bruid laat ik mij zóó niet scheiden.’
‘En ik zal u daarbij steun geven, Henry!’ sprak Morgan; ‘maar dat is wat anders: jonkvrouw Ghislaine is uwe liefste, uwe bruid; maar jonkvrouw Anna is de bruid van Heer Adolf van Montfoort.’
‘Die ben ik niet; die wil ik niet zijn!’ riep Anna, die deze woordenwisseling in de uiterste onrust had aangehoord en die uitbarstte in een vloed van tranen, reeds lang met moeite weerhouden. ‘Moet ik dat van u wachten, Sir William! dat gij mij dus onbarmhartig zult overleveren in de handen van deze vreemde Heeren, die mij zeker naar mijne moeder zullen heenvoeren?’
‘Maar Jonkvrouw! overweeg toch! ik heb geen recht om mij tot uw beschermer te stellen, anders dan in de voorzeide conditiën.’
Anna, in hare verwarring, in hare ontroering, begreep niet.... ‘Welke conditie?’ vroeg zij, de beide gentlemen beurtelings aanziende.
‘Luister, schoone lady!’ sprak nu Sir Henry. ‘Reik even uwe hand aan Sir William Morgan, en ik ben zeker, dat hij het u duidelijk zal maken ...’ Blozend en sidderend volgde Anna dien raad, en Morgan haastte zich die met eerbiedige teederheid te kussen, terwijl hij vroeg: ‘Zoo gij het niet een al te hard lot acht mijne gemalin te zijn....?’
Het antwoord van Anna is niet tot ons gekomen; maar wel geeft Bor ons de verzekering, dat de Commissarissen van de Staten-Generaal, mitsgaders die van Holland en van Zijne Excellentie Graaf Maurits, door den Gouverneur van Bergen-op-Zoom met de meeste beleefdheid werden bejegend en, op hun eerste
| |
| |
verlangen, met de jonge dames werden samengebracht, die op hunne ondervraging gulweg ten antwoord gaven: ‘dat zij niet ontvoerd waren; dat zij vrijwillig met de gentlemen waren meegevaren, ja.... dat zij hen ontboden hadden.’ Bekentenissen, die den deftigen staatslieden vrij duidelijk te verstaan gaven, dat zij hier de verdrukte onnoozelheid niet te beschermen hadden; evenwel - om hunne commissie te vervullen - gelastten zij den Kolonel Morgan, de jofferen promptelijk te laten volgen: iets, wat deze in de hoffelijkste vormen weigerde, niet zonder de levendigste betuigingen van spijt, dat hij niet in de occasie was, in dezen de gewone obediëntie te toonen aan de Heeren Staten, daar de jonkvrouwen zich nu eenmaal onder zijne protectie hadden gesteld, met eene uitvoerige vermelding der oorzaken, waarom zij zich daartoe hadden verplicht gezien - iets wat de jofferen, uit kieschheid en om hare moeder niet al te zeer te belasten, hadden verzwegen; dat hij de jofferen alzoo niet in hunne handen kon stellen, tenzij deze zich vrijwillig daartoe lieten verstaan, of wel dat zij zich van henlieden (Morgan en Knowles) gediscontenteerd hielden; - waarop van de zijde der dames zóó voldoend ontkennend antwoord volgde, dat de Commissarissen begrepen zonder verder dringen te moeten aftrekken, nadat ze echter ook Knowles hadden gehoord, die met meer heftigheid dan discretie verklaarde, ‘dat de zaken nu te ver gekomen waren om er verandering in te brengen, en dat Mevrouwe de Merode niet beter kon doen dan berusten, en dochteren en schoonzoons in gunste aannemen, daar de eersten in 't eind niet aan hare minderen besteed waren.’ De Engelsche fierheid hief zich hier misschien wel wat hoog tegenover de hoogheid van de Merode's; maar zijn raad was inderdaad de éénige, dien men met eere kon volgen, on de eenige ook, die eene goede uitkomst beloofde.
De gentlemen lieten het intusschen aan beleefdheden en onderwerping niet ontbreken jegens allen, die hen in dezen tot voorspraak konden dienen. Zij schreven brieven van verontschuldiging aan de Staten-Generaal - aan den Raad van State - aan Maurits en aan Mr. Johan van Oldenbarneveld, wier voorspraak zij inriepen. De bijzonderheid van het heenvoeren naar den vijand en de consciëntie-bezwaren der jonkvrouwen op het punt der
| |
| |
religie wogen zwaar in een tijd, toen men - zelfs al dacht men er voor zich zelven licht over - toch niet lichtvaardig over zoo iets kon heenstappen in 't openbaar. De Advocaat van Holland - wat men hem later op dit punt ook mag hebben aangedicht - had zeer besliste, antipapistische gevoelens en toonde het bij meer dan ééne gelegenheid. - De verontschuldigingen en wenschen der jongelieden vonden dus ‘faveur’ in zijne oogen en in die van andere lieden van aanzien, die men had ingeroepen. De Graaf van Pallant-Culemborg zal ook wel zijn woord hebben gesproken in 't belang zijner nichten - genoeg... ‘Sij deden so vele dat de saek ten laetsten met groote moeijte daarbij bleef.’
Wij ook zullen de zaak hierbij laten blijven; wij willen hopen, dat Mevrouwe de Merode hare Engelsche schoonzonen in genade heeft aangenomen; zij is althans niet van smarte gestorven over het gebeurde met hare dochters; want zij leefde nog tot in 1613, en daar zij op het slot IJselmonde is blijven wonen, moet men onderstellen, dat zij zich niet openlijk met de Roomsche Kerk heeft verzoend. Daar de Commissarissen niet belast waren, naar de verdwijning van Adhemar de Merode onderzoek te doen, bleef deze buiten het spel, en na gezorgd te hebben, dat men in Brussel van zijne besliste keuze zekerheid had, trad hij voor goed in Engelschen dienst en bewees zijne trouw en moed in de verdediging van Bergen-op-Zoom tegen de Spanjaarden. - Als iemand ons nu vraagt, wat dit alles bewijst, dan zeggen we, dat wij niets hebben willen bewijzen, dat wij alleen wilden vertellen; - en als een ander wil weten, of we het gedrag der jonkvrouwen de Merode onbepaald goedkeuren, dan zeggen wij: neen, maar wij hebben het ook niet ter navolging aanbevolen; wij willen het alleen eenigszins verontschuldigen uit aanzien van den drang der omstandigheden en strijd van plichten - in een tijd, waarvan een oud liedje zegt, dat:
‘Men vocht om van den hals te weren brand en roof;
Men vocht voor Godes Woord en voor het waar geloof,’
en waarin hetgeen openlijk den Staat verdeelde, als vanzelf de huizen was binnengedrongen, om de ouderen te verdeelen tegen de kinderen en - de kinderen tegen de ouders.
|
|