De graaf van Devonshire
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |||||||
Hoofdstuk XV. Broeder en zuster.Een aanzienlijk en hoogwaardig gerechtshof hield zitting in de groote zaal te Westminster. Het was kennelijk aan den meer dan gewonen ernst der pairs, aan de sombere deftigheid der maarschalken en sheriffs en zelfs aan de gewichtige houding en het strakke gelaat der deurwachters, dat het geene gewone zitting over eene gewone misdaad kon zijn. Dat was zelfs merkbaar in de schikking der zaal. Die grootsche Gothische hal, bekend in de geschiedenis door menig belangrijk feit dat er plaats vond, was met toortsen en lampen verlicht, want het was avond. Het glanzen van die lichten op het gebeeldhouwde steen der zuilen; de ernstige pracht van die donkerbruine, rijk uitgesneden eikenhouten gestoelten, bekleed met purperlaken en versierd met de wapens des koninkrijks en die van het regeerend Huis, of met de zinnebeelden van gerechtigheid en godsdienst; die ééne stoel tegenover de rechters, bedekt met geel, toen nog de kleur van rouw en misdaad; - dat alles had een aanzien van statigheid en vervulde de ziel met angstige verwachting. De beschuldigde was ook een doorluchtig persoon. Toen men hem binnenleidde, bloosden sommigen zijner rechters en zagen vóór zich neder, als schuwden zij zijn blik. Voor velen hunner was het ook een weldoener, dien zij gingen vonnissen. De voorzitter alleen zag hem in de oogen. Er lag te veel zegepraal in dien blik van den rechter op den aangeklaagde, dan dat men op onpartijdigheid mocht rekenen. | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
Met vasten stap trad hij voorwaarts en sloeg met een fier hoofdschudden den zetel af, dien de voorzitter hem aanwees. Die voorzitter was de Kanselier, Aarts-Bisschop van Winchester, Steven Gardiner; die beschuldigde was Eduard Courtenay, Graaf van Devonshire, Markies van Exeter, ridder van den Kouseband, voormalige Groot-Stalmeester der Koningin. Hij was zeer prachtig gekleed. Hij droeg violetkleurig fluweel, met gouden boordsel en borduurwerk. Men merkte op, dat in den strik van zijne sjerp, in plaats van een gesteente, een geborduurde vrouwenhandschoen met een diamanten gesp was vastgemaakt. Hij was zeer bleek. Zijn gelaat teekende geene gemaakte, koude, gevoellooze, terugstootende onverschilligheid, en evenmin eene blijmoedigheid, die in zulk een oogenblik niets dan leugen is, en waartoe sommigen zich misschien zouden gedwongen hebben; maar droeg den stempel van zachte waardigheid en kalme berusting. Daarin lag iets van den ridder en iets van den Christen. Hij scheen zich geene moeite te geven om het kenmerkend zwaarmoedige zijner trekken voor zijne vijanden te verbergen. Hij gevoelde te veel innerlijken, echten moed, om aan den schijn daarvan te hechten. Darley, die met hem binnenkwam en wien hij zijne barret overreikte, verliet de zaal. De punten van beschuldiging werden hem voorgelezen. Zij waren deze:
De misdaad, waarvan men den Graaf beschuldigde, werd genoemd: hoogverraad tegen de Koningin, en tegen de rust des Koninkrijks. In mannelijke en bedaarde taal verdedigde Devonshire zich zelven. Met de roerende, ongezochte welsprekendheid der waarheid, gaf hij zijn afschuw te kennen van elke onderneming, waardoor de inwendige vrede van het vaderland verstoord en het gezag der Koningin aangerand werd. Hij wees op zijne bekende grondbeginselen, op zijn afkeer van elke bloedige en | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
onnatuurlijke daad, waarbij burgers tegen burgers werden aangevoerd. Hij sprak veel en lang, doch zonder merkbaren indruk op de meesten zijner rechters teweeg te brengen. Hoe had hij ook lieden kunnen overtuigen, die besloten hadden blind en doof te zijn voor elk bewijs van, of beroep op onschuld? - lieden, wier eigene belangen het hoogste gevaar liepen, zoo zij het waagden anders te beslissen dan hun was aangewezen! ‘Gij hebt ontkend, Graaf!’ zeide de voorzitter, ‘eene misdadige verstandhouding gehad te hebben met Lady Elisabeth; maar ziehier kopieën van brieven, die gij haar geschreven hebt, ziehier hare eigenhandige antwoorden. Deze brieven zijn altijd bezorgd geworden door zekeren Staunton, een Schot, aan uw huis verbonden, en zij bewijzen dat gij die Lady met uw raad en met uw vermogen hebt ondersteund, dat gij haar zelfs zeer aanmerkelijke sommen voorgeschoten, of geschonken hebt. Durf gij met een eed bezweren, dat deze brieven niet, of niet zóó door u geschreven zijn!’ ‘Wie van ons beiden had een verrader om zich heen?’ - dacht Courtenay, doch hij antwoordde: ‘Ik zou de kopieën moeten lezen, om daarover te oordeelen; intusschen wensch ik te weten, wie deze getuigenis heeft ingebracht.’ De voorzitter deed den eersten getuige binnenkomen. Sir Henry Darley van Monkstone naderde, met den listigen blik boosaardig op zijn bloedverwant gericht, in de houding van iemand die zeer tegen zijn wil tot een moeielijken plicht genoopt wordt. Het was bedroevend, op dat fijne, bijna kinderlijke gelaat, waaraan de blonde lokken iets vrouwelijks gaven, zooveel satanische zegepraal en gluipende list uitgedrukt te zien. Zóó kan men zich den gevallen engel denken, toen hij den eersten mensch gevangen zag in zijn strik. Darley moest zich nu geheel ontmaskeren. Hij bezwoer de onvervalschtheid der kopieën en de echtheid der origineelen, waaraan trouwens niet te twijfelen viel: het karakteristieke schrift van Elisabeth was te bekend. Hij deelde, kennelijk naar waarheid, de middelen mede, waardoor hij zich die bewijzen verschaft had. Hij had den toegang geweten tot de geheimste bewaarplaatsen van zijn meester. Geen brief, door Staunton medegenomen, waarvan hij | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
niet vooraf den inhoud geweten en afgeschreven had. Geen woord, aan Courtenay over dit onderwerp ontglipt, was hem ontgaan. Zijn geheugen verleende hem de schandelijkste diensten. Hij had zelfs de onbeschaamdheid als bewijs aan te voeren de gramschap van den Graaf, die hij uitgelokt had op dien eigen avond, dat deze hem met hulpvaardigheid voor een gevaarlijken val behoedde. Hij eindigde met nogmaals de waarheid van zijne getuigenis te bezweren, en hij voegde er bij, dat alleen trouw aan de Koningin, die hij door den Graaf schandelijk verraden zag, hem tot het bespieden van diens daden had gedrongen. Toen waren er onder de pairs, die met minachting op hem zagen. Courtenay had geene woorden om zijne verontwaardiging en verbazing uit te drukken voor zulk eene helsche schelmerij, met zooveel voordacht ondernomen en met zooveel geslepenheid uitgevoerd. Hij hief de oogen ten hemel, en riep als in zich zelven uit: ‘En toch heeft Uw donder hem niet verplet! Daarop wendde hij zich tot Darley en zeide: ‘Dat gij van mijn bloed zijt, grieft mij, en St. Joris vergeve het mij, dat ik U ridder heb willen maken!’ ‘Ik ben het reeds, Mylord, door de gunst mijner Koningin,’ sprak de page met trots. ‘Weet, dat mijn vaders zoon u alleen gediend heeft om hooger loon dan uwe bescherming!’ ‘Gij zijt beneden het dier, Darley! De luipaard lekt nog de hand die hem voedt, en gij hebt de hand doorvlijmd die u ondersteunde.’ ‘Geene afwijkingen, beschuldigde!’ sprak de president. ‘Wat antwoordt gij omtrent die papieren?’ ‘Ik wil geen logen spreken; ze zijn echt! Maar dat bewijst nog niet, dat mijne betrekking tot de Prinses, die het mij grieft hier te moeten noemen, misdadig geweest is tegen de Koningin, of tegen de rust van het rijk. Mijne brieven waren niets dan de uitstortingen van mijn gevoel en van mijn hart, dat slechts eerbied en liefde kent voor Lady Elisabeth, en hare antwoorden zijn niets anders dan bewijzen, dat hare goedheid zich niet beleedigd achtte door mijne vermetele wenschen. Van staatkunde of partijschap was tusschen ons nooit sprake.’ | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
‘Wij hebben bewijzen van het tegendeel. Reeds den tweeden dag na uwe bevrijding uit den Tower hebt gij de Lady te Ashridge bezocht. Gij hebt uw bezoek voor het Hof geheim gehouden, onder den schijn van ongesteldheid. Dat was eene beraamde samenkomst met Wyatt, waarbij hij voor het eerst zijne plannen heeft blootgelegd.’ Courtenay begreep dat hij dit punt niet toestemmen mocht; Elisabeth was er in betrokken, daarom zeide hij: ‘Indien ik de Prinses somtijds bezocht heb, niemand kan bewijzen, dat ik er geweest ben in vereeniging met Wyatt, dien Elisabeth niet kent dan door eene vluchtige, gansch niet gewenschte verschijning, en van wiens plannen ik geene andere kennis draag, dan die, welke ik der Koningin heb trachten mede te deelen.’ ‘Gij zijt dus niet te Ashridge geweest, gelijktijdig met Wyatt?’ herhaalde de Kanselier, met nadruk ieder woord uitsprekende. ‘Gij en de Prinses wisten dus niets van zijne ontwerpen? Ik betreur het, dat ik zoovele betuigingen zoo op eenmaal tegenspreken moet! Laat de andere getuigen voorkomen.’ Benefield trad voor, vergezeld van vier mannen, die Courtenay niet kende. Benefield betuigde met een eed dat hij den Graaf op St. Lukas-dag, den tweeden na diens bevrijding, ontmoet had in het bosch van Ashridge, dat hij dezen, ondanks eene zonderlinge vermomming, die hij beschreef, had herkend, en dat hij om zich te overtuigen den mantel des Graven had opgelicht, en zijne kleuren onderscheiden had. Dat verder een bediende, die Devonshire volgde, zich beklaagde dat men zijnen heer eene beurs had afgezet. Toen verbleekte Courtenay. ‘Die beurs bevindt zich in handen van dezen man,’ vervolgde Benefield en wees op een der lieden, die bij hem waren. De Voorzitter begeerde de beurs te zien. Men gaf hem het sierlijke voorwerp in handen. Met gouddraad en paarlen was op de eene zijde Elisabeths naamcijfer gewerkt, en op de andere haar devies: Semper idem. ‘Herkent gij dit voorwerp als het uwe, Graaf?’ ‘O, mijn God!’ zuchtte Courtenay. | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
‘Neem dan uw eigendom terug, Mylord,’ hernam Gardiner met een boosaardigen glimlach. ‘Het moet u smartelijk gevallen zijn zulk een pand te missen: men kan zien dat het opzettelijk door de Lady voor u vervaardigd is. - En gij, vriend! hoe kwaamt gij in het bezit van dit voorwerp? Zijt gij een straatroover, hoe zijt gij dan Tyburn ontloopen?’ ‘Bij St. Dunstan! genadige Lord-Kanselier, beurzensnijder is mijn handwerk niet, en deze heeft die graaf dáár, mij zelf gegeven; zij was toen vol goede goudstukken. Ik had daarvoor niets te doen, dan het devies aan Sir Thomas Wyatt, mijn meester, te toonen en hem te zeggen dat hij verwacht werd.’ ‘Waar is dat voorgevallen?’ ‘Op St. Lukas, in het bosch van Ashridge, waar ik dezen Lord ontmoette.’ ‘En waar vondt gij Sir Thomas Wyatt?’ ‘In eene pachthoeve, op eenigen afstand van den heerweg. Ik wist dit, want, met verlof gezegd, was ik toenmaals in zijn dienst. Ik wil dit alles bezweren en mijne kameraden hier kunnen de waarheid er van bevestigen.’ Men ziet dat de man zijne les goed onthouden had; ook zag zijn leermeester, Benefield, met zelfvoldoening in het rond. ‘Dat is onwaar, volstrekt onwaar!’ riep Courtenay hevig. ‘Die lieden zijn omgekocht. Men heeft mij deze beurs met geweld ontroofd. Ik zweer dat alles valsch is!’ ‘Evenzeer misschien, Mylord, als dat gij Wyatt te Ashridge gezien hebt. Want zie, het blijkt uit een brief van hem zelven, dat hij u daar heeft ontmoet.’ Hij hield hem Wyatts brief aan Suffolk voor. Nog had Courtenay niet allen moed verloren; nog verdedigde hij standvastig zijne onschuld. ‘Men heeft die bewijzen tegen mij met overleg bijeengebracht. Welaan, zoo ik geweigerd heb te erkennen den verrader Wyatt bij dat bezoek gezien te hebben, dan was het omdat ik de moeielijkheid inzag van u te doen gelooven aan onzen afkeer, om tot zulk een schandelijk doel gemeene zaak te maken met een man als deze; ik vreesde dat mijne woorden niet krachtig genoeg al de verachting zouden kunnen uitdrukken, die de | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
Prinses aan den dag legde bij de voorstellen welke hij ons deed, en dat gij geloof zoudt weigeren aan de bijna gewelddadige wijze, waarop ik hem het stilzwijgen heb moeten opleggen. Maar nu gij het weet, Mylords! gelooft nu het woord van een edelman, op wiens naam geen smet kleeft; gij gelooft wel de eeden van schelmen. Wyatt is op dien avond met geweld in het vertrek der Prinses gedrongen, en nadat wij hem ernstig afgewezen hadden, heeft hij nimmer zijne pogingen tot gemeenschap met ons herhaald. In zijne papieren zult gij de waarheid mijner woorden bevestigd vinden. Zelfs deze brief, dien gij als getuigenis tegen ons aanhaalt, bewijst onze schuld niet. Het zijn slechts ongegronde veronderstellingen en onzekere verwachtingen, opgerezen in den verhitten geest eens oproerlings, en welke niet hebben kunnen beletten, dat de Prinses en ik zijn blijven leven en sterven zullen als de getrouwste onderdanen van Hare Majesteit.’ ‘Wij verzoeken u, voor u zelven te spreken, Mylord! Tegen Lady Elisabeth hebben wij nog andere bewijzen.’ Dat woord ontzette Devonshire. Hij had gehoopt door iedere beschuldiging, tegen hem ingebracht, te wederleggen, tegelijk háár te redden. Dat had hem moed en tegenwoordigheid van geest gegeven. ‘En nu nog het laatste, Mylord!’ hervatte de Kanselier. ‘Zendelingen van Wyatt, waarvan er nog voor den opstand één gevangen werd genomen, hebben met u eene samenkomst gehad ten huize uwer zuster, Lady Arabella Sterny. Wyatt en Suffolk hebben beiden verklaard daar te zijn geweest. De door een toeval ontstane brand heeft hen gedeeltelijk in hunne ontwerpen verhinderd; maar, blijkens enkele bekentenissen, moesten de toen aanwezige gewapenden zich in de gewelven van Sterny-House verbergen tot den volgenden dag, wanneer, zooals later gebeurd is, een gedeelte der burgermacht zich bij de verraders gevoegd zouden hebben. De naam van Lady Arabella wordt nergens genoemd; zij schijnt alleen voor eene bijeenkomst, van wier doel zij geen kennis droeg, een gedeelte van haar huis aan haar broeder te hebben afgestaan. Hare bedienden hebben verklaard, dat zij zich vroegtijdig heeft afgezonderd, en bij uwe komst, die omstreeks tien ure des avonds | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
heeft plaats gevonden, u niet heeft gezien. Duizend omstandigheden ontheffen ook haar, die nooit aan partijschappen heeft deelgenomen, van elke verdenking.’ ‘Ik weet niets verder van Wyatt, of van zijne samenkomsten, ik heb mijne zuster in den nacht van den brand bezocht, ik had het geluk haar te redden; maar ik wist niet wat er in haar huis omging. En indien daar iets misdadigs heeft plaats gehad, zal het ongetwijfeld geweest zijn tegen Arabella's wil, en zonder dat zij het verhinderen kon.’ Gardiner wenkte Darley nogmaals tot zich. ‘Ik zelf heb Mylord met gewapende lieden zien spreken, die een liedje zongen, dat hen als partijgangers van Wyatt kennen deed, en die naar zijne bevelen luisterden als naar die van een opperhoofd.’ ‘Het waren plunderaars, die zich bij den brand van sommige kostbaarheden zochten meester te maken, en die ik met bedreigingen heb verwijderd.’ ‘Verschoon mij, Graaf! een enkel man verdrijft geene gewapende plunderaars met bedreigingen, en Uwe Lordschap zal zich herinneren mij verhinderd te hebben hen te volgen,’ zeide Darley. ‘Wat hebt gij hier tegen in te brengen, beschuldigde?’ vroeg de voorzitter. Courtenay zag dat men het voornemen om hem te verderven niet opgeven wilde, en dat de wraak der Koningin en de haat zijner vijanden vrijen loop moesten hebben. Ook begreep hij, zich hier niet te kunnen verdedigen zonder zijne zuster verdacht te maken, en hij wilde dit te meer vermijden, daar hij haar niet onschuldig hield aan het komplot. Elisabeth was hierin niet genoemd, dit punt kon hij dus beter overlaten dan eenig ander; ‘zoo men een voorwendsel zoekt voor mijn dood,’ dacht hij, ‘laat het dan dit zijn.’ Hij antwoordde dus: ‘Ik wil niets meer tot mijne verdediging zeggen. Gelooft daarvan, Mylords, wat gij zelf wilt. Zoo ik mijne onschuld verdedigd heb tegen eene onverdiende aanklacht, was het niet om mijn leven te betwisten, dat waarlijk ongelukkig genoeg | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
geweest is om er niet veel aan te hechten; maar alleen om mijne eer en die van anderen tegen valsche aantijging te handhaven. De Koningin was steeds mijne weldoenster, en het is nooit in mij opgekomen haar gezag aan te randen. Ik had geen belang om dit te doen, en ik deed het niet. Het is waar, ik deelde Hare Majesteit de plannen van Wyatt in het eerst niet mede, omdat ik ze voor de hersenschimmen hield van een opgewonden geestdrijver; maar toen ik begon in te zien, dat ze tot uitvoering konden komen, heb ik er kennis van gegeven. Die berichten zijn ongelukkig in zeer verkeerde handen gevallen, en tot mijn nadeel uitgelegd geworden. Verder laat ik het aan het oordeel van deze edele Lords over, of zij naar plicht en geweten mij op zulke gronden kunnen veroordeelen, en verlaat ik mij op God Almachtig en den Heiligen Joris, mijn patroon!’ Hij zette zich neder, en zag ernstig en rustig op zijne rechters. De doodstraf, zooals zij toen toegepast werd op de misdaad van hoogverraad, was eene der verschrikkelijkste martelingen, door de scherpzinnigheid der menschen uitgevonden om zich zelven of de maatschappij te wreken; eene straf, zelf barbaarsch in die barbaarsche tijden en voor een volk, nog zoozeer met bloedige tooneelen gemeenzaam. Zij was de straf waartoe Essex veroordeeld werdGa naar voetnoot1), die Balthazar Gerards onderging. Courtenay wist dit, en men mag veronderstellen, dat hem het moedige hart sterker klopte, toen hij van de lippen der rechters het ‘schuldig’ hoorde lispelen. Met allen stemden zoo. Er waren nog edele, moedige mannen onder hen, die zelfstandig durfden zijn, ook onder de oogen van den Kanselier; doch zij hadden de meerderheid niet. En de voorzitter stond op het punt het laatste beslissende woord uit te spreken, toen iemand met luider stem eischte binnengelaten te worden, in den naam der Koningin en der gerechtigheid. De Maarschalken geleidden nu een man binnen. Het was Chandos. ‘Ik heb een ernstig woord aan u, Mylord, president!’ zeide deze. ‘De gevangene Wyatt heeft zijn vonnis ondergaan, maar | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
nog in den kerker elke beschuldiging herroepen, die zijne papieren tegen den Graaf van Devonshire en tegen Mylady Elisabeth inhielden, of welke hij zich bij een zijner verhooren mocht hebben laten ontvallen. Hij heeft die verklaring herhaald op het schavot, ten aanhoore van het gansche volk, dat hij daarbij ten getuige geroepen heeft, en Hare Majesteit zendt mij om Uwe Hoogwaardigheid en den edelen Pairs te verzoeken deze verklaring bij uwe verdere overwegingen niet uit het oog te verliezen.’ ‘Alles dwaasheid, Mylord Chandos!’ zeide Gardiner, gloeiend van ergernis dat de strikken, waarin hij den Graaf zoo onherroepelijk meende verward te hebben, op eens los vielen. ‘Er moeten schriftelijke bewijzen zijn. Aan eene verklaring als deze, onder de galg gedaan, kan geen gewicht gehecht worden.’ ‘Gij meent dus, Mylord!’ sprak Chandos met vuur, ‘dat een mensch, die op het punt staat zich voor zijn Oppersten Rechter te verantwoorden, den moed zal hebben met een leugen, als laatsten ademtocht op de lippen, voor Hem te verschijnen; en dat alleen uit zucht om nog eenmaal de menschen te bedriegen! Gelooft gijlieden dat, waardige Lords van dit gerechtshof?’ ‘Zoo vermetel is geen sterfelijk mensch!’ riepen sommige rechters luide. ‘Wyatt was een schelm, en zijne verklaring is valsch!’ riep de voorzitter, met meer drift dan met zijne waardigheid bestaanbaar was, en een vlammenden blik rondom zich slaande, voegde hij er bij: ‘Men heeft het verstand der Koningin voor een oogenblik weten te benevelen, en daarvan op deze wijze partij getrokken; maar wij, rechters, moeten ons niet laten misleiden; ik houd den aangeklaagde voor schuldig; wie uwer durft het tegendeel....’ ‘Neen, neen, weerhoud mij niet! Hierheen moet ik! Naar binnen, naar binnen! ik draag de waarheid bij mij; ik moet hem redden!’ klonk het op eens door de voorzaal, en tegelijk drong zich met wilde gebaren een vrouw in de gerechtszaal. Hare kleeding was in eene vreeselijke wanorde. De gitzwarte lokken, ten deele door eene gebrokene haarnaald opgehouden, hingen sluik en ordeloos over borst en schouders; het prachtig | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
fluweelen kleed, bespat, morsig, gescheurd en aan flarden, droeg de duidelijkste sporen van sterke of geweldige lichaamsbeweging. De kostbare sluier, tweemaal om haar hals geslingerd, en die zich nu naar iedere harer hartstochtelijke bewegingen plooide, gaf nog iets schilderachtigs aan de haveloosheid van haar gewaad. Toen Devonshire die vrouw gewaar werd, bracht hij de hand aan het voorhoofd, als werd hij door schrik en smart getroffen. Zij naderde schielijk het gestoelte der rechters. ‘Mylords! ik ben Arabella Courtenay van Sterny! Mijn broeder dáár is onschuldig.... Wilt gij schriftelijke bewijzen daarvan?... Hier zijn ze. Zij zijn eigenhandig van Wyatt; ze waren reeds vroeger in mijn bezit. Zoo er nog een medeplichtige moet gezocht worden, ben ik het. Ik heb gewapende Kentsmannen in mijn huis opgenomen. Ik heb Suffolk en Wyatt mijne kamer geleend tot eene bijeenkomst. Ik heb den eed van deelgenootschap aan hunne ontwerpen afgelegd! Mijn broeder kwam mij bezoeken toen zij bij mij waren, mijne bedienden hebben hem van mij afgehouden op mijn bevel; hij wist van niets. Zoo hij het tegendeel gezegd heeft, was het om mij te sparen; eerst toen mijn huis brandde en de samengezworenen het verlaten hadden, ijlde hij in wanhoop mij ter hulp; ik verborg hem alles, want ik kende zijne deugd en zijne trouw!’ - Hier eerst haalde zij adem, en na eene poos zwijgens vervolgde zij: ‘Smart, schaamte, wroeging en angst hebben mij na den opstand uit Londen gedreven. Ik heb omgezworven als iemand op wien de banvloek der Heilige Kerk rust. Eerst heden hoorde ik, dat men den Graaf beschuldigt van mijne misdrijven. Ik snelde herwaarts. Men heeft mij gesleurd, verdrongen, mishandeld; maar, de Heilige Maagd zij gedankt! ik heb deze plaats bereikt, en ik verlaat haar niet voordat ik weet dat Eduard gered is!’ Zij leunde, hijgend van vermoeidheid, tegen een der pilaren. ‘Hoe kondet gij in verstandhouding zijn met Wyatt, zoo het niet ware door uw broeder?’ vroeg de voorzitter met hooge verwondering, terwijl hij de Lady scherp aanzag. ‘Gij hebt gelijk, Mylord! dit vergat ik. En thans moet ik voor gansch Engeland, neen, voor de edelsten en besten der natie, mijne schande, mijne dwaasheid blootleggen!’ riep zij | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
smartelijk. ‘O, mijn God! mijn God! hoe zwaar straft Gij mijne lichtzinnigheid.’ Toen hernam zij bedaard: ‘Ik moest Wyatt bijstaan, hij had recht hulp van mij te eischen; ik mocht hem niet verraden, want.... hij was mijn gemaal!’ Een schelle kreet van verbazing deed haar omzien, Chandos, dien zij nu eerst bemerkte, trad op haar toe. Hem ziende, gaf zij een gil, en zij zoude nederge vallen zijn, indien men haar niet op eene zitplaats geholpen had. ‘Arabella, dat alles kan geen waarheid zijn! Mylords, gelooft haar niet, zij is krankzinnig!’ riep Courtenay, met sidderende stem, ‘mijne arme, ongelukkige zuster!’ ‘Neen, Eduard, ik was het, toen ik mij aan dien vreeselijken geweldenaar verbond. Maar ik was toen een onnadenkend kind, dat hij beheerschte door... doch neen! ik heb hem vergiffenis geschonken.... Mylord voorzitter, ziehier mijne huwelijksakte: de vreeselijke huwelijksakte, die mij de keten aanlegde, welke ik nu reeds vijftien jaren torsch! Zie dan toch de bewijzen in voor de onschuld van mijn broeder!’ De voorzitter sloeg een blik in de akte; op eens trilden zijne vingers zichtbaar; hij werd doodsbleek, boog zich voorover en riep uit: God wil het!... Die bewijzen zijn echt!’ Dat was zoo goed, als de Graaf onschuldig te verklaren; ook ontbond hij spoedig daarop met bevende stem het gerechtshof, en verliet de zaal zoo snel als zijn weifelende en onzekere gang het hem toeliet; er moest eene zonderlinge omkeering in dien anders onwrikbaren man hebben plaats gehad! Ook hij boette nu eene vroegere schuld. Vóór vijftien jaren had Pater Steven Gardiner zich laten omkoopen, om een ridder met een meisje in den echt te verbinden, zonder naar eenige bijzonderheden te vragen. Hij had geweten dat men dat meisje misleidde. De namen waren hem ontgaan na zoovele jaren van allerlei beslommering, en het gansche voorval had hij vergeten onder duizenderlei staatsbezigheden en kuiperijen. En nu gebeurde het, dat hetzelfde meisje het middel werd om een ontwerp in duigen te werpen, waaraan hij zoo langen tijd, zoo onafgebroken, met inspanning van alle krachten had gearbeid. - Die huwelijksakte was van zijne hand! | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
‘Neen, neen, Chandos! weg van mij!’ sprak Lady Arabella schreiende tot dezen, ‘ik ben uwer niet waardig, ik ben de gade en de medeplichtige van een verrader!’ ‘Den hemel zij dank, zijne weduwe!’ antwoordde de Lord van den Tower, ‘kom, Arabella, kom met mij aan de voeten der Koningin; zij is eene vrouw, zij zal medelijden hebben met de zwakheid eener zuster.’ Courtenay had sedert de laatste woorden zijner zuster het gelaat van haar afgewend en niets meer gesproken. |
|