De graaf van Devonshire
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
Hoofdstuk XVI. Ongelukkige hartstocht.Ricot was een bevallig landhuis in Oxfordshire. In de pronkzaal van dat landslot was een avondmaaltijd aangerecht, met al de weelderige verkwisting van het midden der 16de eeuw, en zoo smaakvol als de toenmalige denkbeelden van goeden sier het toelieten. Er waren spijzen opgezet, die men nu niet meer voor eetbaar zoude houden, en weder andere, zoo vermomd onder de vreemdsoortigste bereiding, dat men ze toen evenmin herkennen kon, als wij thans de bestanddeelen weten te onderscheiden van eene farci of eene sauce à la maître d'hôtel. Daar waren confituren en suikergebak, die voor de pronkstukken van onze artistes confiseurs niet behoefden onder te doen; met één woord, daar was alles wat er in den jare 1554 zijn moest. De zaal zelve was met bloemfestoenen versierd. Er stond een kostbaar buffet met zwaar verguld en zilveren vaatwerk. Er brandde reukwerk dat zich vermengde met den geur der frissche bloemen. Aan het boveneinde der tafel stond een zetel met lichtblauw fluweel bekleed en waarboven zich tusschen bloemkransen naast het wapen der Tudors, de maagdelijke ruit vertoonde met het devies: semper idem! Verder was er aan het lage einde voor talrijke gasten gedekt. Drie bedienden waren nog bezig met kleine schikkingen, toen een persoon in krijgsmansgewaad driftig kwam binnenstuiven; een tweede volgde met een valies. | |
[pagina 242]
| |
‘Dat is halt tot morgen!’ riep de eerste, ‘maar verdoemd, jongen, alles heeft hier het aanzien van een feest! Zie, tapijten op den vloer! Bij God! wacht uw meester gasten?’ De drie bedienden omringden den vreemden indringer. ‘Drommels! dat is een vreemd binnenkomen in eene feestzaal,’ mompelde een hunner. ‘Stil, John!’ fluisterde een ander, ‘het is zeker een edelman van het geleide.’ ‘Met uw welnemen, Sir! Lord Williams, onze edele meester, is zooeven aangekomen met eene zeer aanzienlijke dame, die hier vernachten zal, en zoo gij niet tot het gevolg behoort....’ ‘Ei zoo, 't is dus voor Lady Betty, dat men zooveel omstandigheden maakt! Maar wat spreekt gij van tot haar gevolg te behooren? Ik zeg u, zij behoort veeleer tot het mijne. Ik kom later dan de anderen, omdat mijn paard een hoefijzer verloren heeft. Maar nu, dunkt mij, konde men zich aan tafel zetten. Verwittig de anderen, ik zal middellerwijl plaats nemen.’ ‘Nu, bij den hemel! die is onbeschaamd,’ riep John, terwijl hij heenging. ‘Gij plaats nemen! Om uwentwil de gasten roepen!’ hernam zijn makker verontwaardigd, ‘terwijl onze meester en Mylady, zijne moeder, in de aangrenzende kamer wachten tot de dame, die hunne gast is, gereed zal zijn; dat is wat fraais! Hebt gij veel in adellijke huizen verkeerd, Sir?’ ‘Ik ben Benefield, Gouverneur van Woodstock,’ zeide deze, die inderdaad niet beter had kunnen antwoorden. ‘Weet gij wel, snaak, dat ik de vertrouweling ben van Hare Majesteit en van Zijne Grootwaardigheid den Kanselier! Gij zijt onbeschofte schurken, en uw meester is een gek, die wèl zoude doen met mij te vriend te houden.’ ‘Ik kan dat niet beoordeelen, heer Gouverneur!’ hernam de bediende, die maar half aan deze groote woorden geloofde, spotachtig, ‘maar daarom behoeft gij niet zoo op het tapijt te stampen met die morsige laarzen en uwe scherpe sporen.’ ‘Bij God! knaap, help ze mij dan uittrekken; ze zijn mij lastig genoeg. Wench!’ vervolgde hij tot zijn dienaar, ‘geef andere laarzen uit het valies,’ en nu wierp hij zich ruw neder | |
[pagina 243]
| |
op den prachtigen zetel, die voor de vrouwelijke gast gereed stond. ‘Neen, dat gaat te ver, Sir! Dat gaat waarachtig te ver,’ riep de bediende, ‘u de laarzen te laten uittrekken in deze zaal, in den armstoel, waarop Mylady zelve niet zoude gaan zitten!’ ‘Ben ik dan niet zoo goed als mijne gevangene, man? De vrouw die Williams zoo onthalen wil, is Lady Elisabeth, de bastaardzuster van onze genadige Koningin, die tegen Hare Majesteit samengezworen heeft, en die men naar Woodstock geleidt om daar onder mijn opzicht te blijven.’ ‘Prinses Elisabeth in zulke handen!’ riep de bediende, in zijne verbazing niet eens opmerkende dat Benefield met zijne sporen het prachtige voetbankje verhavende. ‘Ridder Benefield! gij zoudt wèl doen u voegzaam te gedragen in een huis waar gij als gast wordt opgenomen!’ klonk het eensklaps op strengen toon door de zaal, en eene statige vrouw, bij wier bijna mannelijke houding en harde trekken de sleep en de stijve halskraag, die zij droeg, zoo goed voegden, vertoonde zich. Benefield werd vuurrood, stond op en ging haar tegemoet. ‘Ik wist niet.... Mylady Williams....’ ‘Gij hadt toch moeten weten. Mijnheer! Ik rade u, mijn zoon niet tot het uiterste te brengen; er is in de jongste gebeurtenissen reeds veel dat hem hindert; hij is vurig, jong, dapper, er zijn punten waarop hij weinig verdragen kan.’ ‘Vergeef mij, Mylady! Uw zoon is voor het minst zeer overdreven en gansch niet voorzichtig. Nog kortelings, te Richmond, toen hij den geheelen nacht met zijne manschap voor Elisabeths kamer heeft gewaakt, geloof ik dat de Koningin zich daaraan geërgerd heeft, en zoo ik de ontvangst alhier aan het Hof doe weten....’ ‘Zorg gij zelf, Mijnheer! dat men zich niet over u te beklagen hebbe. De plompe wijze, waarop gij uwe zoo kiesche taak aanvangt, kon wel eens oorzaak zijn om u die niet langer toe te vertrouwen.’ Benefield zweeg. Hij wist dat moeder en zoon een grooten invloed hadden op de Koningin, die niet weinig toegenomen was, sinds de laatste met zoo goed gevolg het paleis verdedigd | |
[pagina 244]
| |
had, en hij kende de oude dame als iemand, die het nooit bij bedreigingen blijven liet. Nu opende zich de dubbele hoofddeur der zaal, en verscheidene edellieden met hunne dames, allen feestelijk uitgedost, traden binnen. Benefield sloop weg met zijn dienaar, om zich ten minste het uiterlijk van een edelman te geven. Nu trad Elisabeth in de zaal, aan de hand van Williams. Zij bloosde van verrassing, toen zij de deftige rij van edellieden en vrouwen gewaar werd, die haar met teekenen van diepen eerbied en genegenheid verwelkomden. Met welgevallen liet zij het oog rusten op de eigenaardige versiering der zaal, en blik en glimlach dankten Williams nog meer dan haar mond, toen zij zeide: ‘De eerste verademing na vele maanden van lijden ben ik u verschuldigd, Mylord! en God verhoede dat ik het ooit vergeten zoude.’ Daarop vroeg zij met hoffelijke belangstelling naar de namen der genoodigden, zeide allen iets vriendelijks of vleiends, en liet zich toen eerst door Williams naar hare zitplaats geleiden. De gastheer verzocht nu ook de overigen hunne zetels in te nemen. Hij zelf nam plaats aan hare linkerhand, op eenigen afstand, en zij deed Mylady Williams aan hare rechterzijde nederzitten, - Benefield, die goedgevonden had tegenover Williams plaats te nemen, zeide tot dezen: ‘Bij den hemel, Mylord! hare Ladyschap in aanraking te brengen met zooveel menschen.... zult gij dit kunnen verantwoorden?’ ‘Ik weet wat ik doe, Sir! In mijn huis moet en zal hare Genade behoorlijk ontvangen worden!’ Dit zeggende gaf hij een bediende een wenk en kort daarop deed zich eene liefelijke muziek hooren. Wij vinden hier Elisabeth in eenigszins veranderde omstandigheden weer. Om dit op te helderen gaan wij eenige schreden terug. Op den morgen na het verhoor van Devonshire, had zich onder de geslotene vensters van Elisabeths slaapkamer in den Tower een ongewoon gerucht van krijgslieden en wapenen doen hooren. Spoedig daarna kwam haar kamermeisje Mary met een ontsteld gelaat melden, dat er honderd man landsknechten met een bevelhebber waren binnengerukt, ‘en ach! genadige Lady,’ | |
[pagina 245]
| |
voegde zij er schreiende bij, ‘dit geldt u!’ - Nog nimmer had een plotselinge schrik Elisabeth zóó aangegrepen, en nooit had zij zóó weinig hare ontsteltenis kunnen bedwingen. ‘Wees mij dan genadig, o hemel!’ riep zij. ‘Zeg mij de waarheid, Mary! Het schavot van Lady Gray staat nog opgeslagen, is het zoo niet?’ ‘Neen, dierbare meesteres! dat is afgebroken; vrees dat niet, het is alleen.... men weet niet, waar die man u heen voeren zal?’ ‘Zie dan Mylord Chandos te spreken, Mary! en smeek hem, uit mijn naam, dat hij spoedig hier kome!’ Daarop trad er een man in hare kamer, die zich als de Gouverneur van Woodstock bekend maakte, en haar een bevelschrift vertoonde, waarbij zij aan zijn opzicht werd overgegeven. In zoo ruwe en norsche taal en met zoo weinig inachtneming zelfs van den gewonen eerbied, aan haar rang verschuldigd, beduidde hij haar dat zij zich gereed moest houden hem te volgen, dat de Prinses het ergste van hem meende te kunnen verwachten. Zij liet hem echter geene zwakheid blijken, maar antwoordde met ernst en hoogheid, dat zij gehoorzamen zoude aan het bevel der Koningin, hoe stuitend ook de wijze mocht zijn, waarop het werd medegedeeld, en dat zij, om zich voor te bereiden, alleen wilde wezen. Chandos kwam haar spoedig opzoeken. ‘O, mijn God, Mylord!’ zeide zij, ‘is er dan geene redding meer? Moet ik aan dien man overgeleverd worden? Wat is dat voor een man, die gouverneur van Woodstock! Zoude hij in staat zijn mij in stilte te vermoorden?’ ‘Hoe hard het mij ook valt, Mylady! ik moet u aan dien man toevertrouwen. Ik geloof dat hij uwe Ladyschap naar Woodstock voeren zal. Die Benefield is een lomp, ruw mensch, maar tot zulk eene daad acht ik hem niet bekwaam, en ik ben wel verzekerd, dat hij daartoe geen bevel heeft.’ - Chandos wist dit niet, doch hij wilde haar niet ontijdig verontrusten. ‘Daarenboven, ik sta onder de hoede der Voorzienigheid, maar als die man dacht dat ik te eeniger tijd mijne vrijheid herkrijgen, of weder in mijne rechten treden kon, dan zou | |
[pagina 246]
| |
hij mij zóó niet durven behandelen als hij nu gedaan heeft.’ ‘De hemel geve, dat voor uwe Ladyschap de horizon zich evenzeer verhelderen zal, als thans voor den Graaf van Devonshire!’ begon nu Chandos, die, als een verstandig trooster, liever eene afleiding maakte door eene blijde tijding, dan te blijven staan bij eene zwarigheid, die niet konde weggenomen worden. ‘Is hij gered?’ vroeg Elisabeth, en hare oogen schitterden van blijdschap. ‘Zijne onschuld is ten minste gebleken, Mylady, voor een gerechtshof van pairs, dat in zijne zaak benoemd was. Eene schriftelijke verklaring van Wyatt heeft die ten volle bewezen. Men heeft hem, wel is waar, naar Fotheringay teruggevoerd, en hij is niet openlijk vrijgesproken, maar hij is evenmin veroordeeld en men kan hem met geen schijn van recht het ergste aandoen.’ ‘Nu, daarvoor dank ik den hemel! dat geeft mij rust!’ ‘Zijne zuster, de ongelukkige Lady Arabella...,’ begon de Lord weder.... doch de vrouwen der Prinses kwamen binnen. Zij moesten toebereidselen maken tot haar vertrek, en hij was genoodzaakt haar te verlaten. Met diepe bekommering zag Chandos haar iets later vertrekken, onder geleide van Benefield, die de onhoffelijkheid had, haar met zijn krijgsvolk te omsingelen als ware zij een krachtvolle oproerling geweest, tot elke wanhopige daad besloten. Hare vrouwen en Sawers mochten haar vergezellen. Dit zal wel een van de bangste oogenblikken haars levens geweest zijn. Hare zielsgesteldheid blijkt genoegzaam daaruit, dat zij herhaalde malen aan hen, die haar omringden, vroeg, wie toch die Benefield was en waarheen hij haar voerde. Vragen, waarop niemand met zekerheid antwoorden konde. Nog dien eigen avond kwamen zij te Richmond, een der koninklijke lusthuizen aan den oever van de Theems. Met eene gewaarwording van vreugde hoorde Elisabeth, dat de Koningin zich daar bevond. Zij smeekte dat men haar zoude toestaan hare zuster te zien. Dan, de ridder verwittigde haar, dat zij daarop niet te hopen had, en ook geen gemeenschap zoude hebben met het hofgezin. Van de kamer, waarin hij haar bracht, bezette hij den toegang | |
[pagina 247]
| |
met zijne wachten, en het gekletter hunner wapenen klonk haar van tijd tot tijd in de ooren. Eene enkele lamp verlichtte het holle, sombere vertrek, waarin zij zich bevond. De meubelen waren van zwart ebbenhout en meestal uitgesneden in grillige, grijnzenden gedaanten, of schroef- en slangsgewijze gedraaid. De hooge, boogvormige zoldering van stukadoorwerk, de onbehangene muren en de steenen vloer, waarop slechts biezen uitgestrooid lagen, galmden elk woord dat er gesproken, elke zucht die er geslaakt, elken voetstap die er gedaan werd herhaalde malen als eene echo terug. Er ligt iets akeligs in dien weêrklank der menschelijke stem op eene slecht verlichte plaats, en onder omstandigheden die beangstigen. Elisabeth leefde in een tijd, dat men nog zeer vatbaar was voor zulke aandoeningen, en ze grepen haar des te geweldiger aan, daar alles wat haar omringde haar schrik inboezemde, van het woeste en onstuimige gedrag haars geleiders tot de half gesmoorde klachten der treurende vrouwen, die zich angstig om haar heen drongen; want allen, zelfs de streng katholieke staatsdames der Koningin, hadden haar lief gekregen. Eindelijk vroeg zij naar Sawers. Hij kwam. ‘Beste Sawers!’ zeide zij, ‘en gij allen, bidt voor mij en met mij; want deze nacht is die van mijn dood!’ Allen troostten haar zoo goed zij konden; doch de oude man verwijderde zich met de woorden: ‘Ik zal voor u een beschermer vinden.’ En nu deed hij onderzoek naar Williams. Deze was te Richmond. Het gelukte hem den Lord te spreken te krijgen. Hij deelde hem de onrust der Prinses mede, en zijn besluit om met zijne makkers haar leven tegen elken heimelijken aanslag te verdedigen. ‘God verhoede,’ antwoordde Williams, ‘dat men zoo iets schandelijks ondernemen zoude! Eer dat gebeurde, zoude ik met al mijne lieden aan hare voeten sterven.’ En hij wist te bewerken, dat Benefield de wachten terugtrok, en waakte zelf den ganschen nacht met zijne hellebaardiers voor hare deur. Des anderen daags werd Elisabeth verrast door een bezoek van Arundel. Deze edelman was, toen hij met hare betrekking tot Devonshire bekend werd, zeer ontevreden over de achterhoudendheid door haar te Ashridge aan den dag gelegd. Hij | |
[pagina 248]
| |
had gewild dat zij een oprecht vriend, zooals hij, vertrouwd zoude hebben. Hij had, in zijne verbittering, eerst geloof geslagen aan de aantijgingen harer vijanden, en weinig lust gevoeld om zich opnieuw voor haar in de bres te stellen. Dit had hem in de gunst der Koningin doen rijzen, en deze had niet geaarzeld ook hem te benoemen tot een der rechters van Devonshire. De onwaardige behandeling, die de dochter eens Konings onderging, had hem echter diep gegriefd, vooral toen de latere gebeurtenissen hem van hare onschuld overtuigd hadden, en hij had nu volgaarne een last op zich genomen, die hem gelegenheid gaf haar te naderen. Het was een zonderling, en in deze omstandigheden zeer verrassend aanbod, dat hij haar doen moest, namelijk, dat zij onmiddellijk hare vrijheid terug zonde erlangen, indien zij den Hertog Emanuel Philibert van Savoyen de hand wilde reiken. Wij willen niet nasporen, in wiens brein dit ontwerp het eerst was ontstaan; maar zeker is het, dat de Kanselier daarin het middel zag, om zijne gedeeltelijk mislukte plannen tegen de Prinses tot eene uitkomst te brengen, die met zijne oogmerken strookte. Het was bijna ondoenlijk, nu de onschuld der Prinses zoo goed als openlijk bekend was, haar met een zweem van recht tot levenslange gevangenschap of tot den dood te verwijzen. Een openlijk proces konde er niet meer tegen haar aangevangen worden; want de beschuldigingen waren uitgeput, wederlegd, en niet bewezen, en nooit had men er haar toe kunnen brengen, zelfs niet door hoop op vergiffenis, om eenige schuld te bekennen. Het mocht dus korter of langer duren, zij moest in vrijheid gesteld worden. Het Lagerhuis was niet te bewegen geweest om baar van het recht der erfopvolging uit te sluiten, en als Maria kinderloos kwam te sterven, gelijk haar leeftijd en haar gestel reden gaven te verwachten, ook al kwam het huwelijk met Philips tot stand, dan zou de gevaarlijke ketterin, krachtens hare rechten en tevens door de liefde des volks, tot den troon geroepen worden. De met zooveel bloed en list onderdrukte hervorming zoude dan weder het hoofd opheffen; alles wat Gardiner en Maria opgebouwd hadden, zoude ineenstorten en Engeland ging voor Rome verloren! Dat zag de Kan- | |
[pagina 249]
| |
selier altijd voor zich, dat ontrustte des nachts zijne droomen, dat vergiftigde hem bij dag elke vreugde, dat verteerde hem het gebeente, dat maakte hem ziekelijk en uitgeput; want hij liet zich niet bedriegen door de schijnbare gematigdheid der Prinses of door het stipt nakomen der oude kerkwetten, waarmede zij toenmaals de katholieken misleidde en hare zuster hoopte te winnen. Hij wist dat de geest van het pausdom niet in haar was, niet zijn kon in de tweede dochter van Hendrik, onder zijn oog en in zijne begrippen opgevoed, en evenmin in de geliefdste zuster van Eduard VI. Haar door het lokaas van een huwelijk hare aanspraken te doen verbeuren en heen te bannen naar een klein hertogdom, ver van Engeland, in het echte klimaat van geestelijke macht en dweepzucht, en door afwezigheid het volk van haar te vervreemden, was wel een zeer geschikt en zeer gematigd middel om zich van haar te ontdoen. Een middel dat de meesten niet zouden doorzien, en dat, meende hij, gretig moest aangegrepen worden door een jong meisje, zonder raadsman, aan zich zelve overgelaten, van alle kanten beangst, gedrongen, verdrukt, gedreigd en vernederd; een meisje dat men gestadig voor haar leven deed sidderen, en dat eene harde gevangenschap tegenging. Opzettelijk was haar toestand daarom zoo troosteloos gemaakt. Dan, Elisabeth liet zich niet misleiden. Zij was de zwakke jonkvrouw niet, die persoonlijke veiligheid en verlichting voor het oogenblik koopen wilde ten koste van rechtmatige verwachting op toekomstige eer en geluk. ‘Devonshire’ - dacht zij bij zich zelve - ‘heeft meer opgeofferd, en zoude ik zijn voorbeeld niet volgen? Zoude ik hem, bij alles wat hij reeds lijdt, zóó diep grieven? Als ik het leven slechts behoud, red ik mij een troon, en ik wil zulk een schitterend vooruitzicht niet wegwerpen voor eene zoo flauwe zekerheid noch de hoop van een geheel volk, dat op mij staart, teleurstellen om eenige kwade jaren van mij af te weren. Het volk moet zien, dat het in mij eene moedige en welberadene Koningin te wachten heeft, die zich niet beangstigen laat of tot wanhoop brengen al sleept men haar, door krijgsvolk omringd, van plaats tot plaats voort.’ Met vastheid sloeg zij dus het voorstel af, hoewel Arundel, | |
[pagina 250]
| |
die dit alles niet doorzag, haar dringend bezwoer zich door het aannemen daarvan te redden. Toen was het beslist dat men haar naar Woodstock voeren zoude, onder het harde toezicht van Benefield. Williams had zich, onder persoonlijke verantwoordelijkheid, tot haar geleider aangeboden, en de Koningin, die zijne trouw kende, had dit aanbod aangenomen. Hij had echter moeten beloven haar onbewust te laten van alles wat er met Wyatt en Devonshire was voorgevallen. Arthur Polus had haar evenwel daarvan ingelicht, en dat gaf Elisabeth moed om de bekende regels op een der glasruiten te griffelen.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen niet veel zeggen van hare reis door Oxfordshire, die echter door vele blijken van de liefde des volks en van de verkleefdheid harer vorige bedienden vertroost werd. Ricot lag op den weg naar Woodstock, en Williams vond goed haar daar te ontvangen, zooals wij gezien hebben. Wij moeten haar thans weder in zijne pronkzaal opzoeken. De maaltijd was afgeloopen. Elisabeth was de beminnelijkheid en de bevalligheid zelve geweest. Zij had willen behagen en voor zich innemen, en men weet dat zij daarin slagen konde. Zij was blijmoedig, opgeruimd, geestig, vleiend zelfs. Evenals later kon zij ook nu het genoegen niet verbergen dat zij er in vond zich bewonderd te zien. Zij leende zich gaarne tot iedere kiesche galanterie; zij moedigde die zelfs aan, en het was misschien voor zijne rust zoo kwaad niet, dat de hartstochtelijke Courtenay achter zware muren zat. Bij deze gelegenheid had Elisabeth hare gewone eenvoud in de kleeding eenigszins verzaakt, en het gouden borduursel van haar lichtblauw satijnen kleed omgaf als eene schitterende lijst den onovertrefbaar blanken hals; eerst later, toen pracht haar schoonheid moest schenken, droeg zij den stijfgeplooiden kraag. Bij het nagerecht werd er door de koorzangers der Oxfordsche hoofdkerk eene soort van tooneelvoorstelling gegeven, waarin de Christelijke Heiligen en de helden der fabelkunde op de zonderlingste wijze met de gewone stervelingen in betrekking gebracht werden. | |
[pagina 251]
| |
Die eerste voortbrengselen der opkomende dramatische kunst waren toen zeer in zwang, en werden te meer toegejuicht, omdat zij bijna alleen gelegenheid gaven om geestelijke of burgerlijke ergernissen en fouten te hekelen en aan te wijzen. Daarna had Lord Williams zijne gast een geparfumeerd servet aangeboden, en zelf de schaal gehouden, waarin zij hare handen waschte. Eindelijk was zij opgestaan, nadat zij den gasten uit den gouden eerebeker een afscheidsdronk toegebracht had. Door de moeder van den gastheer naar haar slaapvertrek geleid, had zij daar niet lang vertoefd, of zij hoorde onder haar venster, dat op een binnenplein uitzag, diepe zuchten, en weldra klonk haar een aandoenlijk lied in de ooren, door eene guitaar begeleid. Meer het roerend zwaarmoedige der tonen, dan de beteekenis der woorden drong haar tot luisteren. Zij kon niet meer twijfelen; het was Williams. Haar venster was van buiten gegrendeld; zij kon hem geen ander teeken harer erkentelijkheid geven, dan eene buiging. Het onopgesmukte lied hield in, dat er troost, hoop, redding en medelijden was voor elke smart en in elken angst, alleen niet voor eene ongelukkige liefde die zwijgend lijden moet. En elk couplet eindigde met de klacht van den zanger: But pity is not mine! (Maar men beklaag mij niet). Het zacht klagende van deze tonen trof de jeugdige Vorstin zoodanig, dat zij eindelijk uitriep: ‘Gij wordt beklaagd!’ waarna zij zich van het venster verwijderde. Op de verdere reis vermeed zij elke toenadering van Williams; de zwaarmoedige jonkman merkte het op, en zuchtte ................ ....................... Wie kent Woodstock niet? Dat oude jachtslot der Koningen van Engeland, door Alfred I gebouwd, door Hendrik I hersteld, en waar bijna ieder van Albions vorsten een gedenkteeken van zijn smaak of wansmaak heeft achtergelaten. Wie kent Woodstock niet? Die onregelmatige massa van steen, met dat ommuurde park, en de wildrijke bosschen? Wie kent Woodstock niet? met dat diepe dal en die beroemde echo, die gansche hexameters herhaalde, en die nu verdwenen is met allen die hunne stem door haar lieten teruggeven? Wie kent Woodstock niet uit de schriften van Scott, met den Koningseik en de Rosa- | |
[pagina 252]
| |
munds-bron, en de liefde-ladder? Welnu, daarheen had men Elisabeth gevoerd. Daar zat zij in de koninklijke vertrekken, uit wier vensters men tot diep in het park opzag, vanwaar zij zich verlustigen kon in het aanschouwen van den waterval, die nederstortte in den vierkanten vergaarbak, terecht of ten onrechte, fair Rosamunds-bron genaamd. Die vertrekken waren van al het noodige en van vele sieraden voorzien, want ze werden bij elk jachtseizoen voor de koninklijke eigenaars in gereedheid gehouden en men had ze voor de ontvangst der Prinses niet veranderd. Toen Elisabeth de statige eikenlaan was doorgereden, en zij, nadat men het zware hek geopend en haar van het paard geholpen had, door de kleine nevendeur in den met geschutpoorten voorzienen doorgang trad; toen de sterke valpoort achter haar nederviel, en zij de hal doorging waar levende en gebeeldhouwde wachters haar om het zeerst aangrijnsden, toen werd het haar weder zoo angstig en zoo beklemd om het hart, toen werden de zachte tafereelen weder voor haar uitgewischt, toen dankte zij den hemel, dat haar oog toch nog rusten mocht op een vriend, op Williams, die haar als een goede engel omzweefd en Benefield van elke ruwheid teruggehouden had. Maar dat zoude nu van korten duur zijn. Den tweeden dag na hunne aankomst trad Williams in hare kamer. Hij zag er bleek en ontdaan uit, zijn oog stond dof en flauw. ‘Zoo uwe Ladyschap nog iets te bevelen heeft, of een wensch koestert dien ik bevredigen kan,’ zeide hij, en zijne stem weifelde hoorbaar, ‘dan bid ik haar nu te spreken.’ ‘Mylord! Ik ben u reeds te veel verschuldigd, mij ontbreekt niet veel, alleen de vrijheid;....doch waartoe deze vraag?’ ‘Het is omdat ik u vaarwel kom zeggen,’ sprak hij met inspanning. ‘Dat grieft mij, Mylord! Waarlijk, dat grieft mij, want met u verlaat mij de laatste vriend.’ ‘Zoo ik u door woord of daad mocht beleedigd hebben,’ vervolgde hij, ‘smeek ik u vergiffenis;.... dat was nooit mijne bedoeling.’ ‘Mij beleedigd? God beware mij zoo iets te zeggen! Gij waart mij een trouwe vriend, een broeder, zorgend als een vader!’ ‘Hebt gij niet....een woord .... van goedheid voor mij.... | |
[pagina *3]
| |
[pagina 253]
| |
eer ik ga?’ stamelde hij, terwijl hem de oogen vol tranen stonden. ‘Goede Williams! gij zijt niet gelukkig,’ zeide zij bewogen. ‘Niet gelukkig, Mylady!’ herhaalde hij bitter, en er lag eene onbeschrijfelijke uitdrukking van lijden op zijne trekken, ‘ik ken slechts één gelukkige op de wereld: de Graaf van Devonshire. Ik benijd hem!’ ‘Die arme!’ zuchtte Elisabeth, ‘hij, die zooveel lijdt om mijnentwil.’ ‘Is het dan geene zaligheid voor u te lijden? Mylady! hoor mij een oogenblik aan, nu, voordat ik van hier ga, in dit laatste uur dat ik u zie! Zoo ik zeggen mocht, wáárom ik langzaam sterf, mij dunkt dat zou verlichting geven. Is er iets wreeder dan een lijden dat niemand kent, waarin niemand deelt, waarvoor niemand medelijden heeft? Dat lijden is pijnlijk als eene vergiftigde wond, en ongeneeslijk als de kanker. Vertiendubbel de ellende van eene gestoorde liefde, Elisabeth! en gij zult dat nog wellust noemen bij den hopeloozen hartstocht, dien ik voedde met de krachten eener voorheen hoopvolle jeugd, met het beste van mijn bloed, met alles wat sterk en goed in mij was; een hartstocht, die zich nooit heeft mogen uiten, door geen gebaar zich verraden, door geene klacht zich verlicht heeft; die zich nooit verkwikt zag door een traan van medegevoel of door een woord van vertroosting! Dat is de hartstocht waarmede ik bemin, waarmede ik u bemin, Elisabeth!’ En hij lag snikkend aan hare voeten. ‘O zwijg, om 's hemels wil, zwijg, beklagenswaardige!’ ‘Ik weet het, mijne liefde is waanzin. Ik weet dat zij geen zweem van beantwoording te wachten heeft, maar het is mij een bitterzoet genoegen met u de kwellingen van mijn leven te doorloopen. Ik beminde u sedert het eerste oogenblik, dat mijn hart zich opende voor het gevoel. Toen zag ik, bij mijn eerste bezoek aan het Hof, u, de aangebedene, de verhevene dochter des Konings, in den vollen glans van vorstelijken luister, als de geliefde zuster van Eduard VI. Na dien tijd was uw beeld met mijne gedachten samengeweven; ik stelde in niets belang dan in hetgeen u betrof, ik luisterde slechts dan, als men van u sprak. Ik wist, dat geene andere uitkomst mij wachtte dan vertwijfe- | |
[pagina 254]
| |
ling, en dat krenkte mijne gezondheid, van toen af dagteekenen die jammerlijke toevallen, waaronder mijn lichaam zich soms nederbuigt. Toch gloorde er wel eens een sprankje van hoop. Toen Seymour u met zijne liefde vervolgde, meende ik dat zoo een Williams zich tot den rang van een Seymour verheffen kon, hij dan toch de minst onwaardige zoude zijn; en ik werd eerzuchtig! Northumberland verdrong de Seymours, en gij daaldet af van uw rang als vermoedelijke troonopvolgster.Ga naar voetnoot1) Ik juichte in eene vernedering die u mij nader bracht. Mijne moeder, die mij doorgrondde, raadde mij, u niet te naderen, voordat ik aanspraak konde maken op uwe dankbaarheid. Ik wierp mij toen in ondernemingen, die... doch dat is voorbij; Maria besteeg den troon, en verstiet u. Ik wilde mij uw vriend toonen. - Spaar uw invloed, - sprak mijne moeder, - de vorstin kan dien later meer noodig hebben. - Ik gehoorzaamde, maar ik heb onder dat alles geleden! Niet zonder oorzaak zijn mijne wangen bleek en ingevallen, niet zonder oorzaak is mijn voorhoofd gegroefd in den bloei des levens, niet zonder oorzaak zinken mijne oogen weg in hunne holten, en zijn zij dof en tranenloos. Ik heb elke razernij uitgeput en mij aan elke uitbarsting van smart overgegeven, niets veranderde, niets! Niets baatten mijne klachten! gij bleeft immer even ver van mij. Ik was als de mensch die eene ster tot eigendom begeerde. Toen werd het ruchtbaar.... dat Devonshire.... en dit heeft mij vernietigd! En toch, juist toen heb ik mij opgeheven uit het stof, mijn hart was dood in mij; maar ik wist dat ik sterk moest zijn om u te kunnen dienen. Ik wilde u een lichtstraal zijn in de duisternis, eene bloem in uwe doornenkroon, een oasis in de woestijn, een zacht tapijt voor uw voet, dat gij vertreden mocht, zoo gij het goed vondt. Mijne taak is nu afgedaan. Ik heb moeten beloven niet verder te gaan dan tot hier. Hier eindigt ook alles voor mij. Ik moet nog blijven leven, omdat gij leeft, omdat gij een vriend noodig hebt in het midden uwer vijanden. Hebt gij niet een enkel woord om | |
[pagina 255]
| |
mij dat leven dragelijker te maken? Ik vraag geene liefde; gij hebt de uwe weggeschonken, en, ik weet het, men bemint niet tweemaal! Maar is er niets, niets voor den bitter lijdende tot verademing? Al hebt gij dien andere rijk gemaakt, zóó arm is uw hart niet, dat het geen troost meer heeft om een tweede leven te bezielen. Elisabeth, om Gods wil, een antwoord!’ ‘Arme, arme Williams!’ snikte de Prinses, die hem schreiend had aangehoord. ‘Tranen!’ zeide hij, nog altijd knielend, ‘o! dank, oneindigen dank! Tranen zijn beter dan lachjes; zij zijn de dauwparelen van het gevoel, die oprichten wat versmachtte! Laat ik ze opvangen, die kostbare schatten van het medelijden. Ik dank het mijnen Beschermheilige dat ik heb mogen spreken zonder te bezwijken; ik ben sterk geweest in mijne zwakheid en ik ben beloond geworden!’ Toen stond hij op, gesterkt en moedig. ‘Compone Lacrymas! mijn vriend,’ hernam Elisabeth. ‘Ik schrei niet om eigen rampen; uwe smart heeft mij tranen ontlokt; zij zullen voortaan een band zijn tusschen ons. Maar verval niet tot onmannelijke wanhoop; ik wil het niet, hoort gij, Elisabeth wil het niet, en zij is voortaan uwe vriendin, die een medegevoel heeft voor elke uwer klachten! En nu, Williams, vaarwel! God schenke ons beiden sterkte en heil!’ Zij reikte hem hare hand, die hij kuste, zooals een Williams die kussen moest; zij maakte snel een harer armbanden los, gaf hem dien tot een aandenken, en liet hem toen gaan. Nu eerst gevoelde zij zich recht alleen, nu eerst recht gevangene in de handen van Benefield. |
|