| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV. Gevangenschap.
Het was een sombere, regenachtige zondagmorgen. De straten van Londen waren als ontvolkt. Een streng bevelschrift der kanselarij noodzaakte elken burger op dit uur de mis te hooren, en zij, die den moed hadden zich aan dit bevel te onttrekken, waagden zich toch niet in het openbaar. Er lag nog eene andere bedoeling in dat bevel des Kanseliers, dan allen tot het waarnemen der uiterlijke godsdienstplichten te nopen: er moest eene volksbeweging voorkomen worden. Een der koninklijke barken gleed over de rivier alsof zij door een vijandelijk fregat vervolgd werd. In die bark zaten twee edellieden, de Graaf van Sussex en een heer van minderen rang. Zij schenen de geleiders te zijn van eene jonkvrouw, in een eenvoudig, zwart satijnen kleed gehuld, en die met ernstige aandacht in een gebedenboek las. Die jonkvrouw was doodsbleek, hare trekken teekenden diepe zwaarmoedigheid, en toch lag er op haar gelaat eene uitdrukking van vastberadenheid en moed, die eerbied inboezemde en tevens diep roerde: hare goudgele lokken kwamen slechts steelsgewijs te voorschijn van uit de donkere huive die ze dekte. Twee bejaarde dames, met strenge gelaatstrekken, zaten op eenigen afstand van haar en spraken onderling al fluisterend. De vrouwen droegen rozekransen en kruisen. De jonkvrouw was prinses Elisabeth, die men naar den Tower voerde; de beide matronen waren staatsdames der Koningin, tot haar dienst bestemd. Dat was Gardiners antwoord op haar ernstig verwijt bij hun laatste gesprek!
| |
| |
Een tweede bark volgde, en bevatte hare bedienden, door den Kanselier zelven gekozen uit de lieden der Koningin. Slechts twee van hare eigene vrouwen bevonden zich daarbij, en ook de oude Sawers had zijne gevoelens zoo goed weten te verbergen, dat hij onder de gekozenen was opgenomen. Men naderde de noodlottige watertrappen; bij dien trap welke naar de traitorgate (verraderspoort) leidde, deed men de sloep stil houden. De Graaf van Sussex bood der Vorstin de hand, om haar in het uitstijgen behulpzaam te zijn. ‘Voer mij niet door deze poort, Mylord!’ riep zij verontwaardigd, ‘ik ben geene verraderes, en ik wil niet als zulk eene behandeld worden. Dat kan niet zijn met voorkennis der Koningin!’
‘Onze bevelen zijn niet anders,’ sprak Sussex droog weg. ‘Wees zoo goed mij te volgen, Mylady, en vergun mij uwe Genade mijn mantel om te hangen, als eene beschutting tegen den kouden regen.’
‘Gods Chr....., weg met dat vod!’ hernam Elisabeth, terwijl zij hem ruw op zijde stiet, ‘eene onschuldige hindert de regen van den hemel niet!’ - Zij bleef onder elke omstandigheid de dochter van Hendrik Tudor! Zonder hulp steeg zij uit de bark, beklom de trappen zonder wankelen, en zeide, toen zij aan wal was gekomen, op plechtigen toon: ‘Hier landt eene onderdane der Koningin als gevangene, die zoo getrouw en zoo onschuldig is als de beste die dezen bodem betrad; ik verklaar hier voor God, dat ik van geen menschelijk wezen hulp verwacht, maar slechts bouwe op Hem alleen!’ Niet zonder eenig ongeduld te laten blijken, sloeg zij de langwijlige en nietsbeduidende formaliteiten gade, bij het ontsluiten der poort en het in ontvangst nemen van haar persoon. Zij zag twee rijen hellebaardiers ter wederzijde geschaard en wilde weten wat dit beteekende.
‘Het is gebruikelijk een gevangene van rang zoo te ontvangen,’ werd haar geantwoord.
‘Zendt hen mijnenthalve gerust weg; dat is eene eerebewijzing die mij niet vleit.’
Deze menschen betoonden haar zooveel bewondering en medelijden, dat zij des anderen daags uit hun dienst ontslagen werden.
Aan de eerste binnenplaats gekomen, zette zij zich op eene
| |
| |
steenen bank neder. De ridder Gage, onderbevelhebber van den Tower, die haar ontving, waarschuwde haar tegen de koude en het ongunstige weder.
‘Ik zit hier wellicht beter dan elders,’ antwoordde zij, ‘want God weet waar gij mij brengen zult!’
De oude Sawers, die met de andere lieden was aangekomen, kon zich toen niet langer bedwingen. Hij viel op de knieën neder en schreide.
‘Bij God, Sawers!’ sprak de Prinses, uwe kleinmoedigheid is dwaas! Gij weet dat mijne zaak niet zoo slecht staat om er over te weenen. Gij weet dat ik, als er gerechtigheid in het koninkrijk is, niets te vreezen heb!’ Dit zeggende, zag zij de edelen, die haar vergezelden, veelbeduidend aan. Toen stond zij op en volgde hen met vasten tred. Knarsend op hare hengsels sloot zich thans menige donkere, lage poort achter haar, van welke zij niet wist, of die zich ooit weder voor haar openen zoude. De Graaf van Sussex, toen reeds haar vriend zooveel zijne strenge opvatting van plicht het veroorloofde, gaf haar, tegen het gevoelen van zijn ambtgenoot, gelegenheid om aan de Koningin een brief te schrijven, waarvan zij echter nimmer eenig goed gevolg ondervond. Twee vertrekken in den westelijken vleugel van het gebouw, dicht bij de kapel, werden haar toegewezen.... eene armzalige bekrompenheid, waaraan de dochter van een Koning zich gewennen moest! De vensters van die vertrekken bleven altijd gesloten; geene afleiding van buiten mocht de arme Vorstin genieten, evenmin als troost van bevriende wezens haar daar binnen gegund werd. De stroeve staatsdames der Koningin, verdrietig misschien van met haar opgesloten te zijn, strekten haar meer tot naargeestige opzichteressen, dan tot gezelschap. De ridder Gage, die bij de ongesteldheid van Chandos het opperbevel voerde in de staatsgevangenis, was een werktuig van Gardiner en had last om hare gevangenschap zoo droevig mogelijk te maken. Ook onthield hij haar de vrije lucht, het balsemende zonnelicht dat nog iets koesterends heeft zelfs voor de wanhoop, en eene gepaste lichaamsbeweging, waarvan het gemis een zoo schadelijken invloed uitoefent op de ziel, dat het deze als met een
| |
| |
valen nevel van somberheid en duisternis overspreidt, en haar drukt met eene looden zwaargeestigheid, waarvan zij zelve de oorzaak niet kent. De gedachte, dat zij dezelfde lucht inademde als Courtenay, zoude voor Elisabeth misschien iets zoets gehad hebben, zoo niet de zekerheid van hem nooit te zullen naderen, van nooit zijne zuchten te zullen hooren, van nooit hare tranen met de zijne te kunnen vermengen, haar die denkbeeldige nabijheid tot eene grieve te meer had gemaakt. Bij haar eerste ontbijt bracht een hellebaardier haar een mandje met eieren; hij had met onbescheidenheid hare bedienden teruggewezen, en haar naderende, wees hij met den vinger een ei aan, lichtte even den zwaren baard op, en Elisabeth herkende het schalke gelaat van Arthur Polus. Zij nam het ei, en zag hem vragend aan. Eene harer dames kwam binnen. ‘Dientengevolge,’ sprak de jongeling met gevatheid, ‘zal de ridder Gage zorgen, dat uwe Genade elken ochtend in hare kamer de mis kan hooren.’ En hij verwijderde zich met een krijgsmansgroet.
Het ei, door Elisabeth in een onbewaakt oogenblik geopend, bevatte geen dojer; maar een briefje van Courtenay, met groote, wanstaltige, roodgekleurde letters geschreven. Het luidde aldus:
‘God en zijne Heiligen mogen u behoeden, geliefste! Dit is het laatste wat Arthur u van mij brengen zal; de afstand die ons scheidt, wordt nu te groot. Men zendt mij naar Fotheringay-Castle. Laat bekommering over mijn lot het uwe niet verzwaren. Al ware het hard, dan had ik het verdiend door de roekeloosheid, waarmede ik u in gevaar heb gebracht! Dan, gij hebt het mij willen vergeven; uwe goedheid heeft mij getroost en ik heb moed voor hetgeen volgen zal. Ik ben aan edele handen toevertrouwd. Darley, die mij gisteren bezocht, vergezelt mij. Blijf toch standvastig ontkennen; uwe onschuld zelve zal uwe woorden kracht geven, en men zal nooit het ergste tegen u durven ondernemen, zoolang uwe eigene bekentenis niets wettigt. Zonderling is het, dat men mij nog niet heeft ondervraagd! Ik weet niet eens met welke beschuldiging tegen mij de Koningin hare wraak omkleedt. Chandos is ziek. Gage, die hem vervangt, ontnam mij mijn schrijfgereedschap. Ik bezig de punt van Arthurs fijnen dolk; eene kleine wond geeft mij inkt. Vaarwel! Laat ik
| |
| |
hier nog eenmaal die verzekering mijner oneindige liefde nederschrijven, waaraan gij hebt willen gelooven. Dit briefje brengt u duizend groeten, en duizend omhelzingen van u - Courtenay.’
Elisabeth ware geene vrouw geweest, indien dit schier onleesbaar gekrabbel voortaan geen plaatsje had gevonden aan haar hart, en zoo de dierbare inkt niet duizendmaal ware gekust geworden. Zeventien dagen lang verduurde de Prinses de verguizende behandelingen van den onhoffelijken Gage lijdzaam en met waardigheid. Toen was Chandos hersteld. Ook hij leed zielesmart. Zijn gelaat droeg den stempel van diep verborgen kommer. Den gunstigen invloed van zijne tegenwoordigheid ondervond Elisabeth spoedig.
Hij verkreeg van het Hof de vrijheid haar te mogen huisvesten in de vertrekken, die de Koninginnen van Engeland betrokken als zij zich bij enkele gelegenheden in de torenvesting ophielden. Deze vertrekken waren rijk in smartelijke herinneringen en diepe leeringen voor de jeugdige Vorstin. Dààr had hare moeder gewoond, omgeven van alles wat een vurig minnaar, tevens een machtig Vorst, den afgod van zijn hart had kunnen aanbieden. Daar had zij gewoond, de vroolijke, lichtzinnige Anna Boleyn, in wolken van wierook, haar door vleiende hovelingen toegezwaaid, in afwachting van de kroon, die haar zou worden toegereikt door dezelfde hand, welke haar later aan den dood der misdadigers prijs gaf: de hand van haar gemaal, Elisabeths vader, dien Westerschen Sultan, dien Blauwbaard der geschiedenis! Daar hadden achtereenvolgens al de vrouwen van Hendrik gehuisd, wier hoofden hij met een kortstondigen luister omgaf, om er later zooveel schande en zooveel ellende op te doen nederdalen, dat zij het lot der geringste burgervrouwen hadden te benijden. Hier herinnerde nog menig stuk huisraad aan de zachte Johanna Gray, de vrouwelijke wijsgeer; zoo gematigd, zoo nederig op den hoogsten trap van rang; zoo gelaten, zoo moedig in de diepste vernedering. Hare voetstappen waren om zoo te spreken, nog versch op den grond waar Elisabeth de voeten zette; met weemoed dacht deze aan die vriendin harer gelukkigste levensjaren, aan die gezellin harer letteroefeningen, hare mededingster in kennis en wetenschap, wier bloedig einde in den schoonsten
| |
| |
bloei des levens wel een schrikkelijk voorspel konde zijn van hetgeen haar zelve wachtte. Het viel haar soms in, hoe ook Maria hare zuster, die nu.... doch neen! wij hebben niet als zij, den tijd tot bespiegelingen, wij moeten tot ons verhaal terugkeeren!
Elisabeth werd nu zoo streng bewaakt dat zelfs Arthur Polus, al had Courtenay hem iets kunnen doen toekomen, er niet in geslaagd zoude zijn om het haar in handen te spelen. Hij, die toch vroeger onder duizend voorwendsels zich van het Hof had verwijderd, onder allerlei soort van vermomming in den Tower geslopen en den Graaf genaderd was! Chandos, die voor zijn vriend nog eenige toegevendheid had kunnen gebruiken, werd nu zelf met Argusoogen bespied en zoozeer in zijne handelingen beperkt, dat alleen de vrees om de Prinses, die hij hoogachtte, geheel in de macht harer vijanden te laten, hem bewoog de smartelijke plichten van zijn ambt te blijven vervullen. Het was hem gelukt voor Elisabeth de vergunning te verkrijgen om somtijds in den tuin van de vesting eenige frissche lucht en beweging te genieten, doch dan was deze zoozeer met wachten en verspieders bezet, dat elke zweem van landelijke vrijheid voor haar werd weggenomen. De vensters van de kamers, die op het park uitzagen, werden dan alle gesloten, opdat geen der gevangenen een blik van medelijden of genegenheid zoude kunnen slaan op dit voorwerp van staatkundigen haat en vrouwelijke ijverzucht. Eene kleine vreugde wachtte daar toch enkele malen de Prinses. Een aanvallig kindje van een der lagere beambten huppelde haar soms tegemoet, stak de mollige handjes naar haar uit, bracht haar versch geplukte bloemen, roemde met kinderlijke naïveteit hare schoonheid, en gaf haar allerlei vriendelijke woordjes. Dan drukte zij vele kussen op het blonde krulkopje, en dartelde met het knaapje tot de vader het terughaalde. Deze kleine afleiding bleef niet onopgemerkt, de loerende argwaan putte er vergif uit. Dat kind kon een middel van verstandhouding zijn met hare vrienden. Eens rukte men haar den reeds ontvangen ruiker uit de hand en werd het knaapje onzacht op zijde gestooten. Zooveel belang werd er gehecht aan de eenvoudige liefkoozingen van een vierjarig kind, dat een der Lords van den Staatsraad het in eigen persoon ondervroeg, en ondanks
| |
| |
de treffende onschuld zijner antwoorden, het verbood Elisabeth weder te naderen. De lieve kleine kon dit niet best verkroppen. Op zekeren dag stak hij het blonde hoofdje door de opening eener heg en riep haar schreiend toe:
‘Ze willen niet dat ik u bloemen breng, lieve Lady Betty, nooit meer!’
Toen werd de vader van dit kind uit zijne bediening ontzet.
Het verder verblijf der Prinses in den Tower, meermalen verontrust door de boosheid harer vijanden, was te eentonig om ons bezig te kunnen houden; alleen wete men nog, dat men haar eene soort van vergelijkend verhoor liet ondergaan met een der vertrouwelingen van Wyatt, wien men - misschien wel op de pijnbank - bekentenissen tegen haar had afgeperst, doch die niettemin eindigde met hare onschuld te betuigen. Wyatt was nog niet veroordeeld. Zijn proces, met hevigheid doch zonder overhaasting gevoerd, om hare zaak in de zijne te betrekken, bracht slechts de vergeefsche pogingen der hofpartij aan den dag; en Throgmorton, later in haar dienst zoo bekend geworden, aan wien men beschuldigingen tegen haar ontlokken wilde, riep luide uit, dat het net niet enkel voor kleine, maar wel degelijk voor groote visschen scheen uitgeworpen te zijn, en verzette zich tegen elke verdraaiing zijner woorden ten nadeele der Prinses. De moedige gezworenen spraken hem vrij, en moesten daarvoor verdrukkingen ondergaan. Het verdriet en het ongeduld der Koningin over deze mislukte uitkomsten was zoo groot, dat de Kanselier haar tot matiging vermanen moest. Zij wilde er een eind aan maken met hare mededingster; Courtenay moest het weten, dat Elisabeth door hem verloren ging, en over schuld of onschuld wilde zij, die de macht in handen had, zich niet langer bekommeren; doch Gardiner zeide haar:
‘Het is niet genoeg zulk een daad te volbrengen, wij moeten die ook voor Engeland kunnen rechtvaardigen. Het is niet genoeg dat ons geweten een gewelddadigen maatregel goedkeurt, anderen moeten dien ook billijk kunnen vinden. Maar troost u, Mylady! en wees gerust. Het proces van Devonshire, dat wij nu gaan aanvangen, bevat bouwstoffen voor twee veroordeelingen.’
|
|