| |
| |
| |
Hoofdstuk III. Het geheim van eene schoone vrouw.
Met eene snelheid als die van het licht had zich het gerucht door gansch Londen verspreid, dat de edele Graaf van Devonshire met uitstekende eer ten hove ontvangen, in zijne rechtmatige bezittingen hersteld geworden en met een aantal gunsten overladen was. Bij de verwardheid van zoodanige volksgeruchten ontbrak het ook niet aan de noodige ongerijmdheden en overdrijvingen. Doch hoe uiteenloopend de lezingen over zijn plechtig onthaal op Whitehall ook mochten zijn, daarin waren allen, protestanten zoowel als katholieken, burgers zoowel als krijgsknechten, van den Lord-Mayor en zijne aldermen tot de schamele bewoners der afgelegenste dwarsstegen, het eens, dat dezen edelman geene zoo hooge eer kon bewezen worden, die zij allen hem niet waardig keurden. Ook verdrong men zich op die plaatsen, waar men hem nog dien eigen dag meende te zullen zien. Eene samengeschoolde volksmenigte leverde toenmaals, behoudens eenige karakteristieke uitzonderingen van tijd en volksaard, hetzelfde schouwspel op, dat men nog heden in elke hoofdstad, waar de talrijke menschenmassa's der lagere volksklassen zich verzamelen, kan waarnemen. Het waren dezelfde opgeruide hartstochten, dezelfde schelle, ruwe, luidruchtige onbewimpelde taal. Het was dezelfde vermetele nieuwsgierigheid, om het voorwerp der algemeene aandacht van nabij te zien, en vechtpartijen om anderhalven voet gronds. Men vond er, evenals
| |
| |
thans, de sporen van lichtgeraaktheid, van twistzucht, van dierlijke zelfzucht, van bijgeloof, van domheid, van vooroordeel, maar ook van ruwe goedhartigheid, van oprechtheid zonder omzien of berekening, van kinderlijke bijgeloovigheid, van wuftheid bij vrome vaderlandsliefde. Dit alles woelde nu ook weder dooreen in de nabijheid van Whitehall, dicht bij den gewonen uitgang naar de waterzijde.
‘Bij St. Patrick!’ riep een man van eene forsche gestalte en bruingele gelaatskleur, ‘zoo het waar is wat ze zeggen, dat de ketters den goeden Graaf vergiftigd hebben, dan sla ik van nacht nog mijn valschen buurman Toms dood, die nooit naar de mis gaat en die het alleen aan zijn vrouw wel verdient!’
‘Hei! hei! meester smid,’ duwde hem iemand toe, wiens lichaamsbouw, hoezeer meer ineengedrongen dan de zijne, toch duchtige kracht waarborgde, ‘dan zou je eerst met mijne vuisten te doen hebben! Gij papisten moogt u stilhouden! Al slaat de Koningin een kruisje, voor tien van de uwen staan er dertig van de onzen op, en moedige knapen ook. Dat weet vrouwe Maria wel, en daarom laat ze ons met rust, en daarom heeft ze den braven Courtenay uit den Tower verlost, omdat hij een dapper edelman is, die haar beschermen kan, als het noodig is.’ - ‘Nu, als ze dien trouwt, dan hebben wij er vrede mede,’ riepen verscheidene; ‘die zal de rust wel bewaren, die zal de paapsche bisschoppen niet naar de oogen zien.’
‘Juist, de priesters! die hebben het hem gedaan, die valschen!’ mompelde eene vrouw, die zich tusschen de anderen indrong; ‘'t zou voor het eerst niet zijn, dat ze iemand een drank klaar maakten daar hij den dood aan dronk.’
‘Hoe kunt gij zoo snateren, vrouw Bastons? maak den duivel niet zwarter dan hij is. De Graaf is immers nu zoo gezond als gij wel wenschtet dat je man het niet was; op dit oogenblik zit hij aan tafel met de Koningin.’
‘God zegene ze beiden!’ riep men eenige schreden verder. ‘He, John! zou het waar zijn, dat hij dezen ochtend naast haar op den troon heeft gezeten?’
‘Wel zeker, Jack! en de Spaansche heeren zijn er ook geweest, en ze hebben te zamen geraadpleegd over de zaken van den grooten Keizer.’
| |
| |
‘Iets weet ik ten minste zeker,’ riep de grove, schelle stem van een roodbaardig man met breede schouders. ‘De Koningin heeft den Graaf, God schenke hem een lang leven! aan alle heeren en edelvrouwen van het hof voorgesteld als haar aanstaanden Lord en Koning.’
‘En hoe weet gij dat zoo zeker?’
‘Ik had een hertslederen gordel te brengen aan Patty, den langen heiduk, en ik heb het van zijn jongen gehoord; die kan het weten, want een hellebaardier heeft het hem verhaald, dat hij zelf het gehoord heeft, hoe zij hem haar gemaal noemde; ik heb het eigen woord onthouden.’
‘Domoor! dat kan ze immers niet, zonder het parlement.’
‘Wat parlement, daar lach ik meê! Mijn meester is zadelmaker van de koninklijke stallen, en wij leven van de Koningin, niet van het Parlement, niet van de stijve Lords, maar van de Koningin; en die het waagt de Koningin de wet te willen voorschrijven, vindt in mij zijn man!’
‘Weg met u laffe slaaf! Als je het Parlement wegneemt, waar blijven dan onze vrijheden? Wij zijn Engelsche burgers; bij ons heeft het Parlement het hoogste gezag, niet de Koningin, en niet de hofrekels.’
‘Kom uit maar, man, kom uit maar! ik heb vuisten, die de uwe niet vreezen; heidaar, meester smid, voor de Koningin! sta me bij met je handen als nijptangen.’
‘St. Paulus straf me, als ik je niet help!’ antwoordde deze uit de verte en wilde tot hem doordringen.
‘Waarachtig! de poort gaat open! Hij komt! de Graaf komt!’
‘Hoerah! hij komt!’
Deze uitroeping smoorde op eens elken twist; de smid bleef waar hij was, de anderen dachten er meer aan hunne oogen te gebruiken, dan om, door den krachtigen bewijsgrond van den sterksten vuist, de oppermacht der Koningin of van het Parlement te beslissen.
‘Hei, hei, Maggie Snowpust! oude leelijke tooverheks! meen je mij weg te dringen, dam you! Heb het hart daartoe! Het was je dan beter op een bezemsteel door de lucht te rijden,’ grauwde haar een man toe. Niet alle omstanders waren van
| |
| |
die gedachte. De meesten, als voor de aanraking der vrouw bevreesd, weken terug en lieten haar den doortocht.
‘Wat, Sam Blount! denk je mij te beletten mijn heer en begunstiger te begroeten?’
‘Hoor, hoor, die vervloekte heks! - haar heer, onze edele Graaf!’
‘Ja, heeft hij niet mijne lijfelijke dochter een uitzet gegeven, toen zij met Lewis Doll trouwde?’
‘Als dat waar is, dan is Edward van Devonshire wel de grootmoedigste en goedertierendste heer!’ want je vingers waren te lang in het huis van den ouden Sterny, zijn vader - God hebbe zijne ziel! - en daarom heb je het moeten ruimen.’
‘Foei, Sam! laat de oude sukkel door,’ riep een meer deftig burger, die, ondanks zijne gezetheid, eene zeer goede plaats had weten te behouden, en die, naar het scheen, met medelijden zag hoe de oude Maggie, ongeacht de beleedigingen, die men haar aandeed, zich met handen en ellebogen weerde om voort te komen. ‘Laat haar, zij heeft betrekking op den Graaf en 't is eene vrouw.’
‘Eene vrouw? noemt gij dat eene vrouw? 't Is eene harpij van buffelleer, waarin eene heksenziel huist.’
‘Heks of diefegge, laat mij mijn Eddy zien, mijn Courtenay! Met eigen oogen wil ik mij overtuigen, of ze hem vergiftigd hebben.’
‘In den naam van Beëlzebub, die je meester is, vooruit dan maar!’ hernam Sam, en duwde haar vier schreden naar voren.
Toen heerschte er op eens onder die gansche talrijke en woelige menigte de doodsche stilte der verwachting, want uit de poort van het oude koningsslot trad Courtenay te voorschijn, vergezeld van Chandos en Darley.
‘Hoe komen wij tot aan het water, Mylord?’ vroeg Darley met verdrietige verwondering, terwijl Devonshire eenige stappen voortging, zonder op deze vraag te letten. Het volk week eerbiedig ter zijde. Daar verhieven zich luide vreugdekreten.
‘Lang zal hij leven, de edele Graaf Courtenay! God zegene onzen Devonshire! Heil zij den zoon der Yorks! den dappersten edelman van Engeland, den edelmoedigste, den mildadigste! Mogen de heiligen al zijne wenschen vervullen! Hij worde onze Koning!’ schreeuwde de smid met uitbundige woestheid. ‘Ja, ja! zoo
| |
| |
moet het zijn, lang leve onze Koning!’ riepen anderen, die in den tuimel van vreugdebetoon gansch geene maat meer hielden.
‘Breng ze toch tot stilzwijgen, Graaf!’ fluisterde Chandos lachend, ‘zoo ge niet wilt dat ze u nu reeds tot Koning uitroepen. Men kan niet weten hoe het daar binnen opgenomen wordt.’
‘Ik dank u, goede menschen, ik dank u, maar, in 's hemels naam! weest minder luidruchtig,’ sprak Devonshire, terwijl hij de naastbijstaanden, die zich moeite gaven om de slippen van zijne sjerp te kussen, de hand reikte.
‘Die goede Lord! die goedhartige heer!’ klonk het nu weêr, ‘zie! geen greintje trots heeft hij; iederen burger steekt hij de handen toe!’ En weder jubelden zij: ‘Hij draagt den kouseband! Bij God! de Koningin schonk hem den kouseband! God zegene daarvoor de genadige Koningin!’
‘Dat wordt ontrustend, edele Graaf! merkte de page aan. ‘Hoe komen wij tot aan de sloep? Dat volk zal ons verdringen en verpletteren.’
‘In het water met dien vlasbaard,’ krijschte Sam, ‘meent gij, knaap! dat wij Mylord niet eerder op onze handen zouden dragen dan hem een tipje van den mantel te krenken, dat mag voor den d....’
‘Stil, Blount, hij behoort tot het gevolg, laat af van dien jonker,’ zeide een andere stem.
‘Graaf! ga niet in de sloep,’ riepen velen. ‘Op onze armen zullen wij u naar Sterny-House voeren.’
‘Wij zullen eene draagbaar maken van nieuwe hellebaarden uit mijne smidse, hier dicht bij, hernam de Iersche wapensmid, met die geestdrift voor het zonderlinge, zijner natie zoo eigen.
‘En bloemen strooien en zilveren lovertjes als voor een Lord-Mayor-feest,’ juichten meisjes en vrouwen.
‘Gij zijt allen recht vriendelijk voor mij, ik weet het, gij meent het zoo goed, maar dat zijn uitsporigheden. Blijft nu verder rustig; over drie dagen zal ik een feest geven in mijn eigen hôtel van Devonshire, waaraan gij allen kunt deelnemen. Wij zullen dan op elkanders gezondheid drinken en de Koningin daarbij niet vergeten. Leve de Koningin!’
‘Zij leve! Leve Maria! leve Courtenay!’ galmde het op nieuw,
| |
| |
en de Graaf, Chandos den arm gevende, vervolgde zijn weg naar een der watertrappen van het Strand; vóór hen uit maakte de menigte plaats, doch achter hen sloot zich alles weder toe. Het was vrouw Snowpust nu eindelijk gelukt, tot dicht bij Courtenay door te dingen; zij zag hem strak in het gezicht, en zijne bleekheid opmerkende, riep ze: ‘Ja, hij is het, hij leeft, hij leeft nog, maar ze hebben hem wel vergiftigd!’
‘Hem.... hem!’ krijschten verscheiden stemmen, ‘dat hebben de ketters gedaan, vloek en brand over hen.’
‘Neen, neen, de papen! pest en moord over de papen!’
‘Wat zotte woorden spreekt men daar! Burgers van Londen, wie brengt die dwaze praatjes onder u? Menschen, dat is volstrekt onwaarheid; op mijn woord als edelman verzeker ik het!’
‘Graaf, mijn graaf Eddy! herkent gij mij niet?’ steunde vrouw Snowpust smartelijk, toen hij voorbij wilde gaan, zonder haar gezien te hebben.
‘Zijt gij het, beste vrouw Maggie! zijt gij het? Gaat het uwe dochter goed? Dank voor uwe gehechtheid, ik zal u komen bezoeken.’
‘Hoort gij het wel?’ zeide deze met een zegepralenden blik op Sam; en zich aan 's Graven voeten werpende, kuste zij die met onstuimige vreugd.
Met een ijskoud gelaat nam Darley de oude bij den arm en hief haar ruw op. Devonshire zag hem afkeurend aan. - ‘Neef gij hadt dit ten minste aan mij kunnen overlaten. Vaarwel, moeder Maggie! wij zien elkander spoedig weder. Vaarwel, gij allen! dank voor uwe goede bedoeling. Laat mij nu met rust,’ ging hij voort, ziende dat vernieuwde kreten zouden losbarsten, en zoo gelukte het hem zich van de overlastige vriendschapsbewijzen te ontdoen en zijne sloep te bereiken, die, door vlugge roeiers voortgestuwd, na eene korte vaart dicht bij Sterny-House aanlandde.
Hier werd de Graaf door zijne zuster ontvangen met al de levendige blijdschap van haar vurig karakter. Driftig voerde zij hem naar haar bijzonder vertrek, een ongemeen zwierig boudoir uit dien tijd eene soort van vrouwelijk heiligdom, op welks beschrijving wij nader zullen terugkomen. Met een wenk riep
| |
| |
zij Chandos binnen; ook Darley wilde volgen, doch zij sloot voor zijn aangezicht de deur met hevigheid toe. Daarna op Courtenay toegaande, omhelsde zij hem met eene verrukking, waaruit innige zusterliefde sprak.
‘Eduard, beste Eduard! is alles goed afgeloopen? Gij weet niet in welken angst ik deze uren heb doorgebracht!’
‘Goede Bella, gij hebt om mijnentwille geleden, ik ken uwe bezorgdheid, maar,’ voegde hij er zachter bij, ‘wees toch omzichtig; gij zoudt mij verraden.’
‘Verraden!’ riep zij luid en hevig, een sprekenden blik op Chandos slaande, ‘die dáár verraadt ons niet.’
‘Neen, Mylord!’ sprak deze met ongemaakte oprechtheid. ‘Er is geen zoo nauwe band, waardoor ik niet wenschen zoude aan u verbonden te zijn, en indien een toeval mij deelgenoot maakte van uw geheim, dan konde het toch nooit in trouwer borst rusten.’
‘Ik geloof u,’ hervatte Courtenay, onaangenaam verrast over een tweeden, onnoodigen deelgenoot in zijn geheim. ‘Ik geloof u, doch vergeet dan beiden ook nooit, hoeveel er mij aan gelegen ligt dat verder niemand iets gisse. Zeg mij nu eens, Chandos, hoe weet gij toch....?’
‘Dat niet,’ viel Lady Arabella in, Chandos gebiedend aanziende.
Deze, het gesprek eene andere wending willende geven, nam het woord:
‘Mylady! gun mij de eer u uw broeder het eerst voor te stellen als Groot-Stalmeester van Hare Majesteit, als ridder van de hoogste orde, als Markies van Exeter, en, wat meer zegt dan dit alles, als den eersten man die in de armen der Koningin rustte.’
Arabella, die op eene soort van chaise-longue was neder gevallen en van genoegen glimlachende had toegeluisterd, merkte nu aan:
‘Dit laatste in den toekomenden tijd, als 't u belieft.’
‘Neen, in ernst, in het bijzijn van het gansche hof.’
‘O foei! foei! onze preutsche Maria!’
‘Laat den Graaf zelven spreken.’
‘Is dat waar, broeder?’
| |
| |
‘Waar en toch valsch, zuster!’ sprak Devonshire ernstig. ‘Om redenen, die gij bevroeden kunt, werd ik al meer en meer ongesteld; eene onmacht overviel mij, toen de Koningin mij de orde omhing, en Hare Majesteit had de goedheid mij voor een ergerlijk vallen te behoeden. Mij dunkt, dat is duidelijk genoeg om niet dubbelzinnig opgevat te worden.’
‘En dan vergeet Mylord nog, hoe de Vorstin eenige minuten lang zijn hoofd ondersteunde met eene eigenaardige teederheid, die geen onzer ontsnapt is.’
‘Gij hovelingen zijt gewoon met het vergrootend oog der wangunst zandkorrels voor bergen aan te zien! Ik zeg dit niet van u, Chandos, die mij in nood en vernedering ten vriend waart, van wien ik weet dat gij mij het beste zoudt gunnen, maar van dien zwerm van blinkende hofwormen, die door hunne zotte overdrijving eene onwillekeurige beweging der Koningin in een belachelijk licht stellen.’
‘Zie, hoe hij de eer zijner Lady handhaaft,’ spotte Arabella.
‘Neen, Graaf! gij zoudt zoo niet spreken, als gij gehoord hadt, evenals ik, hoe ze den armen Kanselier om uwentwille tot stilzwijgen bracht. Ik huiver nog van den blik, dien zij op hem sloeg, toen hij zich iets tegen u ontvallen liet.’
‘Daarin hebt gij gelijk. Ik geloof niet dat die man mijn vriend is, evenmin als de armzalige Benefield, die zijn onhebbelijk gezicht alsmede aan het hof vertoont.’
‘Een hatelijk wezen, die Benefield. Weet gij het nog, Eduard, dat hij eens mijne hand heeft durven vragen?’
‘En zonder mij zoude Lord Sterny hem die gegeven hebben. Ik voorkwam dit en daarvoor haat hij mij ook van ganscher harte. Een laaghartig mensch, eene schooiers-ziel in het lichaam van een edelman?’
‘Als gij het wilt, kunt gij hem immers wegblazen met een half woord.’
‘Dat ware niet edel, beste Chandos! Maar hij moet mij toch eenmaal voldoening geven voor zekere woorden, die hem ontsnapt zijn.’
‘Gij zoudt u vermaakt hebben, Mylady,’ hervatte Chandos, ‘als gij getuige waart geweest van de blijdschap des volks bij
| |
| |
het zien van uw broeder; aan aanbidding grensde de eer, die hem bewezen werd.’
‘Zeg liever aan oproer! Ik werd er waarlijk mede verlegen; zoodanige uitdrukkingen voor een bijzonder persoon zijn altijd ongeoorloofd. En ik ben er in het geheel niet mede gevleid, om voor het hoofd eener volkspartij te worden aangezien. Kan ik het in rampen of drukkende lasten verlichten, dan zeker onttrek ik mij niet, want ik bemin dat volk, dat aan al zijne ruwheid eene kinderlijke goedhartigheid paart; ik bemin zijne rondborstigheid, zijne gehechtheid aan zijne weldoeners, zijne vaderlandsliefde, zelfs zijne vooroordeelen, die vaak van een goed hart getuigen.’
‘Wat hebt gij gedaan, Courtenay! om u zoo algemeen bemind te maken?’
‘Dat vraag ik mij zelven dikwijls af. Eigenlijk is de voorkeur van het volk op mij gevallen, als de liefde van een onbedacht jongeling op een jong meisje, zonder dat beiden er zich rekenschap van weten te geven, en het is maar al te zeker, dat beiden hun afgod te meer vereeren, naarmate zij minder weten waarom. Het is waar, ik ben gemeenzaam jegens allen en zie niet op een vriendelijk woord en wat goud, zoo ik hen daarmede helpen kan.’ - Hier bleef de Lord eenige oogenblikken als in diep nadenken verzonken, en vervolgde toen met warme geestdrift terwijl zijn edel gelaat en zielvol oog eene roerende uitdrukking van goedheid en innige overtuiging aannamen: ‘O, men heeft zich nog niet verwaardigd, het groote, doch vaak miskende deel onzer natie, dat men het gemeen noemt, met opmerkzame menschenliefde en menschenkennis gade te slaan. En toch zijn zij het waardig, die massa's uit den lagen burgerstand. Zij alleen behouden het eigenaardige volkskarakter, waar de beschaving het bij ons effent en uitroeit. Zegt mij, is hij een Engelschman, de hoveling, die zich plooit naar elke luim van zijn gebieder; die voor vorstengunst vergeet dat hij een vaderland heeft, dat hij zelfstandig mensch is? Kan hij een eigen karakter toonen, hij, die als de kameleon de kleur aanneemt van hem op wien zijne eerzucht staart? Evenwel zoude diezelfde edelman zich verontwaardigen, als men hem zeide dat
| |
| |
zijne ziel, waaraan hij misschien nooit denkt, tot wier veredeling hij ten minste niets doet, oorspronkelijk van gelijke waarde is als die van het zoo diep verachte gepeupel; dat elk recht, hetwelk hij boven die menschen geniet, eene overweldiging is, welke geene andere wettigheid heeft dan die der verjaring, en waaraan het zijn plicht is door zachte welwillendheid het hatelijke en drukkende te ontnemen? O, onberekenbaar veel is een hartelijke handdruk, een ernstig woord, als van den broeder tot broeders gesproken, voor die ruwe gemoederen! Hoeveel goeds zoude een enkel man van onzen stand kunnen stichten, indien hij onder hen zijn trots afleggen, den overmoedigen toon des bevels verzaken wilde en met welmeenende toespraak tot hen kwam! - Dit herinnert mij iets; ik heb nog bevelen te geven voor een feest op Devonshire-house, waarin gansch Londen deelen zal. Bella, mag ik nog voor een paar dagen over uw huis en uwe bedienden beschikken?’
Deze vraag scheen bloot voor den vorm gedaan, want de Graaf boog zich zonder het antwoord af te wachten, en verliet het vertrek.
De Lady en Chandos hadden hem gedurende de laatste oogenblikken met hooge verbazing aangestaard. Het gepeupel, menschen van gelijke soort, van gelijke rechten als zij, edelen en grooten des lands! dit was eene leer, die zij beiden nog niet bevatten konden.
‘Een beminnelijke zonderling,’ merkte Chandos aan.
‘Eduard is heden bijzonder ernstig; hij heeft zoo zijne eigene begrippen.’
‘Men kan niet zeggen, dat de nieuwe eer hem bedwelmt.’
‘Neen, ik had gehoopt hem vroolijker te zien, dat is ten minste de luim niet om eene Koningin te behagen!’
‘O, wat dat betreft, ik wenschte dat ik even zeker ware eene andere dame te behagen, die, ofschoon op geen troon geboren, om schoonheid en beminnelijke hoedanigheden meer dan een troon waard is! Ik nam zoo gaarne de vrijheid, haar de koningin van mijn hart te noemen; maar zij verschanst zich achter distelen en scherpe doornen en wil niet dat ik hare rechte waarde zal kennen. Arabella! wilt gij mij niet zeggen, wanneer zij mij in het gesloten boek harer ziel zal laten lezen?’
| |
| |
‘Laat het gesloten blijven, Chandos! om 's hemels wil, open het niet! Gij mocht een hemel zoeken en eene hel vinden. In mijne ziel heerscht nacht, en ledigheid in mijn hart.’
Neen, ik heb het doorgrond, het is goed en rein, maar gij wilt zonderling zijn. Waarom martelt gij een man, die u oprecht lief heeft? Met geen verzengend jongelingsvuur kan hij u beminnen, maar wel met den degelijken zomergloed van den mannelijken leeftijd. Waarom ontwijkt gij altijd zijne wenschen, waarom pijnt gij hem steeds met ongewisheid?’
‘Chandos, gij hebt mij belooft, daarvan vooralsnog niet meer te spreken,’ antwoordde Arabella ernstig. Zij zweeg daarop een oogenblik, als bedacht zij zich, en vervolgde toen met een scherp glimlachje: ‘Is eene vrouw dan volstrekt geen meesteresse van haar wil, zoodra een man haar ernstig bemint? Moet zij zich dan maar snel en zonder nadenken op genade en ongenade overgeven? - Lieve Arabella, ik bemin u, wees mijne gade! - Beste Chandos, dat verheugt mij, van nu aan ben ik uwe slavin. - Niet waar? zoo moest eene zwakke Eva's dochter het aanzoek van een heer der schepping beantwoorden? Maar, bij den hemel, Mylord, zoo zal het niet gaan! Ik, Arabella Sterny, heb zoo goed mijn wil als de Lord Gouverneur van den Tower, en ik zeg u, dat gij u te houden hebt aan ons gesprek van gisteren!’
‘Om Gods wil Mylady, spaar mij uwe moedwillige scherts!’
‘Moet ik u dan dagelijks herhalen, dat ik nog geen besluit mag nemen,’ sprak zij driftig en snel.
‘Ik heb u altijd boven vrouwelijke eigenzinnigheid verheven geacht,’ hernam Chandos gevoelig, ‘en toch kunt gij niet één wezenlijken hinderpaal aanwijzen, dien U belet een woord uit te spreken, dat mij zoo oneindig gelukkig zoude maken! Ook om uwe zelfs wil moest gij niet meer aarzelen, want ofschoon gij soms met mijn hartstocht spot en er u over vertoornt, toch hebt gij dien nimmer teruggewezen, en gij behoeft een gemaal.’
‘Een gemaal!’ riep zij smartelijk, de oogen ten hemel slaande met eene uitdrukking van wanhoop.
‘Ja, gij behoeft een echtgenoot, een man die het recht heeft u te beschermen tegen den laster en de aantijgingen, waarmede men uwe levenswijze en karakter bevlekt. Ik weet het, ze zijn
| |
| |
valsch die geruchten, maar zij bestaan, en dat is reeds te veel. Ik spreek misschien te rondborstig, Mylady! doch is het niet het hoogste bewijs mijner achting, dat ik u waarheid doe hooren? Wagen dit de schitterende, lichtzinnige bewonderaars, die gij nog om u duldt? Niet één hunner vereert gij ook slechts met een zweem van gemeenzaamheid, en beroemen zij zich niet alleen uw minnaar te zijn?’
‘Heilige Maria! die schandelijken! Niet één van hen wil ik wederzien,’ riep de Lady op den sprekenden hartetoon der verongelijkte onschuld.
‘Dat zoude u de laaghartige wraak hunner scherpe tongen op den hals halen! Neen! mijne dierbaarste, kies u een echtgenoot; zóó alleen stelt gij u boven het bereik hunner lasteringen. Wacht niet tot uw broeder eene hoogte van macht heeft bereikt, waarop hij u zoude kunnen bevelen, er een van zijne keus te ontvangen: kies zelve u een echtgenoot, die u aanbidden, u beschermen, u gelukkig maken zal.... kies mij!’
Hierop vatte Chandos smeekend hare hand. Met dringenden klem had hij die woorden uitgesproken; hij was niet schoon, niet eens bevallig, maar zijn gelaat had de treffende uitdrukking van onopgesmukte welmeenendheid, en zijne stem den overredenden toon, die uit het hart tot het hart spreekt.
‘Zoo het niet onmogelijk ware, niet volstrekt onmogelijk, edele man!’ snikte Arabella, die weenende het hoofd in de zachte kussens van hare zitplaats verborg.
‘Indien gij slechts wildet, Arabella! bepaal mij den tijd wanneer gij zult willen.’
‘Welnu dan, over tien jaar!’ hervatte zij, zich geweld aandoende om tusschen hare tranen te glimlachen.
‘Over tien jaren! Dus was alles spotternij, Mylady?’ vroeg hij gekrenkt.
‘Het moet ten minste nooit iets anders worden,’ antwoordde zij ernstig, ‘Chandos, hoe komen wij te zamen toch op zulke dwaze gesprekken? Ik had gedacht dat gij gekomen waart om mij het patroon te helpen uitzoeken van een prachtschabrak voor mijns broeders geliefkoosd ros, die ik zelve bewerken wil.’
‘Vergeef mij, mevrouw, ik kwam slechts ten geleide van Mylord
| |
| |
den Graaf, op bevel der Koningin;’ en zich stijf buigende, terwijl hij een traan terugdrong, zeide hij: ‘Wees gegroet, Lady Arabella.’
Nog vertoefde hij aarzelend, maar zij riep hem niet terug. Toen ging hij heen.
‘Dat was niet langer uit te houden,’ barstte Arabella schreiend los, ‘het hart brak mij, doch konde ik anders? Chandos, ik lijd meer dan gij!’ Toen bracht zij de hand aan het voorhoofd en bleef in een gepeins verzonken, waaruit zij zich eindelijk ophief met den kreet: ‘dat ééne wil ik beproeven!’ Eensklaps werd dicht bij haar eene gordijn weggeschoven; een jonkske in fantastische Moorsche kleeding kwam naar Arabella toe en reikte haar zwijgend een brief over.
‘Dat ware een antwoord voor Chandos,’ zeide zij ontroerd en verdrietig, terwijl zij het zijden koord, waaraan het zegel hing, losmaakte, ‘altijd die brieven, dat is toch hard!’
.......................
.......................
Lady Arabella Courtenay was eene vrouw van meer dan gewone schoonheid; zij bezat al de boeiende bekoorlijkheden en vele der deugden van hare sekse, maar ruim vermengd met eigenaardige zwakheden en gebreken. Zoo bezat zij een fijn opmerkenden geest en eene onuitputtelijke goedheid van hart. Doch de eerste werd veelal nutteloos gemaakt door eene verregaande loszinnigheid en zorgeloosheid, en de andere ontluisterd door overdreven behaagzucht. Zoo bezat zij oorspronkelijkheid en fijn gevoel voor het schoone, maar door zonderlingheid en toomelooze prachtliefde verdorven. Haar oordeel zoude haar een veilige gids zijn geweest, doch zij had zich gewend het onstuimig geroep der hartstochten eerder gehoor te gunnen dan den bedaarden, maar vasten toon der kalme beradenheid. En toch was zij in geheel bezondere omstandigheden geplaatst, die de leiding der koele rede zoo noodzakelijk maakten. Hare moeder was haar ontvallen op een leeftijd, waarin zij ieder ander dan moederlijk opzicht ontgroeid was. Haar vader, de oude Graaf Sterny, te veel in allerlei staatkundige betrekkingen gewikkeld om over zijne dochter te kunnen waken, verheugde zich, als hij haar nu en dan zag, slechts over de ontwikkeling
| |
| |
harer schoonheid, en toen er later over hare talenten en beschaving maar ééne stem opging, hield hij hare opvoeding voor voltooid en liet haar gerust aan haar zelve over, zich in het vervolg slechts verwonderende, dat zij uit zoovele edele, bevallige jongelingen, die naar hare hand dongen, geene keuze scheen te kunnen doen. Bij zijn toenemenden ouderdom bedroefde hij zich over deze eigenzinnigheid en hij zoude misschien tot vaderlijken dwang zijn overgegaan, indien de dood des Konings en de daarop volgende staatkundige beroerten, waarin hij en zijn zoon op zulk eene schrikkelijke wijze gewikkeld werden, niet verhinderd waren tusschen beide getreden. Arabella, hoewel vier jaren ouder dan haar broeder, had zich echter nooit met staatkundige of godsdienstige partijschap ingelaten. Zij had vrienden en aanbidders onder elke partij, van elke kleur, en zij had tusschen hen nooit eenig ander onderscheid gemaakt, dan luim of smaak haar ingaf. Zij had niet geaarzeld, zich aan de voeten van Northumberland te werpen, om het leven haars vaders en de vrijheid eens innig geliefden broeders af te smeeken, doch met geene andere uitkomst dan eenige persoonlijke voordeelen voor haar zelve, zooals het behoud van Sterny-House en van haar aanzienlijk moederlijk vermogen, dat eigenlijk aan onzen Graaf Courtenay behoorde, als eenige zoon zijner ouders; - daarom noemde zich Arabella ook altijd zijne rentmeesteresse en had hij enkele malen zonder omstandigheden uit hare beurs geput. Met ongemeene hartstochtelijkheid had zij haars vaders gewelddadigen dood betreurd, maar toen de tranen eenmaal waren afgewischt en het rouwgewaad weggeworpen, had zij haar huis in eene eeuwigdurende feestzaal herschapen; zij was als iemand, die zich bedwelmen wil in een langen roes van zinvermaak en zelfvergeten. Zij zag allen, die haar zien wilden, en daar zij eene uitstekend schoone vrouw was, in wier vernuft en levendigheid de meesten smaak vonden, zag zij rondom zich allen vereenigd, die op beschaving, geest en scherp oordeel aanspraak konden maken, of die zich door rang en vermogen tot haar omgang gerechtigd achtten. De diepe afzondering, waarin de geestrijke prinses Elisabeth leefde, werkte misschien daartoe mede. De meer degelijke kennis en diepzin- | |
| |
nige schranderheid van deze, met minder losheid van geest gepaard, zouden ongetwijfeld Arabella in de schaduw gesteld hebben, zoo zij evenzeer in de gelegenheid geweest ware om te schitteren. - Zonder de plagerijen van zijn confraters ware Sixtus V een vergeten monnik gebleven. Gelegenheid is voor het talent wat eene zonnige lente voor den bladknop is.
Evenzeer was Arabella's gezelschapszaal het onzijdig grondgebied, waarop allen, die er toegang vonden, openbare of bijzondere veeten ter zijde stelden, want de schoone Lady weerde twist en onvoegzamen toorn met blikken en fijnen spot af. Courtenay was van dit alles nog onbewust; ook had zijne zuster, om zijne terugkomst, zooals zij zich uitdrukte, eens recht te genieten, den zwerm harer gewone bezoekers voor eenigen tijd van zich verwijderd; alleen Chandos, die haar werkelijk beminde, was den vorigen dag, ongeacht deze beperking, tot haar doorgedrongen om een ongestoord gesprek met haar te hebben, waarvan wij den inhoud en de uitkomst gissen. Hij had tevens een bezoek bij haar broeder willen afleggen en was daarom door haar in het geheim van diens afwezigheid ingewijd.
Ofschoon, naar het uiterlijke te oordeelen, Arabella's leven aan een frisschen bloemkrans gelijk scheen, waaraan elke dag eene versche roos toevoegde, zoo was toch, hoewel voor haar alleen voelbaar, hulst noch brandnetel er in gespaard. Zoo was het haar eene grieve dat zij nooit aan het hof was toegelaten of door eenig lid der koninklijke familie ontvangen - behalve door de Koningin-weduwe, na haar huwelijk met Thomas Seymour - hoewel rang en geboorte haar op die onderscheiding aanspraak gaven; zoo had zij andere krenkingen te verduren, als een gevolg van hare levenswijze, welke te zeer afweek van de gewone uiterlijke ingetogenheid der vrouwen uit die eeuw, om niet door een stilzwijgende afkeuring te worden gegispt. Ook had er in hare vroege jeugd een voorval plaats gevonden, dat haar later leven heimelijk vergiftigde en waarvan zij den geweldig drukkenden last eerst recht gevoelde bij de waarachtige liefde, die Chandos haar inboezemde, en bij zijn aanhouden om die beantwoord te zien. Zij zelve had een onomstootelijken hinderpaal tusschen hem en haar opgericht: - zij was gehuwd!
| |
| |
Op een somberen avond, slechts van eene vrouw en op verren afstand van een heiduk vergezeld, had zij zich naar de kerk der Westminster-abdij begeven. Daar, voor een beeld der Moeder Gods nedergeknield, bad zij met vuur voor de rust van de ziel harer kortelings overleden moeder. En toen zij de oogen weder ophief, zag zij naast het heiligenbeeld, in dezelfde nis, eene forsche, geharnaste krijgsmansgestalte; niets dan de oogen zag zij van een gelaat, door een vizier bedekt. Maar welke oogen? Oogen, die brandden van een verzengend vuur, die haar aanstaarden met den blik van een basilisk, die zijne prooi gevonden heeft - en toch was er iets in hunne onverzettelijke vastheid, dat haar aantrok en deed sidderen, als een ongelukkige vogel onder de betoovering der ratelslang. Een angstkreet verstijfde haar op de tong. Zij wilde opstaan, doch als in een droom door een onverklaarbaar gevoel wederhouden, bleef zij roerloos. De man naderde haar, hief haar met een krachtigen ruk omhoog en sprak toen met eene stem, wier tooverklank hare fijnste zenuwen deed trillen:
‘Arabella, wilt gij de mijne zijn?’
‘Wie zijt gij?’ riep zij met ontzetting.
‘Een man die u bemint,’ was het antwoord, en hij verdween in het onmetelijke gebouw. Het jonge meisje bekwam langzaam van haar schrik, dan, in het teruggaan naar hare woning, in den eenzamen nacht, en op den dag die daaraan volgde, zag zij in hare verbeelding aanhoudend dat wezen vóór zich, aanschouwde zij dat zonderlinge oog en hoorde zij die welluidende stem. Nieuwsgierigheid, zucht tot het buitengewone en avontuurlijke, dreven haar des avonds weder naar de hoofdkerk. Met lichtzinnige onbezorgdheid voor de gevolgen, bracht zij haar verstand tot zwijgen, dat haar waarschuwend toeriep, niet te gaan. Zij had al haar moed noodig, toen zij zich weder tegenover het marmeren beeld der Moedermaagd plaatste, want een schelle klank, als van ijzer tegen steen, liet zich hooren, en - de vreeselijke man stond weder daar, met denzelfden blik, en dezelfde vraag: ‘Wilt gij de mijne zijn?’
‘Noem mij uw naam, en wat gij zijt, of zijt gij geen sterfelijk wezen?’ sprak zij, en maakte het teeken des kruises.
| |
| |
‘Eens zult gij mij toebehooren,’ antwoordde de vreemde, en weder verliet hij haar.
‘Dat was de verschijning van een hellegeest,’ dacht zij, met de bijgeloovigheid van hare eeuw; ‘ik wil biechten en boete doen, opdat de verzoeking van mij ga.’ Zij deed het, doch de verzoeking week niet. Na drie dagen stuwde dat onverklaarbaar haken naar het geheimzinnige en vreeselijke, dat ons in kille huivering genot belooft, haar naar Westminster-Church voort. Op de bekende plaats vond ze de verschijning niet. ‘Hij zal niet terugkomen,’ dacht zij, en gevoelde teleurstelling en een oneindig verlangen in hare borst opwellen. Zij wachtte en bleef wachten, totdat de dienstjuffer haar aan vertrekken herinnerde. Drie, vier dagen herhaalde zij hare avontuurlijke bedevaarten, door telkens driftiger verlangen voortgezweept, tevergeefs. Eindelijk op den vijfden dag, terwijl alles in haar brandde en gloeide, wierp zij zich bevend en afgemat op het kille marmer, en bad, neen, eischte van den Hemel verlichting af voor de onrust harer ziel. Het was niet een gebed van deemoed en van geloovig vertrouwen, dat kalmte schenkt aan den geschokten geest, dat reeds onder het uitspreken zijne weldoende kracht laat gevoelen en nooit onverhoord wordt teruggewezen; het was een morrend, oproerig uittarten der Goddelijke Almacht, dat niet verhoord wordt, omdat het de groote voorwaarden, geloof en zelfbeheersching, voorbij ziet. En daar stond hij weder naast haar, de vreemde ridder, en klemde haar heftig tegen het stalen pantser en herhaalde de vraag: ‘Wilt gij de mijne zijn?’
‘Gij zijt mijne goede engel niet! Hergeef mij mijne rust?’
‘Voor de laatste maal, Arabella! wilt gij de mijne zijn?’
‘In Gods naam dan!’ kermde het meisje en liet als eene stervende het hoofd op zijn arm zinken.
‘Volg mij,’ hernam de geheimzinnige en vatte haar met zulk eene hevigheid bij de hand, dat het staal van zijn ridderhandschoen hare fijne vingers pijnlijk verwondde.
Arabella dacht niets, en sprak niets. Alles duizelde voor haar oog, alles dwarrelde in haar brein; zij gevoelde slechts onzeker, dat zij zich in de macht bevond van een wezen dat een zedelijk en stoffelijk overwicht op hare rede en krachten had.
| |
| |
Hij voerde haar door het hoofdgebouw henen langs enge, donkere zijgangen naar eene soort van bijkapel, die soms gebruikt werd om lijkmissen te vieren voor minvermogende burgers. Hier brandden, met een flauw licht, enkele dunne waskaarsen op een klein altaar. Een priester met opengeslagen misboek stond er nevens. Hij begon de litaniën des heiligen Sacraments, het huwelijk. De ridder knielde zelf, en deed ook het meisje knielen. Geen oogenblik viel het haar in, zich te onttrekken; zij voelde zich naar geest en lichaam weerloos. Daar klonk de vraag des priesters, een naam mompelde dien zij niet verstond, tot haren bruidegom. Met vastheid sprak hij zijn: ‘ja,’ uit. De vraag werd tot haar gericht; des ridders oog rustte doorborend op haar; hare lippen bewogen zich tot een: ‘ja.’ dat haar doodsangst weêrsprak. Nog eenige korte plechtigheden: het reiken der handen, het wisselen der ringen, het priesterlijk gebed, zijn zegen, - en alles was afgedaan. Bevende nam zij een perkament dat de geestelijke haar aanbood. De akte van haar huwelijk. Driftig greep de ridder naar het zijne. De priester, die blijkbaar op alles was voorbereid geweest, verliet hem, en met een helschen saterlach galmde nu de vreemde zijne vrouw in het oor:
‘De schoone parel aan de gravenkroon van Sterny is voor allen onbruikbaar gemaakt. Mij behoort gij toe, mij voor eeuwig! maar ik bemin u niet. Deze verbintenis zij een diep geheim tusschen ons; beef, zoo gij het waagt dat te ontsluieren; beef evenzeer, zoo gij haar denkt te verbreken. Vaarwel, gij zult van mij hooren!’
‘Jezus Maria! monster! Dat was satan zelf!’ gilde de ongelukkige, toen hij zich met snelle schreden verwijderde. Zij deed eene poging om van de noodlottige plaats weg te vluchten, dan, ze viel bewusteloos op de trappen van het altaar neder. Zóó werd zij gevonden door hare kamervrouw, die haar met onrust gezocht had; deze voerde haar, met behulp van andere lieden, in een draagstoel naar Sterny-House. De Lord was afwezend; zijn zoon nog een kind. Na eene hevige ziekte, die haar misschien voor krankzinnigheid bewaarde, kwam zij weder tot bezinning. Zij zoude alles voor een bangen droom of een schrikkelijk
| |
| |
spel der verbeelding gehouden hebben, zoo niet het noodlottige perkament, dat zij werktuigelijk verborgen had en dat door hare lieden, die niet lezen konden, bewaard geworden was, haar van de gruwzame wezenlijkheid had overtuigd. Zij waagde het niet haar vader, of iemand anders, deelgenoot van haar geheim te maken; zij vreesde daartoe te veel de bedreigingen van en eene ontmoeting met haren vreeselijken echtgenoot. Toen deze echter nimmer plaats vond, begon zij zich, met de haar eigene luchtigheid en de opgeruimdheid harer zestien jaren, in het zekere vooruitzicht van een maagdelijk gehuwd leven te schikken, want zij begreep volkomen, dat de man die haar door zulk eene opzettelijke list tot zijn slachtoffer maakte, de vrucht zijner wandaad zich niet zoude laten ontnemen, en bij eene poging van hare zijde tot een ander huwelijk, zijne rechten schrikkelijk zoude doen gelden. Ook hechtte zij te veel aan de wettigheid van dien band. Een brief van haar vervolger, waarin hij haar met de onbeschaamde openhartigheid van een praktisch cynisme de oorzaak zijner handelwijze blootlegde, stelde haar ten minste gerust, dat zij nooit zijne tegenwoordigheid te duchten had, zoolang zij hun geheim bewaarde. Te duchten, zeg ik, want hare nieuwsgierigheid en onbedacht voortzetten van een romantisch avontuur was op eene te schokkende wijze gestraft geworden door het wezen, welks kwaadaardige boosheid zij nu recht kende, om langer naar zijn bijzijn te wenschen.
De Graaf van Sterny was zijn doodvijand en zijn staatkundige tegenstander. Hij had gevreesd dat deze zijne schitterend schoone dochter aan eenen machtigen edelman uithuwen en door diens invloed den zijnen verdubbelen zoude. Dit te voorkomen, was zijn doel geweest.
‘Ik had,’ dus schreef hij, ‘een geweldiger middel kunnen bezigen, doch uw dood was geene volstrekte noodzakelijkheid: ik gebruikte medelijden met uwe jeugd en levenslust. Ik had u lang bespied en eene zwakheid in u opgespoord; op deze werkte ik: uwe zucht tot het buitengewone leverde u in mijne handen en redde u tevens het leven; want ware mij de list mislukt, dan had ik gebruik gemaakt van het recht der sterkeren. Voor het overige hebt gij in mij, ik erken het, een somberen echtge- | |
| |
noot, die den wil noch de gelegenheid heeft, u een verblijf bij zich aan te bieden; maar ook een zeer inschikkelijk gemaal, die van u liefde noch trouw eischt. Drink met volle teugen het genot des levens, droom u des nachts elke soort van vermaak en verwezenlijk die wakende; ik zal geen uwer vreugdedroomen verstoren, u uit geene duizeling der zinnen tot u zelve roepen; maar wee! wee! wee over u, zoo gij het ooit zoudt durven ondernemen het juk af te werpen, dat ik u heb opgelegd. Er aan te denken den naam eens anderen te voeren, zoude u reeds noodlottig zijn. Dan zoude boven het feestmuziek in uwe zalen zich het gekletter van mijne wapenrusting schel doen hooren, als het bazuingeschal des laatsten oordeels. Plotselings zoude ik voor u staan, onwrikbaar als het noodlot, en dreigend als een verderfengel, en de lange niet voelbare keten, die u aan mij bindt, zoude zich dan eensklaps inkrimpen tot een engen schakel, die u dicht aan mij vastkluisteren zoude, en die niet breken kon dan met uw of mijn dood; want voor God en menschen, voor geestelijke en rechter zijt gij onscheidbaar mijne wettige vrouw?’
Van tijd tot tijd ontving zij zulke brieven vol bitter vernuft en in wrangen, snijdenden stijl. Een vreemde marskramer was er de zwijgende brenger van. Dat waren dan telkens scherpe prikkels der herinnering, zonder welke de loszinnige en jeugdige vrouw, na zoovele jaren, het gebeurde misschien zoude beschouwd hebben als ware het niet voorgevallen. Bevallig en bevallende, ontbrak het haar nimmer aan bewonderaars; te behaagziek om ze van zich te weren, hield zij zich echter op genoegzamen afstand om ernstige aanzoeken te voorkomen, of zij verschanste zich daartoe achter losse scherts en ijskoude onverschilligheid, die de meesten terugschrikten. Zoo was zij reeds haar dertigste jaar genaderd, toen zij voor Chandos eene wezenlijke liefde opvatte. Nu eerst besefte zij het onderscheid tusschen het wilde, zonderlinge vuur, dat haar eenmaal bij het aanschouwen van den onbekende doorgloeid had, en de kalme en zielverheffende aandoening, die haar bij het denken aan Chandos beving; het onderscheid tusschen hartstocht en liefde. Doch nu eerst bevatte zij, welk geluk zij voor altijd verloren had, en aan welk een martelrad van grenzenloos lijden zij zich zelve had laten vast- | |
| |
ketenen. Spookachtig dreigende, stond telkens een echtgenoot tusschen haar en den geliefde; het werd nacht in hare ziel, en een bang voorgevoel legerde zich in haar hart, als Chandos met vuur de vervulling zijner wenschen afsmeekte, als hij haar, met tranen in het oog, van koelheid en wispelturigheid beschuldigde, en zij hem antwoorden moest met kouden spot, om niet te vervallen in den hartstochtelij ken toon der smarte, die hem alles zoude verraden hebben. O, had de goede ridder het kunnen weten dat haar boosaardigste vijand de ongelukkige Arabella niet pijnlijker had kunnen kwellen, dan hij het deed met zijn trouwhartig aandringen; had hij het kunnen weten, hoe oneindig een leed zij onder haar glimlach verborg, dan zeker ware hij met geheel andere aandoeningen van haar gegaan; maar zouden ze daarom minder grievend geweest zijn?
Men kent nu Lady Arabella en haar leven, van de echte zijde. Neen! voorzeker was dit niet te vergelijken bij een frisschen bloemkrans die haar omwond; maar veeleer bij een duisteren doolhof vol gifplanten en adders, waaraan zij zelve einde noch uitweg wist.
Toen de Graaf van Devonshire het vertrek zijner zuster verliet, vond hij in de aangrenzende kamer zijn page Darley, die zich met eene onverschillige houding in een der diep uitgehouwen vensterkozijnen geworpen had, en als uit verveling op de geschilderde glasruiten trommelde. Wie dezen jongeling nog een oogenblik te voren gezien had, toen hij, met ingehouden adem het oor naar de spleet der deur gewend en het strakke valkenoog op het sleutelgat gericht hield, met het vlammend rood van vuige nieuwsgierigheid op de anders bleeke wang, zoude in de thans koele, slechts verveling en deemoed uitdrukkende trekken van den jeugdigen deugniet hetzelfde wezen zeker niet herkend hebben.
‘Gij nog hier, neef?’ vroeg Devonshire bevreemd.
‘Om op uwe Lordschap te wachten, Mylord!’
‘Gij zijt overdreven gedienstig; ik had den weg naar mijne vertrekken wel alleen kunnen vinden.’
De andere wilde iets antwoorden.
‘Nu goed, goed, ik dank u. Is Staunton hier?’
‘Zoo even aangekomen!’
| |
| |
Beiden zwegen, totdat Courtenay, aan dat gedeelte van het huis genaderd hetwelk tot zijn gebruik afgezonderd was, zich tot den page wendde en zeide:
‘Ik heb bezigheid voor u, master Darley. Het goede volk van Londen heeft van mij een vreugdedag te eischen. Over drie dagen wil ik op Devonshire-Square een feest geven waaraan allen kunnen deelnemen, vrouwen zoowel als mannen, kinderen zoowel als grijsaards. De gezeten burgers wil ik ontvangen in het huis zelf; laat voor de anderen tenten spannen en tafels in de open lucht aanrechten. Zorg voor verscheidenheid van spelen en overvloed van ververschingen. Vergeet de schotsche doedelzakspelers noch de taschgoochelaars, maar ik wil geene bokspartijen of berengevechten; men behoeft de zucht naar wreedheid niet noodeloos te prikkelen. Ik laat alles aan u over, ik ken uwe geschiktheid om zoo iets te regelen, de hofmeester van Mylady zal u behulpzaam zijn, en gij kunt over de bedienden beschikken.’
‘En het geld, mijn Graaf?’
‘Ach ja, het geld. Darley, dat is een domme vraag! Neem het op, bij den eersten Jood den besten, of meent gij dat mijn naam geen genoegzame waarborg is voor de teruggave? Het Markgraafschap van Exeter alleen geeft meer inkomsten dan vier baronieën.’
‘Uw Lordschaps naam is zeker voldoende, doch Joodsche woekeraars zijn wantrouwend en zonder uw handschrift zal men niets afgeven.’
‘Bij St. Joris! geldt dan het woord van een edelman niet langer. Welaan, ik zal u nog heden zoo iets geven, zet er de som boven die gij noodig hebt. Roep thans master Yorick.’ - Deze kwam.
‘Zeg mij spoedig, Staunton! hebt gij hem ingehaald?’ riep de Graaf, zonder op Darleys tegenwoordigheid te letten.
Staunton, wien het niet aan slimheid ontbrak, antwoordde met een blik op den page;
‘Ik wist waarlijk niet dat uwe Lordschap in mijn kleinen twist belang stelde.’
‘Ga, neef, laat ons alleen.’
Deze boog zich zwijgend en ging. ‘Ons alleen!’ riep hij verachtelijk, toen hij zich buiten het vertrek bevond; ‘een bloedverwant zendt hij van zich als een loonknecht, om aan een
| |
| |
schotschen vondeling, zeker een bastaard van een vazal, zijn vertrouwen te schenken! Doch, bij de zeven doodzonden, Graaf! ik deel daarin tegen uw wil, evenzeer als hij. Weet het, boven uw hoofd hangt aan een zwakken draad een dreigend zwaard, en ik ben het, ik, de verachte page, de miskende neef, die de einden van dien draad vasthoudt, en ze zal laten glippen, als gij dat het minst verwacht. En dan,’ vervolgde hij, terwijl zijne oogen fonkelden, zijne borst hijgde en zijne ademhaling kort en brandend was, als in koortshitte, ‘dan breidt zich ook voor mij een gezichtseinder van eer en werkzaamheid uit. Ik zal heerschen, ik zal de rol spelen die mijn lichtzinnige neef om de lachjes van Elisabeth verschopt, waarom zou ik het niet kunnen? Neen, de Bisschop windt mij niet op met valsche begoochelingen. Door hem aan Maria voorgesteld, door hem van hare zwakheden ingelicht, zal ik opgemerkt worden, zal ik behagen. Is het dan eene zoo groote kunst het hart eener vrouw te winnen, die behoefte heeft aan een gunsteling? Ik ben jonger dan die andere, die haar verraadt; gindsche spiegel zegt mij dat mijne lokken blond en glinsterend zijn en mijne gelaatstrekken fijn en bevallig; dat zegt immers veel, dat zegt alles. Ik zie geene andere verdiensten in dien Courtenay dan zijne schoonheid; door de mijne zal ik heerschen, heerschen! Ik, ik aan de voeten der Koningin, en Londen en Engeland aan de mijne! Voor hem een schavot,... voor mij, wie weet het, voor mij zijne gravenkroon! Gij helsche machten sterkt mij, dat ik niet bezwijke onder mijn voorgevoel van geluk!’
Er zijn beter en wijzer mannen geweest dan onze page, die zich lieten vangen in de strikken der heerschzucht. Eene twintigjarige verbeeldingskracht, door haar giftigen vuurdrank verhit, laat zich licht wegsleepen tot over de grenzen van het waarschijnlijke, en de verleide holt dan toe op die dwaze hersenschim, in het rennen deugd, eer en zedelijkheid vertrappende, en komt aan het doel, en vindt dat het eene kleurlooze wolk was die hem tot hiertoe eene hel verborg; hij ziet achter zich, en wil terug, doch de weg is door wandaden en bloedschuld versperd.
‘Ja, Graaf! ik heb hem gesproken,’ dus nam Staunton het woord, toen Darley vertrokken was. ‘Hij was te voet en wan- | |
| |
delde, deftig en langzaam als een ware monnik, de laan in eener prachthoeve aan de andere zijde van het kasteel; ik volgde hem. Het is een zonderlinge man. Beloften noch bedreigingen konden hem overhalen om van zijne plannen af te zien. Tot een tweegevecht was hij niet te brengen. - De Graaf heeft volstrekt niets van mij te duchten - zeide hij, - ik laat hem gaarne tijd om zich te bedenken. - Aan de deelneming der Prinses gelooft hij nog altijd. Ik voor mij meen dat er nooit gunstiger gelegenheid komen kon, om hare zaak te bevorderen, indien uwe Lordschap zich aansloot.’
‘Neen, neen, Yorick! er zijn edeler middelen. Gij zijt een Schot, u kan het niet deren, Engeland in vuur en vlam te zien! Maar mijn hart zoude dat wee doen. Ik wil de Koningin niet benadeelen. Het kost mij reeds veel moeite het geheim van mijn bezoek op Ashridge en het voorgenomen verraad van Suffolk te verbergen. Toch zal ik haar zijdelings waarschuwen. Indien gij gezien hadt, hoe Maria mij ontvangen heeft, welk eene bijna moederlijke liefde zij mij betoonde, welk eene deelneming in de schandelijke leugen mijner ongesteldheid! Wee mij, Staunton! ik heb gebloosd van schaamte. Hare onverdiende goedheid roerde mij zoozeer, en die zoude mij drukken als een ondraagbare last en mij verpletteren, zoo ik mij ten minste niet dankbaar mocht toonen. Maar, bij den hemel! dat wil ik ook. Men draagt mij den last van gunsteling op; ik heb dien aangenomen, maar ik wil dien veredelen! De Koningin moet de vreugde smaken van hare keus niet misplaatst te hebben, zij moet die toegejuicht zien. Beteugelen zal ik de aanmatigingen der edelen, handhaven de rechten der burgers; den overmoed van onze priesters fnuiken; de leeken doen verlichten; afweren elke vervolging van de protestanten, zoo de Koningin daaraan denkt; verminderen de drukkende lasten van geheel het volk. Dan zal mijne meesteres slechts gehoorzame, gelukkige, dankbare onderdanen rondom zich zien, en zóó alleen kan ik haar gedeeltelijk vergelden.’
De geestdrift, die uit zijne trekken sprak en waarvan zijne oogen schitterden, had zich niet aan zijn toehoorder medegedeeld.
‘Dat zoude zeker eene zeer gelukkige uitkomst zijn; maar
| |
| |
vergeef mij, Mylord, ik houd deze plannen niet voor uitvoerbaar; daar is meer dan in een enkel menschenleven volbracht worden kan, en daarenboven is vorstengunst zoo wankelbaar! Alleen indien gij de uwe bevestigen wilt, door een........’
‘Wee hem!’ viel Courtenay in, ‘die voor een groot werk terugschrikt, omdat hij er het eind niet van zien zal. Ik kan immers beginnen, moge dan een ander voltooien. O, met een vasten wil, met geestdrift in de ziel, met moed bij de daad en vertrouwen op een helpend God is de mensch machtig!’ Hier zweeg de Graaf eenige sekonden; toen zag hij Staunton vroolijk aan en hervatte: ‘Ook voor mijne Elisabeth kan ik werken, zoo zij het mij slechts vergunt; ik geloof niet dat het moeielijk zal zijn de beide zusters met elkander te verzoenen. De Prinses doe slechts nog ééne schrede van vertrouwen en onderwerping; Maria legt dan haar argwaan af, komt haar met vorstelijke grootmoedigheid te gemoet, en zijn zij elkander eenmaal zoo genaderd, dan zullen vriendschap en vrede voor beiden de heerlijke vruchten daarvan zijn. Wellicht,’ voegde hij er met een weêrhouden zucht bij, ‘zal ik er het slachtoffer van worden. Ik zal nooit den moed hebben mijne Elisabeth aan haar gegeven woord te herinneren, als zij mijne bescherming niet meer behoeft, en in al de voorrechten harer geboorte deelt. Doch vrij worde het blijdste vooruitzicht van mijn leven gestoord, zoo het hare zich er door verheldert.’
‘Dat is het wat ik bedoelde; de Prinses zal de hinderpaal zijn tusschen u en uw geluk, tusschen u en de voortdurende gunst der Koningin. De Koningin wil uw hart; gij hebt het Elisabeth geschonken; gij zijt te grootmoedig om het terug te nemen en het voor eene kroon te verruilen; dan zal Maria's jaloezie en achterdocht u vervolgen; de kwade wil van uwe benijders en vijanden - want zelfs een Courtenay heeft ze - zal verbitterend en aanhitsend medewerken, en zoo geene hemelsche machten u dan te hulp te komen, Graaf! ach vergeef mij, maar dan voorzie ik een treurig einde.’
‘Goede Yorick, ik weet hoe oprecht gij het met mij meent, hoe hartelijk gij aan mij gehecht zijt, doch gij doet mij lachen; het is alsof gij een ziener waart uit uwe Hooglanden, met uwe
| |
| |
profetie! Maar ik zeg u, zij is valsch, omdat gij haar op een vermoeden grondt, dat ook valsch is.’
‘Hoe Mylord, valsch! Bij mijn eersten voetstap in Londen, en den geheelen weg hierheen, heb ik van niets anders gehoord dan van de uitstekende vriendschap der Koningin voor u, en allen zien u reeds haar gemaal!’
‘Gekheid, Staunton, gij weet immers wat volkspraatjes zijn. De menschen hebben zich dat nu eenmaal in het hoofd gezet; maar ik zeg u, en ik geloof dat ik het heden voor de twintigste maal herhalen moet, er is niets dat die dwaze onderstelling wettigt. Tot gemaal wil de Koningin mij niet, zij heeft er niet eens aan gedacht. De Spaansche Ambassadeur heeft een plechtig gehoor gehad, en hij komt met een huwelijksvoorstel van den Infant. Maria zelve heeft het mij later gezegd, en sprak zeer ernstig over het gewicht eener staatkundige vriendschap met Spanje. Het is toch beklagenswaardig, dat eene Koningin geen bewijs van belangstelling kan geven aan een bloedverwant, zonder zich ten doel te stellen aan de domste praatjes. Dan genoeg, ik wil er verder niets van hooren, Staunton!’
Deze boog zich, doch zeide na eene pauze:
‘Mylord! ik zag u liever aan het hoofd der partij van Wyatt dan op het glibberige pad van hofeer, dat u te Whitehall is voorbereid.
‘Hij is er niet af te brengen,’ sprak Courtenay, het hoofd schuddende, ‘master Yorick, neemt gij aan, een brief naar Ashridge over te brengen?’
‘Zeer zeker, Graaf. Nog heden?’
‘Neen, waarlijk niet, gij moet uitrusten; morgen. Ga thans, Mr. Fitters zal u eene kamer wijzen. Als gij Darley ziet, zend hem dan hierheen.’
Een uur later zat de Graaf van Devonshire, in eene meer vrije huiskleeding, aan eene tafel van massief ebbenhout, met ingespannen aandacht te schrijven. Het waren oogenschijnlijk aangename gewaarwordingen die hem thans vervulden. Zijn edel voorhoofd was onbewolkt, een lichte blos van genoegen kleurde zijn innemend gelaat, een zacht vuur straalde uit zijne groote, zwaarmoedige oogen. Soms staarde hij met een glimlach op het geschrevene, dan weder liet hij het hoofd in dwepende mijme- | |
| |
ring op de vlakke hand rusten, en ging daarop snel en driftig voort, met een vlugheid als wierp hij de letters op het papier. Hij schreef aan zijne Elisabeth. Iets verder zat Darley op een laag vouwstoeltje. Hij scheen te lezen; ten minste hij hield een boek in de hand; doch aan zijn glurend oog ontging niet eene beweging van zijn heer. Courtenay, die met den rug naar hem toegewend zat, schoof thans het papier een weinig op zijde. Toen sprong de page op; haastig, zonder gerucht, als een tijger die zijne prooi bespringt; met twee groote, zekere en onhoorbare stappen stond hij nevens de tafel en sloeg loerende blikken op het geschrevene. De Graaf zag toevallig op. - ‘Mylord, uwe pen is gevallen,’ sprak Darley, hem deze overreikende. - ‘Ik dank u, schoone neef!’ antwoordde Courtenay en schreef weder voort. Ongemerkt had de jongeling achter hem post gevat en staarde onophoudelijk op de letters. Devonshire, als door eene ingeving gewaarschuwd, wendde zich om.
‘Wat moet dat, master Darley?’
‘Vergeving, Graaf! uwe halsketen was losgeraakt, veroorloof mij die te sluiten.’
‘Doe dat ding af en laat mij verder met vrede.’
Nog altijd bleef de jongeling dicht bij hem.
‘Ik zeide u immers dat ik wenschte alleen te zijn,’ hernam Courtenay eenigzins scherp, en voegde er halfluid bij: ‘'t is toch een on verdragelijke droomer die Darley!’
Met eene stomme buiging, en met de meesterlijk nagebootste bedruktheid der miskenning op het gelaat, verwijderde zich de page. Plotseling viel het den Graaf in dat hij zijn bloedverwant met hardheid behandeld had. ‘Ik doe hem toch onrecht den armen jongeling!’ dacht hij, en opstaande riep hij hem terug, terwijl hij met minzaamheid zeide:
‘Ik vergat u te zeggen, neef, dat Lady Arabella heden een klein feest geeft. Men zal dansen, een zoo vlugge danser als gij is immer welkom. Wilt gij mijn groet brengen aan mijne zuster en aan alle schoone dames?’
‘O, Mylord! uwe goedheid....’
‘Nu, vaarwel dan, St. Joris met u!’
|
|