| |
| |
| |
Hoofdstuk IV. Eene bladzijde uit het groote martelaarsboek der armoede.
Er was nu omstreeks eene maand verloopen, sedert het schitterend feest van Devonshire-Square, dat voor de vroolijke bewoners der goede stad Londen nog lang daarna onuitputtelijke stof opleverde voor buurtpraatjes en gilden-clubs, terwijl de aldermen en deftigste burgers elkander nog zoo gaarne herinnerden, hoe minzaam de groote Graaf hun, elk op zijne beurt, den toast van vriendschap en goed heil toebracht, met hoeveel belangstelling hij naar hunne huiselijke omstandigheden vroeg, hoe hij de schoonheid en de wakkerheid hunner vrouwen en dochters prees, en met hoeveel achting hij sprak van de city en hare privilegiën.
Men was nu in het midden van November, eene gure herfststorm joeg eene koude jachtsneeuw op, wier donzige vlokjes als voortgedreven vederen op het aardrijk nedervielen. Een grauwe, nevelachtige lucht voorspelde nog geen spoedig einde van deze weêrgesteldheid, wier drukkende zwaarmoedigheid door de vale avondschemering verhoogd werd. De straten der hoofdstad waren tegen gewoonte ledig en doodsch; niemand, tenzij door volstrekten nood of plicht gedwongen, waagde zich op dit uur en in dit weder in de buitenlucht. En toch dwaalden twee knaapjes van twaalf en zeven jaren, in schamele kleeding, in eene weinig bezochte winkelsteeg der city om; de grootste droeg een kruikje, de kleinere eene hoornen lantaarn; zij hielden elkander bij de hand om op de slecht geplaveide straten bij de onzekere
| |
| |
schemering, die hun draagbaar licht rondom hen verspreidde, niet met iedere schrede te struikelen. Voor veiligheid en gemak op den publieken weg werd in dien tijd nog weinig gezorgd, want hoewel er reeds onder Hendrik II eene soort van bestrating was aangelegd, blijkt het echter uit latere parlementsakten, onder anderen uit eene van 1666, dat zij toenmaals en nog lang daarna, evenzeer als de verlichting, zeer onvolledig moeten geweest zijn.
‘Wat was de olie duur, Lewis,’ sprak het knaapje, dat de oudste scheen, ‘wij kunnen nu geen brood halen.’
‘Waarom hebt gij dan niet liever brood gekocht, Walter. Wij kunnen in donker wel eten; ik heb zooveel honger, en Mary en de andere ook!’
‘Als wij geene olie hebben, kunnen de zusters dezen avond niet werken.’
Hetzij de kleine Lewis de kracht van dit argument begreep, of dat hij met de onbezorgdheid der jeugd zich er niet verder over bekommerde, hij antwoordde niets en beide knapen liepen voort zoo snel zij konden, tot bij een tamelijk hoog huis in eene niet geheel onaanzienlijke buurt, waar zij aanklopten. De deur werd geopend. Een jongentje en twee kleine meisjes schenen elkander dit genoegen betwist te hebben, alle drie omsingelden de aangekomenen en liepen met hen een ruim vertrek binnen, met de vraag:
‘Wat hebt gij medegebracht, Walter! Lewis?’
‘Geen brood!’ werd hun geantwoord.
‘Geen brood!’ riep een man, die met beide armen op de tafel geleund bij den haard zat, - en hij liet in volslagene moedeloosheid, die meer zeide dan felle wanhoopskreten, de handen slap nederhangen, terwijl hij het hoofd op de borst nederboog.
‘Geen brood!’ herhaalden twee volwassene meisjes. ‘Geen brood,’ klonk het nog eens uit den mond van drie andere kinderen gezeten op eene houten bank, die de ontbrekende stoelen aanvulde. Er lag bittere teleurstelling, er lag wanhoop in dien algemeenen uitroep.
‘En waarom dan geen brood?’ vroeg Eva, de grootste der
| |
| |
meisjes en zoo het scheen, de oudste zuster van dit blijkbaar moederloos gezin.
‘Master Schnissek, de kruidenier, heeft drie pence meer voor de olie genomen; ik had er dus slechts twee over, en daarvoor kon ik toch geen gerstenbrood krijgen van zeven pond. Hebt gij niet nog drie pence, zuster?’
‘Het waren de laatsten,’ zeide het meisje, en met eene bedaardheid, die een menschenkenner tot in de ziel zoude getroffen hebben, nam zij het kruikje, en vulde met zijn inhoud eene lamp, die tot hiertoe slechts kwijnend geflikkerd had. Op dit holle vertrek, zoo woelig door de veelheid der bewoners, en toch zoo somber door hunne verslagenheid - want wat is treuriger dan kinderen die niet spelen kunnen, omdat zij honger hebben? - had de zwijgende, sluipende, onverbiddelijke armoede haar doodsch zegel gedrukt. Reinheid en orde betwistten haar echter hare prooi voet voor voet. Dit zag men duidelijk in de zindelijkheid der kale gepleisterde wanden, waarover wel, door het gemis van vernieuwd witsel, eene geelachtige tint lag, doch die geen spat of vlek droegen. Dit getuigde, als het ware, de heldere vloer, welks roode en groene baktegels van frischheid glinsterden, evenals de spaarzame meubelen van eikenhout, waarop geen stofje te vinden was. Deze worsteling van overleggende vlijt tegen armoede was ook zichtbaar in de kleeding van al de leden dezer vervallene bijenkorf. De sergie tabbaard van den huisvader was dun en vaal, maar toch versteld en zonder scheuren. Op de bruine rokken der meisjes, van eene wollige stof, stak nog met eenige bevalligheid het groene lijfje af, met den helder witten doek; en het kleine, platte mutsje van eene gladde, zwarte stof, met strak uitstaande strook, verhoogde zelfs het sierlijke der kronkelende, licht blonde haarlokken, vooral bij de tweede dochter, Francis, een lief engelengezichtje, waarin de nedergeslagene oogen met die donkere pinkers zoo goed stonden. - Dit huisgezin was dat van den Lutherschen Evangeliedienaar Thomas Bealow.
Toen de lamp een meer helderen straalgloed verspreidde, gingen de twee oudste meisjes Eva en Francis, arbeiden aan een staand borduurraam, waarop een werk gespannen was; een kostbare sluier van donkergroen satijn, met zilver gebloemte en
| |
| |
kleurrijke wapens, welks pracht zonderling afstak bij het sober geheel dat de jeugdige werksters omgaf. Een tijd lang werkten zij naarstig en zwijgend voort, toen hief Eva het hoofd omhoog, en zag met diep medegevoel op den vader, die nog altijd met somber stilzwijgen op den ontzaggelijk breeden haard staarde, waarin geen sprankje gloorde.
‘Hebt gij het koud, vader?’ vroeg zij.
‘Neen, Eva, koud ben ik niet.’ De beweging die deze woorden vergezelde, weêrsprak ze echter.
‘Niet koud, vader!’ riep een der kleinste kinderen, die in een hoekje bijeengeschoold waren, ‘ik vind het wel koud; bij den smid aan de overzijde van het plein ligt veel hout en kolen en brandt bij dag een groot vuur; mag Walter daarvan niet wat gaan halen?’
‘Neen, mijn kind, dat behoort dien man alleen,’ antwoordde de vader op doffen toon.
‘En als gij allen gezien hadt, evenals ik,’ sprak Lewis met levendigheid, welke groote gierstkoeken en heerlijke stukken spek en gerookt vleesch er bij master Schnissek lagen! ook gedroogde vruchten, in fraaie mandjes; o, Mary, als gij dat gezien hadt!’
‘Ach vader!’ riepen Jenny en James, tweelingen van acht jaren, terwijl zij naar Bealow toe sprongen, ‘waarom krijgen wij nooit gierstkoek of vruchten?’
De oudere zusters wendden het hoofd af, en werkten voort met gloeiende wangen en tranen in het oog.
‘Heere, uwe hand is zwaar op mij!’ zuchtte de man, ‘tien kinderen en geen brood! O God, gij beproeft mij sterker dan Job, die zag geene kinderen hongeren! Almachtige verstomp mij voor hun lijden of geef uitkomst!’
‘Vader! gij hebt ons immers zelf geleerd Gode te vertrouwen en te zwijgen,’ merkte Eva met zachtheid aan. ‘'t Is een bange tijd dien wij beleven, en sedert den dood van onze goede moeder is onze nood met iederen dag geklommen; maar wie weet, of die nu niet op het hoogste is, wie weet, of geene blijde uitkomst ons wacht.’
‘Neen, geene uitkomst voor ons, zoolang deze Koningin leeft,
| |
| |
en wij zullen wel den dag niet beleven dat de paapsche priesters haar dood beweenen; zij mogen het verantwoorden, die beeldendienaars! dat zij eenen vader met tien kinderen zijn sober inkomen ontnamen. Wat zegt hun dien kleinen onderstand voor onze gemeente, zij die zich vetmesten, met de bezittingen hunner leeken. Doch ik vrees, ik vrees, kinderen! dat dit alles slechts een begin is van hunne vervolging. Och, dat wij allen in vrede rusten mochten waar uwe goede moeder rust!’
‘Beste vader!’ riepen Francis en Eva tegelijk. ‘Neen, zoo zagen wij u nimmer; zoo moedeloos gingt gij ons nooit voor! - Dat komt van het gesnap der kinderen,’ voegde de laatste er bij. ‘Kom, Mary, help gij ze te bed en ga zelve ook.’ - De kleinen zagen bedrukt en jammerden: ‘zonder avondeten?’
‘Hoort,’ zeide het oudste meisje, en men kon het haar aanzien dat zij al hare zielssterkte noodig had om een opgeruimd gelaat te toonen: ‘Hoort, indien gij nu als goede kinderen slapen gaat, zullen Francis en ik den fraaien sluier afmaken, en de rijke heer komt nog dezen avond om dien af te halen; dan krijgen wij veel geld, en ik zal u wakker maken, en gij zult vleesch hebben en zooveel brood als gij maar wilt.’
‘Vleesch! en veel brood!’ riepen zij, met een blijdschap die den vader door de ziel sneed, zoodat hij slechts met eene bevende, van tranen verstikte stem den avondzegen uitsprak dien de kinderen hem afvroegen.
Walter zette zich nu aan de tafel en schoof een Latijnschen foliant naar zich toe. ‘Ik wil toch zien of ik met dat hoofdstuk nu te recht kan komen; wilt gij mij helpen, lieve vader?’
‘Ach! mijn zoon, ik wenschte dat ik het niet konde, maar dat ik voor u allen werken mocht. Barmhartige God! wie had mij dat kunnen voorspellen, toen ik zoo blijmoedig en trotsch mijne loopbaan begon: trotsch op mijne roeping om te arbeiden in den wijngaard des Heeren en te verkondigen het woord des levenden Gods! Wie had toen kunnen voorspellen, dat ik nog eenmaal met smarte tot Hem roepen zoude om de gaven der slinkerhand, en het betreuren dat ik niet weet te arbeiden om het mindere goed dat vergaat. En toch,’ vervolgde hij met weemoed, ‘zoude ik blijmoedig amen zeggen, zoo de Hemel
| |
| |
mij niet in mijne kinderen bezocht; maar uw lijden, en dat ik het niet verhelpen kan, dat breekt mij het hart!’
‘Beste Vader! wij lijden nog niet veel. Hoe gelukkig zijn wij niet in dit ruime geschikte huis. De rijke alderman Pauwels bewoont er geen beter,’ hernam Eva, die wist dat haar vader op dit onderwerp gebracht, licht eenige afleiding zoude vinden in herinneringen uit betere dagen.
Ja, mijn vroom kind; dit is wel een geluk dat ik met dankbaarheid erken. Luister, Walter, u heb ik dat nog niet verteld. - Hoewel voor den geestelijken stand opgevoed, was ik nog geen gewijd priester, toen het groote geschil tusschen den Paus en onzen Koning Hendrik uitbarstte; nadat die verbittering op het hoogste geklommen was en de Koning geene Bisschoppen of Prelaten hunne waardigheid, goederen of zelfs hun leven behouden liet, tenzij zij hem als hoofd der Kerk erkenden en de nieuwe geloofbelijdenis, door zijn parlement opgesteld, aannamen, wilde ik de beslissende wijding niet ontvangen, voordat ik de protestantsche geloofsbegrippen ernstig en nauwgezet had onderzocht. Ik reisde daartoe naar Duitschland, de wieg der Hervorming. Ik werd bekend met de volgelingen van den grooten Luther.’
‘O die voortreffelijke man,’ viel Walter in, ‘vader, hoe dikmaals hebt gij ons van hem niet verteld!’
‘Juist, mijn zoon. Welnu, ik toetste en beproefde zijne leer, de Heilige Geest verlichtte mijn oordeel, en met volle overtuiging omhelsde ik haar. Ik heb sedert dien tijd veel gezworven, veel gestreden voor de goede zaak. In mijn vaderland wilde ik niet terugkeeren, de Koning aan het hoofd der kerk, de paapsche mis die men behouden had, het waas van afgoderij dat nog altijd onze Engelsche kerk overtoog, dat alles stond mij te veel tegen; daarenboven had ik toenmaals mij hier niet als prediker mogen vestigen. Eenige jaren hield ik mij in het Brunswijksche op; uwe moeder, mijne vrome Gretba, leerde ik daar kennen. Wij wenschten lief en leed met elkander te deelen; wij huwden. Gij mijne dochters werdt beiden in Duitschland geboren. Toen mijn lieve Francis een half jaar oud was, werd het ruchtbaar dat de doorluchtige Prinses van Kleef naar Engeland zoude gevoerd worden als vierde gemalin van Hendrik VIII. De
| |
| |
gedachte dat deze vorstin, die in den Lutherschen godsdienst was opgevoed, hare geloofsgenooten bescherming en eenige voorrechten zoude verleenen, wekte in mij tevens het lang onderdrukte verlangen naar mijn geboorteland op. Mij daar aan het hoofd eener gemeente te zien, scheen mij het toppunt van aardsch geluk toe. Ik sprak van mijne stille wenschen tot den edelen Hertog van Saksen, die de prinses zoude geleiden, en ik verkreeg de vrijheid om met mijn huisgezin in haar gevolg de reis te doen. Ten deele werden mijne verwachtingen teleurgesteld. Na korten tijd verstiet de Koning zijne gemalin Anna, die een voorbeeld van godsvrucht en zachtaardigheid was, voordat zij, door eigene wederwaardigheden vervolgd, iets ten behoeve harer geloofsgenooten had kunnen doen. Hare gelatene bewilliging in het verbreken van het huwelijk verschafte haar echter een wel niet schitterend, maar toch gelukkig lot: rust, een fraai landgoed, een ruim, vorstelijk inkomen en de achting van alle weldenkende Engelschen. Toen herdacht zij mijner. Ik had enkele malen het woord mijns Heeren mogen verkondigen in hare tegenwoordigheid; ik had hier te Londen eene kleine gemeente om mij heen verzameld, die zich, ik durf het zeggen, want ik roem niet in eigen kracht, maar in de genade van Hem, die ons verlichtte, - die zich onderscheidde door stille christelijke deugden en door betamelijke onderwerping aan de overheid, zoodat de Koning ons klein getal niet begreep in de vervolging tegen de Anababtisten en anderen, die niet instemmen met de hervormde Engelsche kerkbegrippen. De edele Vorstin had mij somtijds uit eigene beurs ondersteund; nu verkreeg zij voor mij een jaargeld, toereikend tot ons onderhoud. Zij liet het hier niet bij berusten; door hare goedheid werd dit huis mijn eigendom, dit huis! waarin mijne overige kinderen allen geboren werden, waarin mijne Gretha stierf, waarin ik zooveel goeds en bitters ondervonden heb, en waarin ik altijd met dankbaarheid herdenken zal aan mijne vorstelijke weldoenster! Ook gij mijne kinderen, vergeet haar nooit, vereert immer hare nagedachtenis.’
‘Van dat ik geleerd heb te bidden vergat ik haar nooit in mijn gebed,’ verzekerde Walter, ‘maar vader, ik heb eigenlijk nooit recht begrepen hoe wij zoo in armoede geraakt zijn.’
| |
| |
‘De jaarwedde, stiptelijk uitgereikt zoolang mijne begunstigster leefde, werd terstond na haar afsterven tot op de helft verminderd, en kwam onder den Protector, en onder Koning Eduard niet weder tot de vorige som. Ook ontviel mij toen uwe moeder. Dat was een treurige tijd, niet waar, Eva waarin gij boven uwe jaren moed en werkzaamheid en beleid hebt getoond. Het bestuur over een moederloos huisgezin van negen kinderen, met een bekrompen inkomen, was eene hoogst moeielijke taak, die gij, onder opzien tot God, op u naamt en door Zijne hulp waardiglijk volbrengt. Neen, bloos niet, kindlief, gij hebt die lofspraak en méér van mij verdiend; zoo huiselijke deugden ooit op aarde beloond worden, dan hebt gij reden om met een blijmoedig oog op de toekomst te zien. Ook gij, lieve Francis, ondersteunt uwe zuster naar uw vermogen. Dit alles heeft echter niet kunnen voorkomen, Walter, dat de nood ons dwong, van vroeger als onontbeerlijk beschouwd huisraad af te zien, en de betere kleederen te verkoopen om meer eenvoudige aan te nemen. Nog was dit geene armoede. Wel leefden wij sober, maar het noodige ontbrak ons niet. Daarop volgden de onrustige dagen van Northumberland en Lady Johanna Gray en eindelijk de terugkomst van Maria Tudor te Londen: hare terugkomst als Koningin! Alle Katholieken staken het hoofd op, alle Protestanten, ofschoon verreweg de aanzienlijksten in getal, sidderden voor eene aanstaande vervolging, die de roomsche priesters overal predikten, en ons Lutherschen werd, als eene niet erkende gemeente, zelfs het godsdienstig bijeenzijn verboden. Gij weet het: God meer vreezende dan de menschen verzamelden wij ons somtijds in dit huis, om Hem te dienen naar ons geweten, en onze samenkomsten zijn niet geheel verstoord; doch van mijn gering inkomen wist men mij te berooven. Toen trad de onverbiddelijke armoede ons huis binnen; zij drukt ons neder met hare loodzware hand, zet zich aan onzen vuurloozen haard, zit vóór bij den ledigen disch, legert zich met ons op de slaapstede, en wijkt niet van ons bij dag, noch bij nacht.’ - Hier braken lang weêrhouden snikken Bealows woorden af. Hij hield beide handen voor de oogen en schreide. Er ligt altijd iets schokkends in den traan, aan het mannelijk oog ontwrongen
| |
| |
door geweldig aangrijpende smart, maar een huisvader te zien schreien om zulk een leed, moet het medegevoel van een goed hart pijnlijk aandoen; ook liepen de beide meisjes naar hem toe en trachtten, met eerbiedige liefde, zijne tranen weg te wisschen.
‘Kinderen,’ hervatte hij, meer bedaard, ‘gij weet wat ik niet al beproefde om iets tot verbetering van onzen toestand te doen: doch van alles wat ik heb ondernomen, is niets gelukt. Ik ben ten einde raad. Gij beiden tracht wel door uwe werkzaamheid het gebrek af te weren, maar het valt mij oneindig hard te moeten leven van het weinige dat uwe vlijt vergaart.’
‘Vader, laat u dat niet ontrusten. Hebt gij niet altijd voor ons gezorgd?’ sprak Eva.
‘En zie, de sluier is af!’ riep Francis, die luchtig het fraaie satijn van het borduurraam losmaakte, ‘en de Lord heeft ons veel geld beloofd, niet waar, Eva?’
‘Als hij in dit onstuimige weêr maar lust zal hebben dien af te halen.’
‘Ach!’ zeide Francis, terwijl zij even bloosde, ‘hij niet komen! Hij had er immers zooveel voor over, dat wij dien nog heden afmaakten.’
‘Ook kan hij een bediende zenden,’ hernam Eva.
‘Ik wenschte wel, meisje! dat dit werk u niet juist met voorname lieden in aanraking bracht. De adellijken des lands zijn niet altijd de edelsten, en in hunnen omgang leert men veel, dat u in uw eenvoudigen staat schaden kan.’
‘De groote dame, waarvoor wij eenige weken geleden een kleed gewerkt hebben, zond eene kamenier, en de baronet, die zoo rijkelijk betaalde, liet zijne handschoenen bestellen door een kleinen edelknaap; dit zijn hiertoe onze eenigste klanten behalve deze Lord, die alléén zelf komt. Wij weten niet hoe hij heet, maar hij is juist niet onvriendelijk, hoewel eenigszins uit de hoogte; vindt gij niet, Francis?’
Deze boog zich om eene schaar op te rapen. Er werd zacht aan de huisdeur geklopt. Eva verliet het vertrek, en toen zij terugkeerde zeide zij tot Bealow:
‘Vader, daar is een leerling van den schoenmaker Dawson; deze ligt op zijn sterfbed en wenscht dat gij hem in zijne laatste
| |
| |
oogenblikken zult bijstaan. De jongen heeft eene lantaarn bij zich, maar beste vader, het is buiten zoo guur en het waait bijkans een storm!’
‘Dat zegt niets, mijn kind. Een stervende, die naar godsdienstige vertroosting smacht, mag niet wachten. Hoort, gij zijt verstandige meisjes, gij zult met dien vreemden Lord, als hij komt, niet meer spreken dan hoogst noodig is. Belooft gij mij dat?’
‘Van harte gaarne,’ sprak de oudste, terwijl zij hem uitliet.
Toen zij weder in het huis vertrek terugkwam, viel haar oog ‘op Walter, die vast sliep. ‘Walter! Walter! met slapen leert men geen latijn.’
‘Ik ben zoo vermoeid,’ was het antwoord, ‘en zoo wonderlijk; mijn hoofd klopt als moest het bersten, ik ga te bed.’
‘Gij kunt niet beter doen. Had ik slechts iets om u te geven.’
‘Nadat de knaap zich verwijderd had, regelde Eva het een en ander in het vertrek, en toevallig hare zuster aanziende, riep zij uit
‘Mijn hemel, Francis! gij weent?’
‘Niet meer dan hoogst noodig is,’ mompelde deze bij zich zelve, ‘en dat heb ik nu beloofd!’
‘Wat is dat, lieve zuster, waarom zegt gij dit?’
‘Niets met den Lord te mogen spreken, en hij zoude mij zooveel vertellen van het prachtige feest, waar de sluier voor dienen moet!’
‘O, gij zijt toch een kinderachtig zottinnetje, daarom te weenen!’
Men hoorde kloppen.
‘Daar zal hij zijn,’ ging Francis voort, rood en bleek wordende.
Er werd opnieuw geklopt.
‘Spoedig doe dan toch open, Eva! Maar zeg vooral niet dat ik om hem geweend heb.’
‘Wel neen, dwaas meisje! zeker niet.’
Een man, gewikkeld in een bruinen mantel, dien hij snel afwierp, trad kort daarna binnen. Den hoed met gekleurde vederen hield hij op. Het was onze bekende ridder Benefield. Zekerlijk was zijn uiterlijk niet zeer geschikt om voor vrouwen gevaarlijk te zijn; dan, de prachtige kleeding waarvan hij zich steeds bediende, zijne hoofsche woorden en spreekwijzen, die voor haar het aantrekkelijke der nieuwheid hadden, en vooral zijne listige vleierijen lieten niet na eenigen indruk te maken op de
| |
| |
zinnen en de vrouwelijke ijdelheid der jeugdige Francis, waarvan hare onschuld eerst bewustheid kreeg, nu het haar ten plicht gemaakt werd, stug jegens hem te zijn. De beide meisjes stonden eenigszins verlegen tegenover den Lord. Eva bood hem haars vaders leunstoel aan, de eenige die er aanwezig was.
‘Ik dank u, ik zit liever op die ruwe bank daar, naast eene schoone juffer. Niet waar, gij komt bij mij zitten, kleine?’
‘De sluier is af, Mylord!’ sprak Eva hare zuster wenkende om het niet te doen.
‘Uitmuntend. Gij beiden werkt onbegrijpelijk vlug. Ik zal u aanbevelen bij de Koningin. Zij heeft zeker dikwijls zoo iets noodig en fraaier borduren hare eigene werksters niet. Mag ik uw kunstigen arbeid zien?’
Francis hield hem het rijke weefsel, half uitgespreid voor.
‘Iets nader bij, als het u belieft, bevalligste.’
Aarzelend naderde zij, legde beschroomd het kostbare voorwerp op zijn knieën, en wilde terugtreden; doch Benefield had hare hand gevat en liet die niet los.
‘Sierlijk werk en allerliefste handjes die het vervaardigen,’ hervatte hij, een begeerigen blik op het schoone kind slaande, dat angstig met zichtbaar hijgenden boezem, naar den grond geslagen oogen en hoogroode wangen voor hem stond. ‘Laat ik ze kussen, die kleine blanke handjes;’ en eer zij het verhinderen konden, was het geschied.
‘Neen Mijnheer!’ zeide Eva, in hoogen ernst, ‘dat gaat te ver. Gij zult wel doen mijne zuster los te laten, en haar niet te zeggen wat zij nooit hooren moet.’
‘Zijt gij inderdaad jaloersch, lieve duenna? o, wees tevreden, gij zijt ook schoon; slechts wat te stuursch.’
‘Ik bid u laat mij los, edele heer!’ smeekte Francis, en hare tranen stroomden, want hij had haar genoodzaakt naast hem plaats te nemen, en hield haar met de eene hand sterk omvat, terwijl hij met de andere de beangste zuster afweerde, die het jonge meisje wilde wegrukken.
‘Wee ons, dat vader nu juist moest uitgaan!’ zuchtte Eva. ‘Mylord, om 's hemels wil! laat toch Francis met vrede, wat gij met haar voor hebt, kan niet goed zijn.’
| |
| |
‘Waarom zoude ik mijn lief borduurstertje geen kus mogen geven, wanneer ik haar werk zoo rijkelijk betaal als ik het doe. Zijn burgerdeernen dan in de wereld om als nonnen te leven? Hoor, gij moet reden verstaan, juffer Eva! uwe kleine zuster is verstandiger dan gij; haar zal ik het goad geven dat wij zijn overeengekomen, ga gij in een ander vertrek en hinder ons niet. Schrei niet, mijne Francis! mijn liefje; wees gerust, ik zal u van het feest vertellen, zooals ik beloofd heb.’
‘Neen, in eeuwigheid niet, mijnheer! Ik ga niet van hier; ik verlaat mijne zuster niet in dit bange uur. Zoo gij het slechts aan haar alleen wilt geven, behoud dan uw goud, mijnheer! dan willen wij het niet, hoe hoog noodig,’ voegde zij er zuchtende bij, ‘het ons ook is. Verlaat ons, Mylord! en neem onzen zegen mede, indien gij slechts thans nog gaat.’
‘Hoeveel ben ik in uwe schuld, spijtige juffer,’ antwoordde Benefield, opstaande en Francis loslatende, alsof hij aan het dringend verzoek toegaf.
‘Gij hebt gezegd twee pond,’ hernam het meisje, eenigszins beschaamd over hare hevigheid, en tevens berekenende dat voor het benarde huisgezin deze onderstand onmisbaar was, en zij niet aan hare gevoeligheid mocht bot vieren, ten koste van een vader en zoovele kinderen.
‘Twee pond, lieve!’ grijnsde hij met een valschen lach, ‘hier hebt ge er vier;’ daarop zijne beurs weder aan den gordel stekende en den sluier opnemende, wendde hij zich naar de deur, die Eva voor hem opende. Onverziens greep hij haar echter bij den arm, en duwde het meisje de deur uit, die hij snel weder dichtsloot en van binnen grendelde.
‘Om Gods wil! uit barmhartigheid, laat mij binnen, Mylord!’ kermde zij. ‘Laat mijne zuster met rust; roep den vloek van een braven vader niet op u; doe zijn liefste kind geen leed. Zoo gij een mensch zijt, en niet verstompt voor menschelijke ellende, bedenk dan dat gij de onschuld moordt!’ Hare kreten baatten niets, men schonk geen antwoord. Zij begreep dat beden en klachten ijdel waren; zij luisterde. Eene stilte, die haar doodsangst aanjoeg, heerschte in het vertrek; na eenige sekonden hoorde zij, hoe Francis met eene akelige schelle stem om hulp schreeuwde
| |
| |
- ‘God, de Almachtige, zal ons sterken,’ riep Eva haar toe, ‘Francis! houd goeden moed, ik zal u redden.’ IJlings rukte zij de huisdeur open en kreet in de vrije lucht, dat het de voorbijgangers moest treffen. - Helpt, goede menschen, helpt! men vermoordt een mensch! Men randt mijne zuster aan, helpt! hierheen, hierheen! Redt de onschuld! De Hemel zal er u voor zegenen!’ Zoo kermde het arme meisje, handen wringende en in doodsangst. Doch niemand hoorde haar; de anders levendige straat was door het ruwe weder en het vergevorderde avonduur van menschen als gevaagd, de boogschutters van den sheriff deden hunne ronde nog niet, er scheen geene uitkomst te zullen naken. In 't eind daar ziet zij, neen, het is geene verbeelding! zij ziet twee mannen die haastig op haar geschrei toeloopen. Zij naderen; die het eerst aankomt, een man van hooge gestalte, vraagt haar wat zij van hem wenscht?
‘Daar binnen mishandelt men een meisje, mijne zuster! Red haar, zoo gij een ridder zijt; help haar, zoo gij u Christen noemt!’ De vreemdeling was reeds binnen en wilde de deur openen.
‘Dat helpt niet; zij is aan de andere zijde gegrendeld.’
De tweede man kwam nu ook nader.
‘Doe open, in de naam der Koningin en der wet! Doe open of ik verbrijzel de deur! Doe open, zoo gij nog op genade hopen wilt!’
Men hoorde beweging in de kamer, een geschuifel alsof twee menschen worstelden. De vreemde man buiten beproefde met zijn dolk de deur uit hare hengsels te wrikken, de andere hielp hem daarbij; een licht geritsel aan den grendel deed vermoeden dat er moeite werd gedaan om dien terug te schuiven; het was slechts eene halve beweging, die weinig baatte, doch de beide anderen gelegenheid gaf om hunne dolken tusschen de kleine ruimte in te steken en zoo te beproeven den grendel te bewegen, die driemaal krassend draaide en eindelijk wegsprong.
‘Geloofd zij God! riep Eva, van blijdschap schreiende. Doch een schrikkelijk tooneel deed zich aan hun oog op: dicht bij de geopende deur lag, blijkbaar na eene poging om die te bereiken, de arme Francis, blauwachtig bleek, met gezwollen lippen, met verglaasde oogen die als van afgrijzen strak open
| |
| |
stonden, met verward hangend haar, met losgerukten halsdoek; hare rechterhand bloedde, terwijl zij in de linker eene puntige schaar krampachtig vastklemde. Al meer en meer naar den schoorsteen terugwijkende, zag Benefield als in bedwelming de binnenkomenden aan. De grootste vreemdeling naderde, trad vlak voor hem, en zag hem toen met doorborende scherpheid aan.
‘Benefield! verachtelijke schurk,’ riep hij, den degen trekkende, ‘doe thans rekenschap!’
‘Courtenay!’ grijnsde de andere, en op eens schoten zijne oogen giftige vlammen. ‘Gij! en eeuwig gij! Ja trek vrij uw degen, dat is juist weder eene heldendaad voor u! Gij ziet het, de kleine heks dáár heeft mij den mijnen ontrukt.’
‘Die engel! zij heeft dus hare eer verdedigd met meer dan vrouwelijken moed,’ hervatte de Graaf, een blik van bewondering en medelijden op Francis werpende, die Eva, door Darley, - want deze verzelde zijn meester - bijgestaan, tot zich zelve trachtte te brengen; daarop vervolgde hij, tot Benefield gewend, met diepe verachting:
‘Neen waarlijk, ik zal mijn degen niet bevlekken met uw onrein bloed. Ik had u misschien voldoening te vragen voor meer dan ééne beleediging; maar ik wil van u geene genoegdoening meer! Ik kruis alleen mijn degen met dien van een waarachtig edelman. Dat zijt gij niet; en weet gij waarom gij het niet zijt? Zie, dáár ligt’ - en hij wees op het meisje - ‘uw blazoen, door u zelven vertrapt. Wie eene vrouw mishandelt, is geen ridder meer. Van hier dan, ellendige, uwe straf wacht u elders! Van hier, verlaat het dak der onschuld, waaronder gij slechts vloek en jammer gebracht hebt, en waaruit vloek en ellende u volgen zullen.’
‘Ik verlaat deze woning, Graaf van Devonshire!’ hernam Benefield met een gehuichelde kalmte, die hij alleen terugvond in de hoop op eene toekomstige wraak, ‘doch, vergeef mij, niet het huis der onschuld, maar de schuilplaats van een kettersch priester en zijn gebroed, waar men u misschien reeds gaf, wat met mij met zooveel misbaar weigert.’
Langzaam en nog eens den hyena-blik op de bleeke Francis slaande, verliet hij het vertrek. Dicht bij de huisdeur trof
| |
| |
hij Thomas Bealow zelven aan, die hem groetende voorbij ging. ‘Uwe dochters verwachten u nog niet!’ riep hij hem toe.
‘Toch ben ik haar immer welkom,’ dacht deze bij zich zelven, ‘waarom zou die edelman dat zeggen,’ en hierover peinzende, trad hij snel zijn woonvertrek binnen.
Arme, zwaar beproefde man! wat ziet daar uw oog? Waarom is het u, als weigerden uwe voeten voort te gaan; als verstijfde u het bloed in de aderen; als boog uw lichaam, van alle veerkracht beroofd in tweeën? Het was ook een al te wreed schouwspel voor een beminnend vader, die nog maar alleen rijk was in de gezondheid zijner kinderen, dat tooneel van ellende, hetwelk zich nu voor hem ontrolde. In plaats van zijne bloeiende dochters opgeruimd werkende aan te treffen, vindt hij de jongere bloedende, stijf als een lijk, met de vale doodskleur op de verwrongene trekken, met haren en kleeding in wanorde, hijgende in de armen harer zuster, die bevende en met strakke blikken van ontsteltenis en verbijstering op haar nederziet. Het was een hoogst schokkend schouwspel voor den kalmen evangeliedienaar, die onder al zijne armoede orde en kieschheid rondom zich had zien heerschen, nu te aanschouwen hoe verwarring die vervangen had, hoe vreemde mannenhanden hulp boden aan zijne dochters, want Darley trachtte door het besprenkelen met water de nog altijd bewustelooze tot zichzelven te brengen en de Graaf was bezig hare hand, die op verscheidene plaatsen bloedde, zoo goed hij konde, te verbinden.
‘Is dat een droom?’ barstte Bealow eindelijk uit, zich met de vlakke hand over de oogen wrijvende, als wilde hij een nevel daarvan wegvagen. ‘Zijn die mannen edele helpers of gruwelijke booswichten? Kinderen, lieve kinderen, wat is hier voorgevallen? Francis! mijne Francis! wat deert u? Om Gods wil, wat is er geschied?’
‘Dat was de stem van mijn vader,’ riep het meisje, plotseling bijkomende en zich half overeind richtende, terwijl hare blikken wild heenwaarden naar den kant van waar het geluid kwam. Daarop de ridderkleeding van Courtenay gewaar wordende die juist het hoofd gebogen hield, riep zij vol afschuw: ‘Weg! weg van mij, booze Lord; daar is mijn vader, die zal mij beschermen!’ Toen brak zij in een luid schreien los.
| |
| |
‘Schrei toch zoo niet, lieve zuster! bedaar, thans, wij zijn allen bij u.’
‘Spreek, spreek! wat is het mijn kind? Uw weenen breekt mij het hart.’
‘Laat zij zich lucht geven,’ sprak Courtenay, ‘dat schreien zal haar verlichten. Op haar leeftijd vermindert de smart met de tranen.’
‘Maar wie zijt gij, mijnheer, voor wien mijne arme dochter zoo terugbeeft, en die haar zooveel belangstelling toont? Verklaar gij het mij, zoo gij kunt, met welken nieuwen jammer de Heer mij bezoekt.’
‘Ik zelf ben slechts sedert eenige oogenblikken hier, en weet niets bepaalds; men riep mij te hulp, ik ben gekomen en verjoeg den beleediger van dit arme kind. In hare verbijstering houdt zij mij voor den ellendige, van daar haar afschrik.’
Eva verhaalde nu in korte woorden het ruw en onbehouwen gedrag van Benefield, hoe zijne list hare eenvoudigheid verschalkte, en welken angst zij uitgestaan had om het lot harer zuster. Deze had in dien tusschentijd genoegzaam hare bezinning herkregen om te kunnen spreken van den schrik en de verbazing, die haar bevangen had, toen de ridder hare zuster had weggedrongen; een schrik die tot roerlooze ontzetting steeg bij zijne zonderlinge woorden, die zij niet begreep, en de woeste blikken die hij op haar wierp. Met bevende lippen meldde zij, hoe hooge verontwaardiging haar beving bij zijne plotselinge liefkoozingen, waartegen zij zich achter den leuningstoel haars vaders verschanst had; een zwak bolwerk dat de gespierde booswicht spoedig bemachtigde. Toen had hij haar forsch omklemd, en met onstuimige kussen hare lippen ontheiligd, terwijl zij met den moed der twijfeling zich van zijn degen meester maakte; zij had getracht dien tegen hem te richten, doch ziende dat hij haar dit, voor een meisje zoo onhandig wapen ging ontwringen, wierp zij het ijlings met kracht verre van zich, zoodat de goede Toledo-king, op den steenen vloer nederkomende, in stukken wegspatte. Een geschikter verdedigingsmiddel had zij gevonden in hare scherpe borduurschaar, die wel hare vingers verwondde maar ook de zijne, die om zoo te spreken één was
| |
| |
geworden met hare hand en die hij daaraan moeilijker had kunnen ontrukken dan het ijzer aan den magneet. In hare gedachten had die worsteling ontzettend lang geduurd, en zij gevoelde zich afgemat en zoude er in bezweken zijn, want het was de worsteling van gemisbruikte lichaamskracht met de zenuwachtige overspanning der wanhoop; van overmachtige gewelddadigheid met angstige zelfverdediging; van besliste sterkte met onnoozele zwakheid; van den lammergier met de duif; van den bloedhond met het uitgekozene offer; maar aan de zijde der onmacht streed God!.... en dáár liet zich eene mannenstem hooren, die luide en dreigend tot openen drong. Toen beproefde de gefolterde haar laatsten tegenstand in het verschuiven van den grendel; haar laatsten tegenstand, want de woesteling stiet haar met zijne vuist terug, tot zij machteloos nederviel. Zijne helsche overwinning zoude zeker geweest zijn, doch de deur werd geopend en de zege behoorde der zwakheid!
Terwijl de meisjes spraken, had Courtenay een mannelijken traan van medelijden niet kunnen terugdringen, en het hoogvlammend rood der verontwaardiging had daarbij meer dan eens zijn aangezicht gekleurd. Thans sprak hij op ernstigen toon: ‘God zelf heeft mijne schreden hierheen geleid, opdat de boosheid zoude gestraft worden en bij mijne riddereer! ik zal er in voorzien.’
‘O mijn Heiland!’ viel hier de oude Bealow in, ‘dat zijn immers de dagen van den Anti-Cbrist! zulke Godtergende geweldadigheden onder de grooten der aarde moeten haar ondergang na zich slepen. Mijne kleine kinderen hongeren; mijne brave dochters werken om in ons gebrek te voorzien; men biedt haar goud, maar te gelijkertijd schande en onteering, en daar zij het verwerpen, randt men haar aan met schandelijke list en geweld; haar! mijne onschuldige, mijne arme Francis, nog bijna een kind!’
‘Troost u, goede man!’ hernam de Graaf, ‘eene hoogere hand waakte over uwe dochter; zij is bewaard gebleven, zij zal zich van den schrik herstellen. Dan, uw huisgezin moet niet meer worden blootgesteld aan de verleiding en de kwade bejegeningen, die in uw toestand geene zeldzaamheid zijn. Ik meen te mogen hopen dat gijlieden mij eenigszins vertrouwt; ik ken
| |
| |
edele dames, die ik op de deugd en de talenten uwer dochters opmerkzaam maken zal; zij zullen u ruim van werk voorzien. Tot zoolang zij het mij vergund uw zaakverzorger te zijn,’ vervolgde hij, met innemende minzaamheid zijne beurs den huisvader in de hand drukkende; ‘gij moogt noch kunt mij afslaan; want ik weet dat gij het behoeft. Neen, bloos niet, eerwaarde man! ik besef de oorzaak van uwe behoefte; zij mogen blozen, die uit valschen godsdienstijver u tot dezen staat gebracht hebben! Ook dát zal anders worden, zoo waar ik Courtenay van Devonshire heet!’
‘De groote graaf!’ riep Bealow, op het hooren van dezen naam; hij vouwde de handen in verrukking op de borst, en hief de oogen ten hemel: ‘Daarvoor dank ik u, o Algoedheid! dat gij mij uwe weldaden toezendt door eene zoo edele hand!’
Eva wilde zich, terwijl hare lippen dank stamelden, aan zijne voeten werpen; doch de Graaf wederhield haar, en reikte haar de hand, die zij eerbiedig kuste; ook Francis sloeg den matten blik op hem, en de gloed der dankbaarheid kleurde voor eene poos hare wang.
‘Ik kan niets vergelden, edele heer!’ zeide Bealow innig ontroerd; ‘maar Hij, wiens trouw nooit wankelt, bij wien iedere deugd hare belooning vindt, zal het gebed verhooren, dat een beweldadigde en zijne tien kinderen dagelijks voor u tot zijn troon brengen zullen.’
‘Hebt gij tien kinderen?’ vroeg Devonshire, en zich daarna tot Darley keerende, fluisterde hij hem in: ‘Zoo gij nog geld bij u hebt leg het dan ergens neder; mijne beurs was reeds half geledigd bij vrouw Snowpust.’
Niemand, wij ten minste willen het van het menschelijke hart onderstellen, niemand is zoo volmaakt boosaardig, dat hij niet oogenblikken heeft, waarin hij zich een beter mensch gevoelt, en waarin vonken van zijn goddelijken oorsprong van onder den smeulenden aschhoop zijner zelfzucht en verdorvenheid te voorschijn komen, wanneer hij zich in aanraking ziet met edeler naturen, en ontgloeid wordt in afschuw voor het afzichtelijke beeld der naakte boos. Zoo ging het ook Darley; zijn eigenbelang kwam hier niet in het spel, zijn hoogmoed leed hier niet; hij
| |
| |
was als het ware de helper, de tweede hand geweest in een goed werk; zijn jongelingshart verfoeide de drieste woestheid vaneen Benefield tegenover een schoon meisje; met achting staarde hij op Eva, die in zooveel angst hare tegenwoordigheid van geest en beradenheid had behouden, en hij had bij het gansche tooneel met warme deelneming zijne hulp verleend. Ook nu gaf hij volgaarne zijn goud; echter niet geheel zonder praalzucht, want hij wierp het in een zijner handschoenen, waarop, nevens het wapen van zijn heer, zijn eigen naamcijfer gewerkt was, zoodat men het weten konde dat deze gift van hem kwam.
‘Kom, neef! laat ons nu gaan,’ sprak Courtenay, zich aan de verdere dankbetuigingen des gezins onttrekkende, ‘gij hebt allen rust noodig; wij zien elkander weder!’ en daarop drukte hij den leeraar met hartelijkheid de hand. In Eva's oog blonk een traan, toen hij haar met vriendelijken ernst groette; de arme Francis was van vermoeidheid ingesluimerd in den armstoel haars vaders, waarin men haar had nedergezet.
Darley zag nog eenmaal naar Eva om; zij sloeg de oogen neder, de jongeling bloosde.
‘Nu weet ik waarom de naam des Graven van Devonshire als die van een heilige door allen wordt aangeroepen; waarom hij, ofschoon katholiek, door alle protestanten wordt hooggeacht; het is omdat hij minzaam en grootmoedig jegens elk, zonder uitzondering, Christen is in den waren zin des woords. Mocht hij zich ook nog voor het uiterlijke ontdoen van de hulselen des bijgeloofs!’ sprak Bealow, nadat zij vertrokken waren. En hij vervolgde, naar den hemel opziende: ‘O, vergeef mij, dat ik kleinmoedige, aan Uwe hulp twijfelde, omdat mijn oog geen uitkomst zag.’ - Daarop knielde hij neder met zijne dochter, en beiden vouwden de handen en riepen met vrome dankbaarheid uit: ‘De Heere heeft het wél gemaakt!’
|
|