| |
| |
| |
Hoofdstuk II. Koningin en vrouw.
In den laatsten ochtend van den dag, volgende op dien, waarop de door ons vermelde voorvallen plaats vonden, heerschte er in de hofzalen van Whitehall, van de voorzaal tot in het bijzonder vertrek der koningin, eene ongemeene spanning en nieuwsgierige onrust, welke alleen kon veroorzaakt worden door eene belangrijke of beslissende gebeurtenis, die men wachtend was. De Koningin liet zich kleeden. Nog nimmer had zij een zoo blijkbaar ongeduld aan den dag gelegd over het kwalijk plaatsen van een strik of het ongepast aanbrengen van een versiersel; nog nooit hadden hare dienstjuffers eene zoo moeielijke taak te volbrengen gehad; immer onvoldaan met zich zelve, scheen de Koningin van de kunst eene schoonheid af te vergen, die zij zelve niet bezat, en er was al de inschikkelijkheid van die vrouwelijke hovelingen toe noodig, om eene zoo ongewone luim der meesteres met betamelijken eerbied in te willigen; men was het in haar niet gewoon, dat zij zich zooveel om haar uiterlijk bekommerde. De eenvoudigste gewaden waren haar tot hiertoe het meest welkom geweest, hoewel zij zich met onverschilligheid geschikt had naar het costuum van den dag. Van waar dan heden die zonderlinge tegenspraak met zich zelve en hare gewone wijze van zijn? Dit vroeg men elkander door blikken, door licht schouderophalen in een onbespied oogenblik, of fluisterend na een onverdienden uitval der vorstelijke heftigheid.
| |
| |
Het eerste plechtige gehoor van den Spaanschen Ambassadeur, Graaf Egmond, was voor dien dag aangekondigd; deze kreeg dus voorloopig al die ongeneuchten op zijne rekening.
Ook in de groote voorzaal was het bijzonder levendig. Wij zullen ons niet bezighouden met den vleienden beuzelpraat, de losse gissingen, de oppervlakkige beoordeelingen, de zelfzuchtige bedoelingen en de onnoozele aardigheden op te zamelen, die hier, gelijk in elke antichambre, de hoofdstoffen der gesprekken uitmaakten. In de daaraan grenzende zaal, waar men de Koningin verwachtte en waarin vooralsnog niemand werd toegelaten dan zij, die het recht hadden haar persoon onmiddellijk te naderen, bevonden zich toen nog slechts twee mannen, in een van welken wij den ridder Benefield herkennen, wiens voorkomen, ondanks zijne rijke hofkleeding, nog altijd den ongunstigsten indruk maakte. De andere in een tabberd van donker fluweel, waarvan de kraag en de armgaten met bontwerk omzet waren, droeg een zwaren gouden halsketen, waaraan een diamanten roset hing, en was niemand anders dan de hoogwaardige Aarts-Kanselier des koninkrijks, Steven Gardiner, Bisschop van Winchester, eigenlijk meer de leidsman dan de gunsteling der koningin, wier karakter hij tot in de fijnste plooien zóó doorgrond had, dat hij van ieder harer zwakheden partij wist te trekken voor zijne bedoelingen. Door hem werd Maria vervolgster der protestanten, van voorstanderesse der katholieke kerk, zooals zij vroeger was. Hem kon men met recht den geesel noemen van die ongelukkige sekte, daar zijne gestadige inblazingen de koningin tot de menigvuldige wreedheden aanzetten, welke eene afzichtelijke bloedvlek werpen op die bladzijde van Engelands geschiedenis, waar hare regeering geboekt staat. Met hare verheffing tot den troon waren ook Gardiners boeien afgevallen, en sedert dat oogenblik was hij, door hare gunst en vertrouwen, snel en gemakkelijk gestegen tot de hooge waardigheid, die hij nu bekleedde. Met oprechte genegenheid was hij aan zijne vorstelijke weldoenster gehecht; hij wilde haar welzijn en dat van het rijk, maar hij wilde het op zijne wijze. In haar zag hij het steunsel der katholieke kerk, tot welker opbouwing en bevestiging in zijn vaderland hij geen prijs te duur achtte, want godsdienstijver was bij dezen man
| |
| |
geen voorwendsel, maar de waarachtige drijfveer van al zijne daden. In de overtuiging dat men bij een zoo hoog doel weinig kiesch behoefde te zijn op de middelen om het te bereiken, maakte hij gebruik van alles wat priesterlist en priestermacht hem aan de hand gaven. Zijn geweten, door dweepzucht omgekocht, wettigde alles wat zijne scherpzinnige staatkunde goed achtte, en men las in den gloeienden blik van zijne diepliggende oogen, dat hij gewoon was in stroomend ketterbloed niets te zien dan den hemel welbehagelijke plengoffers.
Tot dezen man wendde zich Benefield, met eene gemeenzaamheid, die eigenlijk onbestaanbaar was met diens hoogen rang, na zich vooraf verzekerd te hebben dat niemand hem beluisterde:
‘Gij weet dan zeker dat hij nog heden komt, Mylord?’
‘Zooals ik reeds zeide, Benefield!’
‘Het is maar.... Mylord, omdat het bijna onmogelijk is, dat.... die man kan nog niet terug zijn! Is hij dan mensch of duivel? heeft hij dan dag noch nacht gerust? Toen Darley mij bericht liet geven van zijn voorgenomen tocht, nam ik mijne maatregelen, zooals uwe Lordschap weet. Om mij te beter te overtuigen, reed ik dien weg op, en, waarachtig! dicht bij het kasteel, in het kleine bosch, ontmoette ik hem! Het was toen wel nog vroeg, maar hij zal zeker verscheiden uren op het kasteel hebben doorgebracht, en dus, al had hij gedraafd als een Grieksche wedrenner, zonder zich rust noch verversching te gunnen, dan nog....’
De Kanselier scheen geen vriend te zijn van onnutte woordverspilling, want hij viel den ander in de rede met een:
‘Wij zullen zien....’ en na eene pauze ging hij voort: ‘Ridder Benefield! gij en Darley bewijzen der kerk een dienst, dien zij op haren tijd zal weten te beloonen. Die verdachte verbintenis van een harer edelste zonen met de verworpen ketterin is eene ramp, waarvan wij nu ten minste de gevaarlijke gevolgen kunnen keeren. Voorzichtigheid en stilzwijgen zijn u vooral aanbevolen, tot op het groote uur der beslissing. Laat zelfs uw blik niet te kennen geven, wat aan uwe tong ontzegd is te uiten.’ Benefield wilde iets antwoorden, doch de Kanselier keerde hem den rug toe en zocht op eene terzijde staande tafel eenige
| |
| |
papieren bijeen; zijn rondwarend oog had iemand bemerkt, die door eene der zijdeuren binnentrad. Het was de Graaf van Arundel, die het ambt van Groot-kamerheer bekleedde. Kort na hem, kwamen Lord Chandos, de Gouverneur van den Tower, en Williams, de bevelhebber der hellebaardiers en lijftrawanten, aan wiens neerslachtig voorkomen en achtelooze kleeding men reeds gewoon was geworden; twee Kamerheeren der Koningin, en een knaap van zestien jaar, de page Arthur Polus, neef des Kardinaals, enfant gâté van zijne familie en van de Koningin zelve, die zijne petemoei was.
Arundel ging op den Kanselier toe. ‘Mijnheer de Kanselier! Mylord van Devonshire is hersteld en komt dezen ochtend ten hove; de Koningin wenschte het gehoor van den Ambassadeur voor heden uit te stellen. Hare Majesteit wilde dat uwe Lordschap zelve ging om daarin te voorzien.’
‘Het is te laat, Mylord Arundel! Spanje is reeds zoo lang teleurgesteld, men dient het gezantschap thans te ontvangen.’ -
En ziende dat de Groot-Kamerheer hem met een licht schouderophalen verwonderd aanzag, vervolgde hij: ‘wees gerust, Mylord! ik neem de verantwoordelijkheid op mij.’
‘Men zal den edelen Courtenay dan eindelijk hier zien?’ vroeg een der Kamerheeren.
‘Ja Baronet! de lijfarts Paësilio heeft bericht dat zijne Lordschap genoegzaam hersteld is en binnen weinige oogenblikken hier zal zijn.’
‘Dat is alles zeer fraai, maar heeft Paësilio den Graaf gezien?’ merkte Benefield aan.
‘Gezien, neen, Mijnheer!’
‘O dan...’ een blik van Gardiner deed hem zwijgen.
‘Nu heeren,’ riep Lord Chandos, ‘mij dunkt, ieder onzer heeft reden om de Koningin te danken, dat zij de rechtvaardigheid, aan Courtenay bewezen, niet langer heeft uitgesteld.’
‘Wij kennen den Graaf nog weinig,’ hernam Arundel.
‘Toch genoeg, om te weten dat het de grootmoedigste en bevalligste edelman van gansch Engeland is. Nooit was mijn post mij onverdraaglijker dan toen ik mij genoodzaakt zag, hem in den Tower te houden. Gij hadt hem moeten zien, zoo gela- | |
| |
ten en zoo opgeruimd in zijn ongeluk, zoo groot in zijne vernedering en zoo moedig zelfs in de oogenblikken, toen zijn leven bedreigd werd.’
‘Mylord Chandos! herhaal die schoone lofrede straks voor de Koningin; dat geeft u zeker een pensioen of een riddergoed,’ merkte de jonge page Arthur Polus aan, met de lichtzinnige vermetelheid, der jeugd eigen.
Allen, behalve Gardiner, die echter een glimlach niet weerhouden kon, barstten in een schaterend gelach uit, omdat de knaap uitsprak wat zij allen dachten, want zonder het elkander mede te deelen, waren zij het er over eens, dat de Graaf van Devonshire bestemd was om aan het hof de groote rol van gunsteling te spelen, en er waren zelfs enkelen onder hen, die nog hooger verwachtingen koesterden van de toekomstige loopbaan diens edelmans. Van daar eene gespannen verwachting naar zijne komst en hoe hij ontvangen zoude worden; van daar een halfluid gemompel over eene ziekte, die sommigen voor gemaaktheid hielden.
Lord Chandos was zich zijner eigen oprechtheid te zeer bewust, om zich beleedigd te achten; toch antwoordde hij ernstig: ‘Jonker! zoo uw geheugen even scherp ware als uwe tong, dan zoudt gij u herinneren kunnen, dat Chandos nooit om hofgunst zijne woorden verdraaide.’
‘Neen,’ verzekerde Williams, ‘wij hebben wel medegelachen, maar wij kennen allen uwe ongeveinsdheid, en dit moet ik u toegeven, ik weet niemand, die Devonshire niet voor een der waardigste edellieden houdt en die zeggen durft dat de Koningin aan een beteren dan hem hare gunst konde besteden!’
‘Dat stemmen wij toe,’ riepen de meesten, want behalve de door ons aangewezen personen waren er van tijd tot tijd meer hovelingen binnen gekomen.
‘Ja,’ mompelde Benefield met ergernis, ‘bij God! dat stemmen ze nog toe!’
Daar naderde een page Lord Arundel: ‘De Graaf Courtenay is aangekomen!’ - ‘Men opene de vleugeldeuren!’ beval deze, en tot een der Kamerheeren vervolgde hij: ‘Baronet St. Orville, wees zoo goed Mylord van Devonshire te gemoet te gaan.’
| |
| |
Benefield werd rood van ergernis. De Kanselier zag den Groot-Kamerheer eenigszins verwonderd aan, doch deze fluisterde hem in: ‘'t Zijn bepaalde orders, Mylord, en daarenboven is het een bloedverwant.’
De middendeuren openden zich, men hoorde de hellebaardiers uit eigen beweging de krijgseer bewijzen; nog eenige sekonden, en het voorwerp van zooveel verwachting vertoonde zich, binnengeleid door St. Orville en leunende op den schouder van zijn neef, den blonden page Darley.
Aller blikken wendden zich eensklaps op hem, ieder gelaat plooide zich plotseling tot een vriendelijken groet, die bij velen in eene eerbiedige buiging overging, doch het viel allen, zelfs Benefield moeilijk, een uitroep van verbazing te weerhouden, zoo weinig beantwoordde het uiterlijke van den Graaf aan elks verwachting. En inderdaad, zijne oogen stonden dof, zijn gelaat was doodsbleek en flets, zijne houding gebukt en afgemat; hij had veeleer het voorkomen van een schuldige, die zijn doodvonnis zal aanhooren, dan van een hoveling, die vorstengunst tegengaat. Zijne gala-kleeding alleen vond men passend bij deze gelegenheid. Zij bestond uit lichtrood fluweel en wit satijn met zilver geborduurd. De staatsiedegen had een rood fluweelen scheede en hing in een draagband van wit satijn door goudfranje en een diamanten haak opgeluisterd. Een smalle geplooide kraag van zilverkant, door een snoer van edelgesteenten om den hals gesloten, werd ten deele bedekt door het gitzwarte haar, dat de Graaf in strijd met de mode in zijne gevangenschap had laten groeien. Met bevallige losheid droeg hij zijn mantel van donkerrood fluweel met de zilveren klaverbladen geborduurd, die in zijn familiewapen voorkwamen. Hij hield zijn wit satijnen barret met donkerroode pluimen in de hand en zag zoo strak op deze neêr of hij de fijne veêrtjes wilde tellen. Met innemende hoffelijkheid, maar die voor deze gelegenheid misschien wat te plechtig was, groette hij de edellieden. Lord Arundel ging hem eenige schreden tegemoet. ‘Mylord van Devonshire! wij allen verheugen ons hartelijk in de goedheid der Koningin, die u aan ons teruggeeft; wij erkennen echter dat Hare Majesteit u slechts recht heeft laten wedervaren,
| |
| |
door u van eene onwaardige gevangenschap te ontslaan;’ en op minder hoofdschen toon voegde hij er bij: ‘jammer echter, dat de ziekte geene zoo genadige vorstin is geweest; die korte ongesteldheid heeft u sterk aangetast, Mylord!’
‘Meer dan ik zelf dacht. Gij ziet, Graaf! ik kan nauwelijks voegzaam verschijnen. Ontvangt mijn innigen dank voor uwe deelneming, edele Heeren! ik twijfel geenszins aan hare oprechtheid; het zal mij gelukkig maken, indien mijne terugkomst aan dit hof inderdaad iets tot uw genoegen kan toebrengen;’ daarop naderde hij Gardiner. ‘Den hoogwaardigen Bisschop-Kanselier smeek ik om zijn zegen.’
‘Die geworde u, Graaf! zoo waarachtig gij een getrouw zoon der Kerk zijt.’
‘Wees gedankt, Mylord!’
Arundel had zich intusschen verwijderd. Nu drongen de anderen zich om den Graaf heen. Hij reikte allen de hand en tot Chandos zeide hij met een glimlach: ‘mijn goede kerkermeester!’ doch deze trok hem ter zijde en fluisterde: gij speelt den zieke waarlijk te erg; gij ziet er uit alsof....’ ‘Ik weet niet wat gij bedoelt, Sir!’ hernam Courtenay en wendde zich van hem af.
‘Die overdrijving is toch al te in 't oog loopend,’ sprak Williams zacht tot Benefield, die snel antwoordde:
‘Bij St. Paul! wie te veel bewijst, bewijst niets; ook weet ik beter dan iemand ....’ hij vulde den zin echter niet aan, maar kleurde plotseling en zweeg.
‘Neen, die lusteloosheid is niet gespeeld! Bij mijne dame, de schoone Graaf wankelt als hij gaat!’ riep de dartele page, dien wij reeds kennen; ‘ik zal hem eens opvroolijken,’ en snel de uitvoering bij het denkbeeld voegende, nam hij Benefield, die op niets verdacht was, bij de hand en hem tot dicht voor Courtenay voerende, zeide hij met een schalkschen lach: ‘Mylord van Devonshire! zie hier den edelen ridder Benefield, die zoozeer van ongeduld brandde, om u zijne hulde te bewijzen, dat hij geen anderen voorsteller konde afwachten dan een eenvoudigen page!’ Benefield sidderde van woede en Courtenays gelaat trok zich tot een flauwen glimlach, toen de ridder zich met eene
| |
| |
stijve buiging van hem verwijderde onder de gesmoorde spotternijen van sommigen, die, evenals de slimme knaap, opgemerkt hadden, dat hij alleen den afgod van den dag met wrevel had durven aanzien. De vergramde ridder trachtte zich te wreken en den Graaf, die niet ver van Gardiner af stond, met boosaardigen spot aanziende, begon hij luider dan de plaats waar hij zich bevond en de tegenwoordigheid des Kanseliers toeliet:
‘Ik verheug mij inderdaad over de terugkomst van Mylord Courtenay; wij hebben nu een dapperen ridder meer, om tegen de roovers te velde te trekken.’
‘Zijt gij dwaas, Benefield, roovers! waar zijn die dan?’ vroeg een der aanwezenden.
‘Wel in het bosch van Ashridge, nabij het kasteel.’
Hier staken twee mannen, die tot hiertoe slechts met zich zelven bezig geweest waren, het hoofd op. Courtenay, die Benefield scherp aanzag, en Williams, bij wien wangen en lippen verbleekten.
‘Ja, nabij het kasteel. Ik zelf heb gisteren een ridder ontmoet, wien zij de beurs hadden afgezet.’
‘Een ridder, die zich de beurs laat afzetten!’ juichten enkelen, die aan scherts dachten.
‘Niet waar, dat is zeldzaam! en toch zijn er zulke ridders.’
‘Maar wie was dat dan?’ vroeg Williams.
‘Ik kan het niet zeggen; hij was vermomd en sloop mij angstig voorbij; de man was bang!’
De scherpe nadruk, dien hij aan dit woord gaf, en Courtenay's half gesmoord ‘gij liegt!’ wekten den Kanselier uit het gepeins, waarin hij verdiept was; hij giste aan Devonshires zichtbare woede, wiens wangen voor een oogenblik gloeiden, eenige gevaarlijke toespeling.
‘Gij zoudt wel doen te zwijgen, mijnheer Benefield;’ voegde hij hem toe, ‘zoo gij niet voegzamer weet te spreken.’ De ridder beet zich op de lippen van verkropte woede en stiet eene stille verwensching uit.
Niemand begreep iets van dit tooneel dan de drie belanghebbenden.
Daar stormden haastig verscheidene edelknapen binnen. ‘De Koningin!’ riep een luide stem. Het behangsel van tapijtwerk,
| |
| |
dat eene met verguld en prachtig snijwerk versierde deur bedekt had, werd weggeschoven en, leunende op den arm des Graven van Arundel, gevolgd door hare gewone kamerheeren en hofdames, vertoonde zich Maria Tudor.
Indien schitterende kleurenpracht en keur van flonkerend gesteente er ooit in slagen konden om het gemis van natuurlijk schoon en bevalligheid te vergoeden, dan waarlijk had de Koningin thans reden om over haar voorkomen voldaan te zijn. Uit gehechtheid aan de gewoonten harer moeder, of om eenige andere reden, had zij de eenigszins verouderde mode der huiven of kaproenen behouden, in tegenstelling met de meeste dames van dien tijd, die de lokken reeds meer ontbloot en gekapt droegen. Hare huif van blinkende zilverstof, met blauwachtig satijn gevoerd, was voorzien van een smallen, boven het voorhoofd spits toeloopenden rand, die langs het aangezicht opstond en dit als met een heiligenglorie omgaf, want die gansche stijfstaande strook was bezet met edelgesteenten van allerlei kleur en vorm, welke, naarmate het licht er op speelde, eene schittering en fellen staalgloed terweegbrachten, die in den eigenlijken zin oogverblindend was. De kaproen zelve, ofschoon lang en breed, daalde slechts tot over de ooren neder, daar zij, van achteren opgenomen, door een haak of eene speld bevestigd werd. Haar zwart fluweelen kleed, van een statigen sleep voorzien, en met uitnemend rijk borduursel van gouddraad en kleine paarlen prijkende, was aan den hals zeer laag in het vierkant uitgesneden; de hals zelf was echter niet onbedekt, maar werd zediglijk verborgen onder een stijven kraag van fijn Mechelsch kantwerk, dat men ook als lubben aan de benedeneinden der gladde mouwen van het lichtblauw satijnen onderkleed wedervond, terwijl die van het zwarte bovenkleed ruim en los nederhingen. Strak om de keel sloot een halssnoer van ontzettend groote diamanten en over de borst, van het eene armsgat tot het andere, hingen zeven rijen paarlen van middelmatige grootte tot op den gordel neder. Kostbaar vooral en van onovertreffelijke zuiverheid waren de groote paarlkralen van den rozenkrans, aan welken, als om een treffend contrast daar te stellen, een kruis hing, zoo onaanzienlijk van hout en bewerking, dat het alleen zijn
| |
| |
innerlijke waarde konde zijn, die het zulk eene luisterrijke plaats gaf. Het was dan ook een reliek van het ware kruis des Heeren. Eenvoudig zinnebeeld des Christendoms, in welk een chaos van zinnelijke aardsche weelde droeg men u rond! De eenige schoonheid, waarop deze Vorstin met recht had kunnen roemen, lag in hare handen, die uiterst blank, gevuld en van ongemeen fraaien vorm waren. Haar gelaat was bol en zonder beteekenis, de kleine mond samengeplooid en als wegzinkende onder de volle wangen, wier ongezonde bleekheid niets belangwekkends had. Toch was de opslag harer donkere oogen vorstelijk en scherp en deed menigeen aan haar vader denken, vooral in oogenblikken van hartstocht. Op haar voorhoofd zetelden een zekere moed en vastheid van geest, eigenschappen welke deze Vorstin in grooter mate bezat dan Hendrik VIII zelf. Nauwelijks was zij binnengetreden en had zij de zich ter wederzijde scharende edellieden gegroet, of haar oog waarde vragend rond.
Courtenay, die tot hiertoe, als tot verademing, het matte hoofd op Darleys schouder had laten rusten, hief zich nu op, en de Koningin naderende met eene drift, die blijkbaar zijne krachten overspande, knielde hij neêr en sprak eene dankbetuiging uit voor hare goedheid en belangstelling, die op dat oogenblik niet geveinsd was. Hij voegde er waarschijnlijk iets vleiends bij, dat echter door zijne weinige stemverheffing slechts door haar alleen gehoord werd. Des te luider klonk het antwoord der Koningin. Met uitnemende vriendelijkheid en een glimlach, die anders zelden haar gelaat verhelderde, richtte zij hem op.
‘Welkom, hartelijk welkom op Whitehall, edele neef! Nu, geen woord meer hierover; wij hebben tot hiertoe niets voor u gedaan dan hetgeen rechtvaardig was; thans echter wenschen wij uwe dankbaarheid te verdienen. Wij stellen u weder in het bezit van al uwe goederen; dat is eene billijkheid die gij verwachten kondet, maar wij schenken u tevens, als eene vergoeding voor het geledene, het Markgraafschap van Exeter, met alle daaraan verbonden rechten en inkomsten. Neen, zwijg nog! Ook hebben wij het ambt van Groot-Stalmeester voor u open gehouden; wij wisten geen waardiger persoon om het te vervullen dan een edelman van uwe verdiensten, die daarenboven
| |
| |
onze bloedverwant is. Neen, kniel niet, zeg niets; ik houd mij, ook zonder dat, van uwe erkentenis overtuigd’ - en hierbij reikte zij hem hare hand om die te kussen. Een hoog rood gloeide op Courtenays wangen, toen hij haar antwoordde; er mengde zich schaamte in zijn gevoel van dankbaarheid: schaamte, dat hij met opzet en, zooals het hem toen voorkwam, uit onridderlijken moedwil eene zoo goedige meesteres had bedrogen. Ook lag er in zijn antwoord voor hen die zijne misleiding gisten, eene bekentenis.
‘Genadigste gebiedster! het is te veel... te veel goedheid voor zoo weinig trouw als ik uwe Majesteit.... heb kunnen bewijzen,’ voegde hij, zich bezinnende, er bij. ‘Uw arme dienaar is wel ongelukkig; hij bezwijkt onder zijn gevoel van verplichting, hij is verpletterd door uwe onverdiende genade.’
‘Genoeg! genoeg, Courtenay! Ei wat, hoe kondet gij mij dienen, daar gij gevangen waart? Gij hebt dan wel treurige dagen gesleten in dien akeligen kerker! Men kan het u aanzien, dat gij veel hebt geleden. En dan uwe ongesteldheid! Men was zoo ongeduldig naar u; onze dames vooral verlangden zoozeer naar uwe terugkomst, dat ze uwe ziekte ternauwernood als eene verontschuldiging aannamen. Maar, op mijn koninklijk woord! uw uiterlijk onschuldigt u geheel.’
Terwijl dit alles voorviel en zoodra de Koningin zich vertoonde, had Arthur Polus, de jonge spotvogel die met onbesuisde vrijpostigheid zijn woordje mengde waar hij het goed vond, zich achter Benefield geplaatst. Zijne scherpzinnigheid had zeer juist opgemerkt, dat deze zich grootelijks ergerde over alles wat ter eere van den begunstigden Graaf gezegd of gedaan werd, en zijn plaagzieke geest vond er behagen in, om door de speldeprikken zijner tong iedere wond, die de wangunstige edelman ontving, nog voelbaarder te maken.
‘Maar zie dan toch, goede Heer! met hoeveel bevalligheid de groote Graaf knielt! Bij St. Arthur! zoo ik eene vrouw ware, ik kon dat niet zien zonder hem op te heffen en in de armen te drukken, en, bij den hemel! de Koningin werpt blikken op hem, alsof ze aan iets dergelijks dacht. Daar staat hij op! Ziet gij wel, mijnheer Benefield, welk eene vorstelijke houding, hoe
| |
| |
goed zal hem de koninklijke mantel staan! Zijne gestalte is als voor het purper gevormd en op dat voorhoofd, nu slechts wat bewolkt, past niets beter dan eene kroon. Nu, daar zal voor gezorgd worden, die ontgaat hem niet.’
‘Zwijg dan toch, vervloekte ekster,’ beet hem de andere half hoorbaar toe.
‘Ekster! och, mijnheer, weet gij wel dat een ekster niet half zoo dom is als een nachtuil.’ De naastbijstaanden lachten: de ridder voerde dien vogel in zijn wapen. Benefield, weinig bekend met de gebruiken van het hof, waar hij eigenlijk niet thuis hoorde, dus niet wetende in hoeverre zulke vrijheden door anderen geduld werden, vreezende zich door eene uitbarsting van drift belachelijk te maken en volstrekt buiten de mogelijkheid om zich op eene geschikte wijze van zijn moedwilligen kwelduivel te ontdoen, stond als op gloeiend ijzer en trok zulke bespottelijke gezichten van wangunst en ergernis, dat allen die hem in het oog kregen, zich met de schakeeringen zijner woede vermaakten, terwijl de Kanselier hem met wrevel en minachting aanzag.
‘Wat scheelt Benefield dan toch?’ vroeg Williams.
‘Het is niets, Mylord! Deze edelman oefent zich als hofnar. Vindt gij niet dat hij vorderingen maakt?’
‘Zoo ik op dien vervloekten ratan geen recht krijge!’
‘Dan stikt gij van woede, maar wees gerust, mijn broeder de Kardinaal zal u aflaat geven voor de zonden van wangunst en toorn.’
Devonshire, zich vermannende, had middelerwijl zooveel hem doenlijk was de voorkomendheid der Koningin beantwoord, en gelukwenschingen des Kanseliers, van Arundel en enkele dames met hoofsche beleefdheid en een schijn van blijmoedigheid aangenomen. Maria wendde zich nu tot de anderen, van tijd tot tijd echter het woord tot hem richtende, toen men den Groot-Kamerheer ter zjde riep, en deze, bij de Koningin terugkomende, met een bilk op Gardiner zeide: ‘De Ambassadeur van Spanje.’
‘Ik dank u, mijnheer de Kanselier!’ sprak zij, een vlammenden blik op dezen werpende, ‘het was vriendelijk van u, te zorgen dat wij dit oogenblik zoo ongestoord konden genieten.
| |
| |
Maar, bij St. Catharina!’ vervolgde zij, hem naderende en met eene zachte stem, die van toorn beefde, ‘ga nu zelf en maak het hoe gij kunt; ik wil dien man nu niet zien;’ daarop zeide zij weder luid: ‘gij weet het zelf, mijnheer! en verwittig er den gezant van; er is eene onvergeeflijke fout in het ceremoniëel begaan.’
‘Mevrouw!....’
‘Genoeg, mijnheer! gij hebt mij, hoop ik, begrepen?’
‘Uwe Majesteit!....’
‘Dit later. Mylord! Bedenk dat men wacht.’
Gardiner, ziende dat Maria's drift tijd noch gelegenheid liet tot eene verklaring, verwijderde zich met Arundel.
De Koningin wierp zich nu in haar armstoel, welke dicht bij eene tafel stond, wier marmeren blad in kunstig uitgesneden, zwaar verguld houtwerk gevat was en op een dergelijken voet rustte; zij wenkte Courtenay bij zich. Hij plaatste zich naast haar en men merkte op, dat hij van tijd tot tijd tegen haar zetel leunde, als iemand die moeite heeft zich staande te houden. Maria's oog viel op een kistje van fijn gepolijst staal. ‘Waarlijk!’ zeide zij, ‘dit vergat ik, Mylord van Devonshire! Ik zie altijd edelen rondom mij, die door mijne voorgangers met ridderorden versierd werden; ik zelve begiftigde nog niemand. Gij zult de eerste zijn. Wees zoo goed neder te knielen.’ Hij gehoorzaamde werktuigelijk. Zij nam uit het kistje een blauw lint met roode kruisen, waaraan de orde van den Kouseband schitterde, stond op en omhing daarmede den gunsteling, terwijl zij de woorden der huldiging uitsprak: ‘Hony soit qui mal y pense.’ Met een glimlach, zoo liefelijk als nooit te voren om haar mond gespeeld had, beschouwde zij den Graaf, die de oogen in eene soort van bedwelming tot haar opsloeg. Zij scheen een zeker welgevallen te smaken in zijne ontroering, en langzaam hare hand terugtrekkende, liet zij die in verstrooiing op zijne sierlijke lokken rusten; - daar ziet zij, hoe zijn hoofd als zonder veêrkracht op zijn borst nederzinkt, hoe zijne oogen zich sluiten, zijne armen verslapt nederhangen, hoe zijn lichaam op zijde overhelt, als had de ziel het verlaten; en met den angstkreet: ‘Jezus, Maria! hij sterft!... hulp!’ vangt zij hem in hare armen op.
| |
| |
‘Hij valt van den prik als een papegaai, die men met suiker overgevoed heeft,’ mompelde Benefield.
‘Hadden wij slechts iets van zijn overdaad,’ was het antwoord van den page, des ridders schim.
Dames, edellieden, allen verdrongen elkander rondom Courtenay en de vorstin, die den Graaf ondersteunde met eene bezorgdheid, welke zij niet eens trachtte te verbergen. ‘Ware er slechts eene zitplaats hier!’ riep een der vrouwen.
‘De mijne,’ sprak Maria haastig, en men hielp den bezwijmde op den vorstelijken zetel.
‘Ja, zoo is het goed,’ spotte Arthur tot zijn slachtoffer. ‘Hij zal dien toch welhaast voor altijd innemen.’
Met eene wanhopige poging om zich van den kwelgeest te verlossen, was Benefield nader gedrongen tot in den kring nabij Devonshire, en de uitdrukking van kwaadaardigen spot, waarmede hij op dezen neerzag, was bij de algemeene ontsteltenis zóó in 't oog loopend, dat zij der Koningin in al haar angst niet ontging.
‘Paësilio! waar is Paësilio? Gij, stugge roerdomp, komt gij dan niet eens op het denkbeeld om ons den dokter te roepen?’ voerde zij Benefield toe. Deze week ontzet terug en wilde gaan, doch verscheiden anderen waren reeds heengesneld. Juist kwam de Kanselier terug. Hij voelt zich ter zijde schuiven met eene ruwheid, die slechts door den drang van het oogenblik kon verontschuldigd worden, want de man, die dit doet, is Paësilio, de lijfarts. Men oordeele over Gardiners verwondering bij het zonderling tooneel, dat zich voor hem opdoet. In den armstoel der Koningin zit, of liever, ligt de Graaf Courtenay, doodsbleek, met gesloten oogen, met binnenwaarts getrokken lippen; het hangend hoofd rust op den arm van Maria, die zich deze moeilijke houding getroost, terwijl zij met diepgaanden angst op zijne doodsbleeke trekken staart; daarnevens enkele dames en hovelingen, zich beijverende om door vlugzout en reukwerk de gezonken levensgeesten weder op te wekken, terwijl de overigen in verwarring die groep omsingelen.
Hij behoeft niet meer te vragen. Hij begrijpt die plotselinge onmacht, hij doorgrondt er de reden van. Evenals ons, is het
| |
| |
hem zekerheid, dat de Graaf sedert zijn vertrek uit den Tower rust noch verkwikking genomen heeft, zoodat uitputting en onthouding, gevoegd bij de schokkende aandoeningen, die zijn gemoed geslingerd en verontrust hebben, hem naar lichaam en ziel in eene soort van koortsachtige overspanning brachten, welke op het oogenblik dat de Koningin hem het laatste blijk harer gunst schonk, het hoogste toppunt bereikte en zijne physieke en moreele krachten het evenwicht deed verliezen.
Men zoude dit schouwspel kunnen doen strekken tot eene bittere satyre op den hoogmoed van den mensch. Daar gaat de groote, trotsche Graaf, de aanzienlijkste van een aanzienlijk volk, begunstigd met alles wat de vooringenomenheid eener machtige Vorstin op het hoofd van een gunsteling laden kan; daar gaat de prachtige, bevallige jongeling, bloeiend van gezondheid en sterkte; op hem staren alle schoonheden van een grootsch hof, voor hem kruipt een heir van hovelingen, op hem richt eene gansche natie blikken van vertrouwen en hoop. Daar gaat hij, die man van geestkracht en fieren lichaamsbouw, die werkelijk zooveel eer en hulde verdient, in wien alle voorrechten der natuur en der maatschappij zich zóó hebben samengevoegd, dat men geen grooteren lieveling van beide zou kunnen aanwijzen. Welnu - onthoud dien afgod der schepping twee, drie dagen het dierlijk voedsel of den dood gelijkenden slaap, en hij zinkt te zamen als een sneeuwpop voor de zonnehitte! En dan roemt de mensch van dezen, van minderen vorm nog op eigen sterkte en matigt zich nog aan, te beoordeelen de daden van Hem, die eeuwig uit eigen wilskracht bestaat!
Middelerwijl was het voorwerp der algemeene aandacht, door de vereenigde pogingen der omringenden, in zooverre tot zich zelven gekomen, dat hij, toen Paësilio hem naderde, teekenen van leven gaf, de oogen even ophief en de tong tegen het verhemelte sloeg, als iemand die van dorst versmacht. ‘Drinken!’ stamelde hij en zag niet eens in welken arm zijn hoofd terugviel. Paësilio nadert, neemt zijne hand, telt de polslagen en roept uit:
‘Eene onbegrijpelijke matheid! Zonderling, hoogst zonderling - en toch, il Signor zoude wèl zijn, zonder die slapheid. Iets opwekkends ... breng hier wijn: wij zullen het beproeven!’ Wijn
| |
| |
was reeds gebracht, op het woord den Graaf ontsnapt. De dokter vulde een beker, en bracht dien aan de lippen van den patiënt, die snel en gretig eenige teugen dronk, daarna driftig zelf den beker aangreep en dien geheel ledigde. De Koningin trok zich ongemerkt achter eene der dames terug: nóg moest de Graaf niet alle belangstelling kennen, die zij hem betoond had. ‘Is het nu beter?’ vroeg zij, toen een vluchtig rood Courtanays wangen verlevendigde.
‘Ik zal iets versterkends doen gereed maken, dat van dadelijke werking zal zijn. Il Signor Conte had mijn raad moeten innemen, voordat hij zich hierheen begaf. Er is geene de minste zwarigheid, doch ik wenschte mijn patiënt in een meer rustig vertrek te zien. Gevoelt gij u in staat om op te staan, edele heer?’ De Graaf boog het hoofd toestemmend. De geneesheer bood hem den arm, Darley en een paar anderen ondersteunden hem mede, en binnen weinige oogenblikken bevond hij zich in een meer afgelegen kabinet met zijn arts alleen, die de overigen had weggezonden. Eerst toen kwam hij recht tot zich zelven, zag met eenige bevreemding om zich heen en op het schitterend ordelint dat hem versierde, en sprak met eene nog flauwe stem: ‘O ja! ik herinner mij....Ik moet van hier....Zijt gij de dokter? Laat mij naar mijn huis brengen.’
‘Dat is volstrekt onnoodig, Signor Conte! Laat ik u iets zeggen. Gij had geheime redenen om het oog der Koningin te vermijden; gij hebt eene ongesteldheid voorgewend en die waarschijnlijk willen maken door eene dieta assoluta, die u zeer noodlottig had kunnen worden. Waarom heeft uwe Edelheid mij niet vertrouwd? Ik zoude u iets gegeven hebben, dat eene veel beter en minder schokkende uitwerking had gedaan. Geloof mij, in mijn Italië, onder de Borgias wordt men met zulke kunsten gemeenzaam.’
‘Ik betuig u, mijnheer, dat ik niet weet wat gij bedoelt. Gij bedriegt u, geloof mij....’
‘Pouah! een medicus als ik is niet te misleiden. Spreek zoo niet, edele Graaf! Ik althans zal u niet verraden, een zoo kloeke ridder, een zoo edelmoedig heer! Het was juist om u van lastige toeschouwers te bevrijden, dat ik u hier bracht. Laat alles
| |
| |
aan uw onderdanigen dienaar over. Ik zal u eene korte poos behandelen en mijn mond zal gesloten zijn als de kerkers der heilige Inquisitie! Maar ontken niet dat ik uwe ziekte doorgrond heb en laat ons beginnen met iets te gebruiken.’
Courtenay, begrijpende dat inderdaad ontkennen onmogelijk was en den schranderen, maar, zooals hij reden had te denken, goedhartigen Italiaan willende winnen, zonder hem te laten vermoeden, hoe oneindig veel er hem aan gelegen was, dat niemand het waarom van zijn voorwendsel vermoedde, gaf hem lachende de hand, daarin te gelijk een kostbaren ring achterlatende, dien de Italiaan zonder verdere omstandigheden bij zich stak. Daarna deed Paësilio, als voor zich zelven, de verkwikkingen komen, die de Graaf zoo hoog noodig had; zorgde er voor, dat dezen een korten, doch ongestoorden slaap genoot en zond iemand af met het bericht, dat de Spasma nervose van den Signor Conte geheel geweken was en men daarvan vooreerst geene herhaling te vreezen had, dat zijne Lordschap binnen weinige uren in volmaakten welstand bij de Koningin zijne opwachting zoude maken.
In de zaal waar de Koningin zich bevond, keerde alles tot de vorige orde terug. Men schikte zich weder ter zijde onder een gesmoord mompelen over het noodlottig toeval, dat den schoonen Graaf te midden der hoogste eerbewijzing aan aller oog onttrok. De Koningin was in eene harer ongenaakbaarste luimen. Met blikken, waarin eene wereld vol belangstelling en medelijden lag, had zij Courtenay zien wegvoeren, en op haar verdrietig gelaat, vol spijt en teleurstelling, was het uit iederen trek te lezen, dat zij duizendmaal hare waardigheid en de étiquette verwenschte, die haar beletten hem te volgen.
Na eenige korte, tamelijk barsche vragen en aanmerkingen zond zij haar hofstad terug, alleen Chandos, Gardiner en een paar vrouwen bij zich houdende, en nu, als verheugde zij zich iemand te hebben gevonden, op wien zij het onweder konde doen losbarsten, wendde zij zich tot den Kanselier:
‘Bij alle heiligen, mijnheer! dat is toch vreemd; ons bevel, u door Arundel overgebracht, was bepaald en duidelijk. Waarom is er niet gehoorzaamd? Het is alsof dezen ochtend alles samen- | |
| |
spant om ons te kwellen, en u, Mylord! vinden wij altijd aan het hoofd van hen, die ons lastig zijn!’
‘Wee u, zoo allen wél van u spreken!’ antwoordde de Kanselier en drukte daarbij het crucifix van zijn rozenkrans tegen de borst. ‘Ik mishaag uwe Majesteit, omdat ik de eenige ben, die heden uw waar belang niet uit het oog verloor, om met bewondering op een schitterend edelgesteente te staren, dat misschien valsch is.’
‘Ik verzoek u twee dingen niet te vergeten, Bisschop van Winchester! Ten eerste, dat dezelfde hand, die u den Tower ontsloot, zich nog altijd de macht voorbehoudt dien weder voor u te openen, en ten tweede, dat wij besloten hebben onzen neef, den Graaf van Devonshire, op eene hoogte te plaatsen, waar uwe lasteringen hem niet zullen kunnen bereiken. Hebt gij mij begrepen?’
Wij moeten hier aanmerken, dat Maria tot hiertoe tegenover Gardiner nimmer rechtstreeks had durven uitkomen voor hare voornemens omtrent Courtenay. Zij giste zijne tegenwerpingen, zij schuwde die, zij kende hem als den man, die zich niet gemakkelijk door de vrees van te mishagen, liet terugschrikken. Daarenboven, wetende hoe vaak zij, ondanks zich zelve, toegaf aan den invloed, dien hij over haar uitoefende, wilde zij hem geene gelegenheid geven om dien hier aan te wenden; daarom had zij ze voor hem verzwegen, en het was alleen in dit oogenblik van bitterheid, dat zij hem, als in triomf, een besluit mededeelde, waarvan zij wist hoe het hem grieven moest en waardoor ze hem trotseerde - want hij begunstigde eene andere verbintenis, - terwijl zij hem tevens de gelegenheid benam om er zich voortaan tegen te kanten. Eene kleingeestige wraak zeker van eene Koningin jegens een voor hare belangen welmeenend staatsman, doch eene wraak die zich uit het vrouwelijk hart maar al te goed verklaren laat.
Zwijgend boog zich de Bisschop-Kanselier en trad eerbiedig eenige schreden terug, als ware hij door deze openlijke ongenade geheel uit het veld geslagen, doch de fijne glimlach, die om zijn mond speelde, en wel door niemand opgemerkt werd, duidde aan, dat hij nog niets had opgegeven en een toorn
| |
| |
niet vreesde, waarvan hij de uitkomst berekend had, vóór hij dien opwekte.
Maria, voldaan met zijne schijnbare onderwerping, reeds meer bedaard nu zij hare gramschap had lucht gegeven, en inderdaad Gardiner te veel hoogschattende om hem al te diep te krenken, hervatte nu vriendelijker en als om het gesprokene te verzachten:
‘Dus Mylord! wacht die Graaf van Egmond nog altijd; hoe hebt gij het gemaakt om hem zooveel geduld te doen nemen?’
‘Wij hebben den gezant en de Spaansche heeren een ontbijt aangeboden, waarvan Arundel de eereplichten waarneemt; zij hebben dit genomen als eene uitnemende beleefdheid.’
‘Goed,’ antwoordde de koningin, zich met een glimlach tot hare dames wendende, ‘ik zie wel, wij moeten onze Kanselier altijd aan onze zijde hebben, om kleine verzuimen op eene schrandere wijze goed te maken. Wees gerust, Gardiner! wij willen het Gezantschap ontvangen; mij dunkt, die heeren moeten nu omtrent gereed zijn. Mylord Chandos! gij zult ons daarna berichten hoe zich de Graaf bevindt,’ - en hiermede begaf zij zich naar de groote zaal, waar het plechtige gehoor moest plaats hebben.
‘De Heere zal zijne kerk vertroosten!’ mompelde Gardiner terwijl hij haar volgde. De priester had gezegevierd; zij zoude Egmond ontvangen, door Keizer Karel V naar Engeland gezonden met het voorstel eener huwelijksverbintenis tusschen de Koningin en zijn zoon, den Infant Philips, en voorzien van de ruimste volmacht om die tot stand te brengen. Niets scheen de katholieke partij in het algemeen, en den Kanselier in het bijzonder, meer geschikt hun eeredienst in het koninkrijk te bevestigen en te schragen, dan die Vorst naast Maria op den troon. Zijne stipte rechtzinnigheid, zijn nauwgezet aankleven aan de uitwendige plechtigheden waren even bekend als zijn haat tegen andersdenkenden, die hij Los Hereticos noemde, en dezen hoopvollen zoon der kerk als gemaal der Koningin te groeten, was de vurigste wensch van de meeste dergenen, die hun vaderland als nog gedrukt beschouwden door den banvloek van twee Pausen. Dit huwelijk voltrokken, den banvloek opgeheven en eene
| |
| |
kettervervolging aangevangen te zien, was het doel waarop de bisschop-Kanselier ongemerkt, maar des te geruster, heimelijk en langzaam, maar des te zekerder, voortging.
Wij zijn onzen lezers nog eenige ophelderingen verschuldigd nopens Courtenays terugkeer van Ashridge. Hij had Staunton vooruit gezonden om Wyatt op te sporen en zoo mogelijk van zijne voornemens tegen de prinses en hem zelven af te brengen, en was in aller ijl voortgesneld, zonder zich met omwegen op te houden. Lady Arabella Sterny, zijne zuster, die het vaderlijk huis te Londen als eene bijzondere gunst van Northumberland behouden had, en bij welke de Graaf voorloopig zijn intrek zoude nemen, was in het geheim van zijn vluchtigen en vermetelen tocht. Zij had alles zóó voorbereid, dat haar broeder ongemerkt haar huis zoude kunnen binnengaan door eene geheime zijdeur. Zij hield met veel zorg voor hare bedienden het zoogenaamde ziekenvertrek des Graven gesloten, weerde nieuwsgierige bezoekers af en wachtte met gerustheid zijne terugkomst, terwijl zij eigenhandig de laatste hand legde aan een sierlijken draagband voor zijn degen. Toen kwam Paësilio vanwege de Koningin. Nog was haar broeder niet terug. Wat moest zij antwoorden? Verergering voorwenden? Dit ware zich den dokter zeker op den hals halen, die den patiënt zoude willen zien. Zij stelde dezen dus iets beter voor.
‘In dat geval, mijne Signora, is het de wil mijner gebiedster, dat ik il Signor Conte zelf spreek.’
‘Maar.... dokter.... gij kunt hem niet zien, dewijl.... hij slaapt.’
‘Ik zal zijn ontwaken afwachten.’
Nu was de Lady ten einde raad. In hare verlegenheid had zij het vertrek verlaten en daarna was zij teruggekomen en had, om zich voor het oogenblik te redden, zonder nadenken gezegd, dat de Graaf veel beter was, zich reeds kleedde en spoedig bij Hare Majesteit zijn zoude.
Verrast en teleurgesteld had Paësilio zich met dit bericht moeten verwijderen; gelukkig voor Devonshire viel het den Italiaan in, zich door een ongevergden dienst aan de opkomende fortuin des Graven aan te sluiten, en dus op Whitehall zijne vermoedens en de verwarring der Lady te verzwijgen. Intusschen begon
| |
| |
Arabella zich al meer en meer te ontrusten. Wat moest zij aanvangen, zoo de Graaf niet in tijds terugkwam? Zij beefde voor hem; zij had zich zoozeer verheugd in zijne bevrijding; zij had zoo hooge verwachtingen op dien eenigen broeder gebouwd! Ook was zij reeds der vertwijfeling nabij, toen hij, hijgend van den snellen rit, ademloos bij haar binnenstortte en zonder spreken op een rustbed nederviel. Haastig maakte zij hem bekend met hun toestand, met de door haar gegeven verzekering en met den tijd, die daarna reeds verloopen was. Er viel hier te bedenken noch te weifelen. IJlings wierp hij zich, met hare hulp, in het door haar gekozen hofcostuum en stapte in de gereed liggende sloep, die hem langs de rivier naar Whitehall voeren moest en waarin hij reeds gewacht werd door Darley, zijn neef en page. Diens verstandhouding met Benefield is misschien mijnen lezers niet ontsnapt. Deze jonkman, die onder een koel, onverschillig uiterlijk de verterendste eergierigheid verborg, was den Graaf zelfs in den Tower gevolgd. Devonshire echter had eene onwillekeurige, onverklaarbare antipathie tegen hem opgevat en onthield hem zijn vertrouwen, om het den openen, ronden Schot, Yorick Staunton, een der weinigen die hem in zijne gevangenis mochten bezoeken, geheel te schenken. Dit ergerde Darley, die den vulkaan in zijn binnenste onder eene ijslaag verborg. Geheimen, die men ons slechts vermoeden, niet kennen laat, lokken uit tot ontdekking. De Graaf was somtijds los in zijne uitdrukkingen, niet genoeg omzichtig in zijne gesprekken met Staunton; zijn neef luisterde scherp, was scherpzinnig in het opvangen en bevond zich weldra in het bezit van een geheim, dat hem de gelegenheid gaf om zich op zijn bloedverwant te wreken over diens gebrek aan vertrouwen, en dat hem zelven tevens een hoog gewicht en veel voordeel konde schenken bij de partij, waarvan hij Benefield als aanhanger kende - het geheim namelijk der beantwoorde liefde des Graven voor de Prinses Elisabeth. Deze, bij een kinderloos afsterven van Maria, de vermoedelijke troonopvolgster, was een doorn in het oog der ultrakatholieken, met Gardiner aan het hoofd. Geene gelegenheid, hoe ongerijmd ook, om deze Vorstin te schaden, lieten zij zich ontsnappen. Hoe welkom moest hun dus het verraad van Darley
| |
| |
zijn, als middel om haar te benadeelen! Hoe welkom vooral voor een Benefield, die Courtenay persoonlijk haatte. Daarom was, tot groote bevreemding en ergernis der Koningin, haar bevel om dezen in vrijheid te stellen door geheime tegenwerking eerst twee maanden later uitgevoerd. Des pages stelsel van bespieding werd er door begunstigd, dat de Graaf zich in zoo kleine ruimte bewegen moest, en hij vreesde dat deze na zijne bevrijding hem verstooten zoude, doch hij bedroog zich. Devonshire, grootmoedig en niet wantrouwend, verweet zich zelven zijne koelheid tegen een bloedverwant, die geen anderen steun had dan zijne bescherming, en zoo hij hem al niet beminde, toch dwong hij zich tot eenige vriendelijkheid en bleef dus dezen verkleumden adder aan zijne borst koesteren.
|
|