De graaf van Devonshire
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
[pagina 1]
| |
De graaf van Devonshire. | |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I. De vermommingen.Er viel een recht koude motregen neder, op een dag in de laatste helft der maand October van het in Engelands geschiedenis belangrijk jaar onzes Heeren 1553, en de lezer, die met mij in verbeelding de twee mannen dáár ziet voortrijden op den overigens eenzamen heerweg, die van Londen naar het vorstelijk kasteel van Ashridge leidt, zal zich zeker niet verwonderen, dat ze den snellen draf kozen, om spoedig in eenige schuilplaats tegen het gure weêr veilig te zijn. Iets geheimzinnigs of ongewoons moest er echter bovendien aan hun tocht verbonden wezen; dit was blijkbaar uit de zorgvuldigheid, waarmede beiden den duisteren kant van den weg hielden, ofschoon de reeds vallende avond, door alles met een nevel te omhullen, hen meer en meer van die zorg ontsloeg; blijkbaar evenzeer in beider zwijgen en in de algeheele bedekking van hun gestalte en hun gelaat, bewerkstelligd door tot op de voeten afhangende mantels en vilten hoeden van dien vorm, welke de Spanjaarden sombrero's noemen, en wier neergeslagen randen, door over het hoofd gebondene en onder de kin toegeknoopte doeken van zwarte zijde, nog meer over hun aangezicht bevestigd waren; zelfs de paarden, ofschoon kennelijk uit edel ras, waren niet van de bedekking der meesters vrij gebleven, die bij hen bestond uit donkerkleurige schabrakken; mogelijk had men deze voorzorg genomen, om hen tegen de | |
[pagina 4]
| |
vochtige koude te beschermen, mogelijk ook uit een ander punt van voorzichtigheid. Na zich overtuigd te hebben, dat niemand in den omtrek nabij hen was, wendde een der ruiters, die eenige passen vooruit reed, zich om tot zijn metgezel en vroeg met gedempte stem: ‘Yorick! zijt gij er zeker van, dat uit het laatste dorp ons niemand gevolgd is?’ ‘Bij St. Patrick! geen levenden ziel, Mylord! of het moest de stomme bedelmonnik zijn, dien wij nu reeds tweemalen ontmoet hebben en wien uwe Lordschap in de drift om voort te komen, telkenkeer een goudstuk toewierp, 't geen ronduit gezegd, niet voorzichtig was, want het had zijne nieuwsgierigheid kunnen opwekken.’ ‘Als ik dit vermoeden kon, keerde ik nog terug!’ ‘Terugkeeren!?’ zeide de andere met eene mengeling van verwondering en ongeloof, en zoo de Lord op het thans bedekte gelaat van zijn metgezel had kunnen lezen, dan ware hem zeker de half spotachtige uitdrukking daarop niet ontgaan. Ernstig echter vervolgde deze: ‘En al ware hij ons gevolgd, wij hebben van hem niets te vreezen; de man mist het gebruik zijner tong en hij kent waarschijnlijk uwe Lordschap niet.’ ‘Weet gij, Yorick! wat mij bij dezen tocht het meest hindert? Ik waag persoonlijk zoo weinig! en den goeden naam mijner zeer waarde dame zet ik op het spel, als men vernam dat vermomde mannen zich op ongelegen uren naar haar verblijf begeven. Daarenboven, mij te moeten verbergen! op zij af te sluipen als een Duitsche roofridder, daar ligt iets in dat.... dat men met een woord zoude kunnen noemen, nooit voor iemand uit mijn geslacht nog gebruikt.’ ‘En dat er nimmer voor gebruikt worden zal edele Lord. Neen, waarlijk het is geene lafheid, maar een vermetel verachten van elke hindernis, zooals alleen U invallen kan: op den losweg uitgesproken wensch eener dame Londen heimelijk te verlaten op een oogenblik dat de halve bevolking naar de vensters van uw verblijf opgaapt, om slechts de pluim uwer barret in 't oog te krijgen; van Whitehall weg te blijven, onder een voorwendsel waarvan de onwaarheid zoo licht te ontdekken is, terwijl men er naar uwe tegenwoordigheid reikhalst; u niet een- | |
[pagina 5]
| |
maal tijd te gunnen, om te bekomen van het uitgestane leed eener sombere gevangenschap, onophoudelijk voort te rennen, zonder rust of verversching, rekent uwe Lordschap dat voor niets? Meent gij dan niets te wagen, door met het hof en de hoofdstad een vastenavondspel te spelen, waarvan gij niet verzekerd zijt dat men er over lachen zal?’ ‘Ach! dat zegt weinig, indien men slechts niet vermoede om wie ik zulks doe. Maar gij zijt er immers wel vast van overtuigd, dat ik haar welkom zal zijn? Herhaal mij nog eens hare woorden! o! het is zoo smartelijk nooit iets schriftelijks te ontvangen. Woorden vervliegen, al klinken ze welluidend, en mijn geluk is zoo groot, dat ik altijd moeite heb om aan de wezenlijkheid te gelooven.’ ‘Dan had ik niet zoo dikwijls de mondelinge bode uwer verstandhouding moeten zijn, als ik u hierin niet geruststellen konde, dat de Lady hartstochtelijk naar u verlangt. - Master Staunton! - zeide zij nog den laatsten keer, en vouwde daarbij zoo smeekend de handen en sloeg de oogen zoo roerend omhoog, - mocht het Gode behagen, dat mijn vriend in vrijheid gesteld worde, dan moet ik hem zien, spoedig zien! zeg hem, dat dan zijn eerste uitgang tot mij zij, dat ik dit van hem eisch. -’ ‘En hij zal u voldoen, mijn innig geliefde!’ hervatte de Lord met vuur, ‘o! mocht ik u met grootere opofferingen, met mijn leven kunnen toonen, hoe heilig mij uwe minste begeerte is!’ Een haastig uitgesproken st! van Staunton stoorde hier den Lord in zijne betuigingen. ‘Wat is er?’ vroeg hij, zijn paard aanhoudende. ‘Het is reeds weder voorbij, Mylord! Toevallig omziende, viel mij dicht achter ons eene donkere gestalte in het oog, die dwars over den weg in het kreupelboschje hier aan de rechterhand verdween.’ ‘Misschien een boer, die een zijpad naar zijn dorp inslaat; - iemand, die ons bespieden wilde, zoude ons volgen.’ Zij reden daarop eene wijl stilzwijgend voort. Het hield op met regenen, de scherpe herfstwind verdreef wolken en nevelen; de maan met haar ‘fonkelend hofgezin,’ zooals zeker dichter zegt, begon zich te vertoonen en verlichtte reeds eenigermate hun pad, toen Staunton, op een dicht geboomte wijzende, dat | |
[pagina 6]
| |
niet ver meer af lag, zeide: ‘Ik wenschte wel dat wij het bosch bereikt hadden, eer de maan geheel op is.’ De Lord knikte toestemmend, en weêr vooruit rijdende sprak hij als bij zich zelven: ‘Zonderling afhankelijk is toch ons oordeel van de omstandigheden. Nog voor weinige dagen was het bijna mijn eenigste genoegen, de galerijen van mijne gevangenis rond te wandelen, wanneer de maan door haar zacht licht alles als met zilver overgoot, en thans, in vrijheid, zoude ik er het schoonste edelgesteente uit mijn gravenkroon voor geven willen, dat zij haar schijnsel terugtrok.’ Dit gezegd hebbende, rende hij weder met vernieuwde drift voort. Staunton, waarschijnlijk uit voorzichtigheid somwijlen omziende, had oogenschijnlijk moeite om hem bij te houden. Daar deed zich eindelijk het bosch op, waarnaar beiden gereikhalsd hadden, en daar achter verhieven zich de steile torens van Ashridge-Castle, vermoedelijk het doel hunner reis. Vroolijk zette de Lord nog eenmaal zijn moedig ros aan, dat snuivend voortstoof, en hij was zijn metgezel reeds een goed eind in het bosch vooruit, toen er plotseling als door een tooverslag zes stevige kerels met tweesnijdende zwaarden in de vuist, die zij alle tegen hem richten, op hem toesprongen. Zich tegen die allen te willen verdedigen, ware dwaasheid. Dit zag de edelman zelf in, want behalve dat die lieden eene volstrekte overmacht in hun voordeel hadden door hun getal, was hij slechts met eenen lichten degen gewapend, en scheen hij daarenboven van elk mogelijk onheil eene herkenning het meest te schromen, die een gevecht van man tegen man zoo licht kon ten gevolge hebben. De hand aan zijn rapier slaande, hield hij fier zijn paard in en vroeg met eene stem, die hij trachtte te veranderen: ‘Wat wilt gij van mij, mannen?’ ‘Uwe beurs,’ klonk het uit zes monden, ‘uwe beurs!’ ‘Gij zijt armzalige roovers die om een weinig goud van een enkel man af te persen, hem met zulk een getal aanvalt; doch ik heb haast, ik wil u het mijne niet betwisten, daar is het, laat mij door! mijn bediende die ginds volgt, heeft niets bij zich’ - en snel eene beurs van sierlijk gouddraadwerk te voorschijn halende, wierp hij die tusschen de mannen en reed | |
[pagina 7]
| |
ijlings voort, terwijl niemand eene poging deed om hem dit te verhinderen. Ook zijne aanvallers verwijderden zich, nadat een hunner de beurs opgeraapt, met een woesten lach beschouwd en bij zich gestoken had, in vollen draf, zoodat Staunton die wel een onbestemd gerucht van stemmen en wapenen gehoord, doch niet duidelijk onderscheiden had, zelfs geen spoor meer van hen gewaar werd, toen hij met drift zijn heer te hulp kwam snellen. ‘Yorick! dat had een slecht einde kunnen nemen,’ zeide deze, toen de andere weêr naast hem reed, ‘zes schurken hebben mij daar zooeven mijn goud afgezet. Zoo zij daarmede eens niet tevreden waren geweest en ik mij had moeten verdedigen en een hunner mij herkend hadde! Staunton, beste jongen! zoo nabij Ashridge op een boschpad dat alleen daarheen leidt! wat zouden de vijanden mijner ongelukkige vriendin daaruit niet al stof gevonden hebben voor lasterlijke geruchten en booze aantijgingen!’ ‘Goede hemel! Mylord! waart gij in zulk een gevaar? Ik vermoedde reeds iets dergelijks en draafde wat ik kon, doch zoude evenwel te laat zijn gekomen, zoo de hulp der heiligen en uw moed er u niet hadden doorgered.’ ‘Het gaf mij niet de minste moeite. Het waren gemeene straatroovers van de lafhartigste soort, die aan niets dachten dan aan hetgeen mijne beurs be.... doch bij St. Joris! de beurs! onvoorzichtige die ik was, dat ik zoo onbedacht kon wezen, hun die beurs af te staan!’ ‘Het was toch niet die, beste Lord! welke Mylady zelve voor u gewerkt heeft?’ ‘Ja, Staunton! ja,’ riep de andere op smartelijken toon en, zich vergetende, bijna luide uit, ‘dezelfde met de E in kleine perels en haar bekend devies. Ik ongelukkige! Met mijn leven had ik dit pand moeten verdedigen, het is eene onvergefelijke achteloosheid, maar waarlijk, in de eerste onrust over die ontmoeting dacht ik niet aan hare hoogere waarde.’ ‘De schelmen zullen daaraan nog veel minder denken, Graaf! en dat is te wenschen ook. Doch zie, daar ginds al weêr lieden, die op ons schijnen toe te komen, en gewapenden. Zie toch om 's hemels wil! nu het licht op hunne blinkende rusting valt, herken ik duidelijk rijdende lansknechten der Koningin.’ | |
[pagina 8]
| |
‘Ja, bij St. Joris, zoo is het! doch zij rijden niet op ons aan. Slechts omdat zij door hun aantal de gansche breedte van het nauwe pad beslaan, schijnt het ons zoo toe. Voorzichtigheidshalve zullen wij ter zijde gaan en wijken.’ De lieden naderden nu onze ruiters, die zich zooveel mogelijk aan den kant van het smalle pad tusschen het geboomte hielden. Het waren werkelijk bezoldigde lansknechten van Koningin Maria Tudor, wier wapen zij voerden op stormkappen en borstcuras. Aan hun hoofd reden twee mannen; de een, waarschijnlijk een onderbevelhebber, hield van tijd tot tijd een wakend oog op de manschap, wier krijgstucht vrij wat te wenschen overliet, daar verscheidenen van hen luid spraken en lachten; de andere, een man van eene plompe gestalte, was aan zijne kleeding licht te kennen als een aanzienlijk heer. Een donkerbruin zijden mantel, met bontwerk gevoerd en met zilverstof omboord, was achteloos over den rechterschouder geslagen en liet gedeeltelijk de duchtige wapenrusting en den zwaar vergulden halsketen des ridders zien, want de gouden sporen aan de stevels toonden dat hij dit was. Een helm, met opgeslagen vizier en korte groene pluimen, dekte zijn hoofd. Ware het niet zijn dos geweest, die den man van rang aanduidde, dan zeker had niemand hem daarvoor kunnen houden. Zijn gelaat had niets uitstekends of edels en in zijne harde trekken sprak eene lage gemeenheid, die iemand aan een scherprechtersknecht zoude hebben doen denken. Een korte stompneus met wijd opengesperde neusgaten, en de dikke bloedroode lippen van den wijden mond gaven hem daarenboven eene uitdrukking van zinnelijkheid, door de diepliggende grijze oogen, die enkele malen vlammen schoten als de op roof loerende hyena, gansch niet weêrsproken; hij hield zijn zwaard, uit den draagband getogen, met scheede en al in de rechterhand. Dicht bij den persoon genaderd, dien wij uit zijn gesprek met Yorick Staunton als een Grafelijken Lord hebben leeren kennen, hief hij, als bij toeval, of uit moedwillige plagerij, door eene beweging met zijn rapier diens mantel van onder tot boven op, zoodat eene kostbare ridderkleeding zichtbaar werd, en lachte toen boosaardig. Deze echter, als wilde hij aan de beleediging geen gevolg geven, om een vernieuwd oponthoud te vermijden, | |
[pagina 9]
| |
trok den hoed nog dieper in de oogen en gaf, met geweld den ander terugdringende, zijn vurig ros de sporen, dat opnieuw snuivende en tegen de merries van het krijgsvolk hinnikende, voortrende. Master Staunton kon den hoon, zijnen heer aangedaan, niet geheel onopgemerkt verkroppen. ‘Bij God en bij St. Yorick, mijnheer! zooeven nemen laaghartige straatdieven mijnen meester zijn laatste goud af, en nu vermaakt zich een edelman, misschien wel een bevelhebber in dienst der Koningin, met ons, vreedzame reizigers, lastig te zijn en den weg te versperren.’ De andere antwoordde met een grijnzenden lach: ‘Rijd maar op, dappere kemphaan; uw moedige heer is reeds op hazendraf voortgeijld en wacht u misschien reeds bij Ashridge; de reis zal wel niet verder gaan hé?’ ‘Dank den Hemel daarvoor, dat wij nog vele mijlen moeten afleggen,’ hernam Staunton gevat, ‘anders had mijn meester u zeker niet ongestraft gelaten,’ en hierop de wijste partij kiezende, volgde hij in vollen draf zijn Lord, dien hij, zooals de onbeschofte ridder voorspeld had, reeds dicht bij het kasteel aantrof, welks vaal grijze muren en zware torens in het maanlicht een akelig spookachtig aanzien hadden. ‘Duizend duivels! dat was ridder Benefield, die zeker van een bespiedingstocht rondom Ashridge terugkomt,’ riep Yorick! toen hij den Graaf gewaar werd. ‘Ja, zeker was hij het, en ik moest het verdragen, dat de ellendige zijne hand naar mij uitstak, en voor hem vluchten en zwijgen, terwijl ik hem zoo gaarne in ziedenden toorn mijn degen diep in het schurkenhart zoude gedrukt hebben, maar ik zweeg. Staunton, gij moet mijne zelfbeheersching bewonderen, dat ik zweeg en wegreed. O, Elisabeth! Elisabeth! waart gij niet mede in het spel, ik ware mij zelven niet meester gebleven. Maar dat zal hij weten, op mijn woord als edelman! hij zal het zich eenmaal met ontzetting herinneren, dat hij aan een onbekende zijn moedwil heeft gepleegd.’ ‘De Hemel geve dat gij het voor hem zijt! Zoo hij slechts uwe Lordschap niet herkend heeft.’ ‘Zeker niet, ik had mijn gelaat afgewend; blauw met zilver | |
[pagina 10]
| |
draagt menig ridder; ik heb niets onderscheidends aan, en hij heeft mij sinds maanden niet gezien. Daarenboven, hoe zou hij op den inval kunnen komen dat ik het was? - hem zal het gerucht mijner ziekte ook wel zijn ter oore gekomen.’ ‘Ik heb ten minste gedaan wat ik kon, om hem nog te doen twijfelen.’ Zonder deze woordenwisseling verder voort te zetten, reden beiden het korte en met enkele zware boomen beplante voorplein op, en Staunton, van zijn paard gesprongen zijnde en het aan een der boomen vastgebonden hebbende, hief den zwaren metalen klopper van de hoofdpoort op, met eene beweging van vreugde, die duidelijk te kennen gaf, dat zij aan het einde van een met bezorgdheid volvoerden tocht genaderd waren. Het was ook werkelijk de vorstelijke bewoonster van dit verblijf, de jeugdige prinses Elisabeth Tudor, welke dit bezoek gold. Het kasteel van AshridgeGa naar voetnoot1) was een van die aan de kroon behoorende landgoederen, welke, hetzij om mindere fraaiheid of te kleine behuizing, hetzij uit luim der vorstelijke eigenaren, in onbruik geraakt, slecht onderhouden en nimmer bezocht werden, maar als een oord van afzondering toegewezen aan die leden hunner familie, welke zij uit hunne tegenwoordigheid wilden verbannen, zonder tot eene eigenlijke beperking hunner vrijheid over te gaan. De regeerende Koningin Maria Tudor, evenals Elisabeth dochter van Hendrik VIII, had niet zoo ras na den dood haars half-broeders Eduard VI en de stormachtige tusschenregeering van Lady Johanna Gray, wier kortstondig purper slechts het voorwendsel en de dekmantel geweest was van Northumberlands heerschzucht, den troon haars vaders beklommen, of zij maakte van haar nieuw gezag gebruik, om hare jongere | |
[pagina 11]
| |
zuster van het hof en uit de hoofdstad te verwijderen en haar het kasteel van Ashridge tot woning aan te wijzen. Waarschijnlijk viel de keuze der Koningin juist op dit verblijf, om zijne nabijheid bij Londen, die haar in staat stelde, van elke eenigszins belangrijke behandeling van het voorwerp haars argwaans ten spoedigste onderricht te zijn, of wel om Elisabeth te noodzaken, zich in de grootste afzondering terug te trekken en elke verstandhouding met de buitenwereld te vermijden, ten einde de op haar gerichte achterdocht geen voedsel te geven. Misschien was het om dit eerste te bevorderen dat Maria (die toch ook de ongenade van het lot gekend had, en dus beter dan eenige andere vorstin het bittere van zulk een verstooten moest beseffen), het jaargeld introk, dat hare zuster tot hiertoe onder alle wisselingen harer fortuin, zelfs onder het tyranniek protectoraat des Hertogs van Somerseth behouden had, zoodat Elizabeth genoodzaakt werd om hare leefwijze en hofstaat op een leest te schoeien, die waarlijk voor eene vorstin sober kon heeten, en zij zich op de onzachtste wijze in een leeftijd waarin de spelende verbeeldingskracht nog zoo gaarne met hare idealen voortleeft, tot de koude werkelijkheid van huishoudelijke berekeningen teruggebracht zag. Vandaar misschien, dat zij op rijperen leeftijd, bij ai hare zucht tot praal en glans, eene zekere mate van spaarzaamheid en overleg ontwikkelde, die haar wel eens als een inbreuk op de vorstelijke deugd van vrijgevigheid werd toegekend. De vermelde gestrengheid der Koningin jegens eene zuster waarmede zij tot hiertoe in eene goede verstandhouding geleefd had, tot wier raad en staatkundige inzichten zij in de bange oogenblikken van beider vaak duistere lotswisseling meermalen de toevlucht had genomen, hiertoe gedrongen door hare algemeen erkende scherpzinnigheid van oordeel en de buitengewone vroegrijpheid van haar verstand en kennis; eene zuster, die, ondanks deze zedelijke meerderheid, nooit de achting, waarop Maria als de oudere aanspraak maakte, uit het oog verloren had, aan welke zij juist om eene gelijkheid in tegenspoeden te nauwer moest verbonden zijn, mishaagde sommigen, verheugde enkelen, deed anderen sidderen en bevreemdde allen. En toch, bij eenig dieper indringen in de eigenlijke roerselen van het men- | |
[pagina 12]
| |
schelijk gemoed, moest het niet meer verwonderen dat de dochter van Catharina van Arragon, die zachtmoedige gemalin van den wellustigen en grilligen Hendrik, een natuurlijken afkeer gevoelde voor haar, wier moeder de teisterende kwelgeest en de onverzoenlijkste vervolgster geweest was van die vrouw, wier aandenken zij met vrome kinderliefde in eere hield. Het was immers Anna Boleyn, die er den Koning toe gebracht had, om zijne wettige gemalin op de on wettigste en wreedste wijze te verstooten en, ondanks hare smeekingen, hare volstrekte weigering van en standvastig verzetten tegen hunne scheiding, nog bij haar leven, met zijne listige minnares een tweede huwelijk aan te gaan, waarvan deze Elisabeth de vrucht was. Maria, in de nabijheid haars vaders gebleven, had het moeten aanzien, hoe de trotsche telg der Boleyns zich zegepralend op den troon nederzette, waarvan men hare moeder verdreef, hoe deze zich baadde in zingenot, glans en eer terwijl gene in treurige bekrompenheid haar aanzijn voortsleepte. Zij had den dag beleefd, waarop men haar onder scherpe bedreigingen eene verklaring afperste, die de verongelijking van gene hielp bevorderen. Zelfs bij de wedervergelding des Hemels, die zij er in meende te zien, toen diezelfde Anna Boleyn nog dieper viel dan zij hare moeder had kunnen nederwerpen, daar zij op een schavot hare kortstondige grootheid met haar bloed betaalde, gelijk zij het vroeger met hare eer gedaan had; toen die vrouw, met voorbijgaan van haar eigen kind, in hare laatste levensdagen slechts de dochter der mishandelde Katharina wilde zien, om haar vergiffenis af te bidden - zelfs bij den gunstigen keer, dien haar lot nu genomen had, moest dit alles onvermijdelijk wrevel en wraaklust in haar doen ontwaken bij het zien van de telg uit een huwelijk dat haar als natuurlijke dochter branmerkte. Kon zij ook betuigingen van zusterlijke genegenheid oprecht achten uit den mond van haar, wier gelukster rees, naarmate de hare daalde? Het is waar, gemeenschappelijke grieven en rampen hadden de zusters enkele malen verbonden, maar het was slechts eene vereeniging geweest uit nooddwang, die op beider gemoed geen blijvenden indruk maakte. Was het dus wonder, dat Marie bij hare zegevierende terugkomst in de hoofdstad diegenen er niet dulden wilde, welke die zegepraal ontluisteren | |
[pagina 13]
| |
en vergallen moest? Was het wonder, dat zij bij aanvang eene weerwraak uitoefende, die, zij moge dan door de Christelijke zedeleer niet gewettigd zijn, evenwel eene der waarachtigste opwellingen van het menschelijke hart is, na een bitter en lang verkropt onrecht, vooral als men zich indenkt in het hart van Maria Tudor, die met dien naam veel van de geweldige, zelfs bloeddorstige geaardheid haars vaders had overgeërfd? - Maar ook uit een staatkundig oogpunt beschouwd, moest de Koningin zoo handelen. Zij zelve was eene ijverige dochter van het pausdom, het rustpunt der hoop van alle goede katholieken in het koninkrijk, toen het, nadat Hendrik VIII zich aan het hoofd der engelsche kerk gesteld had, onder den kerkelijken banvloek zuchtte. Zij was de openlijke voorstanderesse van het gezag der geestelijkheid en van de oude vormen van den eeredienst, zoozeer zelfs, dat het haar griefde in hare brieven ter beroeping van het Parlement den titel van opperhoofd der kerk behouden te hebben, en Elisabeth was, hoezeer zij zich ook den schijn gaf van gematigdheid, en zonder dat men haar een openlijken stap ten behoeve der protestantsche partij ten laste kon leggen, door hare opvoeding en verklaarde gevoelens te beschouwen als het hoofd der hervormingsgezinden, die nu op hunne beurt den tijd der verdrukking tegemoetgingen. En zij was geenszins eene mededingster, die men verachten of geringschatten kon; neen de gevaarlijkste misschien, die er voor Maria had kunnen opstaan. Wel was zij eene prinses, in den eersten lentetijd des levens, die ja, door den verklaarden wil des Konings en van zijn opvolger, aanspraak konde maken op den troon, maar die gewapende aanhang, noch moedige medestanders om zich heen had; eene prinses, die het, zooals men oppervlakkig zeggen zou, aan moed ontbrak, om hare aanspraak tegen de bestaande macht te laten gelden, daar ze in oogenblikken van de algemeene beroering, toen Maria met kracht hare eigen rechten verdedigd had, oogenschijnlijk werkeloos was gebleven; daarenboven een jong meisje - maar dat meisje was Elizabeth, wier uitgebreide kennis in al de vakken van wetenschap algemeen erkent was; die, van hare eerste kindsheid af geleerd had over zich zelve en het omringende na te denken; die, om zoo te spreken, was opgegroeid | |
[pagina 14]
| |
met een troon of een schavot als onvermijdelijke uitkomst voor oogen; die zich bij al de vier, hare moeder vervangende vrouwen van Hendrik VIII, hoe uiteenloopend in karakter en levenswijs, had weten bemind te maken, zóó zelfs dat de verstooten Anna van Kleef en de nieuw gekroonde Koningin elkander haar bijzijn betwistten, meer nog dan het bezit des Konings. Een bewijs dus in hoe hooge mate zij de kunst machtig was om zich te doen beminnen waar zij wilde: een meisje dat tijdens de minderjarigheid van haar broeder Eduard de gunst des Protectors en die der Koningin-weduwe tevens had weten te behoudenGa naar voetnoot1), wat moest het niet zijn, wanneer zij eenmaal in ernst besloot zich eene partij te maken? - zij, die aan doordringende schranderheid en fijne staatkunde eene aanminnigheid en een innemend voorkomen paarde, dat haar de halve mannelijke wereld zoude toevoeren! Godsdienst, staatkunde en persoonlijke gevoeligheid vereenigden zich dus bij Maria, om haar te doen overgaan tot Elisabeth's verwijdering en het ontnemen van geldelijke voordeelen, bij wier gemis zij als door een drukkend gevoel van onmacht zoude gebonden zijn, en het mag veeleer bevreemden, dat eene vrouw, die later om mindere belangen zooveel kostbaar bloed deed stroomen, zich in dezen met zooveel gematigdheid gedroeg. Men vergeve mij deze uitweidingen, waaraan ik mij heb schuldig gemaakt, om mijne lezers te stellen op de hoogte, van waar ik wenschte dat zij beide vorstinnen beschouwden bij | |
[pagina 15]
| |
den verderen voortgang van mijn verhaal, waarin ik zal trachten de personen en hartstochten af te schilderen, welke haar zoo mogelijk nog vijandiger en vreeselijker tegen elkander deden overstaan. Ondertusschen wordt het tijd de ruiters op te zoeken, die wij ons nog altijd, als aan de hoofdpoort wachtende, moeten voorstellen. Op Stauntons kloppen werd die langzaam geopend, en een oudachtig man in eene eenvoudige livrei kwam te voorschijn, gevolgd door een jongeren bediende, die eene flambouw droeg. ‘Is Mylady op dit uur te spreken?’ vroeg Staunton dadelijk en fluisterde den oude daarbij iets in het oor. ‘God zij gedankt!’ was het antwoord van den grijze, ‘laat Mylord afstijgen, ik zal mijne meesteres terstond kennis geven van zijne komst.’ De jonge man, want als zoodanig deed hij zich kennen door de vlugheid, waarmede hij van het paard sprong, was onderwijl genaderd en de oude, hem ziende, kon den vroolijken uitroep niet bedwingen: ‘De Hemel zij geloofd dat ik u nog wederzie, Mylord Courtenay!’ ‘Ja, oude Sawers! ik had het zelf zoo spoedig niet verwacht; hoe gaat het uwe Lady! zoude zij mij willen zien? Ik kom op ongelegen tijd, maar, bij St. Joris! ik heb niet anders gekund.’ Midderwijl bracht Sawers hem door een gewelfachtig voorportaal, waarin elk woord, dat gesproken werd, zich door den weêrklank driemaal herhaalde, naar een ruim, van weinig huisraad voorzien vertrek, dat misschien vroeger tot eene hal voor bedienden had gestrekt, doch thans ongebruikt en ontmeubeld, bij het schijnsel van de fakkel, die de jonge knecht droeg, eene treurige vertooning maakte. ‘Het is de beschikking des Hemels, edele Lord! dat wij u juist nu hier zien, sprak Sawers. ‘Onze goede vorstin is meer bedrukt en meer verlaten dan ooit; wij zijn arm!’ dit voegde de grijsaard er met bitterheid bij, terwijl er een traan in zijn dof, verglaasd oog opwelde. ‘Doch, ik vergeet daar, dat uwe Lordschap wacht; wij moeten onze weinige vrienden ten minste goed ontvangen,’ en hiermede ging hij heen. Eduard Courtenay, Graaf van Devonshire, want dezen hebben wij op zijn tocht naar Ashridge verzeld, was een der edelste, | |
[pagina 16]
| |
dapperste en meest begaafde heeren van gansch Engeland. Hij was voor de ridderschap van zijn vaderland en tijd, wat Gaston de Foix en Bayard voor de hunne waren. Uit een der eerste adellijke huizen gesproten, zelfs met het regeerende geslacht verwant, was hij het, wien adel en volk elkander beurtelings aanwezen als den treffelijkste onder de voortreffelijken. De naijverige staatkunde van Northumberland, die den ziekelijken Eduard VI en met dezen geheel Engeland naar willekeur beheerschte, had hem, tegelijk met zijn vader, Sterny van Devonshire, in den Tower geworpen, uit eene zekere vrees dat zij beiden, bij een spoedig uiteinde des Konings, hem en zijne daarop gebouwde eerzuchtige plannen in den weg zouden kunnen staan. Toch had hij het niet durven wagen, een zoo doorluchtig hoofd te doen vallen, overtuigd dat daardoor in Londen alle hoofden zich opsteken en tegen hem vereenigen zouden; aan den grijzen vader alleen had hij zijn tyrannentoorn gekoeld; de oude Graaf van Sterny had het schavot moeten betreden, terwijl men zijne goederen verbeurd verklaarde, zoodat de zoon, bij gemis van fortuin, niets wezenlijks zoude kunnen ondernemen, indien het hem al mocht gelukken zich van zijne boeien te ontslaan. De jonge Graaf zuchtte dus nog in den staatskerker, toen Maria den haar toekomenden schepter aan de zwakke Johanna Gray ontrukte, en een bevel om hem, die haar bloedverwant en katholiek edelman was, zijne vrijheid te hergeven, was eene der eerste daden van hare oppermacht geweest; een bevel echter, dat eerst later werd uitgevoerd, nadat zij zich reeds in het rustig bezit bevond van den vaderlijken erftroon. Ons verhaal neemt een aanvang op den tweeden dag na zijn invrijheidstelling, toen hij, om een misschien te onbedachtzaam uitgesproken wensch van Elisabeth te voldoen, met de vermetelheid eener oudridderlijke galanterie, onder een licht te ontmaskeren voorwendsel zich onttrok aan de uitdrukkelijke begeerte der Koningin, om hem zoo spoedig mogelijk op Whitehall te zien, zonder er eens aan te denken, dat hij zich misschien opnieuw aan eene zeer gevaarlijke ongenade waagde, terwijl dankbaarheid en etiquette beide vorderden, dat hij zijn eerste bezoek aan de Koningin bracht. Doch luider dan dankbaarheid en etiquette | |
[pagina 17]
| |
sprak het gevoel, dat hem naar Elisabeth trok; hij beminde haar en had wederkeerig de verzekering harer liefde ontvangen. Zeker was die beantwoorde genegenheid een diep geheim, waarin slechts Staunton, een Schot van beproefde trouw, was ingewijd, terwijl al de anderen, die Elisabeth en Courtenay omringd hadden, in hunne verstandhouding niets zagen dan eene verbintenis uit staatkunde, daar het niemand hunner inviel, dat eene vorstin als deze iemand anders haar hart zou kunnen schenken dan aan een geboren vorst. Ook versterkte de Graaf hen in deze dwaling door een aan schroomvalligheid grenzenden eerbied en door eene terughouding en omzichtigheid in geheel zijn gedrag, die in hem niets meer deden zien dan een heimelijk aanhanger der partij, waarvan zij de leus was, en daarom verheugde zich de getrouwe hofmeester Sawers zoozeer, toen hij Devonshire zag, en begreep, dat deze met vele anderen die haar voorheen toegedaan waren, zijne meesteres nog niet verlaten had. Nauwelijks had Sawers zich verwijderd, of de Graaf nam zijn hoed af, wierp dien driftig op den grond, ontdeed zich van zijn mantel en stond toen dáár in den vollen glans van mannelijke schoonheid en prachtigen kleedertooi. Hij was in den krachtvollen bloei des levens, nauwelijks zes en twintig jaren oud, van eene hooge en slanke gestalte, wier schilderachtige vorm in de nauwsluitende ridderkleeding op het voordeeligst uitkwam. Dan, wie beschrijft naar waarheid dien schitterenden gloed zijner groote zwarte oogen; die zachte zwaarmoedigheid, welke hun vuur temperde; dien zielenadel, welke dat open gelaat met zulk een verheven schoon verheerlijkte; dat trotsche voorhoofd, waarop die donkere lokken zich luchtig bewogen; dien kleinen mond, waaraan de licht opgetrokken bovenlip eene uitdrukking van fierheid gaf, weder verzacht door den gullen glimlach, die er om heen speelde; - genoeg zij het, licht herkent eene mijner lezeressen in deze omtrekken een ideaal van mannenschoonheid, dat toen geen ideaal was, maar de wezenlijke gedaante van den edelen Graaf Courtenay, van wien Elisabeth op later leeftijd zeide: Il Devonshire nell' amore aveva talenti angelisi, (de Graaf van Devonshire was een engel in 't minnen). Eene lichte bleekheid, nog sterker uitkomende door den zwarten, glanzigen knevelbaard, | |
[pagina 18]
| |
welken hij droeg op de manier, voormaals door François I in de mode gebracht, was misschien nog een gevolg van de kerkelijke opsluiting, waaraan hij sinds eenige maanden was onderworpen geweest, maar zette hem evenwel iets ongewoon belangwekkends bij. ‘Woont hier Elisabeth!’ riep hij smartelijk uit, een somberen blik in het ronde werpende, ‘is dit berooide verblijf eene huisvesting voor zooveel grootheid en deugd, voor zooveel talent en schoonheid? Op mijn woord als edelman, dat moet, dat zal anders worden!’ Daarop de oogen weemoedig smeekend ten hemel slaande, vervolgde hij: ‘Neem haar op in uwe bescherming, gij Heiligen! voor mij niets dan den Tower, voor haar slechts het koninklijk purper en Whitehall!’ De oude hofmeester kwam nu terug en met eerbied ging hij den Graaf vóór naar de zaal, waar zich de jonge vorstin bevond. Zij zat in een ruimen armstoel, dicht bij den ontzaggelijk wijden en hoogen schoorsteen, waarvan de mantel en de stijlen met bonte mozaïeksteenen waren ingelegd en waarin een vuur brandde als een kleine brandstapel, maar dat evenmin de koude geheel wegnam in deze holle Gothische zaal, als de enkele waskaarsen op de luchters en de flauwe lamp nevens de Prinses er de duisternis volkomen deden wijken. Zoodra Elisabeth den Graaf bemerkte, die eerbiedig aan den ingang van het vertrek wasblijven staan, een wenk afwachtende om nader te komen, wilde zij hem in blijde verrukking te gemoet gaan, doch de vreugde had haar zoozeer geschokt, dat zij de knieën voelde knikken en genoodzaakt was te blijven zitten. Courtenay liep nu snel op haar toe en wierp zich met den uitroep: ‘Elisabeth! gij hebt het gewild!’ aan hare voeten neder. ‘Courtenay! mijn getrouwste, mijn eenige vriend! gij weder in vrijheid,’ antwoordde zij, hem de hand reikende, ‘mijne stille bede is verhoord geworden; nu, nu weet ik dat Maria goed is; zij is waarlijk niet hard!’ ‘De Koningin was slechts goed voor mij, doch meent gij dat ik haar recht dankbaar zijn kan? Zij deed niets voor u; zij verwijdert u uit de hoofdstad; zij verbant u op een uitgewoond slot; zij ...’ | |
[pagina 19]
| |
‘O, ware het dit alleen! Zij ontneemt mij de pensioenen die mij door wettige giftbrieven toekomen, zonder mij een enkelen penning te verleenen tot onderhoud van mijn huis, zoodat ik mijne bedienden tot op een gering aantal heb moeten afdanken, want ik bezit niets meer dan de juweelen, die de koningin-weduwe mij vermaakte, en het kleine erfgoed mijner grootmoeder Boleyn! Schandelijk, schandelijk! dat men eener vorstendochter niets meer overlaat om van te leven, dan hetgeen eene geringe edelvrouw haar als speldegeld naliet!’ ‘Is het mogelijk, Mylady, en dat eene zuster!’ ‘Noem mij zoo niet, Courtenay!’ riep Elisabeth, terwijl bittere gedachten hare gelaatstrekken eene smartelijke plooi gaven. ‘Noem mij zoo niet; zij weigert mij zelfs dien naam! Door haar Parlement heeft ze het huwelijk mijner ouders voor onwettig doen verklaren en mij doen aanzeggen, dat ik mij voortaan slechts te beschouwen had als eene natuurlijke dochter van den koning.’ Een vlammend rood van toorn en verontwaardiging overtoog hier het gelaat en den fraaien hals der spreekster. Twee groote tranen van spijt en smart blonken in hare sprekende oogen. Zij vervolgde: ‘Maria! Maria! waarom hebt ge mij dat gedaan? Kondet gij dan niet rustig uw troon bestijgen, zooder mij in mijn heiligst recht te kort te doen? Die dwaze! alsof haar Parlement de laatste beslissende verklaring mijns vaders vernietigen konde; en al ware het dat het dit vermocht, alsof zij zelve daarbij niet evenzeer verloor! Dezelfde acte heeft ons beiden in dezelfde rechten hersteld; uit kracht van die acte regeert zij, - nu laat ze deze nietig verklaren, waar blijft dan hare wettigheid? waardoor is zij dan koningin? Ben ik eene basterddoehter van koning Hendrik, dan, bij den hemel! is zij het kind eener onteerende verbintenis tusschen bloedmagen.’ Courtenay glimlachte hier, ondanks zich zelven, daar zij, door het vuur harer rede weggesleept, ook hem wilde doen gelooven, dat zij zelve hechtte aan een dogma der katholieke kerk, die een huwelijk in zekeren graad van bloedverwantschap verbiedt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 20]
| |
‘En toch,’ ging de prinses voort, ‘heb ik niet één stap gedaan, waarover zij zich kan beklagen, of die hare handelwijze rechtvaardigt. Ik heb mijne spaarpenningen besteed om haar met een deftig gevolg tegemoet te gaan, bij haar zegevierenden tocht naar de hoofdstad; ik was eene der eersten van hare grooten, die haar de volkomenste onderwerping ging betuigen, doch een stug: - Ik wenschte dat gij goed katholiek waart - en een koel bevel om niet in hare tegenwoordigheid te verschijnen, was alles wat ik verkreeg; daarop werd mij bij de plechtigheid harer kroning eene plaats aangewezen, verre beneden die, waarop ik recht had, wat mij toen reeds een noodlottig voorspel scheen van hetgeen er volgen moest. Den omtrek van dit verblijf bevolkt zij met hare spionnen, die mij in de onschuldigste handeling belemmeren en mijne onmacht bespotten. Ik geloof dat het dit is, wat mijne vorige vrienden belet mij te komen bezoeken. Ik ten minste ondervond de waarheid niet van de latijnsche spreuk: Aversos soliti componere amicos (de tegenspoeden vereenigen ware vrienden), want de mijne hebben mij allen verlaten; slechts u alleen, mijn getrouwste, konden zij niet afschrikken.’ En hem de hand reikende, sprak zij teeder: ‘Hoe goed, dat gij in den avond komt, maar weet ge wel dat het eene roekelooze vermetelheid is, dit heimelijk bezoek? Hoe zoude de koningin het opnemen als zij het eens vernam?’ ‘Zij zoude er zich zeker niet weinig over ergeren, dat ik hare verstooten zuster eerder mijne hulde durfde brengen dan haar zelve!’ ‘Hoe moet ik dit verstaan? Gij zijt immers reeds ten hove geweest?’ ‘Dat is het juist wat ik niet wilde. Het was immers uw wensch dat mijn eerste bezoek u gelden mocht? Gij ziet dien letterlijk vervuld, Mylady! Gisteren in den avond verliet ik den Tower, omhelsde vluchtig mijne zuster, liet door haren huisarts, dien ik vertrouwen kan, op Whitehall eene plotselinge ongesteldheid voorwenden, vermomde mij, steeg te paard en reed met Staunton hier heen - met die voorzorg evenwel, dat ik, toen het dag werd, een omweg door een paar dorpen nam om niemand op | |
[pagina 21]
| |
het denkbeeld te brengen, dat twee mannen u gingen zien. Als ik terugrijd, is die voorzorg onnoodig; dan heb ik vóór den morgen dat gedeelte van den heerweg bereikt, waar vele paden samenloopen, en niemand kan weten van welk dezer ik kom. Mijne vermomming vol te houden, heeft mij echter iets gekost: gij weet hoe weinig ik gewend ben mijne daden te verbloemen! maar Staunton had mij voorzichtigheid aangeraden om uwentwil, en ik heb mij onderworpen.’ ‘O, gij zijt een volmaakt ridder! de ridder van mijn hart!’ voegde zij er fluisterend bij, het oog slaande op twee vrouwen, die in hetzelfde vertrek zaten te werken, wel is waar op zekeren afstand, doch nabij genoeg om de meeste woorden te kunnen verstaan. En daarop hervatte zij luider: ‘die goede Staunton! menigmaal heeft hij mij tijding van u gebracht! Is hij hier? Ik wil hem zien. Barones Hokarth! (eene bedaagde vrouw in sombere kleeding en van een eerwaardig, doch eenigszins gemaakt uiterlijk, stond op en naderde haar) wees zoo goed toe te zien, dat Sawers master Staunton goed ontvangt. Verzoek hem hier te komen, als hij genoegzaam is uitgerust.’ De Barones verwijderde zich met eene stijve buiging. ‘Die goede Geertrui!’ zeide Elisabeth glimlachend tot Courtenay; ‘zij is zoo ingenomen met den titel, dien mijn vader haar gaf, toen zij mijne min werd, dat zij zelfs hare gehechtheid aan mij onder de stijve windsels der étiquette verbergt. Maar ik schaam mij, ik ben wel egoïstisch, beste Graaf! ik heb er tot hiertoe slechts aan gedacht u mijne eigene grieven te verhalen, en was daarna zoo verdiept in het luisteren naar u, dat ik er bij vergat, hoe vermoeid gij moet zijn en hoe verlangend naar eenige verkwikking.’ Hij wilde iets antwoorden, maar zij luisterde niet. ‘Lieve Mary!’ zoo wendde zij zich tot de andere juffer, ‘zeg gij aan Sawers ons een beker seek te brengen en schuif die tabouret voor Mylord bij het vuur.’ Courtenay had werkelijk dien ganschen tijd gestaan. Hij zelf plaatste den aangewezen vouwstoel dicht bij haar, en toen het meisje zich verwijderd had, zette hij zich neder, nam beide hare handen, die zij hem gewillig overliet, in de zijne en zag haar met | |
[pagina 22]
| |
eene uitdrukking van innige teederheid en verrukking in de oogen. Het was een schouwspel, eene betere pen dan de mijne waardig, vol bevalligheid en leven, dat een dichter tot fijne bespiegelingen bezield zoude hebben, dat schouwspel van dien fieren Graaf, schoon als de Grieksche Apollo en vorstelijk als hun Agamemnon, dwepende, in verliefde mijmering verloren aan de voeten van Elisabeth, de vorstin die ééns met zulk eene krachtige hand den scepter zoude zwaaien over Engeland, en als maagdelijke Koningin dat rijk opvoeren tot eene ongekende hoogte van macht en bloei. En dit niet als had zij door de onwaarde der kampers een licht spel gehad met de vorsten van Europa, neen! het was met een Sixtus V, met een Fillippus IIGa naar voetnoot1), met eene Catharina de Medicis, dat zij te worstelen had, en het was hunne staatkunde welke zij verschalkte, hunne macht waartegen zij de hare handhaafde. Zulk eene vrouw, toen nog in den eersten bloei des jonkvrouwelijken levens, toegevende aan het warmste gevoel des harten, moest belangwekkend zijn, ook daar waar zij deelde in de zwakheid harer sekse. Voorzeker! indien wat toenmaals haar hoogste wensch was, vervuld ware geworden, dan had Engeland die Elisabeth gemist! De vurig minnende echtgenoot, de moeder, konde nooit geweest zijn wat zij werd, en Courtenay, bij al zijne deugden en beminnenswaardigheden, zinnelijk, onbedachtzaam, roekeloos, had niet kunnen aanvullen wat men in haar verloor. Elisabeths gelaatstrekken zijn bekend; hare gestalte, op dien leeftijd nog niet ten volle ontwikkeld, had nog weinig van dat krachtige en mannelijke, hetwelk het vrouwelijk schoon toch altijd benadeelt, en dat haar later eigen werd te gelijk met die zekere ruwheid en heftigheid in gebaren en zeggingswijze, welke zij misschien aannam uit de gewoonte om te heerschen en uit de onvrouwelijke oefeningen waaraan zij zich soms overgaf. Hare donkerbruine oogen, die een sterk kontrast vormden met hare uitnemende blankheid en het fijne, eenigszins naar het roode overhellende haar, dat met dikke, sterk krullende lokken haar hoofd bedekte en waarin enkele amethisten blonken, waren sprekend, uitdrukvol: zij konde daarmede evenzeer verteederen | |
[pagina 23]
| |
als verpletteren en doorboren; niets weêrstond de aanminnigheid van den glimlach, waarmede zij tooverde en boeide als zij het wilde, en die haar diende om de al te scherpe uitdrukking van haar gelaat met een glans van lieftalligheid te omsluieren. Hare kleeding was in dien tijd stemmiger dan in 1559 en later; hetzij zij zich in hare afzondering te zeer aan de wetenschappen wijdde om er bijzonder veel werk van te maken, of wel ook uit het bewustzijn dat schoonheid en jeugd geene opluistering behoefden. Ook bij haar zijn ijdelheid en prachtliefde met de jaren toegenomen. Het donkerblauw, aan het bovenlijf nauwsluitend gewaad van eene zware zijdeachtige stof, dat verder in ruime plooien tot op de voeten nederhing, was echter niet met kloosterlijke zorgvuldigheid over boezem en schouders vastgehecht, maar liet van beide zooveel zien, dat het oog daarbij het schitterende snoer van amethisten vergat, hetwelk er als tot sieraad op was aangebracht. Deze kleeding was ver van opschik voor eene vorstin uit die eeuw, toen eene wel uitgedoste aanzienlijke vrouw, in met goud geborduurde stoffen, prachtig kantwerk en flonkerend gesteente, eene fortuin met zich omdroeg. ‘Elisabeth!’ sprak Courtenay zacht, ‘zeg mij nog weêr dat gij mij bemint, zooals op dien schoonen avond bij Anna van Kleef, toen ik die woorden uit uw mond als bij verrassing opving; sedert hebt gij ze niet meer herhaald.’ ‘O! dat waren gelukkige dagen, beste vriend,’ zeide zij, terwijl haar oog, waarin een traan opwelde, met onbeschrijfelijke teederheid op hem rustte, ‘dagen vol geluk en rust, vol onbezorgdheid en liefde. Maar laat het u genoeg zijn, dat mij dit woord ontglipte, en wacht tot ik het herhalen kan, luide, vroolijk, ten aanhoore van het gansche volk! En ik zal het herhalen, want gij zijt mijn edele Lord, de eenige man die verdient door eene Vorstin bemind te worden!’ ‘Neen, neen! nog eens die zelfde woorden,’ smeekte hij dringend, ‘nog eens! met dje welluidende stem, met die goedheid in uwe oogen, met dien glimlach die mij toen verrukte, herhaal ze nog eens, en al moest met hun laatsten wegstervenden klank mijn leven verstuiven, dan nog zoude ik u zegenen en dankbaar sterven!’ | |
[pagina 24]
| |
‘Onwederstaanbare dweper! gij wilt zoo heftig wat gij wilt,’ sprak zij levendig. ‘Ik moet u immer toegeven! Nu ja dan! ik bemin u, bemin u onuitsprekelijk, meer dan mijn leven, meer dan mijn rang, meer dan mijne hoop, meer dan....’ Hij liet haar niet uitspreken; hij was opgestaan, sloeg zijn arm om haar heen, drukte haar aan zijne borst, maakte zich van hare handen meester en klemde die vast tusschen de zijne. Zij weerde hem niet af, en vertrouwelijk haar hoofd tegen zijn schouder leunende, sprak zij voort, maar met onzekere, zacht bevende stem, die in lispelend gefluister overging. Het waren slechts onsamenhangende, afgebroken woorden, die zij uitsprak, en die hij met vuur en dankbaarheid herhaalde, of met sterker betuigingen beantwoordde. Het waren slechts variaties op hetzelfde thema: ‘ik bemin u,’ die ik mijn lezers gerust meen te kunnen onthouden. ‘Eindelijk!’ sprak Courtenay, terwijl hij haar nog sterker omvatte en de edele schoonheid van zijn gelaat eene roerende uitdrukking van zwaarmoedigheid aannam: ‘Mijne Elisabeth! met u te leven ware te groot eene zaligheid voor een gewoon sterveling; mocht het mij slechts vergund zijn, mijn aanwezen, mijn geheel bestaan, mijn geluk, alles! alles! op te offeren voor uw heil en voor uwe verheffing!’ - en zij antwoordde in de hoogste duizeling der zelfvergetelheid: ‘Neen, dat niet, mijn Eduard! niets wil ik zijn, niets, niets dan uwe geliefde; maar de uwe voor eeuwig.’ ‘Elisabeth! Engel!’ riep hij, en zijne lippen naderden de hare tot een kus, die zijne blikken afsmeekten. Zij dacht aan geen weigering; de trotsche vorstendochter was in zijne hand als een buigzaam rietje, door elken ademtocht van zijn en haar hartstocht bewogen; neen, zij was in dit oogenblik niets meer dan een gewoon zwak meisje, onder de machtige betoovering van een geliefde. Toen bezon hij zich. Snel trok hij zich van haar terug, vatte hare hand en voerde haar met eerbied naar den zetel, waarvan zij was opgestaan; toen, het hoofd buigende, liet hij zich op eene knie neder en sprak zeer ernstig: ‘Vergiffenis, Elisabeth! vergiffenis, dat was eene vervoering, een vergeten van ons beider toestand, waarvan uwe onschuld zelfs het gevaar niet | |
[pagina 25]
| |
giste: zóó mag ik u niet weder naderen.... kunt gij mij ditmaal vergeven?’ ‘U vergeven?’ zeide zij en haar blos verdonkerde zich tot het purper der schaamte. ‘O, Courtenay! ik....ik heb u niets te vergeven!’ Er volgde een lang stilzwijgen. De Graaf nam ook weder plaats en staarde strak in het vuur. Elisabeth wendde de oogen af. Een onbestemd gevoel zeide hun, dat het beter was elkander niet aan te zien. Eindelijk hervatte de prinses, die te zeer gewoon was hare gewaarwordingen te onderdrukken, om ook nu niet het eerst meesteres van zich zelve te zijn: ‘Gij hebt mij nog niet gezegd, waarom de koningin U zoo spoedig in vrijheid gesteld heeft.’ ‘Omdat ik tot hare kerk behoor, denk ik; de lichte graad van bloedverwantschap, waarin ik haar besta, kan ten minste de reden niet zijn; als zij die zooveel telde, had zij anders jegens u gehandeld, en ik gaf haar nooit eenig bijzonder blijk van gehechtheid.’ ‘En weet gij niemand, die haar aan u herinnerd heeft?’ ‘Niemand. Chandos verhaalde mij, dat zij er reeds vóór hare kroning over gesproken had, dat het bevel tot mijne invrijheidstelling reeds lang gereed lag, doch dat iets, hij wist mij niet te zeggen wat, de uitvoering heeft vertraagd.’ ‘Zonderling! hebt gij haar vroeger dikwijls bezocht?’ ‘Toen men alleen te haren huize heimelijk de mis vierde, kwam ik er somtijds.’ ‘Gij spot, Courtenay! zaagt gij haar anders nimmer?’ ‘Elisabeth! hoe kunt gij dit vragen? nooit dan bij ceremoniële gelegenheden.’ ‘Mijn beste Courtenay! wees toch, wat ik u bidden mag, omzichtig, zoo men u aan het hof roept; mistrouw eene vrouw als Maria wanneer zij vleit, zie een verspieder in elken hoveling die u toelacht!’ ‘Nog zoo jong, mijne geliefde, en reeds zoo rijp in oordeel!’ merkte hij met een glimlach aan. ‘Dat komt, omdat ik oud ben in treurige ondervinding. Reeds vroeg leerde ik verder zien dan de daden en woorden der | |
[pagina 26]
| |
menschen, die mij meestal voorkwamen juist het tegendeel te wezen van hetgeen zij wilden en waren; slechts enkelen, en onder die weinigen gij, mijn Graaf! voelen zich edel genoeg, om zich te vertoonen, gelijk zij zijn en ik heb opgemerkt, dat dezulken veelal de slachtoffers werden van die anderen. Hoor mij, Eduard! Als voorheen Koning Hendrik mij tegenlachte, dan sidderde ik; dan overwoog ik ernstig wat ik gezegd had, of nog zeggen moest; dan zag ik in verbeelding het akelig schavot voor mij, waarop mijne arme moeder, door zijne lachjes gerustgesteld, onbezorgd toeliep. Denk daar aan! en vergeet het niet, dat Marie Tudor zijne dochter, zijne oudste dochter is!’ ‘Indien de Koningin mij eenige vriendschap bewijst, weet ik eene gunst die ik haar afvragen zal.’ ‘En die is?’ ‘Dat zij rechtvaardig handele jegens u, dat zij u een zusterlijk hart toone.’ ‘Hoe gij beantwoordt mijne waarschuwing met spot?’ ‘Zoo iets van mij te denken! Neen, het is mij ernst, heilige ernst, en ik wensch, noch begeer iets anders van haar; maar, bij St. Joris! dit ééne moet zij mij toestaan, en geloof mij, ik zal met bedachtzaamheid te werk gaan.’ ‘Graaf van Devonshire!’ hernam de Prinses plechtig, ‘bij het geluk van dit uur, bij onze liefde! indien ik iets op u vermag, sta mij dan ééne bede toe?’ ‘Er is niets wat gij van mij eischen en ik niet volbrengen zoude, behalve het bevel niet meer aan u te denken.’ ‘Beloof het mij, op uw ridderwoord en bij de gedachtenis van uw vader!’ ‘Op mijn ridderwoord en bij het gedenken van mijn vader!’ zeide hij, in hoogen ernst de rechterhand opheffende. ‘Welaan dan. Ik wil niet dat gij een enkel woord zult spreken te mijnen behoeve, noch bij de Koningin, noch bij iemand; ik verbied u zelfs aan het hof mijn naam te noemen! Gij hebt er u door een eed toe verbonden, vergeet dit niet! Verder smeek ik u dat gij het geheim onzer liefde in het diepst van uw boezem terugdringt; het zij een stil, onbenijd geluk tusschen ons beiden!’ | |
[pagina 27]
| |
‘Elisabeth!’ antwoordde hij weemoedig, ‘gij hebt mij eene belofte afgeperst, die ik houden moet, omdat het eene belofte is, maar die mij veel lijden berokkenen zal om uwentwil, die aan elke hofgunst voor mij de hoogste waarde ontrooft. Wat baatte het mij nu, al verkreeg ik invloed en eer, zoo ik u niet daarmede helpen en dienen kan?’ ‘Dat heb ik u immers niet ontzegd. Ik weet het, gij hebt een afkeer van alles wat heimelijk is en het licht schuwt. Uwe rondborstigheid en uwe zucht om mij snel en openlijk van dienst te zijn, zouden ons beiden in het verderf storten; en, zoo ik u die belofte niet had afgevergd, zoude ik altijd moeten beven voor het gevaar van u te verliezen, of door u verloren te gaan. Slechts bedekt, slechts in het geheim kunt gij vooralsnog mijne zaak bevorderen. Dit is nu eenmaal zoo, omdat het noodlot uwe belangen verbindt aan eene vrouw, zoo jammerlijk verongelijkt en in zulk een vreemden toestand geplaatst als uwe Elisabeth; hebt gij berouw van die verbintenis?’ ‘Ik zal veinzen, ik zal het... wat is mij onmogelijk voor u! Iets echter moet gij mij toegeven ...’ hier brak de Graaf plotseling af; hij werd bleek, richtte zijne oogen strak naar de deur en stond op, de hand aan den degen slaande. Ook Elisabeth zag op en sidderde. Het voorwerp, dat zulk een onderhoud zoo vermetel afbrak, had echter niets bijzonder schrikverwekkends, of het moest gelegen zijn in de verrassende wijze, waarop het zich vertoonde. Het was een man in een grijsachtig monnikskleed gewikkeld, welks kap ook zijn gelaat bedekte. De laatste wierp hij echter terug, en de Vorstin naderende, zag hij haar aan met oogen, waaruit een duister vuur gloeide, terwijl hij zeide: ‘De graaf van Devonshire bij onze prinses Elisabeth, zie toch, ik kon het niet beter treffen! Zeg mij, edele Vorstin, is dit eene verbintenis des harten of een komplot?’ ‘Bij St. Joris! vermetele,’ riep Courtenay, met den getrokken degen op hem aandringende, ‘wie gij ook zijn moogt, matig u, zoo gij deze plaats levend verlaten wilt.’ ‘Edelmoedige graaf, valt gij weerloozen aan? Zie, ik ben geheel ongewapend,’ zeide de andere, met tergenden glimlach, zonder eene schrede terug te wijken. | |
[pagina 28]
| |
‘Mensch! hoe komt gij hier, wie gaf u vrijheid binnen te treden?’ ‘En wie u het recht om mij vragen te doen?’ Hoe ook ontzet, had Elisabeth zich intusschen hersteld. Met eene houding, Hendriks dochter waardig, naderde zij den indringer, en met eene stem waaraan zij trachtte eenige vastheid te geven, zeide zij hem: - ‘Mij zal het toch vrijstaan u te vragen, mijnheer! op welke wijze gij tot in mijn eigen vertrek doordrongt en wat u hier voert?’ ‘Edele Lady! zie in mij den ridder Thomas Wyatt. Ik kom tot u vanwege den Hertog van Suffolk; ik kom heimelijk en in de duisternis, omdat mijne zaak vooralsnog verborgenheid en geheimhouding vordert. Als eene geestelijke, die eenige oogenblikken wenschte uit te rusten, verkreeg ik den toegang tot het kasteel; dien tot deze zaal heb ik mij zelven verschaft.’ ‘Gij zijt ten minste hoogst vrijpostig, mijnheer! en nog zie ik niet in, waarom gij met zoo weinig passende woorden binnenkwaamt. Evenmin vermoed ik wat mijn oom Suffolk mij door zulk een vreemden tolk kan te zeggen hebben.’ ‘Ik zal u dat alles verklaren, schoone Vorstin! doch vooraf eenige opheldering omtrent Mylords tegenwoordigheid,’ vervolgde hij zacht, en zich onbeschaamd tot haar oor buigende, ‘is de Graaf te vertrouwen?’ Verontwaardigd trad Elisabeth drie schreden achteruit. ‘Ik denk met u niets te verhandelen, mijnheer! waarbij een getuige als de edele Graaf te veel zoude zijn; ik geloof zelfs dat het beter ware, u in 't geheel niet aan te hooren.’ De vreemde scheen niet licht geraakt te zijn, of liever, zijne onbeschaamdheid ging zoover, dat hij over deze aanmerking heenliep, als ware zij eene uitnoodiging om voort te gaan. ‘Is zijne Lordschaps tegenwoordigheid een bloot toeval, of is er misschien door u beiden reeds iets beraamd om de weegschaal naar de rechte zijde te doen overhellen?’ ‘Ik versta u volstrekt niet, mijnheer! Het is alleen om valsche uitleggingen te voorkomen, dat ik mij verwaardig u te zeggen, dat Mylord hier bevelen overbracht van mijne koninklijke zuster.’ ‘En het is dus ook op bevel van die koninklijke zuster, dat zijne Lordschap zoo vertrouwelijk aan uwe voeten zat? | |
[pagina 29]
| |
‘Mensch! wat weêrhoudt mij uwe onbeschaamdheid te straffen?’ riep Devonshire, sidderend van toorn. ‘Voorzichtigheid en eigenbelang, Graaf!’ hernam de andere koel. ‘Luister! Wyatt is niet te bedriegen. Er bestaat eene geheime verbintenis tusschen deze Vorstin en u. Staatkunde of liefde moge u vereenigen, in beide gevallen bied ik u iets aan, dat welkom moet zijn. U, mijne edele Prinses, doorluchtige dochter van Hendrik VIII, den troon van uw vader, waarop gij, desverkiezende, den Graaf verheffen kunt; en u, Mylord van Devonshire, de gelegenheid om uwe Lady met daden te toonen, dat gij hare zaak dienen wilt. Deze ring, de eigen zegelring des Hertogs von Suffolk, is mijn geloofsbrief: de mogelijkheid mijner gevangenneming of eenig ander ongeval liet geen anderen toe. Ik heb niets schriftelijks. Mylord Suffolk is met de tegenwoordige regeering zeer ontevreden. Het ongeluk zijner dochter, Lady Johanna, de verijdeling van al zijne schoone ontwerpen op hare macht gebouwd, zoude alleen genoegzame reden daarvoor zijn; dan er is meer; hij houdt het met ons allen voor zeker, dat de Koningin den ondergang van den hervormden godsdienst besloten heeft. Er is nog wel niets tegen dezen ondernomen, maar de partijdigheid der Koningin jegens hare geloofsgenooten en haar voorgenomen huwelijk met den paapschen Philips van Spanje, waardoor zij het rijk zal overleveren aan de Spanjaarden en aan hunne inquisitie....’ ‘Kan mijne zuster tot zoo iets besluiten?’ ‘Stel u gerust Mylady, dat zijn zeker dwaze volksgeruchten, die deze man herhaalt om indruk te maken, doch waaraan hij zelf niet gelooft.’ ‘Het blijkt, Mylord! dat gij nog niet ten hove geweest zijt;dáár ten minste is dit huwelijk eene zekerheid: de Kanselier wil het.’ ‘Die Gardiner!’ riep Elisabeth en verbleekte bij het noemen van dien naam. ‘Zooals ik u zeide, zullen wij dan Spaansch worden, als er niet in voorzien wordt; dit roepen alle Protestanten luide, en zij beklagen zich tevens over de onwaardige behandeling, die men der Prinses Elisabeth aandoet, hunne hoop en troost, de lichtende ster, waarop allen de oogen gericht houden.’ | |
[pagina 30]
| |
De vorstin bloosde en had moeite een glimlach van welgevallen te verbergen, toen zij schijnbaar onverschillig vroeg: ‘Zijn er vele zulke misnoegden?’ ‘Velen, Mylady? Het halve koninkrijk is Protestantsch en mort. Het moge dan in de hoofdstad rustig zijn, om de aanwezigheid van Maria en haar krijgsvolk, de gemoederen zijn er ontstemd en mokken in stilte. De Provinciën in het hart des Koninkrijks staan gereed om op een woord van Suffolk de wapenen op te nemen. Carew, mijn vriend en bondgenoot heeft er zich mede belast om gansch Cornwall te doen opstaan, en ik zelf heb een ontzagverwekkenden aanhang in het Graafschap van Kent, zoo belangrijk om de ligging aan de rivier. Deze bondgenooten zullen gelijktijdig en eenstemmig handelen; men wacht slechts op uwe toestemming om het in uw naam te kunnen doen. In dien naam, door beide partijen evenzeer geliefd zullen zich allen vereenigen. Door rechtmatige aanspraken ondersteund, door geestkracht en schranderheid boven allen verheven, zijt gij de eenigste, Vorstin! op wie met recht de keuze kon vallen. Geef mij slechts eenig teeken dat gij er in bewilligt!’ De verzoeking was sterk. Elisabeth had vele grieven tegen Maria en wachtte niets goeds van hare voornemens. Wyatt's woorden waren wel geschikt om haar zijn voorstel in het gunstigste daglicht te doen beschouwen, en het is zeker dat zij, om hare persoonlijke veiligheid te verzekeren en tot den troon te geraken, op een anderen keer misschien in even ongeoorloofde middelen zoude hebben kunnen toestemmen, maar, hetzij door Courtenay's tegenwoordigheid weêrhouden, hetzij uit mistrouwen in de al te groote vermetelheid en de te stoute verzekeringen van Wyatt, of wel door eene fijnere staatkunde geleid, die haar aanraadde zich buiten het spel te houden voor het geval van mislukking - zij antwoordde met een houding van beleedigde eigenwaarde, die hare vroegere deelneming weersprak: ‘Mijnheer Wyatt! zeg mijnen oom, den Hertog, dat ik alleen langs een eerlijken weg tot den troon wensch te komen, dat ik mijn naam niet leenen wil als eene leus van oproer tegen mijne zuster en Koningin, dat ik hem ernstig aanrade om, met mij, te berusten in den wil van Hem, die Maria den schepter in | |
[pagina 31]
| |
handen gaf, en dat ik ten minste onschuldig zijn wil aan alles wat er gebeurt.’ Courtenay, die spoedig bemerkte hoe Elisabeth met klimmende belangstelling naar Wyatt luisterde, had tot hiertoe, met gebogen hoofd en eene uitdrukking van ontevredenheid op zijn schoon gelaat, met snelle schreden het vertrek op en neder geloopen, slechts nu en dan doorborende blikken van ongeduld naar zijne geliefde richtende, alsof hij hare geheimste gedachten had willen peilen; zijne ridderlijke achting voor haar deed hem echter met zelfbeheersching afwachten wat zij besluiten zouden. Thans naderde hij haar opgeruimd, met verhelderde trekken. ‘Uw edel hart en uw helder verstand hebben eene keuze gedaan, die uwer waardig is. Dank, dank, Mylady! dat gij u niet hebt laten verstrikken in eene wettelooze verbintenis met Suffolk, die zijne eigene dochter aan zijne eerzucht opofferde en die u ook ongetwijfeld slechts gebruikt zoude hebben tot zijne heillooze plannen. Onteerend en gevaarlijk tevens zoude zij voor u geweest zijn, die verbintenis met hem en twee mannen, die hun vaderland in vuur en vlam willen zetten om hun onbekenden naam berucht te maken.’ ‘Niet zoo geheel onbekend als gij waant, Mylord! er zijn leden in uwe familie, die zich dien zeer goed herinneren zullen. Het was eene opoffering van mijne persoonlijke gevoeligheid, toen ik u in ons verbond wilde opnemen, want ik heb nog eene onvereffende rekening met uw naam, maar gij hadt ons eene fiere partij aan het hof kunnen maken en ik zoude mijn bijzonder belang het stilzwijgen hebben opgelegd. Denk daaraan, Graaf! nog is er tijd van beraad, zoolang het uur der uitvoering niet dáár is.’ ‘Ik ben een getrouw onderdaan der Koningin en, zoover ik het vermag, zal ik niet dulden dat men hare rechten aanrandt of plannen smeedt tegen haar wettig gezag. Ga! en waarschuw uw Hertog dat hij ontwerpen late varen, die voortaan in mij een onverzoenlijken tegenstander zullen vinden.’ Wyatt wendde zich met eene tergende onverschilligheid, en alsof hij niet éen dezer woorden gehoord had, tot de Prinses: ‘Ik heb zooeven uwe schranderheid bewonderd, Mylady! die argelooze voorbehouding uwer onschuld is mij niet ontgaan. | |
[pagina 32]
| |
De Hertog zal die op zijn tijd weten toe te passen. En wat u betreft, Graaf van Devonshire! de Koningin zelve zal u zeer dankbaar zijn, wanneer zij het verneemt, dat gij op deze plaats en in dit uur zoo vurig voor hare rechten geijverd hebt.’ En hiermede zich snel omkeerende, verliet hij de zaal even plotseling als hij er gekomen was, terwijl de achtergeblevenen, van verwondering roerloos, hem met strakke blikken nastaarden. ‘Die man zal ons verraden,’ sprak Elisabeth met eene bedaardheid, die overspanning was. ‘Weêrloos of niet, ik offer hem op aan onze veiligheid!’ riep Courtenay en wilde hem na, doch terzelfder tijd stormden Staunton en Sawers, door Geertrui Hokarth en de bevende juffer Mary gevolgd, de zaal binnen. ‘Om 's Hemels wil, mijne gebiedster! wat is hier toch voorgevallen?’ zeide de min, en zij moest zich aan de tafel vasthouden, zoo sidderden hare knieën. ‘Laat ik het Mylady verhalen, gij zijt te zeer ontsteld,’ viel Sawers in. ‘Neen, dat was verschrikkelijk! dat was zeker een moordenaar, of.....of geen mensch ....’ gilde Mary. ‘Wat moet dit beteekenen, Miss?’ vroeg Elisabeth verwonderd. ‘Ik heb mij beklaagd, toen ik mijn gevolg moest verminderen, maar, in waarheid, ik geloof dat ik voor mijne rust nog te veel omringd ben! Kom, master Staunton, gij schijnt mij de eenigste toe, die nog bij zijne zinnen is; verhaal ons, waarom de overigen zich zoo dwaas aanstellen.’ ‘Zij vreesden meer voor uwe Ladyschap dan voor zich zelven, Vorstin! En het was ook iets zonderlings wat er gebeurd is. Mistress Hokarth, Sawers en ik zaten bijeen, toen Miss Mary zich bij ons voegde en Sawers gelastte wijn te geven voor Mylord, doch de Barones verzekerde dat daarop nog niet gewacht werd, en Miss Mary bleef in ons gezelschap.’ Elisabeth bloosde; zij begreep dat de zorgvolle min hare meening volmaakt goed verstaan had. ‘Nadat wij een geruimen tijd zoo gezeten waren, werd er luid geklopt aan de voorpoort. Ditmaal werd het openen aan een bediende overgelaten, en daarop drong iemand met groote | |
[pagina 33]
| |
onstuimigheid ons vertrek binnen, waar hij dadelijk het eenige licht uitblies, dat er brandde, en terstond daarop verdween. Wij liepen verward dooreen en wilden hem volgen om uwe Ladyschap te waarschuwen, doch tot onzen schrik bemerkten wij, dat de deur van buiten gegrendeld was. Wij riepen, stampten en maakten gerucht om de bedienden, doch tevergeefs; ook zij waren overrompeld en opgesloten. Na een bang half uur dreunen er eindelijk voetstappen door de zijgang, onze grendel wordt teruggeschoven, maar eer wij hem, die dit deed, vervolgen konden, was hij ontvlucht. In doodsangst over u, Mylady! en over mijn meester ijlen wij hier heen; vandaar dit onbetamelijk binnendringen.’ ‘Den Hemel zij dank! dat gij hier waart, Graaf,’ dus wendde zich Elisabeth tot dezen. ‘Wie kan weten welke afgrijselijke voornemens die vreemdeling had met zijne gewelddadige handelwijs.’ ‘Inderdaad, het is blijkbaar dat hij u van allen bijstand wilde berooven,’ antwoordde Courtenay verstrooid, en daarop zeide hij tot Staunton: ‘Laat onze paarden voorkomen; wij moeten thans voort, wij moeten dien man vervolgen.’ Yorick verwijderde zich en weder tot Elisabeth gekeerd, ging de Graaf voort: ‘Alles zal zich nog ten goede schikken, ontrust u over niets; ik zal mij met eene dubbele omzichtigheid gedragen, gij zult over mij tevreden zijn. Zoo het mij mogelijk is, keer ik spoedig terug.’ En zich buigende, kustte hij met eerbied de hand, die zij hem tot afscheid reikte. - ‘Dat zulk eene blijde samenkomst zóó eindigen moest,’ sprak zij, met zichtbare ontroering, en het was haar niet mogelijk de tranen te weerhouden, die als met geweld te voorschijn drongen. ‘God weet, hoe wij elkander wederzien!’ voegde zij er bij, terwijl hij nog altijd hare hand vasthield, zonder iets te kunnen uitbrengen. Met een moedig besluit liet hij die eindelijk los, nam een enkelen teug uit den beker, dien Sawers hem aanbood, en verliet de zaal. Eenige minuten daarna hoorde Elisabeth, die scherp toeluisterde, den hoefslag van paarden, en haar ridderlijke geliefde had Ashridge verlaten. |
|