| |
VIII. Een ontwaken.
‘Eilieve, mevrouwe! schrik niet dus op van mijn bijzijn, al sta ik
vóór u wat ongewacht! Ik zou haast meenen, dat daar wat kwaad
geweten onder schuilde!’ Het was Reingoud, die dit sprak tot Martina, maar niet
op den bitter ironieken toon van een gekrenkte, maar op dien van een zacht en
goêlijk verwijt.
‘Kwaad geweten, heer Reingoud!’ hernam zij wat koel en hoog, zonder
haar schrik gansch meesteresse te kunnen worden. ‘In trouwe! dat woord luidt
wat vreemd van u tot mij.’
‘Maant u dan 't geweten niet ietwat, als gij goede vrienden zonder
kennelijke oorzaak van u weert uit huis en hart?’ ging hij voort op denzelfden
toon.
‘Vrienden, heer Jacob Reingoud? Ik achtte, wij waren nauw
bekenden....’
‘Van één dag,’ vulde hij aan; ‘dat is waar, vrouwe
Martina! Is dat even waar voor uw hart, als het waar is naar den tijd?’ en hij
zag haar aan op zijne eigene wijze.
‘Heer Reingoud!’ sprak zij, het hoofd opheffende met eene vastheid
tegen dien magischen blik, die zij alléén scheppen kon uit het
herdenken aan Sidney. ‘Het voegt u niet, zulke redenen te voeren, en mij niet,
ze aan te hooren; en zoo ge dus voortgaan wilt, gelust het mij niet, met
u samen te zijn.’
‘Eilieve, mevrouwe! dus sterk?’ glimlachte hij. ‘Zal ik u zeggen,
waardoor u die sterkte toekomt? Gij teert op het geheugen eener dusgenoemde
Platonische minne, daarvan men u geleerd heeft, dat zij reine klare onschuld
is, en daarvan ik u zeggen kan, dat ze alleenlijk een verfijnde wellust
is, en eene geure van zinnelijkheid voor de ziele; schoon ik wel weet, dat deze
onderscheidinge niet is van de competentie der lieden dezer eeuwe! Dus wees
rustig! Niemand zal u daarom oordeelen; schoon de predikanten u de censure
zouden thuisbrengen, als ge op Zondag hadt bruiloft gehouden! Zij, die....’
‘Houd stille, heer Reingoud!’ riep Martina. ‘Gij zijt een vree- | |
| |
selijk
man! O! wel zeer vreeselijk! Wat heb ik u gedaan, dat gij mij
zulke dingen komt zeggen?’
‘Wil mij niet vreezen, en wil u niet weg begeven!’ hernam hij
glimlachende. ‘Mijn scherts was wat rouw, maar wat kwellens hadt gij aan mij
verdiend. Nu erkenne ik volgaarne, dat onze bekendschap mij in 't minste niet
de vrijheid gaf, u dus te verrassen en tot aanhooren te nooden; doch 't is in
het politiek belang, dat ik hier ben, en zie! ik breng vrij een goeden borg en
credietbrief met mij.’
Het geschrift, dat hij haar gaf, was een eigenhandig schrijven van
Leycester, waarbij deze: ‘aan de huisvrouwe van zijn goeden vriend en
welgetrouwen dienaar, meester Daniël de Burggraaf, accordeerde vriendschap
en protectie voor haar persoon, belovende haar groote faveure te doen daar,
waar zij het zou begeeren, op voorspraak van zijn goeden neve, den heere Philip
Sidney, die tot hare groote louange had gesproken; dienende deze, haar
te bidden, zich wel te willen schikken in eene kleine moeite, die men haar zou
moeten aandoen, om den dienst van den lande.’ Leycester's particulier zegel
bevond ze in 't was ingedrukt, en daar was niet aan bedrog te denken. Ook
was het dit niet. Leycester meende haar dus gerust te stellen over 't
afwezen van haar gemaal. Niet alzoo Reingoud, dien 't verklaren van dit
schrijven was opgedragen, en die sprak:
‘Voor zulke beloften voor 't minst en voor den brenger er van zijt
gij eenigen dank schuldig.’
‘Ik ben den Grave dankbaar en zal u den dank geven, die u toekomt!’
hernam zij, maar het harte was haar beklemd.
‘Ik voor mij vrage enkel het afschrijven van een klein briefsken,’
hernam hij, ‘daarvoor ik mijne hand niet kan gebruiken.’
‘Dat schijnt eene geringe zake, heer! maar ik heb ervarene
lieden hooren zeggen, dat kleine briefskens groote zaken in beweging kunnen
brengen; zulks ik dit niet doe, zonder te weten, waartoe dit, en aan wie!’
‘'t Betreft hier enkel een politieken handel; daartoe is eene
vrouwenhand noodig, om mannendaad te verkappen, en zoo gij wist, kan dat
den Burggraaf in last brengen?’
‘Zoo ik niet wete, zal ik daarin niet handelen zonder dien. Met den
avond komt mijn gemaal thuis; laat hij wijzen, wat mij oorbaar is te doen.’
| |
| |
‘De Burggraaf komt u heden avond niet thuis, noch
dezen nacht, noch in vele dagen!’
‘Heere mijn God! Betreft het hem? Is hij in last of in lijden?’
‘Nog niet; maar ik strijde voor hem en voor mij, opdat hij daar niet
in gerake. Uw man, wellieve vrouwe! heeft tegens mijn raad vriendschappen
aangehouden, die hem zeer, zeer periculeus kunnen zijn.’
Martina zuchtte en knikte overtuigd.
‘'t Is eenmaal noodig geworden, dat ik hem van die perikelen
ernstelijk onderhoude. Ietwat kan ik u zeggen: het schrijven is aan hem!’
‘Maar, heer! Daniël bij Mylord Leycester wezende, en Uwe
Edelheid gestadig verkeerende in diens nabijheid, hoe mag 't zijn, dat gij hem
daarvan niet mondeling kunt onderrichten?’
‘Kunt gij, vrouwe Martina! u niet denken, dat er kwestiën zijn,
die zich niet laten verhandelen ten overstaan van zóóvelen,
vrienden en vijanden samen, dat men zelfs, naast den ander staande, het niet
wagen kan, het woord te fluisteren: “kom tot mij!” uit vreeze van bespieding?
Kunt gij u, enkel maar uit vrouwelijke ervaring, zulk een toestand niet
denken?’
Zij bloosde een weinig, en bracht zwijgend schrijftuig bijeen. Hij
reikte haar een open biljet toe; het onthield alléén deze
woorden: ‘Ik heb noodig u te onderhouden over dengeen, dien sir Philip
Placebo placht te noemen; voor hem is 't vallens tijd; onder het bitter
der wrake schuilt het zoet der hope. Morgen te avond wacht ik u op het
Bisschopshof, De Gravin, als gij weet, is deze zaak gunstig.’
Martina las de zinsneden meer dan éénmaal over, en zag
dan weer met onrust op Reingoud, die zich tegenover haar had neergezet. Die
weinige regelen doelden op den val van een mensch; op iets, dat zij onbestemd
voelde, meer een misdaad te zijn, dan een oefenen van recht, doch wie de daad
plegen zoude, wie er door werd bedreigd, wie er door kon gediend worden, lag
zelfs buiten hare gissing, en juist dit verwekte haar grootsten angst; dat
maakte, dat zij vreesde evenzeer het volbrengen als het weigeren van dezen
dienst.
Reingoud's oog, Reingoud's trekken hadden iets droogs, iets
onverschilligs, dat haar niets zeide, en juist daardoor hare verlegenheid
stijgen deed. | |
| |
Toen stond zij op, en naderde Reingoud, smeekend de
handen gevouwen, en met nog zachtere bede in het oog, dan die zij op de lippen
nam:
‘Zie, heer! Ik ben slechts eene arme zwakke vrouwe, die niet
scheiden kan, noch oordeelen van zulke verholene zake, zonderling niet der
politiek; maar iets zegt mij, dat daar iemands verderf gewrocht wordt met dit
schrijven, en zoo 't zijn mocht, dat ge mijn man oft eenig ander
christen-mensch of mij zelve hiermede schade bereidt in lijf of eere, zoo bidde
ik, wees barmhartig en drijf zulk stuk niet door mijne onnoozele hand! Ik weet,
gij zijt een man van grooten geest en overtreffelijke bekwaamheden; nu dan!
dezulken plegen goedertieren te zijn, en geene wrake te nemen dan door
weldaden. Ik lees hier van wrake; wien die bedreigt....? gij zijt Christen; wil
vergeven! wil sparen! wil mij sparen! 't is mij, of dat alles op mij zal
nederkomen.’
Martina's oogen benevelden zich door hare tranen, anders zou zij de
plotselinge verandering in Reingoud's trekken hebben opgemerkt, en zij zou
daarvan gehuiverd hebben. Eene flikkering van hartstocht lichtte in zijn oog,
toen hij de liefelijk schoone vrouw daar zacht smeekend vóór zich
zag, gloeiend van inspanning en sidderend van angst. Een vreemde strijd scheen
zich te verheffen in zijn binnenste; dat was eene wijle zichtbaar op zijn
gelaat. Wat er in hem zegevierde, was niet wel op te maken uit zijn antwoord,
dat hij gaf met eene zekere laatdunkendheid:
‘Bij God, vrouwe! Wat zal die bede? Wat zal die aarzeling? Meent
gij, dat het mij zoo zwaar eene zake zoude zijn, u of uw man te verderven door
openlijken handel, zoo ik mij dat winste achtte? Maar,’ vervolgde hij met
bitterheid, ‘ik wete het, men heeft u geleerd, mij te wantrouwen, en gij hebt
geloofd en wel moeten gelooven, vrouwe als gij waart, en toegesproken door den
man, dien gij liefhadt!’
‘O, voorwaar! gij zijt een gruwzaam mensch!’ was alles, wat Martina
wist te antwoorden.
‘Gruwzaam!’ hervatte hij. ‘Neen! dat zijn zij voor u, die
eerst den hitte-brand der hartstochten ontstaken in uwe borst, en later uit
Puriteinsche terughouding u het soelaas der minne weigerden, dat dien had
kunnen blusschen! En die zijn heengevlucht van het onheil, dat ze verwekt
hadden, meenende daardoor groote deugd te doen! Alsof het zooveel verschil
maakte, de zonde fei- | |
| |
telijk te plegen, of die in het harte te
houden, het leven lang!’
‘Genade, heer Reingoud! Genade! Gij weet niet, wat gij mij doet. Uwe
woorden alle zijn vurige pijlen, die den dood brengen in de ziele.’
‘Arme! en gij hecht aan dat leven, dat u zulke pijnen brengt!’ sprak
hij op een toon, tusschen medelijden en verachting zwevend. ‘Maar wees rustig,
mejonkvrouwe! Ik ben te trotsch, om het zwakke te verdrukken. Ik zal mij
wachten, zoo groote weekheid aan te vallen; gij mocht samenzinken bij eene
eerste wonde. Als sir Philip Sidney zelf, hebt gij het wapen uitgevonden, dat
mij verwint. Gij kiest tranen en beden tot harnas tegen mij! 't Is, leider!
ondoordringbaar. Hij ontbloot zich de borst, en wijst mij de kwetsbare plek van
zijn hart, en roept mijne edelmoedigheid in, onder vertoon van vertrouwen,
schoon hij toch niet naliet, het wantrouwen in te planten in uwe ziel. Toch
heeft het beroep daarop u gered! Ja, gered!’ vervolgde hij, terwijl zij hem
angstig vragend aanstaarde. ‘Sidney heeft het trotsche hoofd voor mij gebogen;
hij heeft erbarming gesmeekt voor u! Ja gered!’ vervolgde hij, op haar ziende;
‘want gij zoudt nòg verloren zijn, zoo ik het wilde, ik weet het; maar
nu.... dit veiligt u; nu zijt gij mij heilig, heilig als Jacoba!’
‘Wat drijft u dan, om mij deze ure zoo bange te maken, zoozeer
bange?’ vroeg zij.
Zonder te antwoorden stond hij op, en haar bij de hand nemende,
voerde hij haar naar hare zitplaats:
‘Dat komt, omdat gij mij niet voor klerk wilt dienen, en mij tot
praten verlokt!’ sprak hij met een goelijken glimlach. ‘Nu nog dit!’ voegde hij
er ernstig bij. ‘Gij gelooft wel.... een ander zonder bewijs; geloof mij,
terwijl ik u een bewijs geve voor mijne trouw! Wat dit briefsken zegt,
gaat u niet aan. Er zijn wolken, die heen moeten drijven boven het hoofd
eener vrouwe, zonder dat zij ze opmerkt. Mij is dit schrijven noodig, en den
Burggraaf nut. Waar ik gansch oprecht ben, zwere ik liefst geen eed. Neem mijn
woord voor waar: over niemands hoofd, dan het mijne, komt de verantwoording van
deze daad. En nu, vertrouwt gij mij genoeg, om te durven schrijven, of zullen
wij liever praten?’
Zij nam de pen op, en met zenuwachtige haast schreef zij de weinige
regelen na. Daar scheen iets te zijn in hare bewegingen, dat hem machtig
aangreep. Zijn vlammende blik bleef op haar | |
| |
rusten, en zij had
niet wel gedaan, of reeds had hij haar het geschrift ontrukt, met den
uitroep:
‘Neen! ik gunne hem dat schrift niet. Heeft hij meer schrijvens van
u?’
‘Mijn man zoude niet meer schrijvens van mij hebben?’ vroeg zij
verwonderd.
‘'t Is zoo! De Burggraaf....,’ hernam hij, en met aandacht op het
geschrevene ziende, vroeg hij: ‘Kennen sommige vrienden van den Burggraaf uwe
hand?’
‘Ik geloof van niet één.’
‘Niet één?’ En hij scheen willens het papier te
verscheuren.
‘Ja toch! misschien meester Paulus Buis!’ hernam zij.
‘Ah zoo! meester Paulus Buis; dan kan 't blijven,’ en hij zuchtte:
‘hierin is geen gevaar;’ en hij stak het papier bij zich. ‘En nu nog dit eene:
bij uwe eer en bij die van uw man, bij uwe veiligheid en bij de zijne, spreek
van dit geene levende ziele totdat ik u daartoe vrijheid zal gegeven hebben;
zweer mij dit!’
En zij gehoorzaamde; zij durfde geen nieuwen strijd aanvangen met
dezen man; zij konde het niet eens; want zij was heftig geschokt; alleen bad
zij nog:
‘Ach, heer Reingoud! zeg toch, is het kwaad? is het kwaad?’
‘Och, neen!’ sprak hij. ‘'t Is politiek; en nu, vrouwe Martina gij
hebt beloofd mij niet te ontvangen, ik belove u niet weer te bezoeken: dat is
van betere kracht; maar ziet gij! ik ben veel gehaat in dit land, en dat is mij
wel! Maar gij, wees mij dankbaar, en haat mij niet, want ik was edelmoedig voor
u!’
‘O, mijn God! o, mijn God!’ riep Martina, toen hij weg was. Uit dien
man heeft Satan tot mij gesproken. Voorzeker! daar was ik in de macht van
Satan!’
...........................
...........................
Met het aanbreken van den dag, daartoe vroeger bepaald, was de Graaf
van Leycester naar 's� Gravenhage vertrokken. Zijn Staatsraad, de
Raad van financiën, geheel zijn hof vergezelde hem; en toch, als wij het
huis binnentreden van den oud-burgemeester Robrecht van Dreunen, als wij het
vertrek daarin binnentreden, door dezen afgestaan aan een voornamen gast,
vinden wij nog een aanzienlijk lid van dien Staatsraad te Utrecht
teruggebleven, vinden wij meester Paulus Buis daar te bed en nog | |
| |
slapende; - slapende, als ware het niet zijn plicht geweest en zijn belang, de
bewegingen der anderen te volgen, en te staan, wakende op den post hem
vertrouwd; - slapende, zóó rustig en vast, of hij Leycester
niet had getrotseerd, en Reingoud niet beleedigd; - alsof zijne stoute
tong en zijne loszinnige daden niet allerlei verwarringen rondom hem hadden
verwekt, niet zoovelen prijs hadden gegeven aan haat en minachting van vrienden
en vijanden beide; - zoo rustig, alsof hij bemind ware geweest in Utrecht, en
niet gehaat, gansch Holland door; - zijn slaap was zelfs zóó
vast, dat het bijna een onnatuurlijke scheen. Het was ook een onnatuurlijke, in
zoover men ten minsten de diepe, doffe verdooving, waartoe de mensch vervalt,
na eene onmatige overprikkeling in drank en zinnelijk genot, onnatuurlijk kan
noemen. Alle trekken van zijn gelaat droegen er den stempel van in een
loodkleurig bleek, in eene flauwe fletschheid, die walgelijk was om aan te
zien, en zijn slaap zelve had zich dus eigenaardig gekenmerkt. Nu wakker
wordende, hief hij zich half op, en zijn eerste greep was naar de zilveren
schenkkan, met water gevuld, die hij met bevende hand aan den mond bracht, en
met de begeerlijke graagte van een brandenden dorst meer dan ter helfte leegde.
Daardoor tot zich zelven gekomen, bleef hij eene wijle mijmerend, het hoofd
gesteund met de hand, en binnensmonds sprekende tot zich zelven:
‘'t Was een roesig feest, dat van gisteravond; maar lustiger
tafel-gezel, dan die lersche Edmund Ray, zag ik ook niet mijn leven lang, nocht
eenig man, die minder vrije woorden ontziet over alles en in alles, dan deze
Ier! Hoe hij den Leycester havende! Hoe hij de souvereiniteit begekte, daar de
burger-hoplieden om loopen! 't Was ook al te zonderling dwaas! Eene Koningin
tot souverein, dat kon bestaan; maar de aanbieding van ééne
provincie buiten Holland! Ik zag wel, dat het Jacques de Pottere niet zinde;
maar wij lustige lieden hadden de meerderheid, en 't zwijgen was hem geraden!
Als de jonker van Raaphorst weer zulke feesten geeft, heeft hij mij weer; dat
is hem beloofd. Oef! Dit banketteeren heeft te lang geduurd; ik had met den dag
op moeten zijn, en de zon schijnt mij toe, hoog te staan; nu, ik kan ze nog wel
inrijden; wie laat komt, komt toch! en ik zal mijn nobelen Graaf toch
altijd te vroeg zijn! Van nu aan voor 't minst, sinds ik wel besloten heb,
altijd in zijn weg te staan.’
| |
| |
En hij scheen willens zich op te richten, maar
plotseling bezon hij zich, en liet zich loom en mat in de kussens terugvallen,
onder eene andere gedachte:
‘Fij toch! fij! dat zou vrouwe Martina mij nooit vergeven, dat ik,
na zoo een minnelijken wenk van hare hand, niet het eerst aan haar heb gedacht,
en aan 't jonstige avonduur, dat zij mij toezegt, 't Sa! Ze heeft gewacht, tot
meester Daniël wel en deugdelijk van de hand zou zijn, en ook de
vos ware afgetrokken; die weg zijnde, hebben wij de handen ruim! Wat ik
onzen Reynaart een trek heb gespeeld, hem zijne nobele bijzit op 't lijf jagen,
te midden van zijn stichtelijk leven! En nu, vrouwe Martina! als gij mij wilt
bijstaan, zullen wij dien fraaien fijnaart welhaast aan eene zij hebben gezet.
Leycester noch de domine's kunnen hem langer houden, zoo gij mij helpen wilt!
Lieve deugd! Wat dat ergernis geven zal, zonderling, nu wij de vrouwe
Laguillaire en haar gekrijt mede in 't spel hebben! Martina's omkeering is
merkwaardig; eerst al kruidje roer mij niet, wat daar aan was; wat een oog,
toen ik van 't allerlichtste repte! En nu....! maar daarvoor is 't eene vrouw;
en zoete oogen zijn het toch, zoeter dan die wilde blikken van Laguillaire, of
die flikkerende oogen van....,’ hij glimlachte. ‘Bylo! zoete vrouwkens! Dat ik
nog wat over u peinze, eer ik rijze!’ En hij gaf zich zoo besloten over aan
dien lust, dat hij de sagrijnen gordijnen opnieuw over zich liet heenvallen en
welhaast weder, look hij de vermoeide oogleden onder eene lichte sluimering. En
nu.... of zijne droomen zacht waren, weten wij niet; maar zijn ontwaken zeker
moet vreeselijk zijn geweest; want de morgengroete, die hem werd toegesproken,
was dit woord, uit een fieren en forschen mond:
‘Gij zijt onze gevangene, meester Paulus Buis! Maak u gereed, van
het bedde op te staan en ons te volgen!’
De verbaasde verstond wel, maar begreep niet. Hij sloeg de oogen
wijd open; de kamer was vol krijgslieden. Ter weerszijden van zijn leger
stonden Webster en de schepen Jacques de Pottere, en de ruwe hopman Jan van
Kuilenborg, een heftige Reingoudist, met uitgetogen degen, vóór
hem. Daar sloeg hem de schrik om het harte. Hij sprong op. Zoo dat niet een
gruwzame droom was, moest hij zekerheid hebben. Hij liep voort naar de
gebeeldwerkte houten kist, die zijne papieren bevatte; men was bezig die te
bezegelen.
| |
| |
‘O God! Mijne papieren! Mijne papieren!’ barstte hij
uit met een schrillen kreet. ‘Ik ben een verloren man! De Koningin van Engeland
zal mij eeuwig haten!’
En hij stortte neder op zijne knieën, in radelooze wanhoop, en
hij scheen in zijn angst wel van die harde krijgslieden het behoud te willen
afbidden van geschriften, die voor hem nog grootere waarde schenen te hebben,
dan de vrijheid zelve. Maar er was bij dezen voor Paulus Buis niet veel
goedwilligheid te wachten, om niet te zeggen, dat het verzekeren van al het
zijne hun tot plicht was gemaakt. Waarom hij geene genade van die lieden had te
hopen, zullen wij hooren:
Terwijl hij sliep, sluimerden niet allen, als hij. Integendeel,
waren er velen waakzaam, die aan hem dachten, en zich met hem bezighielden.
Reeds te vier ure in den ochtend had zich de commis Webster vervoegd bij
den schepen Jacques de Pottere, die wel met Paulus Buis had aangezeten aan 't
banket, en wel had toegeluisterd naar zijn spreken, maar niet had mede
gebanketteerd dan in schijn; en die helder van geest was gebleven, als waakzaam
van oog, terwijl de Ier Edmund Ray - is het noodig, te zeggen, dat die
Reingoud's agent was? - Buis al meer en meer verwikkelde in het drinkgelag, in
gesprekken nog meer gevaarlijk van opwinding dan de verhittendste wijn. De
roekelooze!
Na eene korte beraadslaging waren de Pottere en Webster den overste
Kuilenborg gaan wekken, en hadden van hem geëischt, in allerijl het
kollegie der burger-hoplieden samen te roepen, waaraan zij bevelen hadden mede
te deelen van Mylord Leycester. Hoe vreemd de eisch klonk, hij werd
gehoorzaamd. De burger-hoplieden kwamen samen met den meesten spoed; het
besluit ter gevangenneming van Buis werd hun voorgesteld, zonder tegenspraak
aangenomen en haastig en luidruchtig tenuitvoergebracht als wij gezien hebben.
Die onstuimige haast, dat geweldadig binnenstormen in het huis van een
aanzienlijk burger, scheen meer de dolle aanslag van een troep onbesuisde
krijgslieden, dan een noodwendige maatregel der justitie, uitgevoerd naar het
voorschrift van den regent of zijne gemachtigden. En even weinig geleek het
naar het ondernemen van den fijnen en voorzichtiger!
Reingoud, zoo behendig bij alles wat hij
werkte, of wilde bereiden, dat men zijn sprong niet merkte, voor hij zijn greep
had gedaan! En toch is het ontwijfelbaar, dat er naar zijn wil en | |
| |
naar zijn aangeven gehandeld was; en met reden. Paulus Buis moest Leycester
niet volgen naar
's Hage; Reingoud had het beloofd; en al
had hij het niet beloofd, de overtuiging, dat deze den Graaf en hem zelven daar
een moeilijk tegenstander zoude zijn, drong hem tot noodweer. Eene kleine
moeite was het hem, den zorgeloozen lichtzinnige, altijd tot vroolijk
goede-sier-houden geneigd, door de verlokking van een woelig en wulpsch banket,
in zwijmel en duizeling te wikkelen, tot hij het bepaald uur van vertrek in
doffe vergetelheid versliep. Maar in den morgen toch zou hij wakker worden en
heengaan. In dat geval had hij voorzien door die onderstelde afspraak van
Martina; maar om dezer wille moest het tot dat uur niet komen; en had Buis
eenmaal zijne woning verlaten, dan was hij licht voor dien tijd niet uit te
vinden. En eene wettige gevangenneming van een zóó aanzienlijk
man, - van een lid van den Regeeringsraad, - daartoe diende een wettig bevel
van Leycester in alle vormen, dat de Graaf zelve niet wel had kunnen geven,
zonder eene bepaalde beschuldiging; en zelfs met die beide, zou, bij de
langzaamheid der justitiaire handelingen niet wel zijne afreize zijn voorkomen.
Neen! een wilde en roekelooze aanslag van een lichaam, dat zich alles
onderstond in Utrecht, en dat in Utrecht niemand durfde wederstaan, - een
aanslag, opgekomen als in den roes van een nachtelijk krijgsrumoer, onder
aanvoering van een schepen, die vurig Reingoudist was, en die alles zoude
doordrijven en omverwerpen, wat men wilde, - en van een Engelschman, die
genoeg bekend stond als dienaar van Leycester, om diens naam te gebruiken
zonder schroom, en geloofd te worden op zijn enkel woord, en genoeg diens
afhangeling was, om zich te zien veroochenen, zonder morren; - een zulke
aanslag kon zich evenzeer heenstellen over den tijd, als over de vormen. Met
zulke werktuigen kon men geweld plegen zonder zich verantwoordelijk te stellen
voor geweld; met zulke lieden was alles mogelijk, en als wij gezien hebben ook
was het gelukt. Dat de burger-hoplieden gereed waren uit te voeren, zal toch
niemand vreemd achten.
Wij weten, hoe dit lichaam van begin af, reeds vóór
Leycester's komst, voor zijne heerschappij had geijverd. Zijne
tegenwoordigdigheid in Utrecht, - de wijze, waarop hij met hen
omging, - hen eerde, - hen vooraanstelde, - hunne vooroordeelen vleide, -
hunne aanspraken steunde, had die geestdrift tot aanbidding doen | |
| |
stijgen. Zij hadden begrepen, zij het eerst, hoe moeilijk een vraagpunt die
half gegevene, half teruggenomene opperheerschappij moest zijn voor Leycester!
Hoe het zijne schreden belemmerde, zijne handelingen beperkte! Hoe weifelend
het zijn bestuur maakte, en hoeveel twistvuur het Holland in handen gaf! Daar
was uit hun boezem uitgegaan, juist in deze dagen, een ronde en luide kreet,
die Leycester in naam der Koningin de volle souvereiniteit opdroeg. Dien kreet
hadden zij vastheid en uitbreiding gegeven door rondgaande brieven, geschreven
naar alle oorden der provincie. Van die poging hoopten zij een gelukkig slagen,
waren gereed, met andere wapenen dan de pen, zulk ondernemen door te drijven,
en onder het zwijgend toelaten van Leycester, stijfde zich dat ontwerp tot een
vast beginsel, dat wij welhaast zullen zien werken. Paulus Buis had zich
terstond een tegenstander gesteld van dit pogen; had het ter eener zijde, in 't
heimelijk, met ernst bestreden, ter andere der belaching prijs gegeven; dus een
aanslag op de vrijheid van Paulus Buis was hun alleen maar aan te geven, om
door hen met opgewondenheid te worden uitgevoerd; en te eerder, daar Leycester
die opgewondenheid had doen stijgen tot een roes van aanbidding, door zijne
ongewachte verschijning bij hun feestmaal! Hoe hadden zij voor zulk een heer
niet het moeilijkste onderstaan? En de Graaf had zich, in zijn opgeruiden
wrevel, naar Reingoud's raad, luide en verdrietelijk over Buis uitgelaten, in
het midden van die lieden! Nu komt Webster, en noemt Leycester, en noemt Buis!
Zou het niet wonder zijn geweest, zoo zulke woorden doove ooren hadden
gevonden, of slappe handen?
Maar zou het niet evenzeer wonder zijn geweest, zoo Buis in hen
genadige gevangenbewakers had gevonden? Ook waren zij het geenszins. Al het
zijne, met insluiting zelfs van geschriften en papieren, die niet tot zijn
openlijk leven behoorden, werd door hen in bewaring genomen, verzegeld, en
eerst in de kamer der hoplieden geborgen, later in bewaring gesteld van den
Grave van
Meurs. Hem zelven werd nauwelijks de tijd
gegeven om zich te kleeden, en daarop, na een kort oponthoud in der
burger-hoplieden wachtkamer, zag hij zich ingekerkerd in de stads
wijnkelder - eene gevangenis, die, letterlijk opgenomen, in betrekking tot de
persoonlijkheid van Buis een glimlach afperst. De magistraat van Utrecht, -
mocht hij verdeeld zijn van gevoelen, - durfde niet anders, dan eene handeling
bekrachtigen, door zijne machtige schutter-hoofd- | |
| |
mannen gepleegd,
onder aanvoering van een zijner schepenen, en van een dienaar des Graven van
Leycester! Hij deed Mylord North, die in des Graven afwezendheid het hoogste
bevel voerde afvragen, wat het welbehagen des Gouverneur-Generaals kon zijn,
omtrent den persoon van den gevangene. North, de getrouwe en vurige North, had
te wel Leycester's wassend misnoegen tegen Buis opgemerkt, om ook niet door
zijn gezag het gebeurde te wettigen. Hij gaf bevel tot de strengste bewaking,
bij nacht als bij dag; stelde hem ontoegankelijk voor vrienden en verwanten, en
benam hem de gelegenheid, zich schriftelijk tot iemand te wenden. De
levenslustige, zorgelooze, overmoedige man, - de stoute aanvaller van alles,
wat hem mishaagde, was dus verkeerd in een somberen, kwijnenden gevangene,
zonder eenig middel om zich te uiten, of zelf hulp of genade af te bidden.
Zeker! Zulk een ontwaken, na een roes, als waarin hij doorgaand had
rondgetuimeld, moest geweldig aangrijpend zijn, en schrikwekkend boven
beschrijving.
De kreet, die opging over deze gevangenschap, de zeven
provinciën door en tot in Engeland toe, was beurtelings die van schrik,
van verbazing, van verontwaardiging, naar de ooren, waarin hij klonk. Maar
bovenal in Holland werd hij met luiden en bitteren weerklank herhaald. De
persoon van Paulus Buis was, als wij weten, een gehate, een geminachte, en in
Holland meer dan elders! Maar dat Holland, meer dan iemand, zich partij stelde
voor zijne zaak;- maar dat Holland wraak schreeuwde, tot in den Raad van State
toe, die getroffen was in een harer leden; - dat de Hollandsche partij deze
ergernis, dit feit, eene welkome oorzaak was, op een oogenblik, dat zij zich
gordde tot een nieuwen en felleren strijd tegen den Gouverneur-Generaal; -
dáárvan begrijpt zeker ieder terstond de reden als het
natuurlijke; maar toch, toen den Graaf van Leycester deze gevangenneming werd
bekend gemaakt, ontkende hij met sterke woorden alle deelneming daaraan, als
het geven van eenig bevel daartoe; en in zekeren zin sprak hij waarheid; maar
toch bekrachtigde hij feitelijk de volbrachte daad, door de gevangenschap te
doen voortduren, en Reingoud glimlachte trotsch over den welgelukten staatszet!
Had hij niet zijn meester al de voordeden verschaft van eene overwinning op
eene gevaarlijke tegenpartij, zonder de verantwoording van den kamp op hem te
laden? Maar Rein- | |
| |
goud, met alle zijne scherpzinnigheid, vergat,
dat er triomfen zijn, die duurder kunnen worden dan sommiger nederlaag, en dat
eene kwaadwillige en behendige tegenpartij zelfs haar voordeel weet te doen,
met hetgeen hare schade schijnt.
Zoo haast de Burggraaf kennis kreeg van wat Buis had getroffen,
wierp hij zich aan Leycester's voeten, en bad hem in den naam van zijne
vroegere vriendschap voor diens bevrijding; maar hij verkreeg niets, dan den
last, om snel naar Utrecht te reizen en kennis te nemen van zijne papieren, die
men hoog gewichtig oordeelde. De geheimschrijver
Aty en de raadsheer
Casembrood werden hem daarbij toegevoegd,
en met een verslagen hart reisde hij af tot dien zwaren plicht.
|
|