De graaf van Leycester in Nederland (2 delen)
(1845-1846)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
VII. Hoe Reingoud en Paulus Buis elkander diensten bewijzen.Na een stormachtigern staatsraad trok zich de Graaf van Leycester eene wijle in eenzaamheid terug. Hij was vermoeid, ontevreden, ontmoedigd, als na eene nederlaag; en toch had hij eene overwinning behaald. De Kamer van financiën was doorgegaan, op de wijze en in de vormen die hij had begeerd, en waarvan Reingoud het ontwerp had gemaakt; maar welke overwinning?... slechts behaald door een rukwind van willekeur, nadat de tegenstand zich geweerd had met eene hageljacht van fijne, koude, bitse en kwetsende argumenten, die hem juist hadden getroffen op de plek, waar hij onkwetsbaar had moeten zijn; zijne rechten van een tijdelijk Souverein, van een Gouverneur-Generaal, niet gebonden aan eene instructie van een Staatsraad, die men hem telkens als regel van zijne handelingen begon op te dringen. En het was niet heden voor het eerst geweest, dat hij dien strijd had moeten voeren; integendeel, de laatste dagen van Juni, en de eerste van Juli, waren die vergaderingen aanhoudend eene soort van champ-clos geweest, waarin de Graaf nooit eene besliste zege had behaald, en alleen door den staf van den algemeenen landvoogd in het midden te werpen, zich een dubbelzinnig voordeel had verschaft, dat niet nagelaten werd, hem als onwettige willekeur te worden toegerekend. Hij had zelfs list moeten gebruiken om tot zijn doel te komen, waar hij in de overtuiging was, dat hij slechts zijn wil had behoeven te noemen om dien gevolgd te zien. De Graaf van Culemburg, als nieuw lid in den Staatsraad gebracht, had mishaagd, als een misbruik van macht. De Burggraaf, geheimschrijver van den Gouverneur-Generaal, zijn meester volgende tot in den Staatsraad, als dezen noodig bij gebrek aan taalkennis, was voor eene vermetele indringing gehouden, niet zonder verontwaardiging geduld, en niet zonder gemor toegestaan. De Graaf had zijn Staatsraad moeten verdeelen, her- en derwaarts zenden, en van klein getal en minderheid moeten gebruik maken, om ontwerpen dóór te zetten, die hij nuttig had gekeurd, en zoo hij heden den noodzakelijken maatregel der afzonderlijke tresorie had opgedrongen, was het geweest | |
[pagina 185]
| |
in afwezendheid van enkelen, vooral ook van Buis, die zich een heftig tegenstander had betoond, en had wantrouwen te bestrijden gehad, en een scherpen woordenstrijd moeten wisselen over de keuze en de rechten der voorgestelde leden van dat nieuwe lichaam, waarvan de onpartijdigsten onder hen toch de noodzakelijkheid hadden erkend. Die tegenstand, waar hij het goede wilde, en de beste middelen meende gebruikt te hebben, verbitterde hem, naar de mate zelfs van de zuiverheid zijner bedoelingen. Hoe? In Engeland had hij om eigene eer en meesterschap, om eigene voordeelen, om eene eenvoudige luim, het al gewend naar zijn wil; en hier.... hier, waar hij niets wilde dan dier lieden welzijn, hier vertrouwde men het hem niet; hier betwistte men hem het meesterschap; hier gaf men hem bij alle moeite, die hij reeds had, bij alles wat hij offerde, nog tot dagelijksche taak, met zulke lastige tegenstribbeling te worstelen! En de zucht, die oprees uit de borst van den Gouverneur-Generaal, was zeker een zucht naar Engeland, - naar zijn groot-stalmeesterschap van Elisabeth, - naar den bevalligen en schitterenden kring, waarin hij zich met zooveel losheid bewoog, en dat hij verlaten had voor ‘such barbarous dutchmen’ die nog zoo ondankbaar waren! Daar rees zijn prachtig paleis, te Londen, voor zijne verbeelding op, zijne vorstelijke landverblijven daarbuiten, zijne gemalin, die hij het ontwerp der overkomst had moeten ontraden, omdat het wat te voorbarig was uitgeroepen; en op dien zucht volgde een pijnlijk kloppen van het hart en verbittering en somberheid stegen daarin, tot eene hoogte, die hem de eenzaamheid niet meer mogelijk maakte. Daar werd hem de raadsheer Paulus Buis aangediend. Paulus Buis was zeker van alle lieden de laatste, dien hij zou gewenscht hebben te ontvangen; maar Reingoud had hem omtrent dezen een wenk gegeven, dien de Graaf geloofde te moeten volgen. Hij gaf dus bevel den raadsheer toe te laten, en zette het gelaat in eene goede plooi. Toch was de Graaf van Leycester bekend geworden met de kwade praktijken van Buis, tegen hem en de zijnen, die licht nog niets waren dan kwade intentiën, doch door de mededeeling van Sidney's edelman tot monsters van verraad en ondankbaarheid waren gerezen, sinds men er het gezwets van een opgewonden drinker niet in had herkend. Zijn tegenstand in den Staatsraad en elders, waar de loszinnige, maar werkzame staatsman zich | |
[pagina 186]
| |
kruiste met den Graaf, was er dus niet noodig geweest, om dezen dien diepen en bitteren wrok tegen hem te doen opvatten, waarvan menige zijner brieven getuigt, en die te scherper waren, naarmate hij in tegenspraak moest zijn met zich zelven. Had hij niet van het begin aan eene goede hoop gevestigd op dezen man, en zich van zijne bekwaamheid en gehechtheid de beste voorstellingen gemaakt? En Reingoud! Had hij dien tegenzin gevoed en die vlam aangeblazen? In het eerst was hij dien weg gegaan, nu volgde hij een anderen; hij had bedarende middelen aangelegd, en het weerhouden van toorn en dreigingen voorgeschreven; toch was het geweest, om tot hetzelfde doel te komen. Paulus Buis was niet rechtstreeks Hollandschgezind; integendeel, door Barneveld gehaat en gewantrouwd, en eigenlijk door geene partij als eigendom gemijnd, door geene geacht en zelve waggelende van de eene tot de andere. Een zulke was reeds een voorrecht in den Staatsraad, al was het slechts om er weifeling te brengen, zeide hij Leycester. Een zulke kon nog gewonnen worden, maar gewonnen, zooals hij het wilde, had hij zich zelven gezegd. Dat zijne Engelschgezindheid wat bekoeld was, schaadde niet; dat Leycester hem mistrouwde was een voordeel. Hij behoefde niet Leycester's gunsteling te zijn; maar hij moest Reingoud's eigendom worden, zooals de Burggraaf het was, zooals Nieuwenaar het heette, zooals Prouninck en Egilaeus, sommige predikanten en de burger hoplieden al te zamen het waren; en hij zou het zijn, had Reingoud zich beloofd. Daartoe liet hij Buis eene wijle doorzien, hoe geheel hij verloren was in den geest van Leycester, en hoe hij alleen het was, die nog het uitspatten van dien toorn terughield. Nog meer! Baatzucht was een karaktertrek van Buis: hij zoude dezen eene lichte prooi toehouden; nam hij aan, dan was dit als de godspenning, die hem verbond aan zijn dienst; verwierp hij, dan... dan.... was het oogenblik dáár, waarvan hij gezegd had: ‘Buis moet buigen of barsten.’ En de zorgelooze raadsheer had op dat alles niet gelet, den meesten tijd gevende aan zijne zinnelijke vermaken; die van zijn ambt daar tusschen in drijvende, was hij naar Leiden gegaan in zijn pensionarisambt, en weergekeerd vertoonde hij zich stout en onbedacht bij Leycester. Zijn voorkomen getuigde, dat hij door eenige heftige gemoedsaandoening bewogen werd. Zijne oogen | |
[pagina 187]
| |
fonkelden, en wangen en voorhoofd gloeiden van eene opwinding, die ditmaal door geen prikkelenden drank was verwekt, en zijne lippen beefden en verbleekten, toen hij zich ophief van de gewone kniebuiging voor den Graaf, en op diens vraag: wat hij verlangde? antwoorden moest: ‘Ik verlang niets, Doorluchtigheid! Integendeel, men heeft mij gegeven, wat ik niet wensch, en dat kome ik terugbrengen.’ Leycester, schoon hij den zin dezer woorden niet begreep, moest zich gekwetst achten reeds door den toon. ‘Wat het dan ook zijn mag, mijnheer! wees indachtig bij uwe uitdrukking en spreekwijze, tot wien gij u wendt, en vergeet niet den eerbied en de reverentie, die gij ons schuldig zijt!’ sprak de Graaf. ‘Die hope ik in 't geheugen te houden, Mylord Graaf! wezende ik te allen tijde van Uwe Excellentie de getrouwe en gehoorzame onderdaan; alleen zij vergeve mij, zoo de gulle tonge zich wat vrij uit bij 't opgeruid gemoed!’ ‘Maar, Jezus! Mijnheer Buis! wat is u dan overkomen, dat u het gemoed dus beweegt?’ ‘Ik late daar, dat Reingoud er de Kamer van financiën doorgedreven heeft....’ ‘Dat heeft de heer van Couwenberg niet doorgedreven; dat is ons geliefte geweest; want het ons alzoo behaagde, ten oorbaar van den lande.’ ‘Dat hij zich zelf gesteld heeft, daarvan het hoofd te wezen....’ ‘Onzen neef den Graaf van Nieuwenaar en Meurs hebben wij gesteld tot hoofd van die kamer.’ ‘Toch, Mylord! heeft hij als tresorier, zich in het beheer van alle geldmiddelen weten in te dringen.’ ‘Mijnheer Buis! Nog eenmaal! Acht op uwe woorden! Heer Reingoud heeft zijne eigene bevordering niet bewerkt. Wij zelve hebben het eerst op zijn persoon gedacht, als zijnde de ontwerper van dit plan, en dus meest geschikt voor de uitvoering doch wij hebben wel goedheid, u zulke explicatiën te geven.’ ‘Mylord! dat alles zijn mijne grieven nog niet; dat alles bedoele ik niet eenmaal. Slechts dat die man, - want ik kan niet gelooven, dat het is opgekomen uit Uwer Excellentie's groothartigen aard; - dat die man mij, bij die Kamer, laat opdragen het commisschap onder hem, dat is, wat mij tot het uiterste brengt; | |
[pagina 188]
| |
en bij God almachtig! dat is, wat mijn gemoed niet dragen kan en zwijgen!’ ‘Dat wil zeggen, dat gij het niet aanneemt, heer Buis?’ vroeg Leycester met ingehouden toorn. ‘Gansch gewis niet, genadige heer! Ik achte mij niet bekwaam voor de financiën; maar zóó ik het ware, zou ik dien Reingoud niet tot commis begeeren onder mij; zóó verre is het er af, dat ik op die wijze zal dienen onder hem.’ ‘Al genoeg, meester Paulus Buis! en zoo gij gekomen zijt, om ons dit te zeggen, kunt gij u nu voor ontslagen rekenen; evenzeer als gij op geenerlei andere bevordering in ambten te hopen hebt.’ ‘Doorluchtigheid! ik zal mij simpellijk tevreden houden met dit eene: lid van uw Staatsraad!’ antwoordde Buis met eene buiging, en met iets als ironie op zijn schrander gelaat. ‘Meester Buis! met dat te voeren, wees van nu af aan omzichtig, evenzeer als met de redenen, die gij zult goedvinden te houden! Gij hebt hier en daar gezegd, dat ik een Puritein was; ik wenschte, dat ik een zoo goed Christen ware, als sommigen der Puriteinsche sekte. Maar vertrouw gij intusschen niet te veel op onze Christelijke lankmoedigheid! want uwe maat is vol, meester Paulus Buis! overvol!’ ‘Mylord! mijn genadige Graaf!’ zeide Buis verbleekend. ‘Een zulk woord heb ik niet van Uwe Excellentie gesproken, dat ik wete.’ ‘Ik weet het, en ik zal er meer van weten: be sure, mijnheer Buis! Gij zult met mij de dubbele rol niet spelen, die gij gespeeld hebt met den Prins van Oranje. Ik ken uw handel; alleen gij en de overigen hebt u vergist in mij, zoo gij meent, een weeken heer gevonden te hebben, die alle uwe kwade praktijken overzien zal, en zich stuk voor stuk laat ontnemen, wat het zijne is. Gij kunt gaan, meester Paulus Buis!’ Paulus Buis ging, verwonderd over de matiging van Leycester, van wien hij, op het punt van Reingoud, eene heftige uitbarsting had verwacht, en een weinig verschrikt over de blijkbare bekendheid des Graven met sommige zijner onbezonnen woorden en geheime handelingen. Sterker echter greep het hem niet aan; hij had Leycester gezien in zijne vlagen van toorn en woede, en daarbij vergeleken scheen hem deze niet onrustwekkend; maar hij kende | |
[pagina 189]
| |
Leycester nog niet in zijn meesterschap over zich zelven, en hij wist nog niet, hoe gevaarlijk bij dezen was die diepte van ingebonden drift; maar had hij bij zijn stout spreken ook nog de stoutheid gehad, den Graaf aan te zien, dan zeker zoude hij geschrikt hebben en teruggebeefd voor dien onheilspellenden gloed, die daar lichtte uit dat oog en die dreiging, die sprak van dat zwaar geaderd voorhoofd, juist bij de kalmte der woorden. Leycester murmelde alleen een: vilanous knave!’ tusschen de tanden, toen hij was heengegaan; liet zich daarop een livreimantel reiken en een eenvoudigen barret, en verliet het Duitsche Huis te voet en onverzeld, door een der uitgangen in den tuin. .................... .................... Reingoud, die ditmaal mede den Staatsraad had bijgewoond, was, in tegenstelling van zijn meester, daaruit teruggekomen, zegevierend en met schitterende oogen. In waarheid! hij had alles verkregen, wat hij wenschte. Macht over de geldmiddelen, dat was bijna meesterschap over het land; zijn ambt als tresorier gaf hem te beschikken over een ruimen cirkel van ambten en bedieningen, die hij allen vervullen kon door zijne afhangelingen, of die het worden zouden. Het gaf hem, als hij had weten door te dringen, voortaan zitting in den Staatsraad, en beloofde hem dus de zegepralen van zijne geniale slimheid of stout vernuft op de gemoederen en ontwerpen der anderen. Zijne heerschzucht was die diepe en zeldzame, die, nog grooter dan zijne eerzucht, veeleer joeg naar de daad van het meesterschap, dan naar den klank van den hoogen titel, die het schijnt te onderstellen. Hij vergenoegde zich gaarne, de tweede te heeten, mits hij de rechten van den eerste mocht overweldigen. Zoo vinden wij hem niet aan het hoofd der Kamer van financiën, dat hij had kunnen verkrijgen zoo goed als het andere; maar vinden wij er hem op zediger plaats, hij zou van dáár regeeren als onbepaald heerscher. Nieuwenaar het hoofd en de Burggraaf als auditeur waren zijne âmes vendues, die hij leidde met zijn oog. Zoo Buis aannam, behoefde hij van dezen niets minders te wachten. Kiligrew, een eerlijk en oprecht vriend van Leycester, deelde diens onbepaald vertrouwen. Reinaard van Azewijn, heer van Brakel, en Joost Teeling waren zeker zijne vijanden niet; hadden zij anders hunne ambten gekregen? Sebastiaan Losen moest toch de | |
[pagina 190]
| |
Hollandsche partij vertegenwoordigen. Sebastiaan Losen scheen hem geene al te sterke tegenpartij; ook was eene kleine schermutseling voor zijn vurigen geest meer behoefte dan zorg. Nog had hij eene overwinning behaald, die hem noodig dacht voor de behoeften van 't land, en die tegelijk een persoonlijken wrok bevredigde. De admiraliteit zoude benoemd worden door Leycester, en personen van den handelstand daar buiten gesloten zijn. Zeker was het vreemd, dat, waar het handel en zeevaart gold, juist zij buiten raadpleging zouden gehouden worden; alleen, men kende hunne belangzucht, die aan eigene winsten het gemeene welvaren meer dan eens zonder schroom had gewaagd, en van die zijde was het raadzaam, dat hunne stemmen geen beslissenden toon hadden in een gerechtshof, waar misdrijven tegen de plakkaten op zeevaart en handel moesten gewogen worden. Ook in deze rechtbank zoude Reingoud den sterken arm hebben door hen, die hij er plaatsen zoude en bij de overtuiging, dat de handelsgeest machtiger zoude zijn, dan de sterkste vreeze voor de straffe; en in gedachten reeds de overtreders tellende, en zich hunne namen noemende, trilde er zeker eene der onedelste zenuwen in zijne borst, bij de hoop, hoe hij menigen vroegeren vijand zou te verpletteren hebben. Eene wijle bleef hij zich ophouden in zijne donkere binnenkamer, en staande, over een stoel gebogen, genoot hij in stilte met schitterende oogen de zoetheden van zijn tegenwoordigen triomf, of licht nog meer, die van den toekomenden, niet vragende, wat het zijn meester had gekost. Toen verhief hij op éénmaal zijne stem en vroeg zijn knecht Samuël, of er niemand gekomen was? ‘De prediker Modet en meester Steven, die Uwe Edelheid bescheiden heeft, wachten sinds een half uur.’ ‘Een predikant van onze heilige religie wachten in mijn huis? Onhandige linkert! Dat zoo iets weder geschiede, dan zijt ge mijn dienst uit. En gij, die toch een rechtgeloovig lidmaat zijt van de Gereformeerde Kerk, als de predikant, die u onderzocht heeft, zeide te bevinden!’ en zelf naar Modet toegaande. ‘Wil ontschuldigen, welwaarde! ik had gezegd, alleen te willen zijn; maar lieden, als dezen, weten van geen onderscheid des persoons.’ ‘Ik heb mij gansch niet verveeld, heer Reingoud! en was licht niet hier zonder nut....’ | |
[pagina 191]
| |
Reingoud verbleekte een weinig. ‘Gij waart sprekende met Jacoba?’ ‘Neen! sinds Helmichius zich eenmaal aangematigd heeft, deze te berechten, is er voor mij de eere af; ik zal dat niet aanvangen. Alleen ik was in stichtelijk gesprek met dezen heer, uw goeden vriend, Steven Paret, die een particulier vroom Christen schijnt, wel gefondeerd in de waarheden der leere, en slechts was dolende op één punt, daarvan ik hem teruggebracht heb.’ ‘Zoo moet ik u ook om mijnentwille danken!’ hernam Reingoud, Paret aanziende, met een fijnen glimlach. ‘Doch licht vindt ge u een weinig beloond met mijne tijding; de rondgaande brieven voor de Synode worden rondgezonden. Meetkerke en de Burggraaf zijn met de uitvaardiging belast. Den 26sten Juli zal die gehouden worden tot 's Hage.’ ‘Daarvoor zij de leidinge Gods geprezen en Zijne Excellentie gedankt door heel het volk, tot in alle eeuwigheid.’ ‘Amen!’ zei Reingoud. ‘En dan zijne raadslieden daarin?’ ‘Zullen hun loon vinden in deze èn in de toekomende wereld, in de liefde van leeraren, en in de eere der gemeenten. Mij zal 't nieuw doen, wien men tot praeses zal benoemen.’ ‘Licht wel u zelven, eerwaarde Modet!’ ‘Begot, ja! Helmichius weet zich nogal in te dringen!’ zei Modet. ‘Nu, als 't den Heer gelieft, zullen wij zien, er onze stemme te doen hooren, al geeft men er ons niet het recht, de anderen tot zwijgen te manen.’ ‘Wie bij zulke vergadering de minste occupatie heeft, kan het best op de anderen influënceeren!’ zei Reingoud. ‘En nu, welwaarde heer en goede vriend! wat zal ik u aanbieden? Gij blijft doch den middag met mij overbrengen!’ ‘Verschoon mij voor heden! Ik heb ernstige bezigheden af te doen, en het wachten hier heeft mij reeds verlet; u te zien en eene wijle te spreken, was mijn eenige doel. Nu, Gode bevolen! Eilieve! Hoe is 't met de Kamer der financiën?’ ‘Doorgegaan! Ik ben tresorier.’ ‘De Graaf weet fijntjes te kiezen. Nu, vaarwel, meester Paret! als beloofd is, zien wij elkander weer. De Heere sta u allen bij, ik ga mijns weegs!’ ‘Dus brandt het nieuwtje van de Synode hem op de tong!’ glimlachte Reingoud. ‘Zijne eigenbaat vergat zelfs de considerable | |
[pagina 192]
| |
kwestie van den dag. Hierop rekende ik, om van hem vrij te raken: en nu, Paret! ik ben meester. Ik vrage u, of gij goede kansen hebt?’ ‘Zoo goede kansen, heer Reingoud! als iemand hebben kan, die zich ganschelijk, ik zou wel zeggen met lichaam en ziel te uwer dispositie heeft gesteld, en van wiens gewillige obedientie in alle ding gij de volkomene verzekerdheid hebt.’ ‘Zoo moet het ook zijn, Paret! Met weerbarstige ossen is 't zwaar ploegen. Mijn goede Lord Leycester heeft daar dagelijks smaak van. Wat mij aangaat, ik moet kunnen rekenen op mijne werktuigen, of ik verniel ze; weet gij, Steven Paret! En nu, ik heb ietwat goeds voor u bedacht. Ik zal u vervorderen tot het controleurschap van de convooien binnen Arnhem.’ Steven's gelaat kleurde van blijdschap; toch sprak hij met zekere aarzeling: ‘Ik zal dus niet meer Mylord's dienst waarnemen te Rotterdam, aangaande de correspondentie van heere Douglas?’ Reingoud fronsde even het voorhoofd. ‘Zoo 't niet Leycester's teerste belangen gold, ik zou zeggen: ja, doch my very good Lord heeft al zorge en harteleed te over, dat wij het niet vermeerderen. Continueer dus te Rotterdam, en laat uw ambt te Arnhem waarnemen door iemand van uwe keuze, mits dat een wel vertrouwd man zij. Gij weet, wat ik daaronder versta.’ ‘Ten volle. Ik zal er een ijverig Reingoudist brengen. Gij weet, heer Reingoud! dat men dus noemt, die uwe volgers zijn?’ ‘Ik wete!’ hernam Reingoud glimlachend. ‘Op zulker manier,’ vervolgde Paret, ‘dat er op gisteren onder zekere staatsgezinden de kwestie geopperd werd, oft wel heer Reingoud het hoofd was van de Leycestersche factie, of wel Leycester de tweede van de Reingoudisten!’ ‘Fij, Paret! fij! Zwijg mij zulke praat. Wat er ook tusschen ons verhandeld moge worden, en hoe in confidentie, ik wil geenerlei woord, dat den Graaf kwetst in naam of eere. Mijne ziel moge branden in de helle, als er eene helle is, zoo ik zulk een goeden heer ooit verrade, al is 't maar met intentie.’ ‘Ik zal in alles uwe schreden drukken, heer! en waarheid is het, dat Zijne Excellentie u veel heeft gegeven; zooveel autoriteit en vertrouwen houdt hier geen ander man.’ ‘De Graaf kon het geen meer getrouwen geven, en ik zal hem | |
[pagina 193]
| |
wederdiensten doen. Zie, Paret! enkel maar in den Staatsraad stellen zich de drie Hollanders Ga naar voetnoot1, Brederode, Losen en Bardesius dus tegen hem, dat zij dus voortgaande het brengen zouden tot de totale ruïne van zijn gezag. Ik zal daartegen contremineeren; daarom heb ik mij door de Kamer der financiën tegelijk zitting laten geven in den Staatsraad. Van nu aan neem ik den handschoen op tegen die meesters, en de ouden zuurdeesem zal hier gezuiverd worden ook daarvan. En nu nog ietwat, dat u belangt. Ik wil prinselijk gediend zijn en dus ook prinselijk loonen. Ik heb te disponeeren over de collectie der impost op de wijnen, de negotiatie voor de inklaring van 't zout, de impositie op de processen, handel en zeevaart belangende, het schouwgeld en diergelijken, daarmede ik successivelijk u zal bekleeden, of de lieden, die gij daarvoor annoteeren zult.’ Paret dankte met de vurigste betuigingen van dankbaarheid, en de allersterkste verzekeringen van getrouwheid aan den schenker. ‘Maar eerlijk, Steven Paret! eerlijk!’ vervolgde Reingoud, den vinger opheffende. ‘Want, bij uwer ziele zaligheid, - als gij het geluk hebt, aan zoo iets te gelooven, - gij zult op dit punt met mij te rekenen hebben.’ ‘Niets nemende dan de wettige profijten, die aan dit alles moeten verbonden zijn, zou ik reeds schoonen buit optassen.’ ‘Zoo versta ik het ook! Want ziet gij, deze dingen moeten geld leveren, veel geld. Ik neem dit stuk diep, diep ter harte; de roep mijner bekwaamheid is er in gemoeid; ik zou mij beschaamd voelen, als een linksche nieuweling, zoo 't niet bracht, wat ik wil. Ik heb gezworen, de financiën op te beuren, of mij in stukken te laten houwen. Ik heb gezworen, twintig tonnen goud te exploiteeren, alleen uit het straffen der lorredraaierij, die hier wordt gedreven; en zoo waar moge ik geschandvlekt zijn, zoo ik niet het uiterste zal doen om dat te houden! Gij glimlacht?’ ‘Vergiffenis! Ik was niet bij uw gesprek: Ik dacht aan....’ ‘Wat Nicase van der Clijde zoude zeggen, zoo hij Jacques Reinfault van eere hoorde spreken, dacht gij, niet waar?’ hernam Reingoud, hem doordringend aanziende. ‘Nu, ik begrijp het, dat zulks in u opkomt; alleen weet dit: ik heb een nieuw en veran- | |
[pagina 194]
| |
derd leven aangeleid, op vele punten in goeden ernst, sinds ik door Mylord Leycester mij op zulk eene hoogte bevinde.’ ‘Dat is dus zoo iets, als wat de dominé's eene wedergeboorte noemen!’ ‘Wat de ministers hierin zeggen zouden, wete ik niet; sinds ik sta, waar ik wil, vrage ik zeer weinig naar hen, except voor den schijn uit politiek. Maar ik wete, dat.... doch wat drijft mij, een als u het geheim te geven, van mijn beter ik? Slechts weet, dat ik gansch en al met het verledene gebroken heb....!’ ‘Dus geen van der Clijde meer?’ ‘Voor eeuwig weg met dien! Slechts de naam, de naam kan nog gebruikt worden. Exempli gratia in onzen briefwissel. Slechts wat voor 't oog van den Staatsraad zou kunnen dienen, schrijft gij mij als Reingoud; het overige richt gij aan Nicase van der Clijde als voorheen, en dat om redenen!’ ‘Zooals 't u gelieft. Waar die dan geadresseerd?’ ‘Aan vrouwe Barbara Boots voorshands tot Utrecht.’ ‘Barbara Boots!’ herhaalde Paret, met een lichten schrik. ‘Hoort die tot de uwen?’ ‘Met lijf en ziel! zou ik haast zeggen; maar 't is te onjuist. Omtrent het eerste heb ik mij in vroegere dagen wel eens bemoeid; de andere late ik haar gansch vrij, haar met oogluiking toelatende tot papistische oefeningen, zooveel 't haar lust, en voor beide is ze mij zóó dankbaar, dat haar hart en wil mij toebehooren, zonder vreeze van afval. Gij weet, hoe zij Jacoba uit Braband hierheen heeft gevoerd!’ ‘En mij daarbij zeker bij u heeft verklaagd van ongetrouwigheid?’ vroeg Paret verschrikt. ‘Nu ja! dat heb ik begrepen onder de algemeene amnestie van uw verleden. Mogelijk zal ik tot het drijven van zeker ontwerp Barbara van tijd tot tijd naar u heenzenden, dan handel goed met haar!’ ‘Maar Barbara verleent geene amnestie! Zij heeft gezworen, nooit weer handel met mij te hebben. Zal zij tot mij willen gaan?’ ‘Zij heeft zooveel gezworen, dat haar niet gegund is te houden. Jacoba zou Roomsch blijven; de engel is nu op goeden weg tot wat anders, en zij ziet het aan. In hare eerste drift over mijn afval van de paperij, schold ze mij Judas. Nu dient ze mij met den ijver van een Islamiet voor zijn profeet, en ik houd zeker, dat ze martelares zoude worden voor mijne zaak.’ | |
[pagina 195]
| |
‘Maar hoe komt die ommekeer bij?’ ‘Ik heb haar doen begrijpen en tastbaar gemaakt, hoe nauw de zaak van Leycester verbonden is aan de mijne, en hoe des Graven heil en welvaren door mij werd bedoeld.’ ‘Ik zou gemeend hebben, dat ze meer Parma's was dan Leycester's.’ ‘Niet meer, sinds de bevrijding van den admiraal. Ze heeft later Treslong en mevrouwe Treslong weergezien, die Jacoba, - dat moet ik zeggen, - toen met haar wezende, hoffelijk gehandeld hebben, en dezen hebben haar, als gij denken kunt, de geestdrift voor Mylord ingeënt, zulks ik haar eenmaal tot spreken gebracht hebbende, in een geheim onderhoud terstond peilde, hoe goede winst daarmede te doen was voor den Grave en mij, zijnde ons noodig te hebben geheime en welvertrouwde personen van 't kleine volk, daarop niemand acht slaat. Barbara had nog geen 'top’ gezegd, toenmaals nog wezende met Jacoba bij Taco Sijbrandsz., toen er een heele of een halve aanslag van vergiftiging voorviel tegen Mylord. De werker daaraf, een zekere Anton Pointz, bekende bij scherpe ondervraging, die ik bijwoonde, om 't hooge belang der zake, hoe hij gekomen uit 's vijands landen, en gedeserteerd uit Parma's leger, dit stuk had ondernomen op hope van hoog loon. De schalk diende wel ter dood verwezen, en Mylord had weinig reden om gratie te geven, en zijne galg was zoo goed als opgericht, toen 't mij inviel, dat de delinquent deze Barbara toehoorde door de banden des geheimen echts. Ik was gehaast, haar daarvan kennis te geven, als gij denken kunt, met belofte van voorbede bij den Graaf. Het heftige wijfken, in den zevenden hemel, den echtelief weer te vinden, ware 't ook met een strop om den hals, liep voort met mij tot Leysester, wien ik ten goede gestemd had. De gratie volgde onder beding, Pointz zoude zich voortaan geven tot onzen gerieve, middelerwijl Barbara zich als gijzelares zou stellen voor zijne trouw, en zich laten gebruiken tot al zulke diensten als wij noodig zouden achten. Gij begrijpt, of die koop werd toegeslagen? Gij begrijpt, oft we voortaan ook zeker zijn van de trouwe van dezen Pointz? Ik althans zou hem mijne huid niet willen leenen voor de kozerij van zijn vrouwken, zoo hij zich onderstond ontrouw te zijn.’ ‘Zij is toch niet bij u thuis, heer Reingoud?’ ‘Wees rustig!’ glimlachte Reingoud. ‘Op heden niet, schoon | |
[pagina 196]
| |
't met der tijde gebeuren kan. Spreken wij nog wat van zaken! Dus vange ik den strijd aan met de lorredraaiers, en ik richt nu mijn boog tegen het Hollandsche goud.’ ‘Toch zie ik nog niet, hoe gij zooveel tonnen schats zoudt winnen, enkel uit sluikhandel, die alreede zoo fel is gefnuikt.’ ‘O! met lichtigheid. 't Plakkaat van 4 April, zoo scherp als eene spies, heeft hen door hart en nieren gestoken. Eerst meenden ze, dat er mee gegekt werd, en begonnen zich daaraan niet te storen. Doch de exempelen strekten tot borge van ernst. Toen het hier en daar halzen had gekost, en van de besten, begonnen zij te begrijpen. De alarm werd algemeen. De smeekbeden en remonstranties stormden hierheen als hageljacht. De Graaf trok wat terug, en tegen mijn raad gaf wat slapper akte. Doch sinds kort heb ik het er door gekregen, dat het oude gedreven wordt in al zijne scherpheid. Nu durft zich niemand roeren, en waar de handel kwijnt, is ook de sluikhandel onmogelijk geworden; daar heb ik uitgevonden, ze zouden lijfsdwang afkoopen door goud; de rijke kaak-haringen tot Amsterdam zien op geen rozenobel, als zij de nering drijven kunnen; die wagen 't er op. Mijne lieden zien scherp toe; en de schatkist vult zich zonder behulp, van 't gene de dubbelhartige staatswijsheid der Hollandsche winkeliers, die in de Staten zitten, accordeert met schijn van vrijgevigheid, en uitmeet, met de valsche maat, daarmee ze hunne winkelwaar uitventen.’ ‘Bedacht, als heer Reingoud bedenkt! Alleen eene zulke uitvinding zal bij executie u zeer... zeer gehaat maken.’ ‘Wat zou dat?’ sprak Reingoud met vlammenden blik. ‘Gehaat zijn is, na geliefd te wezen, de zoetst prikkelende sensatie van 't gemoed. Wie gehaat is, wordt gekend, geducht, vervloekt, maar niet vergeten. Gebaat te zijn door heel een land, is te leven op de tong van heel een land; is een dreigend zwaard te zijn voor de lieden bij dag, en eene spookgestalte bij nacht. Zich gehaat te voelen, dat is te voelen dat men leeft, en ik wil het leven voelen, al is het door het steken van brandnetels. Zie, Paret! ik achte, dat Paulus Buis heden òf mijn dienaar wordt òf mijn doodsvijand. Is het laatste, dan zal ik hem teisteren, waar ik kan, maar hem niet wegdrijven uit den Staatsraad. Uit de vlammen zijner oogen zal ik somtijds een vuur scheppen, daarmede ik spelen kan, en dat mijne borst verwarmt!’ | |
[pagina 197]
| |
‘Wondre man!’ zei Paret, hem aanziende. ‘Doch, heer! zwijg eene wijle! er is aan de deur geklopt.’ ‘Werkelijk?’ en Reingoud opende die zelve. Met eene onbeschrijfelijke verrassing zag hij op. De Graaf van Leycester trad binnen. Hij knielde neer om hem de hand te kussen. Leycester hief hem op en omhelsde hem, in 't Italiaansch zeggende: ‘Zend Paret weg! Ik wil met dezen nu niet te doen hebben.’ Op een wenk van Reingoud verwijderde zich Steven, en de twee mannen, die beiden dus machtig inwerkten op het toenmalig Nederland, bleven te zamen alleen. ‘Doorluchtigheid! mijn genadige Graaf! mij geschiedt eene zonderling groote eere!’ begon Reingoud, nadat hij Leycester met eenige verlegenheid had zien plaats nemen op een der houten stoelen zonder leuning. ‘Uwe Excellentie te zien binnentreden in mijn armelijk huis.’ ‘Wat zal ik u zeggen, signor mio! De voornaamste en van mij meest geliefde heeren in het veld zijnde, grimden mij de holle zalen van het Duitsche Huis aan als eene woestijn, die ik wel had kunnen bevolken met Dutchmen; maar mij walgde van hunne droge, uitgerekte tronies.’ ‘En als zij nu bemerken, dat Uwe genade mij de eere heeft aangedaan....?’ ‘Dan zullen zij zeker zeggen, dat ik te veel met vreemdelingen verkeer!’ sprak de Graaf, met een bitteren glimlach. ‘En toch, God zij dank! dat ik nog vreemdelingen om mij heb, die mij helpen kunnen, een onpartijdigen blik op hunne zaken te slaan! De één zou dit van mij eischen, in 't regard van zijne provincie; een ander het contrarie van dien vorderen, in 't belang van zijne stad; en ik, hier nieuw invallende, zou mij laten drijven, nu door genen wind, dan door den anderen, en zóó de belangen verzaken van 't gemeene land? Niet alzoo! Daarbij, die mijn gouvernement dienen ten gemeenen beste, houd ik burgers, en schande over hen, dat zij het zelve niet dus erkennen. Doch de “ingratiful dogs” hebben er geen denkbeeld van. Noemen ze niet Philip Sidney en de andere heeren, die hier met mij gekomen zijn, om rust en bloed te geven voor hunne zaak, vreemdelingen? Moesten dezulken geconsidereerd worden als vreemdelingen? Noemen zij mij zelven niet aldus? Was dan hun Oranje te Amsterdam geboren? Hebben de Nassausche prinsen Hollandsch gesproken met hunne voedster?’ | |
[pagina 198]
| |
‘Hebben ze nu ook sir Philip vreemdeling genoemd?’ ‘Ah! ja! gij weet dat nog niet. Dezen middag besogneerende met Kiligrew en den Kanselier, is ingekomen eene supplicatie van den Graaf van Hohenlo en de andere voorname heeren van 't leger, dat wel het stoutste en meest rebellische schrift is, dat mij hier nog onder de oogen is gekomen. Die heeren zijn geïndigneerd, dat ik het kolonelschap aan Sidney gegeven heb. Kon ik een heer als Sidney laten dienen in lageren rang? Heeft hij niet reeds treffelijke diensten bewezen aan deze landen? En gefrustreerd zijnde in 't stadhouderschap van Zeeland, - dat zij aan Maurits gegeven hebben, schoon het te mijner beschikking had moeten zijn, - moest hij niet met ietwat geloond worden? Wat weet ik van hun moed en hunne ervarenheid, om ze onbekend te betrouwen tot zoo gewichtig een ambt? Is 't geval met van Hemert mij geene droeve les geweest, licht profetie, wat er van de Nederlandsche heeren te wachten is? - Somma! 't Geschrift van Hohenlo zou wel seditieus kunnen heeten. Hij eischt bezoldiging voor ruiteren en knechten, onder verheelde bedreiging van muiterij! Gods! Christus! de rascals! En ze weten, hoe ik door allerlei malicieuse praktijken hier, en verwaarloozing der Koningin ginder, zonder gereede penningen zit! Ik heb geen zes pond in mijne beurs.’ ‘Mylord! mijn nobele heer! wil niet vertwijfelen! Wij zullen u spoedig aan geld helpen.’ ‘Nu ja, my Reygolt! het is ook, om daarover te spreken, dat ik hier ben.’ ‘Één wenk, en uw dienaar ware aan uwe voeten geijld!’ ‘Dat was mijne intentie niet. Ik wilde u bezoeken; Elisabeth zelve bezoekt hare begunstigde dienaren van tijd tot tijd! En die eere kan soms duur genoeg zijn. Hare ontvangst en verblijf te Kenilworth heeft mij een jaar mijner inkomsten gekost. Schrik niet, Reingoud! ik zal niets in dien smaak vorderen van u! En allerminst, sinds ik bespeur, dat uwe woning nauwelijks de comforts aanbiedt voor een vilain! In trouwe, amico! hier heerscht Puriteinsche eenvoud! Gebreekt het u aan fortuin, of aan lust tot wat beters?’ Reingoud zweeg een oogenblik, en bracht even de hand aan het voorhoofd. Daarop: ‘Mylord! Weet Uwe genade, wat dat is, als er twee beginsels | |
[pagina 199]
| |
in ons strijden - als wij - twee menschen in ons voelen leven?’ Leycester zuchtte. ‘De oude Adam strijdende met den nieuwen mensch, of ik dat kenne!’ ‘Zoo is het mij, Mylord! Mijn eene beginsel is hier; het andere...., met oorlof, mijn vorstelijke heer!’ Hij nam Leycester's hand; schoof een donker en verkleurd tapijtbehangsel weg; trapte met wat kracht op den grond; een der paneelen van 't donker beschot bleek eene deur te zijn, die zich opende, en Reingoud voerde Leycester een vertrek binnen, dat dezen deed uitroepen: ‘Een oostersch paleis! Zijt gij toovenaar, mio caro?’ ‘Hier verkeer ik, Mylord! als de zinnelijke mensch zoo wat de overhand op mij verkrijgt, en haar deel wil van aardsch genot; doch ginder alleen, als ik denk aan mijne plichten. Uwe lordschap is de eenige, dien ik het geheim vertrouwe van mijne zwakheid! Kon ik toezien, dat my most beloved Lord de leden zou strekken op hout en steen, als ik zulke sofa's heb en zulke tapijten?’ Hij voerde Leycester naar eene der eersten, en knielde met eene zekere gratie nevens hem neder, alleen den elleboog even geleund tegen het blauwe satijn, om in 't spreken naar den Graaf te kunnen opzien. Die mengeling van ootmoet en gemeenzaamheid behaagde den trotschen Graaf, wien juist hier aanmatiging zou beleedigd hebben. De verwisseling van tooneel was hem lief; de verrassing trof hem aangenaam, en zijne trekken verloren van hun ernst, terwijl hij sprak: ‘Indeed, my dear! Gij hebt Perzië en Indië geplunderd, om dit samen te brengen. En dit voor u alleen? Ge kost hier eene princesse brengen als par amour?’ ‘Neen, Mylord! Met de vrouwen heb ik afgedaan, moet ik afgedaan hebben. Alles wat ik voor vrouwen voelen kan, heb ik teruggebracht op Jacoba!’ sprak hij, zich de hand op de borst drukkende. ‘Nu, gij hebt u voor mij geen heilige te houden. Ik was het zelf niet in een gelukkiger tijd, schoon Lady Leycester en mijne zware plichten hier in Holland mij tot een veranderd man hebben gemaakt.’ ‘Fij van vrouwen!’ riep Reingoud, zijne eigene gedachten vervolgende. ‘Zekerlijk! bij haar huist nog minder waarheid, nog | |
[pagina 200]
| |
minder eerlijkheid dan bij de mannen; zwak voor zich zelve en anderen wantrouwend uit zwakheid, willen zij zich den schijn geven van eene deugd, die toch niet ligt in het diepste van 't hart....’ En het scheen, of hij op het punt stond, den Graaf eene bekentenis te doen; doch deze had niet opgelet en riep uit: ‘Aan wien zegt gij het? Het meest ergert mij, dat zij de wrake harer onmatige ijverzucht uitstrekken van het kleine tot in het allergrootste. Om een doorluchtig voorbeeld te noemen, Reingoud! Pelham bleef uit; - de master of Gray bleef uit; - de achterstallige betaling bleef uit; - alles wat ik noodig had om mij hier staande te houden. Ik wist het toovermiddel om alles te krijgen. God moge 't mij vergeven, ik heb het gebruikt. Ik heb Elisabeth geschreven, als haar sweet Robin, als ze mij weder noemt; - of ik nog dertig jaar ware en my countess niet tusschen ons stond; - en zie! Pelham is daar, en als ge weet, is Aty in aantocht met geld, God vergeve 't Hare Majesteit, die mij middelen laat gebruiken, die de consciëntie bezwaren, en mij tegen zijn! Nu niet meer van dit! Wij spraken van uwe Jacoba, is dit verblijf ingericht voor haar?’ ‘Zij heeft hare kameren afzonderlijk,’ hernam Reingoud. ‘Ik zou voor eene wijle de verkwikking wenschen van haar zacht en lieftallig wezen te aanschouwen; gij verbleekt, heer van Couwenburch! Wat is dat? Is uw kind iets overkomen, dat mijne vraag u zóó treft?’ ‘Niets, Mylord! niets! Ik ga Uwe genade gehoorzamen!’ hernam Reingoud opstaande; maar zijne stem beefde, en de Graaf zag tranen in zijn oog. ‘Neen, bij God, Reingoud! Laat dat blijven, als u dat zooveel kost!’ riep Leycester goedhartig. ‘Licht hebt gij 't kind in het geheim dezer weelde niet ingewijd en wilt het daarbuiten houden....’ ‘Zoo iets is het, in trouwe, Mylord! En daarbij, zooeven hoorde ik hare harp klinken; op dezen stond is zij licht in 't gebed.’ ‘Wat of de kleine mag bidden, niet meer Roomsch zijnde, en zich toch nog niet belijdende tot de ware religie?’ ‘Dat kind bidt als Gods engelen in den Hemel en als zij voor een duivel; - een duivel als ik!’ barstte Reingoud hartstochtelijk uit. | |
[pagina 201]
| |
‘Good heavens, Reingoud! Wat is u? Zeker, mijn vriend! gij hebt wat aanleg tot Puriteinsche overdrijving; sinds de genade u het harte heeft getroffen, moet gij wat moed scheppen en u niet meer kwellen om het verledene, dat achtende wel verzoend te zijn.’ ‘Met het verledene heb ik afgedaan, wil ik afgedaan hebben, mijn goede vorstelijke heer! maar toch....’ Op eens hield hij zich in en Reingoud's wangen gloeiden: ‘Zie, Mylord! ik heb de gewoonte, Jacoba niet te naderen, dan als ik mij rein voele, als ik harer waardig ben; het kind is mij iets geworden, dat ik te hoog houde om te mengen in mijn dagelijksch leven.’ ‘Reingoud!’ riep Leycester. ‘Gij zijt wel de wonderlijkste man, die mij nog ooit te voren kwam! Dit is nu eene fantasie, zooals dunkt mij Robin Sidney er zou kunnen hebben....’ Reingoud's oogen schitterden eene wijle. ‘Weet ik zelf, wat ik ben? Ja, ik ben vreemd, vreemd aan mij zelf somwijlen, gedeeld tusschen zelfsverachting, en toch, toch mij de meerdere achtende van allen!’ ‘Van allen?’ herhaalde Leycester wat verwonderd. ‘Tot allen behoort nooit de Vorst, die boven allen staat!’ hernam Reingoud snel, en Leycester's woord had hem gered; want het bracht hem terug tot het besef van zijn toestand. ‘Vergeef mij, Mylord! vergeef mij!’ hernam hij, zich terugwerpende in zijne vorige houding. ‘Luister nooit naar de zotheden, die ik uitstoot, als het het harte geldt; dat is mijne krankheid; dan duizelt mij het hoofd.’ ‘Nu, bij God! ik geloof dat ook. Spreken wij dus liever politiek! dat is het ook, waarom ik gekomen ben. Maar gij zijt een slechte gastheer, gij biedt mij niet eenmaal een beker wijns tot welkomst, en ik ben toch zoo goed als uw leenheer, heer van Couwenburch!’ ‘Mijn vorst en mijn meester zijt gij, genadige heer! en waart gij het niet uit recht, gij zoudt het zijn uit het recht mijner dankbaarheid en der warmste genegenheid mijner ziele.’ Daarop ging hij naar een hoek van het vertrek, waar een credentz stond, die de Graaf zelve had kunnen benijden, vulde een kleinen beker en bood dien Leycester knielende, met zijne eigenaardige bevalligheid: ‘Syracuser, Mylord! Granvelle heeft er geen beteren gesmaakt.’ | |
[pagina 202]
| |
Leycester nam den beker met eene zekere verwondering; hij was van goud, en de voet met edelgesteenten ingelegd. ‘Een geschenk van Koning Hendrik VI!’ sprak Reingoud. ‘Gij waart zijn gunsteling?’ en Leycester fronsde het voorhoofd. ‘Vergeving, Mylord! ik was eene wijle zijn meester; maar 't gelustte mij maar kort, een kind van dertig jaar te zien spelen met bilboquet en joujoux, en menschen te zien regeeren door schoothondjes!’ En het trotsch laatdunkende zijner trekken kwam sprekend uit: ‘Uwe lordschap drinke met ruste, en gelieve dit voor zich te behouden, als een aandenken der eere mij bewezen! Sinds de schoone eigenaarster er het laatst de lippen aan zette, is hij als reliek bewaard gebleven.’ ‘De schoone eigenaarster? Eene dame?’ vroeg Leycester, hem dien geledigd teruggevende. ‘Deze dame!’ en Reingoud liet eene veer spelen, aan de keerzijde van den bodem; een medaillon op ivoor werd zichtbaar. ‘Maria Stuart!’ riep de Graaf. ‘Toenmaals Koningin van Frankrijk! Nu gevangene van Elisabeth.’ ‘Zij is schoon! verlokkend schoon!’ riep de Graaf; ‘maar dat zal haar niet sparen; het is zonderling, dat ik heden haar beeld zie: dezen ochtend heb ik nog aan haar gedacht, toen ik aan Mylord Burleigh schreef.’ ‘Een woord te harer faveure?’ vroeg Reingoud met glinsterende oogen. ‘Neen! Om aan te drijven, dat men wat spoed zou maken met haar proces. Ik kan niet voor goed houden, dat men zich over die formaliteiten niet heenzet, die slechts tijdverlies brengen; het wordt tijd dat zij sterve!’ ‘Mylord! Het is niet goed, de oogen van het volk te veel te gewennen, koninginnen op het schavot te zien! Het mocht later zelf daarop eens koningen brengen, en het schaadt altijd de achtbaarheid der vorsten.’ ‘'t Kan zijn, Reingoud! maar zoolang deze slange leeft, verkeeren wij allen in onrust over de veiligheid van Elisabeth. Eene listige vrouw weet altijd een ponjaard te vinden tot haar dienst. Ik heb de Koningin geraden, dezen zomer tot Windsor te verblijven, daar ze minder genaakbaar is, en zoo haast het Parlement | |
[pagina 203]
| |
bijéénkomt te dezer oorzake, ga ik zelve naar Engeland om die zaak aan te dringen. Spreek hierover niet meer! Ik zou meenen, dat de Fransche gezant u omgekocht had.’ Reingoud verbleekte een weinig. ‘Mylord! Uwe lordschap moet althans nooit naar Engeland gaan, nooit, zoolang zij dit gouvernement houden wil!’ ‘Met dat voornemen ga ik toch om, mijn zeer goede vriend!’ ‘Dan is het zoo zeker gedaan met de autoriteit van Uwe Doorluchtigheid, als ik dezen beker vernietigen zal, dien Uwe genade niet heeft geaccepteerd!’ ‘Wij zullen 't slechte omen wegnemen, Reingoud! want ik neme dien. Alleen, nu gij spreekt van mijne autoriteit, bij Jezus! gij weet, wat dat is. De Koningin heeft uitgeroepen, dat ik te veel had gekregen; nu vrees ik, dat ze welhaast bevinden zal, dat ik te weinig heb, te weinig zeker om haar te gehoorzamen, en dat brengt mij op eens tot de zaken. Ik had den Gouveneur-Generaal in trouwe vergeten. Hoe die Bardesius dezen ochtend stout gesproken heeft, en bij God! de woorden klinken goed, maar de werken beduiden niet veel. De man spreekt van zijne zucht tot voorstand van 's lands vrijheden met een vuur, en een ernst....!’ Reingoud glimlachte. ‘Die Uwe lordschap, als Paulus, “bijna bewegen zouden,” alleen, dit verduitscht men met drijven van Holland's meesterschap, als ik Uwe Excellentie bij andere poincten en feiten daarvan vroeger heb geïllucideerd.’ ‘Die heeren roepen, dat ik mij nieuwigheden ondersta. Maar, God betere 't! hebben zij mij niet gebeden hierheen te komen, omdat ze bij 't oude kwalijk voeren? Als ze de oude gebreken dus liefhebben, waartoe dan nieuwe medicijnmeesters ingehaald?’ ‘Nieuw is de vloek, Mylord! waar deze verstokte hersens alles mee verwerpen, wat zich kant tegen hun ingeroest eigenbelang.’ ‘Maar het is hun belang, dat het gemeene land welvaart.’ ‘Dat is het belang van deze Hollanders niet, Mylord!’ ‘Wat hebben ze aan een reuzenhoofd op kwijnende leden?’ ‘Daaraan denken kooplui en winkeliers niet: die zien niets dan het saldo in hun kasboek en de gereede munt in hunne lade.’ ‘Lieden, die God bidden om succes op hunne wapenen, en die zelve het kruit naar den vijand voeren!’ riep Leycester verachtelijk. ‘Heb ik tot hiertoe kunnen hinderen, dat er paarden wer- | |
[pagina 204]
| |
den uitgevoerd naar Braband? En St. Joris is mijn getuige, van hoe groote wichtigheid die zijn in den krijg!’ ‘Die lieden, mijn vorst! zoo Gereformeerd als ze zijn, zouden het paapsche vagevuur weer opstoken, als zij het brandhout mochten leveren.’ ‘Begrijpt gij u, hoe die Hollandsche heeren dus stout hebben durven zijn in den raad?’ ‘Volmaakt goed, mijn nobele meester! Zij zijn door den advocaat geïnstruëerd op zulker wijze, dat hij hen door de Staten van Holland heeft laten aanschrijven, om zich niet te laten gebruiken tot commissiën oft devoiren, die hen buiten den Staatsraad hielden, opdat daar geene resolutiën mochten doorgaan, schadelijk voor het gewest; ik heb het schrijven zelf gezien! in de handen van Losen!’ ‘Diezelfde Staten hebben de vermetelheid gehad, zich tot Kiligrew te wenden, om intercessie op mijne besluiten, hem opzoekende tot in mijne voorzaal!’ ‘Prouninck heeft mij gezegd, ze waren te zijnen huize geweest, en met oorlof, Mylord! hoe heeft de raadsheer hen gehandeld?’ ‘Loffelijk! Gij begrijpt, hoe het hem belgde. Hij heeft ze duchtig gereprimandeerd, en ten leste gezegd: dat ze zich rustig zouden houden; dat het naar den Zondag ging, en dat ze aan God moesten denken!’ ‘Dat heet ik religie te pas brengen in 't gemeene leven!’ glimlachte Reingoud. ‘En dat alles nu, omdat ik den Graaf van Culemburg in den Raad heb gebracht; - omdat wij eene vrije financie-kamer hebben willen en eene onafhankelijke admiraliteit, en omdat gij de lorredraaiers straffen wilt, niet meer aan 't lijf, doch in de beurze. Dient dan dit alles niet te geschieden? Is de foute daarvan niet lange reeds gevoeld? Durven ze mij niet voorwerpen, dat ik dus handele tegen het tractaat met de Koningin? Ik vrage u, houde ik de souvereiniteit hier; al of niet? Geeft mijne opdracht mij al of niet recht te doen, wat ik deed? Ben ik één van de hunnen, om aan hunne instructiën gebonden te zijn? Gij glimlacht! Gij glimlacht, Bij God! Wat beduidt dat, heer van Couwenburch?’ ‘Ik moest zuchten en mij op de borst slaan, Mylord! Ja, nu | |
[pagina 205]
| |
heeft meester van Barneveld het verder gebracht, dan ik ramen kon, sinds hij door zijne praktijken Uwe lordschap zelf aan het twijfelen brengt, over haar eigen gezag. Zoo waar ik eene ziele hebbe! Mijn Lord! zoo een Hollandsche spie dit gehoord had, daar zou triomf gekraaid worden in de Statenkamer! Uwe lordschap is wel zeker de inschikkelijkste en goedertierendste heer, om....’ ‘Bij God en St. Joris! spreek niet met zoo schalken blik van mijne indulgentie. Die van Holland zuilen er niet meer over te roemen hebben! Van nu aan zal ik somewhat plainly met hen handelen, en ze zullen nog andere dingen zien! Als William Stanley en Knowles hier zullen zijn met versche pioniers, dan zal de krijg eerst recht doorgaan, en als wij daarin winst doen, zullen wij macht hebben, en als wij macht hebben, hebben wij geld, zelfs zonder hunne subsidiën! Maar van indulgentie gesproken, zijt gij zelf het niet geweest, die mij daartoe opgewekt hebt tegenover Buis?’ ‘In hope, hij zou daardoor te winnen zijn!’ sprak Reingoud in eene zekere spanning. ‘Weet Uwe lordschap ietwat van die uitkomst?’ ‘Eene fraaie uitkomst! Eene fraaie winst! Ditmaal, heer profeet! hebt gij kwalijk voorspeld! Gij weet niet, wat het mij gekost heeft, niet op den eigen stond den vermetele te straffen!’ ‘Dat zie ik: want het gelaat van Uwe lordschap verstelt zich nog van toorn bij 't herdenken.’ ‘Ik zou meenen, dat er oorzaak voor was!’ hernam Leycester, en hij deelde Reingoud mede, wat wij weten van Paulus Buis. Nooit kon die staatsman eene beleediging hebben uitgedacht, die Reingoud dieper trof dan juist een woord, dat tegen zijne bekwaamheid was gericht. Een twijfel aan zijne eer? - hij wist haar zoo bezoedeld; - aan de oprechtheid van zijn geloof? - wij weten, wat het hem zelve was; - aan zijne deugd? - hij, had op dit punt zich zelf zoo hard beoordeeld als iemand; en hij zou dit alles vergeven hebben als eenige politiek hem geen toorn had voorgeschreven; maar een aanval op zijne behendigheid kwetste hem, waar hij het teerste was en het onverzoenlijkste. Men denke, welk eene vlam van woede plotseling opleefde in die ziel, en in welk eene diepte van haat zij telkens haar voedsel | |
[pagina 206]
| |
zou vinden! En wij weten, dat Leycester de inblazingen van die beiden niet noodig had, om tegen Buis het allerergste te willen. ‘Ik wil dien man niet langer in mijn Staatsraad dulden! Hij moet van zijn ambt ontzet, en er moet meerder tegen hem geschieden.’ ‘En toch, als Uwe Excellentie met den Staatsraad naar 's Hage gaat, zal hij volgen, uit kracht van recht, zonder noodiging!’ ‘En met zijn wars hoofd en kwade praktijken mij dwarsdrijven, waar hij kan!’ riep Leycester ongeduldig. ‘Kon ik voor 't minst beletten, dat hij mij volgde!’ ‘Dat is niet doenlijk! Hij zal zich ontslaan van iedere commissie, die Uwe Excellentie hem opdraagt, in navolging van de Hollandsche heeren, onder schijn van zijn plicht in den Raad der regeering; alleen....; maar dat gaat niet, Mylord! dat gaat niet!’ ‘Wat zou niet gaan? Hebt gij iets gevonden?’ ‘Ja, Mylord! doch het is beter, dat Uwe Excellentie daarbuiten blijve.’ ‘Hij heeft het ergste aan mij verdiend. En ik zie niet, waarom ik hem sparen zou!’ ‘Ik ook niet! Alleen er is geen bepaald punt van beschuldiging tegen hem in te brengen; en zonder dit kan er niet geprocedeerd worden tegen een heer van zijne kwaliteit door Uwe Excellentie, zonder dat die van Holland daarover roepen zouden, en dat gebruiken ter praejudicie van Uwe genade.’ ‘Maar zal die schelm dan straffeloos blijven, omdat er geene bepaalde bewijzen zijn van zijn verraad en zijn ondank tegen mij?’ riep Leycester, met den voet stampende. ‘Hij zal dat moeten, totdat ze er zijn!’ ‘Ik zeg u, Reingoud! Ik wil daar satisfactie van hebben, zoo waar ik ridder en edelman ben, en dat met den eersten. Wrake heeft haast!’ ‘Wrake wint bij wachten, Mylord! Maar, mijn nobele heer zal satisfactie hebben; alleen hij late het aan zijn trouwen dienaar over, hoe?’ Daarop eene wijle nadenkende, zeide hij: ‘De Raad van financiën volgt Uwe lordschap ook naar 's Hage, en dat kan niet anders; dus kan ook ik niet blijven, of er zou veel geschieden, dat ons niet dient; doch, in 't eind, zoo is 't nog beter; Mylord! Uwe Doorluchtigheid neemt ook den Burggraaf met zich? Is het zoo niet?’ | |
[pagina 207]
| |
‘Gij weet, hoe die mij noodig is, en daarbij, zijn auditeurschap geeft hem zitting in den Staatsraad; daarmede hebt gij vernuftig hun bezwaar opgelost, dat hij mij daarheen volgde, als mijn particulier secretaris!’ ‘De ergernis zal geene kleinere zijn, schoon daarmede het recht van klagen benomen is; doch Uwe lordschap zou meester Daniël te verstaan kunnen geven, dat hij, op het Hof te 's Hage logies krijgende, zich daar niet wel kon doen volgen van zijne gade.’ ‘En te eerder, omdat dit is in den geest dier protectie, die sir Philip mij voor deze dame heeft afgebeden.’ ‘Juist! de ridderlijke heer heeft daar wel aangedaan!’ sprak Reingoud met een glimlach die wel iets ironieks had. ‘Hoe hij 't met zijne courtoisie vereenigt, weet ik niet!’ hernam Leycester, ook met een glimlach; ‘maar mijn heer neef schijnt van oordeel te wezen, dat alle dames buiten hare mannen kunnen, except de zijne.... Daar heeft hij toch Mylady Sidney te Vlissingen laten komen!’ ‘Ja, Mylord! daar is mij zoo iets van gebleken!’ ‘Hoe! gij wist, dat zij gekomen was?’ ‘Eerder dan de Ridder zelf. Ik laat niet tevergeefs scherpe wacht houden op de schepen, die de havens inkomen en uitgaan!’ ‘En gij hebt het mij verzwegen?’ ‘Mijn vorstelijk heer! Ik vind het onnoodig, eens anders onschadelijke geheimen uit te brengen, als geen dringend belang er toe maant, en de Ridder schuwt de bekendheid....’ ‘God bless him! dat geloove ik! Eerst haar terug te laten uit kieschheid voor mij, die mijne Lady missen moest, en nu in 't heimelijk.... Doch toen hij 't mij beleden heeft, heb ik het hem vergeven. Wie kan tegen Philip kwade luim houden, als hij gezworen heeft, vergiftenis te erlangen? Daarbij, Lady Ellinor is Walsingham's dochter, en ik heb beloofd, dat zij de mijne zoude zijn. Hun toestand is ook een gansch andere dan de mijne; ik kon die jongelieden niet dwingen, mijn droef voorbeeld te volgen. De Koningin houdt zich schijnbaar hier gansch buiten, en ze doet wèl; hier voor 't minst heeft ze geene rechten. Toch schrijft mij Walsingham, dat zij Sidney van eerzuchtige kuiperij verdenkt, omdat ik hem het kolonelschap gegeven heb over 't | |
[pagina 208]
| |
voetvolk, en dat zij tegenwoordig iedere gelegenheid waarneemt, om hem in fout te vinden; maar dat is de gewone loop, en hij heeft zijne Lady hier. Na de zegepraal bij Axel heeft hij een uitstapje naar Vlissingen gedaan, om daar ordre te stellen op de zaken van zijn gouvernement en op die van zijn huis.’ Beide mannen glimlachten tegen elkander. ‘En wie weet ook, tegen welke heimelijke kwale de jonge ridder soelaas zoekt op deze wijze!’ sprak Reingoud, als in gedachten. ‘Wat meent gij daarmede, sir?’ vroeg Leycester ernstig. ‘Dat hoort altijd tot de onschadelijke geheimen, die ik voor mij zelve houde. Met uw oorlof, Mylord!’ hernam de Brusselaar snel. ‘Mag ik Uwe Excellentie herinneren, dat we sprekende waren over de Burggravin en haar echtvriend?’ ‘For shame, Reingoud! Gij kunt boosaardig zijn, als gij het wilt; doch wat zal ik verder met den Burggraaf?’ ‘Hem met u houden, al den tijd, dien Uwe lordschap hier nog te Utrecht overbrengt. Intusschen zal ik overdenken, wat er omtrent Buis kan gedaan worden.’ ‘Nu, Reingoud! ik vertrouwe dat gansch aan u en laat u dat over.’ Op eens scheen de Brusselaar van onderwerp te veranderen. ‘Weet Uwe genade, dat de burgerhoplieden heden een groot feest vieren in de Wijde Doelen, ter eere van den nieuwbenoemden schepen Jacques de Pottere?’ ‘Ja, Reingoud! doch wat zou dat?’ ‘Daar is geen lichaam in deze stad zóózeer tot Uwer Excellentie's dienst geneigd en zóó blindelings hare wenken volgende, als juist die schutter-koningen, als ik ze noemen zou. Uwe Excellentie diende wel, hun eenige opmerkzaamheid te bewijzen.’ ‘Waren ze niet genoodigden bij 't St. Jorisfeest? Doch waarmede kan ik hun nu mijn goeden wil toonen?’ ‘'t Zou hen tot afgodische dankbaarheid verwekken, zoo Uwe lordschap hun voor eenige oogenblikken de eere deed, die mij heden is geschied.’ ‘Dat ik bij hen ging?’ ‘Hen verraste met het binnenkomen in hun feest.’ ‘Nu, zoo wil ik; het zijn brave trouwe lieden; gansch ander soort dan hun korps te Amsterdam. Alleen gij verzelt mij!’ | |
[pagina 209]
| |
‘Dan zou het schijn hebben, of ik dat aangeraden had.’ ‘Gij hebt gelijk! Zou het nog tijdig zijn?’ ‘Al te lang uitstel kan het niet velen: als ze wat te lustig gedronken hebben, verliest Uwe lordschap licht iets van het effect zijner handeling.’ ‘Liever bleef ik nog wat met u; dan ik voele, dat deze gelegenheid, om hen aan mij te verbinden, niet moet worden overzien.’ ‘Nog zou het goed zijn, zoo Uwe Excellentie onder hen wezende, ietwat verluiden liet van de brutaliteiten, de stoutheid en de verraderlijke gedragingen van Buis, en ietwat lucht gaf aan hare verbolgenheid tegen dezen!’ ‘Zou dat niet gevaarlijk zijn? Hij zou 't kunnen vernemen....?’ ‘Al werd het hem aangezegd, dat Uwe Excellentie iets tegen hem in 't hoofd had, de roekelooze zou er geen partij van trekken, om zich te veiligen. Stout en zorgeloos zou hij het afwachten. Maar het zal enkel dienen, om hem in discrediet te brengen. Zoo hij nog de minste faveur hield onder die lieden, ontgaat hem die bij zulk spreken van Uwe Excellentie. Het overige laat aan mij!’ ‘Nu dan, zoo ga ik.’ ‘Zal Uwe Excellentie mij vergunnen, haar uit voorzorg te geleiden tot aan der hoplieden-doelen?’ ‘Ja! dat zal noodig zijn; ik daarheen den weg niet wetende, schoon ik mij wel in eenzaamheid betrouwe op Utrecht's straten.’ ‘Dat kan Uwe lordschap ook met ruste, wat de burgers aangaat; tegen een vreemden moorddolk is men zelfs niet veilig in een paleis.’ ‘Dààr het minst!’ ‘Nog eene bede, Graaf!’ sprak Reingoud; terwijl hij Leycester den mantel omhing. ‘De commis Webster dient hier te blijven, en ik wenschte hem eenige instructiën te geven, voor wij afreisden.’ ‘Ik zal hem zenden tot uwe beschikking. En nu, heer van Couwenburch! dank voor uwe gastvrijheid, schoon ik daar langer gebruik van had willen maken!’ ‘Als we over dit alles triomfe vieren, hoop ik Uwe Doorluchtigheid een feest te bereiden harer waardig, op den huize Couwenburch.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Nu, zoo gaan wij de eerste toebereidselen maken!’ zei Leycester lachende. .................... .................... Terugkeerende in zijn huis, wendde zich Reingoud naar het gedeelte door Jacoba bewoond: ‘Hetgeen ik doe, doe ik nog minder uit persoonlijke wrake, dan omdat het mijn souvereinen heer noodig is!’ - Misleidde hij zich zelven? ‘Wat de daden aangaat, die ik plege uit politiek inzicht, die kunnen mij niet scheiden van Jacoba, sinds bij deze de gewone berekening van deugd en ondeugd heeft opgehouden, en hier de consciencie geene schale heeft, om het oorbare van het onoorbare te wegen. De daad van een staatsman heeft geene andere rechtvaardiging noodig, dan eene goede uitkomst. Reingoud brenge den Gouverneur-Generaal, waar hij staan moet, om de provinciën der Unie samen te voegen tot een groot geheel, niet tot wingewesten van eene koopstad; en Reingoud heeft zijne ontschuldiging voor den tijdgenoot en nakomeling voor alle daden, die hij noodig had, te plegen, om hinderpalen uit den weg te ruimen. Men ontgint geen grond zonder boomen uit te hakken; maar wie zal bij het bloeiende koren nog gedenken aan het geweld van de bijl? Zoo kan ik mij de vreugde geven, nog even afscheid te nemen van mijn kind!’ en zachtkens stiet hij hare deur open, en zag in de kamer. Het lieve kind had hare harpe weggezet, en overlas iets geschrevens. ‘Nu reeds een brief van den bruidegom?’ dacht Reingoud. ‘En dat uit Vlaanderen, uit het gewoel van den oorlog? Altijd is het goed, dat Elias haar zoo mint. Ik moet toch die vroolijke blosjes verrassen. Leider! dit heiligdom treed ik niet binnen zonder schroom.’ Toch trad hij binnen. Met een lichten schrik wierp Jacoba haar schrijven ter zijde, en Reingoud zag wel bleekheid, maar geene blosjes, wel vochtige oogleden, maar geene glinsterende oogen. Zij stond op en wilde hem de hand kussen. Hij weerde het af, en kuste haar even het voorhoofd. Toen op haar ziende met eene onbeschrijfelijke teederheid, sprak hij: ‘Jacoba mijne! Mijn liefste leven! Glimlach niet dus zoet om mijnentwil, als gij weemoed in 't harte hebt! Weerhoud niet uwe | |
[pagina 211]
| |
tranen, als 't u moeite kost; schoon ik den minsten daarvan met mijn bloed zou willen wegwisschen!’ ‘O! Gij zijt goed! Gij zijt meer dan goed, grootvader! Maar, zie! Zoo mijne oogen vochtig zijn, het is niet uit mistroostigheid; ik was ietwat bewogen bij 't herdenken van....’ ‘Van 't feest op het Duitsche Huis, mijne zoete jonkvrouw!’ glimlachte Reingoud. ‘Van het feest voor 't minst niet, heer! God en Zijne Engelen behoeden mij, dat ik zoo diepen indruk houde van wereldsch vermaak! Ik dacht aan de Hemelsche woorden van goddelijke waarheid, uitgesproken in menschelijke tale door den heilige....,’ zij hervatte zich, ‘door den leeraar, de godzalige is het, dat gij hem noemt.’ ‘Zijn naam? zijn naam?’ ‘Zij noemen hem doctor Gideon, maar ik....’ ‘De predikatie van den jongen Gideon Florensz.? Die van den naasten vrijdag? Ei, liefste! heeft die zulken indruk op u gemaakt, dat ge die nog gedenkt?’ ‘Nog gedenkt? Of die mij ooit weder uit de heugenis zou gaan?’ ‘En met deze de persoon van den jongen prediker!’ zei Reingoud, licht het hoofd schuddende, en wat verlegen met de hand woelende in zijne ravenzwarte lokken. ‘O, zeker! zeer zeker!’ zeide Jacoba levendig. ‘Nooit zal die nobele gestalte mij voor de oogen wegwijken. Ik zie hem in mijn gebed; ik zie hem onder mijn arbeid; ik zie hem onder mijne zangen; ik zie hem in mijne droomen; ik zie hem altijd, altijd!’ ‘Nu, God beware ons, kind! Ik zorge, gij ziet hem veel te veel. Wat zou Mylord Leycester daartoe zeggen, en bovenal.... Elias?’ ‘Die zal zeker daarmede verblijd zijn. Is hij het niet zelf, die mij het eerst bij dezen leeraar ter kerke heeft geleid? En daarna heeft hij zelf hem tot mij gebracht met de bede, hij zou mij.... brengen tot het Protestantsch geloof. En zekerlijk! Schoon hij niet, als de anderen zouden doen, zijne overtuiging opdringt, slechts de mijne leidt; ik begin het meer en meer in te zien,’ en hare oogen schitterden; ‘de kerke, die Gideon voorstaat, kan geene valsche zijn, al is het dan eene, die zich gescheiden heeft van de moederkerk. De leere, die hij predikt, is zoo zuiver als zijn helder oog, en zoo zacht als de klank zijner woorden!’ | |
[pagina 212]
| |
‘Ik betwijfel, of zulke beginselen van overgang de approbatie verkrijgen eener consistorie en van uw apostel; - als de jonge man daarnaar ietwat gelijkt!’ glimlachte Reingoud onwillekeurig, wat ironisch. ‘Alleen, zoo de verlangde uitkomst bereikt wordt, schijnt niemand hier fijntjes te zien op de middelen. En daarbij,’ en hij hief een gloeienden blik naar haar op, ‘uw geloof is toch geloof! Wij willen over den weg, dien het neemt niet te angstvallig twisten.’ Hij zweeg, eene wijle nadenkend; daarop begon hij op losser toon: ‘Ik meende, in trouwe! dat gij een brief van uw vertrouwden vriend Elias in de hand hieldt, toen ik binnentrad.’ ‘Waarom zou Elias mij schrijven?’ hernam Jacoba, met een licht wolkje op het voorhoofd. ‘Dit - hoe viel het mij in, het u te verheelen - dit is van mijn eigen geschrijf; gedachten, opgewekt door 't spreken met Gideon.’ Zij gaf het Reingoud. Hij zag het even in. ‘Waarom schrijft gij dit in 't Latijn, kind?’ vroeg hij. ‘Is 't niet wat oneigen, van hooge en heilige zaken te schrijven in de tale van 't gemeene leven?’ vroeg zij. ‘Nu, mijne vrome doctores!’ glimlachte hij, na het even te hebben ingezien. ‘Ik ben eigenlijk de man niet, om te ziften, onder de uitdrukkingen, aan het oud geloof ontleend, ook ketterijen mogen schuilen tegen het nieuwe; maak dat met uwe predikanten uit!’ ‘Ik meende juist, dat gij stondt bekend voor een recht geloovig man en welgeleerd lidmaat van de Gereformeerde religie?’ vroeg Jacoba wat verwonderd. ‘Reingoud, die voor Leycester's doordringend oog zelfs zijn stouten blik niet nedersloeg, zag nu voor zich neer, bij den zachten vragenden blik van Jacoba's onschuldig oog. ‘Zoo was 't; maar ik vinde mij dezer dage zonderling veel ingewikkeld in moeizame staatszorgen, die mij ietwat verwijderd houden van, en koud maken voor theologische kwestiën!’ sprak hij meer oprecht dan behendig. ‘Wat de ziele betreft, moet toch altijd het hoogste zijn!’ zeide Jacoba zacht. ‘Ja, melieve! daarin hebt gij recht,’ hernam hij; ‘doch zeg mij! Komt de prediker Gideon hier veel? ik heb te veel met het regiment van den Staat te doen, om een goede hofmeester voor | |
[pagina 213]
| |
eene jonkvrouw te zijn; ik wete dus nauwelijks, wat er bij u omgaat.’ ‘Hij is eenmaal hier geweest,’ hernam zij wat treurig, ‘en dat was om mij veel te vragen over mijne omzwervingen met Barbara Boots, over Roger Douglas, over Elias, over mijn kloosterleven, over mijn verblijf in Taco's huis; en van daar heeft hij het gewend op religie-zaken, maar ziet gij? Ik Roomsch en hij Gereformeerd; is het niet vreemd, grootvader! niet heel vreemd, dat we elkander toch ontmoetten in zoo menige gedachte, die hij uitte, en daarvan ik onderkende, dat, ze mij uit de ziele was gegrepen? Licht dat hem de gauwe en gewillige instemming mijns harten in zijne redenen wat achterdenken heeft gegeven in mijne openheid, of omtrent de lichtvaardigheid van mijn geest, in 't wisselen van opiniën. Want sinds dien dag, grootvader! sinds dien eenigen dag, is hij niet wedergekeerd, en 't is, of mijner ziele ruste daarmede van mij is gegaan.’ ‘Wees rustig, liefste! hij zal keeren, al moest ik het van hem afbidden!’ sprak Reingoud, die zijne zwakheid voor zijn kleinkind dreef tot het inwilligen, zelfs van 't geen zijn verstand ondienstig achtte. ‘Slechts hebt gij niet wat lust andere steden en luiden te zien? Ik reis morgen af naar den Hage, en dies willende, zoudt gij mij kunnen verzellen. Ik wete, dat mevrouwe Treslong u eene vriendelijke gastvrouw zoude zijn.’ ‘Ach, laat mij hier blijven!’ ‘Wilt gij Barbara met u hebben in mijn afwezen?’ ‘Zoo dàt zijn kon!’ hernam zij met meer onverschilligheid, dan Reingoud had gewacht. ‘Het moet zijn!’ hernam hij, meer antwoordende op zijne eigene gedachten, dan op hare vraag. ‘Nu zeg mij, allerzoetste! wenscht ge ook iets van mij? want mijn tijd is kort, en ik was alleen hier, om u een vaarwel toe te roepen. Ik blijve nog wel een paar dagen, maar ik zal zóó vele occupatiën hebben....’ ‘Ik wensche slechts, dat gij mij altijd wilt liefhebben als nu!’ zeide Jacoba. Daar meldde haar kamermeisje een bezoek aan: Gideon Florensz. was het, die binnentrad. De jonkvrouw stond op, en scheen willens zich voor hem te buigen, als ze dat vroeger voor een hoogen prelaat zou gedaan hebben. Gideon wierp op zijn eigen gewaad een vluchtigen blik, zag toen Jacoba aan, met eene mengeling van ernst en scherts, en sprak: | |
[pagina 214]
| |
‘Eilieve, mejonkvrouw! Gij ziet toch niet bij toeval aan mij een slipje kardinaals-purper, noch dit, dat ik in verstrooiing den voet heb gestoken in eens bisschops pantoffel? ik heb het nog niet verder gebracht dan tot den graad van doctor in de Godkunde; maar ziet gij, de allerhoogste rang in onze Kerk, daartoe ik hoop te komen, is die van leeraar en kerkedienaar, die geenerlei wereldsche eerbewijzing mag wenschen of aannemen, en die zich door niets behoeft te onderscheiden van de leeken, dan dat hij, niet met schijn van woorden, maar met daad van hulpe, zich aller dienaar en gewillige toevlucht betoont. Met gunst, mejonkvrouw! ik zou u ootmoedig de handen kussen, als andere jongelieden, zoo ik niet’ - en hij verbleekte een weinig, ‘op dit punt - mijne opinie had, die intusschen voor geen ander behoeft te gelden!’ En, ziende dat zij terugtrad, met een diepen blos, sprak hij zacht, terwijl zijn bewegelijk gelaat den zweem van ironie wisselde voor de uitdrukking van weemoedigen ernst: ‘Gij moet wat toegeeflijk geduld met mij hebben; ik zal zeventigmaal zeven keeren zondigen tegen de gewone wetten der beleefdheid. Vergeef, zoo ik u krenkte; doch, weet gij? ik kan niet zien zonder spijt en bedroefdheid, eene jonkvrouw van zóó hooge geestgaven en zóó rijke kennis, zich zóó bekrompen vasthechtende aan zekere uiterlijkheden, die de eerste helft dezer Christelijke eeuw reeds heeft trachten te niet te doen, en die tot heden toe nog niet zijn uitgerukt uit de harten der Christenen. Zoo de Bijenkorf van den heere van Aldegonde niet wat grof was en wat bitter, ik zou u dien wel durven aanraden op deze punten.’ Toen zich tot Reingoud keerende: ‘Uw onderdanige dienaar, heer van Couwenburch! Vergeef mij, dat ik u nu eerst mijn groet brenge! Alleen, er is nog zooveel gebleven van den ouden zuurdeessem der verdorvene priesterschap, eilacen! tot in de harten onzer Protestantsche kerkdienaren, dat wie het wel met de Kerke meenen, zich niet te haastig en te straf daartegen kunnen verzetten, waar ze die zien werken in den geest der aankomende leden.’ Reingoud had beiden, spreker en hoorderes, scherp waargenomen, terwijl men niet aan hem dacht; nu zeide hij opgeruimd: ‘Gij zijt wel zeker ontschuldigd, mijn welwaarde heer doctor! Uwe poenitente had zulke boetpreek noodig!’ En zachter fluisterde hij hem in: ‘Het was gezegd, ge zoudt het kind Gereformeerd maken, zorg dat ze niet Gideonsch wordt!’ | |
[pagina 215]
| |
Gideon veranderde een weinig van kleur; hij meende te begrijpen, wat er bedoeld werd: ‘Ik weet wel, dat sommigen der broederen met mij oneens zijn op zekere punten; maar dat betreft alleen middelbare zaken; van eene eigene leere, of van ietwat dat strijdt tegen de ware gezuiverde leere, ben ik nog niet verdacht, heer! en ik wete slechts één naam, waardig, dat gedoopten er zich naar noemen: den name Christi.’ Reingoud boog zich, als voldaan met die verklaring, en Jacoba het voorhoofd kussende, zeide hij zacht: ‘Ik late u wel tevreden, niet waar? Heb mij lief en gedenk mijner!’ En toen hij langzaam terugkeerde naar zijne vertrekken, sprak hij in zich zelven: ‘In 't eind! Het ergste, wat daaraf komen kan, is, dat we op een mooien dag Leoninus als bruigom bedanken, en haar apostel ten hijlijk vragen! Eene fortuin voor hem; voor mij licht niet kwaad, sinds die ministers hier luide stemmen hebben. De Kanselier is een wijsgeer, die altijd naar rede luistert; ik zal alleen wat moeite hebben met Leycester; maar ik heb nu weer de bevinding versterkt gevonden, dat, engelen of duivelinnen! vrouwen toch altijd vrouwen zijn! God lof! dat ik mij gezet heb, met hare passiën afgedaan te hebben voor mij zelven, behalve waar ze mij te stade komen!’ En toch had hij nog niet uitgesproken, of hij had de ondervinding, dat men niet heeft afgedaan, zoo haast men wil, met ‘de passiën’ van anderen, als men ze eens heeft opgewekt, en dat men het verledene niet van zich schuift, als men tot zich zelven heeft gezegd: ‘dit is voorbij!’ De gevolgen onzer zonden slepen achter ons aan, als de keten aan den voet van den galeislaaf, en ze knellen juist het meest, als men zonder hen voort wil en ze vergeten heeft. Toen Reingoud de deur van zijn gewoon huisvertrek opende, vond hij er eene vrouw, en het zien van die vrouw deed hem verbleeken. Eene wijle scheen hij willens terug te treden; maar zij, snel naar hem toe gaande in hartstochtelijke drift, riep uit: ‘Jacques! Jacques Reingault! zien wij elkander weder!’ Toen hijgende van aandoening, scheen zij willens zich in zijne armen te werpen. Hij trad terug. Het was eene vrouw, die zeker wel veertig jaren moest hebben | |
[pagina 216]
| |
doorgeleefd; doch bij wie kennelijk de hartstochten meer hadden verwoest, dan de jaren. Hun wilde gloed brandde nog in dat gitzwarte oog, dat ze verduisterd hadden en doen wegzinken. Hunne woeling schetste zich nog in trillende zenuwtrekken op dit gelaat. Hunne vermoeiing en afmatting vertoonde zich in de bleeke tinten en de vermagering der wangen, waarop slechts tijdelijk een koortsachtig rood gloeide. Toch moest zij schoon zijn geweest; was het nog, in zekeren zin; maar het was een geteisterd, een lijdend schoon, waaraan de ruste ontbrak en de zachtheid, die met de verwelking had kunnen verzoenen. Zij was van eene hooge gestalte; hare houding had iets fiers en gebiedends, en ondanks het vuur harer gebaren, hadden ze iets onderscheidends, dat van goede geboorte en opvoeding getuigde. Hare kleeding had iets vreemds, maar zij was schitterend. Zij droeg een vuurrood scharlaken gewaad met zwarte banderingen, die door zilver borduursel werden afgeperkt. Hare keurs was van goudstof, met schitterende gesteenten bezet. Hare handschoenen waren met wapens gestikt. Hare gitzwarte lokken, reeds met zilver doormengd, vielen los en onopgetuit neder over haar kraag van zilverkant, toen zij hare falie van zwart sagrijn had afgeworpen. Reingoud zag op haar met die laatdunkende ironie, die als hagel moest nedervallen op den bloesem harer vreugde. ‘Vrouwe de Laguillaire!’ antwoordde hij, den schrik, die hem hare verschijning moest gegeven hebben, meesterlijk verbergende onder koude strakheid. ‘Dat is, voorwaar! te overgroote goedheid, dat eene dame van uw rang eens burgermans drempel betreedt. Ietwat onvoegelijk, zou ik er moeten bijvoegen, bij de heerschende zeden in deze provinciën!’ En zijn glimlach moest haar vlijmend zijn als een spitse dolk. ‘Reingault! Heere God, Reingault!’ riep zij, in eene soort van wanhopigen schrik. ‘Gij herkent mij; gij noemt mijn naam; en toch spreekt gij dus tot mij?’ ‘In trouwe, ja! Het ware meer hoffelijk geweest, u te vragen, welken dienst gij van mij verlangt? wat u tot mij voert?’ ‘Wat mij naar u heenvoert? Mijn God! mijn God! Reingault! kunt gij het vragen, wat de minnende vrouwe heenvoert naar den man, dien zij liefheeft, als zij weet, dat hij leeft, dat hij vrij is, dat hij de hare kan zijn? Wat de moeder heenjaagt naar den vader harer kinderen? Wat de eenzame heenjaagt naar den man, | |
[pagina 217]
| |
aan wien zij voor God is verbonden? Wat de verlatene heenjaagt naar den man, die haar zijne trouw heeft bezworen en verzekerd door eene geschrevene belofte van zijne hand?’ En afgemat door hare eigene heftigheid, zonk zij neder op een stoel, liet de armen nedervallen, als machteloos van uitputting, en toch bleef haar oog zonder tranen; want de waanzinnige gloed, die er in brandde, verdroogde het verkoelende vocht. ‘Gij hebt u dan wel moeite gegeven om mij uit te vinden, naar ik bemerk!’ sprak hij stroef en koel, alsof dat alles tot een ander ware gezegd geweest. ‘Neen, mijnheer! Daarvoor zij de Hemel gedankt! Dat deed ik niet! Dan zou uw onthaal mij nog zwaarder vallen. Ik waande u in 's vijands landen, en leefde als niet levende, tot vóórgisteren toe, toen ik tot Delft een heer ontmoette, wezende van uwe vrienden; - die mij onderrichtte, hoe gij hier te Utrecht leefdet in geconsidereerden staat; - die mij geleide heeft gegeven tot in deze stad, en mij zelfs uwe woning heeft aangewezen.’ ‘Dat moet zekerlijk een oprecht vriend van mij zijn geweest!’ sprak Reingoud. ‘En hoe noemt men dien nobelen heer, mevrouwe?’ ‘'t Is de pensionaris van Leiden, meester Paulus Buis!’ ‘Aha! meester Paulus!’ dacht Reingoud bij zich zelven. ‘Het blijkt, dat wij elkander voor heden niets schuldig zijn gebleven in goede diensten!’ En luid sprak hij, op een toon van aanmatiging en ernst, wel zeker berekend om af te stuiten: ‘Zoo gij wijs wilt zijn, mevrouwe! en raad nemen van een man, die ietwat met zaken bekend is, zoudt gij uw tijd niet spillen in nuttelooze tochtjes door deze provinciën, maar haastelijk naar Braband reizen, daar uwe goederen liggen, om die te salveeren voor uwe kinderen! Eene langere uitwijking kon uwe gansche bezitting in handen van 's Konings fiscus leveren!’ ‘Wat zeggen mij en mijnen kinderen land en goed, als ik de eere misse en zij een naam? Eilacen, heer Reingault! Uw goede raad is wat al te simpel, sinds eigenbaat daar doorschijnt. Zoo woudt gij u veiligen tegen mijn verblijf hier te lande? Maar bij 't hoofd mijner zonen, Reingault! zweer ik: gij zult niet zoo spoedig met mij aan het einde zijn! Ik heb gezworen, dat gij mij recht zoudt doen, om mijner kinderen wil, of dat ik er het leven bij laten zou. Ik wete veel van uw vroeger leven, Nicase van der Clijde! Ik wete veel van uw tegenwoordigen handel, door den | |
[pagina 218]
| |
pensionaris, heer Jacques Reingault! En ik zal niets vergeten en niets ontzien, als gij krijg wilt in plaatse van vrede!’ Zij was opgestaan; hare houding was dreigend; hare stem beefde, maar die was luid en schel: ‘Gij kiest een passend oogenblik om mij te trotseeren, voorwaar!’ hernam hij, altijd koel en trotsch. ‘Dat alles kan niet uitloopen, dan op uwe eigene ruïne; ik ben hier almachtig; die er minst op denken, zullen dat het eerst ondervinden; en als gij een mannen-wapen tegen mij opneemt, zal ik vergeten, dat ik krijg voere tegen eene vrouw!’ ‘Overzeker, heer! overzeker!’ riep zij. ‘Dat hebt gij bij uw aanval vergeten. Hadt ge anders zoo straks mij het harte doorboord met woorden, die snijdender waren dan zeisen? Maar ik wete, hoe het toekomt: gij hebt nieuwe passiën en acht mijne liefde onnut, willende die dooden door koude. Ik weet, dat gij eene vrouwe in uw huis hebt, eene jonge vrouwe, die gij mint, die gij viert, en daar ge mij voor vertreedt. Maar zoo wete ik, hoe wrake te vinden!’ En zij voer voort met dreigingen en verwijtingen op een toon, die telkens scheller werd; en de herinnering aan Jacoba deed Reingoud rillen; de mogelijkheid, dat de kreten van dien hartstocht tot haar mochten doordringen, dat die vrouw werkelijk zich wreken mocht in haar, deed hem plotseling een koud zweet op het voorhoofd komen; en waar hij anders koel zou gebleven zijn, greep hem doodsangst aan voor Jacoba. Tot elken prijs moest die vrouw zwijgen, en zich matigen voor 't oogenblik en op het oogenblik. Op eens wierp hij zich met een woord in den bruischenden stroom harer redenen; noemde enkel haar naam. ‘Marguérite!’ sprak hij; maar met eene stembuiging, met een blik, die de arme plotseling deed zwijgen; zij zag op, als ontwaakte zij uit een droom, en met beide handen de zwarte lokken van voor de oogen wegschuivende vroeg zij zacht en verrast: ‘Gij zegt iets, Jacques?’ ‘Marguérite!’ vervolgde hij iets strenger. ‘Gij moet mij wel sinds lange uit het harte hebben verdreven, om dus ganschelijk mijn aard te vergeten! Het moest u nog geheugen uit vroegere dagen, hoe ik bovenal zachtheid eisch in de vrouw! Hoe ik die eerder vrage dan schoonheid! Te meenen van een man, als mij, door dreigingen te verkrijgen, wat zich | |
[pagina 219]
| |
niet winnen laat, dan door de allerzachtste bede! Bij mijne trouwe! Zoo ik u niet herkend had van wezen, ik zou u nooit onderkend hebben aan deze kreten! Aan lijdzamen ootmoed, aan zacht geduld, aan minnelijk onderwerpen, aan zwijgend smeeken, onderkent men de vrouwe, die liefheeft, en die men aan het hart neemt met vernieuwde teerheid na lange scheiding; niet in de tijgerin, die de nagels wet om u de borst op te rijten; voor deze heeft hij het staal der koude en den pijl van den blik. En ik vrage u, Marguérite! hoe zijt gij begonnen? Is het niet met een dwangwoord van eigenbaat en van trots?’ Dat was eene onwaarheid; maar hij wist wel, dat zij dit niet meer onderscheiden zou. Zoo haast zij in zijn twijfel aan hare liefde nog eene schemering vond van de zijne, zou haar oordeel zich verward hebben, en hare rede zich gevangen geven! Zij kon zelfs niet antwoorden. Heftige snikken, die zij zacht maakte, omdat hij tot zachtheid had gemaand, klonken uit hare borst; nu eerst kreeg zij verlichting door tranen, en hare trotsche gestalte plooide zich onwillekeurig in de houding, die hij prees! Dat was wel zeker de vrouw in hare diepste vernedering, nog met een flauw bewustzijn harer waarde, harer rechten, en toch zich krommende naar lichaam en ziel onder het onrecht, onder de schande, bij den adem van den hartstocht! Nog deed hij geene poging, om haar te steunen of op te heffen. ‘Wat is het treffendst en aantrekkelijkst in den aard der vrouw en het eerste bewijs harer liefde? Dat zij zich offert voor dien zij liefheeft; dat zij het eerst vraagt naar zijne belangen, naar zijne behoeften, naar zijn goed achten! En gij, Marguérite! wat hebt gij hierin gedaan?’ ‘Het was bij wanhoop aan uwe minne, Jacques!’ kon zij nu spreken; ‘dat ik van rechten sprak.’ ‘En als ik juist het willige offer dier rechten had genomen, als het kenteeken uwer minne? Als het mij geweest zou zijn als eene fakkel, om een nieuwen gloed te ontsteken in de verkoude borst?’ Zijne stem klonk nog zachter, en toen eerst verleende hij haar den steun van zijn arm, en leidde haar naar een stoel. Daar bleef hij naast haar staan, zachtkens de hand leggende op haar schouder, slechts door zilvergaas gedekt. ‘Als ik juist het afstaan van oude rechten noodig had, om nieuwe aanspraken te laten gelden? Als het tegenwoordige alleen helder kon zijn, waar het zich niet | |
[pagina 220]
| |
door het verledene ziet verduisteren?’ En zijn fluweelen slangen oog zag haar aan, en de zachte drukking zijner hand, die brandde van koortsachtige inspanning, doortrilde haar als eene electrische aanraking. ‘Jacques! wat zoudt gij willen, dat ik nóg offerde?’ vroeg zij met zwakke stem. ‘Waar is dat armhartige schrift, dat tot dwang zou maken wat reeds liefde gebiedt zonder dwang?’ Daar vergat de moeder de rechten harer kinderen, onder de koortskloppingen der minnares. Hare bevende hand zocht eer papier, dat zij bij zich had, en zij gaf hem dat. Langzaam nam hij het aan, zonder onhandige overijling. Hij zag het in: ‘Zie toch,’ hernam hij. ‘Dat schrift kon geenerlei zedelijken band geven tusschen ons. Ik schreef die belofte met de hand van een getrouwd man. Die schuld zij tusschen ons vergeten!’ en hij verscheurde het papier. Verbleekend zag zij op hem. ‘Nu hernieuwt de vrije man aan de vrije vrouw zijne eeden van trouw!’ vervolgde hij vast en ernstig; want dat was Reingoud's ongeluk, als tegelijk nog eene levensvonk zijner betere natuur; hij was, wat hij zich toonde, en anderen overtuigend, overtuigde hij zich zelf. Toen wierp zich Marguérite in zijn arm en hij stiet haar ditmaal niet weg; maar toch fluisterde hij, onder eene zachte liefkoozing: ‘Marguérite! ééne voorwaarde bij onzen nieuwen band! Daar ginder, aan die zijde van mijn huis, woont een kind, mijne Jacoba, een engel van deugd, van reinheid, van zedigheid. Zoo gij den mure nadert, die haar besluit, of eenigen handel aanvangt haar ter grieve of ter oneere, doe ik u sterven onder de stuiptrekkingen van het zielelijden! Daar zijn nog wisselingen van genot en smart, die gij niet kent.’ Wat zij antwoordde, werd niet gehoord; want zij vleide het hoofd dicht aan zijne borst en er werd aan de deur geklopt: ‘Wien komt gij melden, Samuël?’ ‘Den commis Webster, vanwege Mylord Leycester, mijnheer!’ ‘Hij toeve eene wijle!’ En Marguérite bij de hand nemende, voerde Reingoud haar de paneeldeur uit, zijne prachtvertrekken binnen. Leycester's woord was profetie geworden; zijne par-amour was nu daar. ‘En nu, Paulus Buis! aan onze rekening!’ glimlachte bij. | |
[pagina 221]
| |
‘Zie toch, dit is een dag, waarvan ik zeggen kan, dat ik geleefd heb.’ |
|