| |
IX. Iets van de synode, en hoe twee kerkdienaren hun ambt verstaan.
Eene fijne vrouwenhand hief op een avond, vele dagen na deze
voorvallen, den klopper op van Reingoud's huisdeur. Hoe dicht de tengere
gestalte, waaraan die hand toebehoorde, zich in de falie had gewikkeld, - wij
herkennen in haar de vreemde, die bij de laatste voorstelling in Taco's woning
eene wijle Jacoba ter zijde was. Zij scheen die kennis te hebben aangehouden;
want Barbara Boots, die de deur opende, groette haar met den gemeenzamen
glimlach der bekendschap; zij nam zonder vrage of aarzeling den weg naar
Jacoba's vertrekken, en zij werd er door deze ontvangen met een zacht ‘welkom,’
dat zij met levendigheid beantwoordde. Naar het gebruik kusten de jonkvrouwen
elkander ter begroeting; maar toch, toen ze beiden waren neergezeten, dicht
naast elkander, sprak Jacoba met wat verlegenheid:
‘Het is lief van u, dus aan mij te denken; alleen heden.... heden
was ik u toch niet wachtende.’
‘Ik heb den predikant gebeden, ditmaal hierheen te komen, willende
dezen keer zijne goedkeuring vragen op een vast besluit, en dringen op zijne
medewerking bij 't uitvoeren.’
‘En hij komt?’
‘Zoo beloofde hij.’
| |
| |
Daar was het, of er eene lichte wolke heentrok over
Jacoba's effen voorhoofd, tegelijk met een vluchtigen blos over hare wangen. En
zichtbaar deed zij zich eenig geweld aan, met haar antwoord:
‘Gij hebt dan wel groote behoefte aan zijn raad en steun, dat gij
die zoekt op zulker maniere.’
‘Zoude ik niet? Melieve! zoude ik niet?’ riep de jonkvrouw levendig.
‘Sinds hij het is, die mij de beladene ziel heeft opgebeurd, toen die
zich bukte onder zwaren last? Die mij de verluchting leerde kennen van het
gebed, en den troost van het betrouwen op God, toen ik bezwijkende was onder de
vertwijfeldheid en bedroefenis des harten, bij een harden keer in mijn lot, bij
de gansche verstorenis mijner levensvreugd? Lacy! Niet zonder eigen schuld! Van
zoodanige desperacie heeft hij mij genezen door zijne troostelijke leerlinge,
en de verblijdende woorden, die hij wist te spreken; en zoo moogt gij
oordeelen, hoe ik, dit alles verdankende aan hem, vlijtiglijk zijn raad moet
vragen, en zijne toespraak noodig heb, daaruit mij als Hemelsche balsem
toestroomt!’ ging zij voort, met wat dwepende opgewondenheid.
‘O, ik wete! Ik wete! Ik voele dit mede!’ hernam Jacoba. ‘Hij is u,
als de heilige geworden, dien gij aanroept in alle moeite en leed; - wien ge
alles klaagt; - wien ge niets verheelt! Zuster mijne! ik kenne, wat dit zeggen
mag!’
‘Een heilige! O, melieve! Hoe ge nog Roomsch zijt in harte! Een
Gereformeerd predikant zou het schennis achten, zich voor heilige genoemd te
zien! Zooveel heb ik al wel kennis gekregen van hunne leer! En daarbij, hoe
Wernerus Helmichius zulke dwaling zou misprijzen, die mij, als ik hem
danken wilde, zoo menigmaal heeft herhaald: “dat het niet hij is, maar
de Heer, die dus krachtiglijk heeft ingewerkt in mijn harte, om dat te
hervormen en om te scheppen, en te brengen tot Zijne aanneming, daartoe alle
deze bedroefdheden, die over mij zijn gekomen, zonderling dat drukkend gevoel
van schuld en verlatenheid trekkende genademiddelen zijn, waartoe hij slechts
het dienende werktuig is!” Zie! Ik geve u zijne eigene woorden terug, daarvan
ik den zin nog niet klaar versta, maar die mij dus goed in 't geheugen zijn
gebleven. En nu, oordeel, hoezeer ik zijne leiding en zijn steun noodig heb! Ik
wil belijdenis doen van 't Hervormd geloof! Ik zal geene ruste hebben,
vóór ik daartoe gekomen ben. Dat is nu mijne beste hoop en mijn
vurigst verlangen: | |
| |
opgenomen te worden onder de lidmaten der
Gereformeerde Kerk!’ eindigde zij hartstochtelijk.
‘Gansch anders dan u, is het mij!’ antwoordde Jacoba. ‘Schoon de
zuivere klaarheid der Evangelische leere mij aantrekt, zooals sommige leeraren
uit de Protestantsche Kerk die prediken en aanbevelen; schoon ik overtuigd ben
geworden, dat vele vormen en uiterlijkheden in onze Kerk eerder van Christus
afleiden dan tot Hem brengen, hechtende velen zich aan het symbool en
vergetende den zin, terwijl voor wie den zin vatten, het symbool overtollig
wordt, zoo is het toch, dat die groote ruimte, die het Protestantisme toelaat,
mij wat schrik geeft, zijnde daar gansch geen band, die het dwalend vernuft de
stoute vleugelen mag binden, daar het de dolende herten drijven laat, op de
golven van eigene gedachten....!’
‘Ik kan van zulk dolen niet oordeelen, daar ik, gansch zonder
kennisse zijnde in religie-zaken, en mij geheellijk betrouwende op Wernerus
Helmichius, geen weg volge, dan dien hij mij aanwijst en de leere, daarvan hij
zegt, dat ze is overéénkomende met Gods woord, aannemende zonder
moeite bij zijne klare uitlegginge, en wel opmerkende, dat zij voor zich
getuigenis heeft in de Schrift.’
‘Ziet ge, daar is 't!’ sprak Jacoba. ‘De Gereformeerde Kerke
geeft wèl band en leiding aan hare leeken, en al niet minder dan onze
Roomsche, sinds ze hen vastklemt tusschen stelsels, daarvan niet mag worden
afgegaan, als ik wel uit heer Taco's spreken heb konnen opmaken; doch dan vrage
ik: waar blijft die Evangelische vrijheid, daarvan mij zeker vroom leeraar zoo
hoogelijk roemt, en daarom men “'t pausen juk” verlaat, als ze 't noemen? Zoo
zie ik voor mij nog geene plaatse, om te rusten; want ik voele, dat het licht
niet is in zekere plaatse besloten, en dat het daarom ook niet noodig is
uit te gaan; want ik voele mij, als Augustinus zegt, “boven deze dingen,
maar onder den Heer;” en zoo kan ik niet zonder huivering denken aan de
noodwendigheid, mijne eerste belijdenis te verzaken, en dan door openlijken
overgang, als eene openlijke ontrouw aan vroegere beloften te onderschrijven,
en ik schroome zeer den dag, dat grootvader en vrienden een zulken stap van mij
zullen eischen. Schoon, geloofd zij God! tot hiertoe nog slechts slappelijk op
dit punt door hen is aangedrongen, en hij, wien ik het eerst zou volgen, het
verste af is van zulke vordering!’
| |
| |
‘O! Hoe het goed zou zijn, zoo wij van lage konden
wisselen, want hoe sterken aandrang ik voele tot dat, wat gij mijden wilt, ik
wete niet, hoe daartoe te geraken, in 't heimelijk en buiten kennis en
toestemming der mijnen.’
‘Niet daarbuiten? Daarmede moest het wezen, naar 't
mij toeschijnt.’
‘Ja! Wilde God dat werken! Doch het zou door een ondenkelijk groot
mirakel moeten zijn! Mijn vader is afkeerig van alle religie-verbintenissen in
't gemeen, en in deze tijden zonderling ingenomen tegen de Gereformeerden en
hunne leeraren in 't particulier; en mijne moeder is nog zóó
gansch Roomsch in het harte, dat ze alleen heeft toegegeven aan vaders wil, om
de Roomsche uiterlijkheden te verzaken, op conditie: geen der onzen zou de
geuzen-religie volgen, als zij die heet; en toch dringt mij het harte
daarheen. Ziedaar de bezwarenis! Hoe overkome ik die?’
‘Licht weet uw vertrouwde leeraar die op te lossen! Zekerlijk draagt
hij kennis van deze verhouding!’
‘Neen hij! En dat is het, wat mij lang drukte, en nu te beklemmen
aanvangt! Uit zorge, hem van mij af te keeren, heb ik hem verholen, wie ik was,
en hoe het met de mijnen stond. Nu
echter; - nu, hoeveel schroom het mij geeft, - nu heb ik mij
bereid tot eene gansche openbaring der waarheid!’
‘Ivonnette! Ivonnette! Eene Christin en zulk bedrog, en nog wel
tegenover een leeraar!’
In waarheid! Het was Ivonnette, de levendige, ijdele, dartele
Ivonnette, die gij niet zoudt herkend hebben uit dit spreken, of het moest
wezen daar, waar zij de levendigheid harer gewaarwordingen overgebracht heeft
op ernstiger voorwerpen, doch ze toch omvat met de opgewonden
hartstochtelijkheid, die zij vroeger aan het onbeduidendste verkwistte. Het was
des Kanseliers dochter, die, op de bede haars broeders ingegaan in Taco's huis,
om er de verkwikkingen te brengen, waaraan de zieke behoefte had, zelve er een
vond deed, die de dringendste harer behoeften vervulde: een vroom en verstandig
leidsman, een Wernerus Helmichius, dien ze spoedig daarna had bezocht. Want,
zekerlijk! de arme had behoefte aan een zulke. Uit het midden van de
onbezorgdheid harer jeugd, van de uitspattende dartelheid harer zestien jaren,
zich weggerukt te zien en geplaatst voor | |
| |
een afgrond van
misleiding, van bedrog, van teleurstelling, waar zij zich met innig, met
roekeloos vertrouwen had overgegeven aan de zoetste hoop, aan de teerste
indrukken! En slechts een haar breed zich af te vinden van dien afgrond! Wel
had ze met schrik en met bitterheid moeten ontwaken! Wel had ze moeten rondzien
naar wat anders, naar wat hoogers; en te eerder, sinds de overtuiging, dat zij
in wufte ijdelheid het hart van een Gideon had afgewend, om het door een Essex
gebroken te zien, het eerst en het meest zich zelf te beschuldigen had, bij de
verlatenheid, waartoe ze zich plotseling veroordeeld zag; en toen zij omzag
naar een steun in die verlatenheid, vond ze niets, dan de ernstige en
ontzagwekkende gestalte van den Kanselier, die met een Stoïsch
hoofdschudden op haar samenkrimpen in wanhoop nederzag, en haar slechts voor
eene wijle de weelde der tranen gunde, om haar daarna met zijn onverbiddelijk
noodlot op het hoofd te drukken, alsof zijn streng: ‘Gij hebt schuld, en de
uitkomst kon geene andere zijn!’ haar al de kracht en al de waardigheid gaf
tegen de smarten van die uitkomst, die zijne sterkte van hare zwakheid eischte!
Daar vond zij een broeder, die aan de wuftheid eener zuster de teleurstelling
van een nobel vriend niet kon vergeven, en wien de gesmoorde haat tegen
Leycester's stiefzoon, met eene moeizaam verkropte korzelheid vervulde, tegen
wie zijne vermetelheid had voet gegeven. Hij vermeed Ivonnette, om niet tegen
haar uit te barsten. Tot de oude Henrijk toe, die meende begrepen te hebben,
van welke zijde de hindernis kwam tegen de beschikkingen van zijn overleden
heer, en de wenschen van den geliefden jongen meester, zag op haar met geheimen
onwil; maar nergens, - hoe ook die smarten drukten en die bitterheid
prikkelde, - nergens klonk daar eene stem, die ze heiligde aan haar harte, of
die de prikkelen omschiep tot werktuigen ter genezing. Daar voerde het
goedhartig medelijden en de behoefte aan afleiding haar in een huis, waar
geleden werd; daar werd ze getroffen door de verschijning van een
godsdienst-leeraar aan een ziekbed, en door den troost, dien hij wist te reiken
in het midden van zoo hopeloozen jammer, en de ruste, die hij bracht, te midden
van zooveel jammerlijken twist; dààr, begreep zij deze, moest ook
een steun kunnen zijn en een troost voor haar. We hebben gezien, hoe zij die
aangreep, en uit hare eigene woorden hebben wij het verstaan, dat Helmichius
ook hier zijn | |
| |
ambt en zijne beginselen waardig was gebleven; dat
hij haar gevoel van schuld had gebruikt, om haar te spreken van grootere schuld
dan deze, die haar niet zoo levendig voor de oogen stond, maar waarvoor genade
was te vinden en verlossing; hoe hij haar schrik en onrust over aardsch leed,
haar opzien tegen lijden, bij de zekerheid, dat het nergens zoude zijn te
ontgaan, wist aan te grijpen, om haar te spreken van Hemelschen vrede, en ruste
in 't geloove, onder het lijden, en de bitterheid van haar teleurgesteld
harte af te leiden van haat tegen menschen, om het op te voeren tot liefde voor
een Heer, die zelf onrecht had gedragen, om de plegers daarvan wel te doen. Wij
zien het, aanvankelijk is hij geslaagd, aanvankelijk heeft zij begrepen, en,
het is zoo, de blijde luchthartigheid harer jeugd is verdwenen onder ernstig
nadenken boven haar leeftijd, en ernst boven haar aangeboren aard; maar de
onbezorgde vroolijkheid der onschuld was toch reeds verloren gegaan, en zij zal
haar nu verwisselen voor de degelijker blijdschap des geloofs.
Niet verbeterde zich Ivonne's uitwendige toestand, toen de vrouwe
des Kanseliers thuiswaarts keerde, en de wisselende luim eener heftige moeder,
die nu eens met hartstochtelijke tranen schreide om de teleurstelling van haar
kind, dan weer de verstoorde familieplannen aan dit verweet, met meer
hartstocht, dan het eener moeder pastte, die zelve niet onschuldig was aan de
richting van dat zinnelijk en ijdel karakter; en die nu, bij de uitkomst de
oorzaak vergetende, door streng uiterlijk toezicht meende te zullen verhelpen,
wat verkeerde indrukken hadden gepleegd. Zich bewaakt ziende en verdacht, bij
meerdere behoefte aan een troost, waarvan zij nu de bron kende, zocht ze dien
op eene heimelijke wijze, waar haar het openlijk toetreden verboden was.
Vroeger had zij Helmichius bezocht in zijn huis; nu, hare vrijheid beperkt
ziende enkel tot het schaarsch bezoek bij Jacoba, had zij van dier bekendheid
met Helmichius gebruik gemaakt om dezen derwaarts te bescheiden, die daaraan nu
voor het eerst zoude voldoen, daar hij uit Utrecht afwezend was geweest om de
Synode. Tot hiertoe echter waren de beide jonkvrouwen voor elkander meer
deelnemende bekenden dan vertrouwde vriendinnen; ze kenden elkander niet als
aanstaande zusters, veel minder waren ze deelgenooten van elkanders innigste
gewaarwordingen. Jacoba sprak haar soms van Elias Leoninus, veel van Reingoud,
nooit over | |
| |
Gideon; niet uit wantrouwen, maar omdat zij nog niet
bij zich zelve eens was, hoe over hem te spreken, sinds zij niet onder
klare uitdrukking wist te brengen voor haar eigen hart, veel minder in
duidelijke woorden voor eene andere, wat deze voor haar geworden was; en
Ivonnette ook had wel medegedeeld, dat zij voor eene groote smart troost had
gevraagd, en gevonden bij Helmichius, dien Jacoba eerde als zij, doch tegen de
vriendin van Leoninus had zij niet durven uitspreken, van welken aard het leed
was, waarvoor zij troost zocht. Zoo sprak zij dus met wat ongeduld over
Jacoba's woord:
‘Ik heb niet bedrogen noch hem noch een ander, alleen
verzwegen waar niet werd gevraagd. De welwaarde Wernerus heeft mij niet
gedrongen, een anderen naam te noemen, dan mijn doopnaam, want zeide hij: “de
algemeene naam zondares en boet-vaardige was de eenige naam,
daaronder hij noodig had mij te kennen, om te weten, wat ik noodig had van hem
te hooren; en zoo haast hij wist, wat ik leed en waardoor, drong
hij niet op uitduiding van personen en stand, noch wachtte daarop om mij te
laven met de stroomen van licht en kracht, die in zijne hand zijn gegeven om
uit te deelen, door de blijde Evangelische boodschap.’
‘Toch begrijp ik niet, waarom...’
‘In trouwe, melieve! het mocht niet anders, sinds ik mijn heer vader
ernstelijk heb moeten beloven, van deze verdrietelijkheden, die men mij
aangedaan heeft, te zwijgen, om den wille der hooge personaadjen, die er in
betrokken zijn. Tot mijn harteleed toe moet onderschikt worden aan de
politiek.’
‘Politiek....; ik meende dat een geval van minne....’
‘Zoo is het; alleen de Kanselier vreest, dat dit het achterdenken
tegen de Engelsche heeren zou verzwaren, zoo daarvan ruchtbaar werd.’
‘Zoo was het een Engelsch heer....? doch ik ben
onbescheiden....’
‘In geenen deele. Waarom zou ik mijne Jacoba niet in 't einde dit
vertrouwen schenken....? Zoover ik mag voor het minst. Ja, vriendin mijne! een
Engelsch heer was het; een ridder; een Lord; die op onridderlijke, op
onchristelijke wijze met mijn hart heeft gespeeld, en met mijn vertrouwen heeft
gespot.’
‘Het blijkt dan, dat die Engelsche heeren van onedelen aard
| |
| |
zijn, want ook mij heeft een Engelsch Lord eene bittere ure
gegeven. Elias is hier niet; waarom zou ik hem niet noemen?’
‘Noem hem niet!’ viel Ivonne in, verbleekend en met drift hare hand
vattend. ‘Lacy! ik wete; maar u, niet waar? dat was een voorbijgaand spel, de
luim van een oogenblik, het bedrog van eene minuut?....’
‘Langer zeker werd hem niet gegund het aan te houden, en hij heeft
op mij niets verwonnen, dan eene onverwinnelijke minachting; hij heeft mij
verschrikt en ontzet, maar 't is voorbijgegaan.’
‘Lacy! met mij heeft hij vele weken lang zijn wreed spel gedreven en
toen hij het ten lesten heeft moeten eindigen.... Jacoba! O! bedrogen te worden
en verraden voor eene andere, moet zeker hard zijn; maar dus bedrogen te
worden, en nog bespot om de onnoozelheid, waarmede men geloofde, en om de
onervarenheid, die geen bedrog onderkende, dat is het wreedste, dat door mannen
wreedheid tegen vrouwen zwakheid wel mag uitgedacht zijn en gepleegd.’
‘En hij pleegde dat tegen u, liefste mijne?’
‘Ja! hij deed zoo; oordeel slechts! Hij had mij trouwbelofte
gegeven; in verbeelding was ik reeds zijne bruid; hij noemde mij zoo; kon ik
denken, dat eene Hollandsche welgeborene jonkvrouw voor een Engelsch edelman te
laag zoude zijn, als de liefde de klove der geboorte aanvulde? Hij gaf zich de
rechten van een bruidegom; - de afschuwelijk valsche heeft mij omhelsd,
Jacoba!’
Beide meisjes bloosden diep. Ivonne's zwarte oogen glinsterden van
tranen en fonkelden van gloed.
‘“Van een geliefde mag men een geschenk aannemen!” was zijn zeggen;
dat, wat hij mij te bieden had, was iets kostbaars en zeldzaams hier te lande,
en tegelijk zinnebeeld van trouw en verloving, als hij voorgaf: handschoenen -
welriekende handschoenen, die hij voor mij uit Engeland had doen komen. Ik
erken, dat hij mij daarmee vooruit de verbeelding had opgewonden, de zinnen
vervuld, met dit en met veel anders, dat mij toen het ijdele hart vervulde en
het betere er uit verdrong. Van die handschoenen nu, ik zag ze
vóór mij bij zijne beschrijving; ik dacht er gedurig aan; ik
droomde er van; ik ademde alreede als hun geur; ik leefde in spanning tot ik ze
bezitten mocht!
| |
| |
Die dag kwam. Op dien dag gebeurde er iets, wat mij
over hem inlichtte. Op dien dag haatte ik God en menschen. Op dien dag had ik
willen sterven, niet denkende, hoe ik zou gestorven zijn in mijne zonden! Ik
zeide alles aan den Kanselier. Mijn heer vader deed mij geen enkel verwijt;
maar hij had ook geene woorden van troost, zooals een Helmichius ze gevonden
zou hebben, en hij deed mij eene zware vordering.... Ik zou den bedriegelijken
edelman toch ontvangen, doch in zijn bijzijn. Wat het mij gekost heeft,
Jacoba!
't Was zekerlijk het oordeel van een vader; maar eene moeder.... had
het niet uitgevoerd.... Maar de heer Kanselier is een groot en schrander doctor
der wijsgeerte, die achtte, dat zulke wonden zulke genezing vorderen;
doch overzeker, zoo daar zich geen andere balsem voor mij gevonden had, ik ware
aan de gevolgen van die genezing bezweken! Korts, de jonge Lord
kwam....; eerst wat ontzet, den Kanselier te vinden, redde hem zijne gevatheid
van geest; en toen, toen wikkelde mijn heer vader hem in de strikken der
samenspreking, daarin hij zich verwarde, en waarbij zijne gansche bedriegelijke
ziel zich klaarlijk voor mij openbaarde, en daaruit mij wel zeker bewezen werd,
dat hij nooit in oprechtheid mij voor bruid had begeerd, en dat hij zich te
hoog hield om mij tot vrouwe te willen!’
Ivonne liet het hoofd met matheid neervallen tegen Jacoba's borst,
en deze drukte haar zacht de hand, die reeds rustte in de hare, terwijl zij
sprak:
‘Arme lieve! klaarder zie ik nu, wat ik bij ongewisse gissing altijd
hield, dat het verkeer met mannen, als er van minne de vrage is, in velerlei
smarten moet brengen; maar dit hier is boosheid; nu begrijpe ik, waarom Elias
zelfs niet de namen der Engelsche heeren kon hooren zonder toorne; de Lord
Essex....’
‘Van zijn onderhoud met mijn vader begreep ik niet alles!’ vervolgde
Ivonne, vergetende, dat ze dus den edelman had aangewezen; ‘doch te oordeelen
naar de diepe spijt en beschaming daarmede hij afscheid nam, moet hij het
scherp en wichtig vermaan hebben gevoeld; ik gruwde van mij zelve, dat ik iets,
dat ik nog dit met hem moest deelen.’
‘Zoo is 't dan ook afgedaan!’ sprak Jacoba. ‘En wil u daarmede
troosten! Nu, daar ge haar betere dingen zijt zoekende, zult ge niet weder
vervallen in die wereldsche genegenheden, die | |
| |
zooveel schade doen
aan de ziele, dat men ze niet te haastig kan dooden, al is het in het vuur van
den haat; schoon de abdisse van St. Clara mij wel heeft gezegd, dat zelfs een
man te haten perikel in heeft, en ik.... ik heb het gevoeld.’
‘Neen! God weet,’ sprak Ivonne, ‘dat ik Essex niet meer hate, schoon
ook de minne gansch voorbij is. 't Was de verblinding van een stond, de
aanlokkelijkheid van zijn minnelijk wezen, en treffelijke manieren en sierlijke
kleedij; doch dat is al voor mij verduisterd, toen ik de leelijkheid zijner
ziele heb opgemerkt; en zekerlijk, over dit zoude ik ruste hebben; maar er is
meer, er is ietwat anders....’ Zij zag op hare handen die ze nu gevouwen hield
in haar schoot.
‘Wat kan er nog zijn?’ vroeg Jacoba.
‘Dat ik een edel en uitstekend jonkman om dezen schalken Lord heb
miskend!’ riep Ivonne smartelijk. ‘Een jonkman, Jacoba! die tot de
treffelijksten onzer geleerden hoort, als vader zelf menigmaal heeft gezegd;
die mijn verloofde was van der jeugd af, naar der familie intentie; met wien ik
bruid en bruigom speelde; uit eigen vinding; die mij liefhad als eene zuster,
en die mij meer waard was dan mijne beide broeders samen: ook was hij zacht en
gevallig voor mij, als geene broeders dat weten te zijn. Ook wie mij eens had
gezegd, dat ik een ander tot bruigom zou wenschen, zou ik hebben uitgespot in
't aanzicht. En toch, toch heeft die onedele edelman hem verdrongen door de
passie van 't oogenblik, en door de vergelijking van zijn uiterlijk
schoon met des anderen leelijkheid, - want hij was leelijk; - en zie! voor
dat ratelgoud van die uiterlijke kwaliteiten overzag ik al het innerlijk schoon
van een overtreffelijk harte, en een vroom en deugdgezind gemoed! IJdele narrin
als ik was!....’
‘En nu hebt ge rouwe van zulke onwijze keuze?’ sprak Reingoud's
kleindochter medelijdend en wat verwonderd, bij den plotselingen stroom van
tranen, die Ivonne het spreken in de keel smoorde.
‘Ja! ik heb berouw!’ riep deze. ‘Ziedaar mijn onverwinnelijk
leed! O! Ik zou hem nu kunnen schatten! Ik heb nu beteren zin! Ik
heb nu beter oordeel! Ik zou hem nu kunnen liefhebben, als hij
het verdient!....’
‘O! Maar is er dan niemand, die hem kennis kan geven van uw
veranderden zin? Eens vromen mans ware liefde moet iets | |
| |
hebben,
naar mij dunkt, van des Heeren vergevende goedigheid, en hij zal uw terugkeer
niet ten ontijde achten; alleen, niet waar? daartegen schroomt uwe
schuchterheid?’
‘Al ware die te overkomen, 't is hier al verloren! Hij is anders als
vele anderen, zijne teerheid is geschokt, verkoud! Want mijn heer vader heeft
hem mijne dwaling niet verborgen, en dat heeft zijn harte gansch afgetrokken
van mij, en hij heeft het gewijd aan wat hoogers, dan zulke wereldsche
genegenheden, naar ik spreken hoor. Overzeker blijft mij geene hope meer op
aardsch geluk; maar te meer behoefte aan de Hemelsche vertroostingen, die het
geloof ons kan reiken en slechts één verlangen voor mijn gansche
jonge leven....: te behooren tot de religie, die hij belijdt, mij dunkt,
dat zou mij soelaas geven, en als een onmerkbare, maar innige band zijn
tusschen ons...., zoo slechts de welwaarde Helmichius....’
‘Die doet zich nu wachten. Maar nu gij spreekt van een innerlijke
band door de religie, dat kan immers zijn, al is daar geene uitwendige eenheid
van vormen; voor 't minst zoo leert hij mij.... ’
‘Wie hij?’
‘O, zie! nu ga ik ook u van mij mededeelen.... Uw broeder
Elias heeft mij eens ter preek geleid....’
‘Elias naar een predikatie! Dat moet wel geweest zijn bij die van de
Duifhuiskerke!’
‘Neen, 't was bij de Gereformeerden!’
‘O! dan.... dan kan het geweest zijn bij.... Zoo wil toch vertellen,
hoe....’
Maar een tikken op de deur waarschuwde de meisjes van een naderend
bezoek. Op Jacoba's zacht ‘binnen!’ vertoonden zich twee bezoekers
tegelijk, Wernerus Helmichius en Gideon.
Wij dienen u even op te helderen, hoe zij dus samen waren, en hoe
zij elkander hadden ontmoet. Ontmoet hadden zij elkander niet. Gideon had
Wernerus opgezocht in zijne woning. Hij vond hem niet thuis; hij had hem eene
wijle moeten wachten.
‘Bijna had ik u opgezocht in 't consistorie, wetende, dat gij daar
waart, zoo ik niet had gevreesd, dat een ongewijde.....’
‘Een doctor theologiae, als gij, kan wel nooit een ongewijde
zijn bij raadpleginge der kerke, waarde heer Florensz.!’
‘Toch! Toch! Mij dunkt, meester Modet moet op zulke privilegiën
niet vrijzinnig zijn.’
| |
| |
‘Eilieve! laat mij dezen eene wijle vergeten! Onze
kerkeraad was lang, en, - zal ik waar zijn, wat heftig en wat warm, en juist
door hem. Hij verliest, meer dan hij moest, den toon van een kerkedienaar voor
dien van een kerkeheer; en nu, in goeden ernst! Waarom blijft gij u dus houden
buiten onzen werkelijken dienst? Wij hadden geesten en harten als de uwe
noodig, om zulken broederen tot tegenwicht te zijn. Of versmaadt de jonge
geleerde, de dubbeld gedoctorde, die kerkelijke beroepinge, die wel tot den
heiligen dienst gerechtigt, maar die ook aansluit en verbroedert met zoovele
ongeleerden en eenvoudigen, als er zijn, onder ons dienaren?’
‘Gansch gewis niet doet hij, welwaarde Helmichius! Slechts mij
vergenoegende met mijn recht als doctor der theologie, om schrifture te mogen
onderwijzen, wenschte ik mij dit jaar af te houden van den vasten dienst!’
‘Dat is meer voorzichtig, doch minder volijverig, dan ik van uwe
vurige vroomheid had gewacht!’
‘Dank voor de goede meening! Alleen men behoeft den strijd niet te
vermijden, al bindt men zich niet aan een perk.’ En glimlachende voegde hij er
bij: ‘Ik zal uwe zaak voorstaan, als vrijwillige dienstman. Gebruik mij, waar
gij wilt! Leen mij hier! Roep mij ginder! Draag mij lasten op! Zend mij her en
der! Alleen, geef mij niet weg voor vast, noch bind mij aan ietwes, waar het de
stoffelijke zaken der Kerke geldt! Ik ben onhandig in de politiek.’
‘Anderen zijn er te feller op afgericht, meer dan mij goeddunkt. Zoo
is 't u in ernst meenens, nog vooreerst geen vasten stoel aan te nemen?’
‘Familie-aangelegenheden verbieden het.’
‘Ik begrijp: de Kanselier! Nu, voor uwe ruste mag 't geene schade
zijn!’ en Wernerus zuchtte.
‘Als nu eenmaal de nieuwe kerkordre, door de Haagsche Synode
vastgesteld, in werking is gekomen, mogen ook die woelende wateren tot ruste
worden gebracht!’ sprak Gideon, plaats nemende op den aangeschoven stoel. ‘Is
er, naar uw oordeel, wat goeds beslist bij die Synode, welwaarde heer?’
‘Veel, dat goed kan stichten, mits het worde
geëxecuteerd, als het bedoeld werd! Zeer zeker is het nut en oorbaar, dat
daar worde gezorgd, goede ordre te houden in de gemeente Christi! | |
| |
Zeer zeker is het nut en noodig, dat daar vaste regelen zijn voor de kerkleer,
opdat geene, dan de gezonde en zuivere leere, naar Gods woord worde gepredikt
en beleden, en de stoornissen en verwarringen, die tot hiertoe geheerscht
hebben in de eene, en de vreemdigheden, die men ziet invoeren in de andere, of
voor 't minst gepoogd heeft, dat te doen. Doch ik heb nu hope, dat dit alles
zal ten beste komen, de Heer der Kerke helpende; zijnde daartoe Zijn dierbare
naam met oprechte smeekinge aangeroepen in den gebede, vóór het
aanvangen en bij het eindigen van onze wichtige werkzaamheden.’
‘Als niet anders is te denken van eene vergadering zulker vrome en
eerwaarde mannen, saamgekomen tot zulk hoogheerlijk doel; en een eerwaardig
man, als Jacobus Kimedoncius, tot voorzitter hebbende! zekerlijk in 't belang
der orthodoxie was de keuze van zulken praeses recht, een leerling van
Ursinus!’
‘Hij was daar op zijne plaatse! Schoon daar ruime keuze was van
loffelijke, vrome en welgeleerde mannen! Ik gaf hem met volle toeërkenning
zijner bekwaamheid mijne stem; doch
zoudt ge gelooven, dat zelfs die keuze onder sommige broederen
moeite heeft gegeven? 't Is waar, zij geschiedde meest door des Graven
invloed.’
‘Dan had ik toch eerder Libertus Fraxinus gewacht!’ merkte Gideon
aan.
‘Neen! Die was juist geërgerd en gansch ontevreden. Hij voelt
zich ietwat in Mylord's gunst teruggedrongen door Kimedoncius, wien de waardige
heer van Meetkerke bij Leycester in goed gevoelen heeft gebracht, en hij
schrijft dit toe, niet aan den goeden blik, dien de Graaf heeft op personen en
zaken, als men ze onder zijne aandacht brengt, maar aan...., ik weet niet,
welke
kwestie, die hij zelf gehad heeft met den heere Sidney, houdende die
voor de oorzaak van wat verachtering in dier heeren faveur....’
Gideon schudde even het hoofd.
‘Fij! dat wij, bij 't bespreken van zulke zake weer terstond op
zooveel menschelijks stuiten!’ hervatte Helmichius, een weinig kleurende. ‘Hoe
lange zal 't nog zijn, eer we geen kerkedienaren hebben zullen, dan die eene
eere van Christi Kerke mogen geroemd worden? Hope heb ik, dat daartoe zullen
medewerken de verordeningen der Synode, omtrent de studiën der aankomende
theologen, omtrent de professoren der godkunde, | |
| |
omtrent de
examina der dienaren, die inkomen uit de sekten; het strenge toezicht,
dat er zal gehouden worden omtrent nieuwelingen en monniken, die zich stellen
reformatie te prediken, en als het voormaals ging, her- en derwaarts dwalende,
leeraarden, wat hun inviel, zonder te achten op schrifture of belijdenisse, en
van wier wandel en zeden, als zich niet hebbende gesteld in vaste plaatse, men
geen nauwkeurig bericht konde hebben, als ze ten leste tot wettelijken dienst
werden aangesteld....’
‘Een goede zaak is 't, acht te geven op de nieuwelingen, die
inkomen; alleen het zou ook niet kwaad zijn, een oog te houden op de ouden, die
op zulke wijze zijn ingedrongen!’ sprak Gideon. ‘Daar is een Modet, die wat
onderwijzinge in de theologie hoog noodig had, sinds hij
Calvijn en Beza opiniën aandicht en
stellingen toeschrijft, dergelijken nooit de hunne waren, of daaraan ze nooit
dus, of voor 't minst niet met zóó straffe overdrijving
gedacht hebben.’
‘Modet acht zich een hervormer, niet meer noch minder dan Lutherus
of Calvinus zelf! Om het vuur van zijn ijver mogen de vlammen zijner
overdrijving een weinig geduld worden!’
‘Ja! maar als hij gedenkt, daarmede brand te stichten!’ viel
Gideon in, met eene zekere hevigheid.
Wernerus zag hem doordringend aan.
‘Wat brengt u tot die harde verdenking, mijn zachte jeugdige
broeder?
‘Zachtheid is flauwheid, waar men in Christi name geweld ziet
plegen, en zich niet daar tegen verzet!’ hernam Gideon; sterk kleurende. ‘Ik
heb grooten strijd gehad met Modet.’
Helmichius scheen wat ontdaan.
‘Werkelijk? O, lieve jonge vriend! Ga doch omzichtig te werk met
zulken! Ik mag u daartoe manen, hebbende Datheni dagen hier beleefd en nog wel
als jongste dienaar, moetende zijne bestraffinge dragen!’
‘In trouwe?’ vroeg Gideon. ‘Dat mag u geen lichte proeftijd zijn
geweest tot oefening! Ik wil hopen, dat er nu gelijkstelling onder de dienaren
is verordend?’
‘De verordening is er; alleen zal ze kunnen bestaan bij zedelijk of
burgerlijk overwicht? En nog daartoe, broeder! uit zorge moet ik u
onderrichten, dat de dienaren onder elkander de cencure zullen oefenen.... Doch
laten wij dit! Acht gij het niet | |
| |
voor een goed besluit, dat er
door de kerkeraden alomme zal worden toegezien op goede schoolmeesters, die
niet enkel de sprake en vrije konsten, maar ook de godzaligheid en den
catechismus zullen onderwijzen, opdat God niet alleen van de volwassenen, maar
ook van de kinderen ter rechter tijd gekend en geprezen worde, en zulks op de
zuivere zeden en goede kennis onder de nakomende Christenen, van den ruimsten
invloed moge wezen? Acht gij het niet van groot voordeel, dat er op de
verkiezing en beroeping der doctoren en professoren worde acht gegeven, zulks
daar geene anderen zullen beroepen en aangenomen worden, dan die de
belijdenisse des geloofs der Nederlandsche Kerke, mitsgaders den Christelijken
catechismus zullen onderteekenen, het gezuiverd geloof belijden en van goede
burgerlijke en onaanstootelijke zeden getuigenis kunnen brengen? Zal het niet
van nutte werking zijn, dat de catechismus voortaan stiptelijk in de
namiddagkerken zal gepredikt worden, en zoo de zwakken en eenvoudigen, die nog
vrij onwetende zijn, in de beginselen en fundamenten der ware religie mogen
onderwezen worden, omdat anderszins de vijanden der waarheid geen klein, maar
vrij groot avantagie zouden hebben op dezulken, om hen van de ware leer af te
trekken? Is 't niet goed en oorbaar, dat sinds er hier te lande tweeërlei
tale gesproken wordt: - de Duitsche en de Waalsche; - die beide zich zullen
vertegenwoordigd zien door afzonderlijke kerkeraden, en gesticht door
predikanten, die talen kundig? Is 't niet goed en oorbaar, dat èn
dienaar, èn ouderlingen van die beide, onderling goede correspondentie
zullen houden tot meerdere nut en stichting van allen te zamen; en dat de
sacramenten van doop en avondmaal zullen worden bediend naar algemeene ordre
door zuivere dienaren, niet echter met berooving der vrijheden van iedere
gemeente in 't bijzonder? Is 't niet den Christelijken wandel eens volks
vorderlijk, dat daar de censure en geestelijke discipline moge heerschen,
nevens de straffen der burgerlijke overheden, en dat die geoefend zal worden
met waardigheid, en zooveel 't zijn kan, met Christelijke liefde? Is 't niet
goed en oorbaar, dat de Christelijke feest- en vierdagen zijn vastgesteld op
zulker wijze, dat ze onderscheidenlijk van de papistische heilige dagen met
stichtinge voor de gemeenten kerkelijk zullen gevierd worden? Dat de
avond-gebeden, die zoo vruchtbaar zijn bevonden geworden, zooveel doenlijk
zullen worden al- | |
| |
gemeen ingevoerd, en niet zullen weggenomen
worden, zonder oordeel der Classis en der Gereformeerde overheid? Is 't
niet een besluit, een Christenvolk waardig, dat in nood en zware tijden de
dienaren het recht zullen hebben, der overheid vóór te stellen,
het instellen en heiligen van vast- en biddagen? Dat er met advies der
kerkedienaren voortaan eene geregelde ordonnantie op het sluiten der
Christelijke huwelijken zal gemaakt en onderhouden worden? Doch vergeef mij! Ik
kan niet wel alle negen-en-zeventig artikelen, door de Synode vastgesteld en
bij Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal, nu geapprobeerd, met u
doorloopen; daar ligt een afschrift er van te uwen dienste. Welhaast ook zullen
ze tot ieders oorbaar publiek worden gemaakt, en ze voor u te verdedigen, zal,
hope ik, niet behoeven, - mag ook eigenlijk niet wel geschieden door mij, die
partij en rechter ben in eene zaak, daartoe ik het mijne heb gewerkt, zijnde
scriba der Synode.’
‘Alle deze instellingen schijnen mij van wondre nuttigheid voor deze
tijden, en naar de behoeften des tijds gansch berekend; alleen, zullen ze even
geschikt zijn voor onze nakomenden?’
‘Hoe komt ge daarop? Kan men eischen, dat wij onze instellingen
zullen richten naar tijden, die nog niet zijn? En wij willen doch van hen
vertrouwen, dat zij niet zooveel minder met oordeel des onderscheids zullen
bedeeld zijn, dan wij zelve, en op hunne beurt zich zullen voegen naar 't geen
hunne tijden zullen vorderen, niet vragende, wat de onzen noodig hadden!
Anderszins hadden wij onze overouderen moeten laken, dat zij, wezende van 't
Roomsch geloof, ordonnantiën maakten, om dat te onderhouden. Wie bindt ons
daaraan? Wie zal onzen gang binden aan hun tred?’
‘Zeker niet wijze en vrome mannen, als gij zelve een zijt,
dergelijken die tijden ook wel zullen opleveren; alleen 't vooroordeel, de
stijfheid der opiniën en de kortziende bekrompenheid mogen dan wel
heerschen, als nu ten dage, dien wij beleven.’
‘Toch is er in voorzien!’ sprak Helmichius. ‘Alle drie jaren zal er
een Synode Nationaal gehouden worden, om wat er gebrekkelijks mag bevonden
worden, aan te vullen, en zoo daar abuizen mochten zijn ingeslopen, die weg te
ruimen.’
‘Toch is het wenschelijk, dat er dergelijke abuizen niet velen mogen
wezen, zijnde dit der Nederlanderen aard, dat ze de oude | |
| |
usantiën niet gaarne te niete doen, zelfs nadat het gebrekkelijke daarvan
is ingezien, als ware voor hen oudheid voor degelijkheid het bewijs! Doch gij
zegt wel, waardige heer! Voor die te zorgen, is niet onze taak. God geve hun
wijsheid te hunner tijd!’ sprak Gideon, terwijl hij het afschrift der Synodale
besluiten in handen nam, en snel doorliep. Plotseling hield hij stil bij
artikel LXII: de psalmen Davids sullen in de kerken gesongen worden, latende
die gesangen, die men niet en vindt in der heilige schriftere. Hij wees het
Helmichius met een glimlach. ‘Bij exempel dit! Zal dat geldend mogen zijn voor
de naastvolgende eeuw? Doch waarheid is 't, dat er niet is bepaald, naar welke
overzetting; dat laat ietwat ruimte! Is die van Dathenis voorshands
behouden?’
‘Zij is 't; zelfs heeft men het den Heere van Aldegonde wat oevel
genomen, dat hij de zijne opnieuw heeft aangeboden; diens ondanks is hem de
nieuwe vertolking van den Bijbel toevertrouwd.’
‘Dat verheugt mij! Zóó waardige taak in
zóó reine hand, in zóó schrander hoofd! En hoe is
het eindbesluit tegen die van de Duifhuis-kerke, daarvan ten platte lande nog
zooveel gemeenten bestaan?’
‘Die overeenkomst, tusschen deze en de consistorie, is nu kerkelijk
bevestigd.’
‘Overeenkomst?’ Gideon schudde zacht het hoofd. ‘Welwaarde heer!
Beken, dat het wel een verdrag is, geteekend met de pertisaan op de borst!’
‘Ik erkenne dat; want ook alle overigen zullen de negen-en-zeventig
artikelen moeten onderschrijven, of ontzet worden; alleen, men moet aan den
drang der tijden wat toegeven, en reeds is men rekkelijk genoeg met nu toe te
geven, dat voortaan die van St. Jacob waren, in de Domkerke zullen mogen
ten Avondmaal gaan, zonder nader onderzoek en belijdenis.’
‘Dit luidt uitermate vrijzinnig!’
‘En mij dacht, dat, wie door zijne consciëntie geperst
werd, bij ons in te komen, ook geen opzien zou hebben, rekenschap te geven van
de gronden, waarop hij wilde toetreden. Mij schijnt deze toelatinge eene
onvoorzichtigheid, die ik niet heb kunnen weren, maar die men begaan heeft uit
vreeze, die luiden mochten anders ganschelijk de kerken mijden, dat zij, lacy!
reeds aanvingen te doen. Vorders is de zaak van Koolhaas en die | |
| |
van Huiberts ook weder opgehaald en voor de Synode gekomen doch u daar
particulariteiten van mede te deelen, zou mij wel gelusten, indien 't mij niet
aan tijd gebrak; ik heb mijn woord gegeven tot een bezoek....’
‘Zoo mijne goede bekende
Coornhert in mijne plaats ware, hij zou
zich geenszins aan dit vermaan storen; doch ik voor mij begeere veel meer die
twisten te vergeten, dan ze haarfijn uit te pluizen; slechts wil ik met u
bidden, dat de ingestelde ordre aan onze belangstellende hope moge
beantwoorden!’
‘Dat zal zij ongetwijfeld; slechts eene zaak ontrust mij. Het is
niet zeker, dat zij door alle provinciën en steden zal worden aangenomen
en gemainteneerd! Zonderling niet in de provinciën Zeeland en
Holland!’
‘Daar is weer die vreemde geest van politieke onderscheiding, die
voor 't minst in 't geestelijke niet moest bedacht worden.’
‘Zoo hield ik het ook! Dan, de Staten-Provinciaal achten zich
gekrenkt en gemankeerd door 't samenroepen der Synode op 't gezag van Mylord
Leycester! Zij hebben velerlei strijdpunten, en kwestieuse en dubieuse
onderscheidingen daaromtrent gemaakt, en 't is te duchten, dat, hetgeen
ontworpen is tot vordering van eenheid en eendracht, op nieuws de stof zal
worden tot oneenigheid en twistinge, zoo God de Heer daar niet krachtiglijk in
werkt!’
‘Mylord Leycester en zijn gezag schijnt mij op dit punt een nuttig
middel en werktuig!’ hernam Gideon, zonder ironie.
‘Op diens medewerking is ook ons beste betrouwen. Reeds heeft de
Graaf de kerkenordre bekrachtigd, doch de partijschap tusschen dezen en de
Staten begint heftiger en openlijker te worden, en men heeft vrij wat af te
dingen op Zijner Exellentie's gezag in dit en andere zaken. De Staatschen
roepen luide, dat het een triomf is van de consistoriale predikanten, en dat
het slechts dienen mag ter stijving van Leycester's heerschzucht en hunne
aanmatiging. En schoon er veel menschelijks onder loopt, schoon meer dan ik
wenschte, en meer dan het moest, politieke belangen zich hier mengen onder de
kerkelijke, is 't toch waarheid, dat er bij eene zulke behoefte aan ordre, als
er was, niet moest gezien worden op menschen strijd, maar op Gods eer! En laat
het nu zijn een triomfe van eene partij, die wat ijverend is voor meesterschap,
zij is ook ijverig op Gods woord, en zal nu, daar haar triomf dat
bevestigt....’
| |
| |
‘Mits zij van dien triomf met matiging gebruik maakt,
mits zij de overwonnenen sticht en leidt, doch niet vervolgt en tot oproer
dwingt.... Doch vergeef! 't Geen mij tot u voerde, was eene bede, voor u om toe
te staan geene zware zake, - voor mij om te verkrijgen eene hoog wichtige. -
Zoudt gij mij eene uwer predikbeurten willen afstaan, hetzij eene weekbeurt,
hetzij een eenvoudigen avondbidstond? Mijn hart dringt mij in deze dagen van
verwarring en schrik en tweedracht, ook mijn woord van liefde en vrede
te spreken.’
‘Van harte zij 't u gegund en toegestaan! Alleen gun mij eene
waarschuwing, mijn jonge vriend! Geef ditmaal in uwe predikatie den keizer, wat
des keizers is! In de vorige hebt gij dat verzuimd, en daar is veel sprekens
over gevallen.’
‘Ik zou Mylord Leycester verkort hebben in eere of recht, bij een
eenvoudig woord over het lijden Christi?’ vroeg Gideon verwonderd.
‘Dat zeg ik niet; alleen gij hebt van Zijne Excellentie gezwegen, en
dat is, naar sommiger oordeel, verzuim.’
‘Maar in 't eind, wij zijn geroepen Christus te prediken, en niet
eenig wereldsch heer, van welk politiek belang dan ook!’
‘Maar als nu de gemeente in den persoon van zulken heer zich de
belangen der Kerk als vertegenwoordigd voorstelt...., heeft een predikant dan
het recht, haar te onthouden, wat haar behoefte is, wat bij gemis haar
wantrouwen wekt, en hare stichting vermindert....?’
Gideon bedacht zich eene wijle in diepen ernst; daarop antwoordde
hij:
‘Ik achte, dat een predikant zijne hoorders moet opvoeren tot
zijne hoogte, en zich niet laten neerrukken tot hunne laagte,
waar het Christi voorschriften geldt, tegenover hunne opvattingen en
vooroordeelen. De Heer heeft gezegd: “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld!”
dies zullen zijne dienaren de wereldsche belangen geenszins inmengen, waar ze
getuigenis hebben te geven van Hem.’
‘Nu, mijn jonge broeder! Ik wil u daarin niet dwingen, slechts
raden. Volg daarin uwe eigene innerlijke overtuiging! Alleen, gij spraakt daar
van schrik, verwarring en tweedracht; ik wil toch niet hopen, dat die hier in
de Kerke opnieuw heerschende zijn?’
‘In de kerke hier te Utrecht niet, heer! daar heerscht nu rust;
| |
| |
schoon niet wel te berekenen is, wat er schuilt onder eene ruste,
dus verkregen; doch in de stad, in 't wereldlijke, in 't burgerlijke....
Goede heer Helmichius! 't Is wel te zien, dat gij eerst heden in Utrecht zijt
teruggekomen! Hier hebben schromelijke voorvallen plaats gevonden. Niet
tevergeefs is Modet hier gebleven! Mijn verschil met hem....’
‘Wat is er, Dierick?’ vroeg Wernerus zijn bediende, die met een
veelbeduidend gezicht binnentrad en aarzelend staan bleef.
‘De oude heer van Reinst bidt u eene wijle haastelijk te mogen
toespreken.’
‘Die is welkom! Met uwe goedachting, doctor!’
Gideon boog zich. De man, die binnenkwam, droeg op het gelaat en in
de houding zulke zichtbare sporen van diepe mistroostigheid, dat beide
predikanten er terstond door getroffen werden, en Helmichius haastig vroeg:
‘U moet iets overkomen zijn, beste heer van Reinst!’
‘Veel, veel, welwaarde heer! Te veel, om u nu te klagen; slechts
wilde ik u even de hand drukken tot vaarwel, eer ik Utrecht verliet.’
‘Gij gaat Utrecht verlaten?’ vroeg Wernerus in de hoogste
verwondering.
‘Zoo groote jammer is mij opgelegd! Ik moet wel. Ik vreeze zelfs,
dat ik te lang gemard heb, voor mijne veiligheid en die der mijnen.’
‘Maar hoe kan 't zijn, heer! dat een geacht poorter, als gij, en die
hier zóóvele luiden aan zich verplicht heeft, dus bedreigd wordt
in veiligheid in uwe stad?’
‘Och, heer! Gij weet dan niet? Ik sta op de nieuwe lijst der
uitgezetten....; voor vier dagen kreeg ik er kennis van; 't is heden de vijfde
dag! Vóór zonneschijn van den zesden, moet ik de stad
verlaten hebben!’
‘Maar wie beveelt zulk eene hardheid?’ vroeg Wernerus.
‘Men gebruikt den naam van den Gouverneur-Generaal; doch wie 't
drijven, zijn Modet en de burger-hoplieden.’ Helmichius verschrikte heftig.
‘Ha! Is het dat?’ en hij zag Gideon aan. ‘Ik wist wel, dat er ordre
was van de uitzetting van sommige verdachte personen, die verstandhouding
hielden met samenzweerders en Spaanschgezinden.’
| |
| |
‘O, welwaarde heer! van die ordre is 't, dat ze
gebruik maken, om allen uit te bannen, die hen in den weg staan. Mij heeft men
zelfs niet eenmaal de aantijging genoemd, daarvoor ik dus hard gestraft worde.
Ik kan niet nagaan, dat ik eenige schuld heb; mij is alleenlijk verweten, dat
ik verkeer hield met Roomschgezinden. Dat waar is; want ik zie niet, waarom
goedgeaarde poorters, in dezelfde stad, van denzelfden landaard, niet vredig en
als vrienden met elkander konnen omgaan, al dienen zij God en Christus op
andere wijze. De Roomsche burgers, die mijne vrienden waren, hebben in de bange
dagen van den Prins, moedig en trouw, goed en bloed gesteld voor 't Vaderland
en de vrijheid, als ware patriotten; en nu zien ze zich dus gehaat en vervolgd,
als waren zij boeven en verraders van hun land! Daarbij, ik heb behoord tot die
van St. Jacob, en kon niet besluiten, bij de consistorischen over te gaan, dat
op zekeren dag Modet mij verweten heeft, met vele heftige redenen; daarom
oordeele ik, dat mij dit nu overkomt!’
‘Lacen! Lacen! Zulke willekeurige handelingen mogen Mylord
Leycester's naam gehaat maken, de Engelsche natie in ongunst brengen, en de
religie zelf in hate!’ sprak Wernerus.
‘Ja, nobele man! zoo is 't! Niet allen hebben, als ik, de
onpartijdigheid om te scheiden, wat de regeerders bevelen en hoe
de uitvoerders de bevelen misbruiken, en 't is ondenkelijk, op hoe bittere
wijze des Graven name over de tonge gaat, onder sommige burgers, door die
barbaarsche en onwettelijke handelingen der Reingoudisten!’
‘Heer Reingoud zelf kan daaraan geene schuld zijn, wezende in 's
Hage, en toch gaat dat alles op zijne rekening!’
‘Zoo is 't; maar God de Heer zal te zijnen tijd de schuldigen
openbaren en de onnoozelheid doen triomfeeren! En nu, vaarwel, waardige
Helmichius! 't Is mijn tijd van gaan! Een rijk man leefde ik hier in deze stad;
- een arme balling keere ik daaruit! U moest ik dit klagen, eer ik ging.’
‘Wil nog niet gaan!’ riep Helmichius. ‘Dat zal dus niet
voltrokken worden!’
‘Hoe wilt gij 't weren, eerwaarde man! waar de hooge overheid
gebiedt en zulk geweld haar steunt? Zoo ik blijve, vreeze ik plondering en
geweld; zoo ik ga, ben ik van mijne ambten vervallen, en Modet's creaturen
zullen die haastelijk onder zich verdeelen!’
| |
| |
‘O ramp! O jammer!’ riep Wernerus. ‘Nu begrijp ik uwe
heftige ingenomenheid, doctor Gideon. Maar gij, beste vriend! ga niet! Ik zal
mij uwen borge stellen, en zoo haast de Graaf hierheen komt, dat met den
kortsten zal zijn, voor u intercedeeren!’
‘Zou 't mij reeds veel zijn, zoo gij voor mij verkrijgen kondt, dat
ik mij bij Zijne Excellentie verantwoorden mocht; - weerstaan aan 't bevel
durf ik niet; het mocht als rebellie genomen worden, zelfs onder uw
borgtocht; het banbevel, dat de Graaf van Nieuwenaar houdt, was eigenhandig van
Leycester.’
Gideon, die, tot hiertoe gezwegen had, zag eene wijle ernstig op de
beide mannen, zette zich toen aan de schrijftafel van Helmichius, en reikte
daarna den heere van Reinst een gezegeld blad perkament, dat hij uit zijn zak
had gehaald.
‘Ik verbeeld mij, dat een eigenhandig tegenbevel hier van eenige
kracht moet zijn!’ sprak hij, het van Reinst toereikende.
In de hoogste verwondering staarden beide mannen Gideon aan.
‘Des Graven eigen hand! Jonge man! Ik ken u niet....’
‘Wees gerust, heer! 't Is geen namaaksel!’ glimlachte Gideon. ‘De
Graaf gaf mij dit, opdat ik er de gunst zoude boven schrijven, die ik
verlangde, als belooning, voor hetgeen hij geliefde een dienst te noemen, en
dat slechts een plicht was.’
‘Bij den Hemel, mijn lieve heer! dat hadt gij beter kunnen gebruiken
dan voor mij, een vreemde!’
‘Beter gebruiken? Dat zal de Graaf van Lecester niet zeggen, als ik
hem zal aandienen, hoe ik door zijne gift een onrecht voorkomen heb, dat op
zijn naam werd gedreven.’
‘Maar voor u zelven....’
‘Gij vergeet de vreugd, die mij gewordt, een eerlijk Christenmensen
te verplichten, - een man, daar Wernerus Helmichius zich borg voor wilde
stellen! En nu, mijn heer! ééne bede! Gij zult u bereid houden, u
voor den Graaf te vertoonen, zoo haast die u vóór zich zal
roepen!’
‘Niets is zoo oprecht mijn wensch, als door Zijne genade gehoord te
worden. Gun mij te gaan, welwaarde Wernerus! Ik keer niet haastig genoeg, om
zoo goede tijding aan de mijnen over te brengen, die al vast vertwijfelen van
zorge. Edele welwaarde heer! van u nog die gunst: uw naam en uwe hand?’
Toen Gideon den eersten noemde, en de anderen reikte, knielde de
man, eer hij het verhinderen kon, en kuste die.
| |
| |
‘En gij moet een ambtsbroeder worden van Modet!’
zuchtte hij bijna met een zeker medelijden.
‘Waarom zou hij niet? Wel mogen er tegenstellingen zijn bij
zoodanige exempelen!’ sprak Wernerus.
‘En als ik mij vleie, medebroeder van Helmichius....!’
Toen de heer van Reinst was gegaan, sprak Wernerus:
‘Ik vreeze, beste doctor! dat gij daarmede in moeite kunt komen,
wezende alreede in discoord met Modet; maar ik mocht het u niet ontraden,
zijnde dit eene daad, daarmede gij een weerdig Christen uitredt, en die u de
Heere in genade zal aanrekenen, hoe gij daardoor ook in leed mocht komen.’
‘Eilieve, heer Helmichius! Spreken we daaraf niet meer! Dat is geene
groote zake. Ik ben een klein weinigje gunsteling van den Graaf, en een klein
weinigje jurist, mijne verantwoording zal niet zwaar zijn; want met deze
uitzetting is gezondigd tegen recht en vrijheid der provincie niet alleen, maar
tegen alle forme van burgerlijk recht; iets, dat licht is aan te wijzen, waar
't noodig zal zijn.’
‘En gij oordeeldet zoo straks, dat geen dienaar zich moeien zal met
recht oft politiek?’
‘Geen dienaar alleen, maar ieder Christen, waar hij zijn medebroeder
aangerand ziet, mag zich stellen voor diens rechten; alleen, ik blijve houden
niet van den stoel, waarvan alleen God en Christus verkondigd moeten worden. Ik
zal niet tegen de uitzetting prediken.’
‘Als dit voortgaat, ik wel!’ sprak Helmichius. ‘Men mag
werken en bidden tot afkeeringe en verbrekinge van list en geweld; en sinds
hiertoe geene vleeschelijke wapenen in mijne hand zijn gegeven, zoo wil ik mij
bedienen van het woord der vermaning tegen iederen medepleger van dit, al moest
mij dit zelve ook op uitzetting komen te staan.’
‘Verhoede dit de Hemel! Als de Graaf hier is, zal 't onrecht voorbij
wezen!’
‘En om u daartegen te veiligen, valt mij in, dat gij u wenden
kondt aan heer Reingoud. Zelve moet ik zoo aanstonds mij begeven naar zijn
huis....’
‘Is de heer van Couwenburch terug uit 's Hage?’
‘Ik meene van niet, en ben er genoodigd tot de samensprekinge met
eene jonge dame.’
| |
| |
‘Wat drijft dan toch de jonkvrouw Jacoba? Ook mij
heeft zij verlangd te spreken, en omtrent dit uur bescheiden.’
‘Ligt roept de jonkvrouw het gansche consistorie bijeen, of 't wel
praepareert zij eene tegen-Synode!’ lachte Wernerus.
‘Neen! neen! Daar moet iets ernstigs in haar omgaan bij zulken stap!
Wat het zijn mag?’
‘Wij kunnen samen gaan en zullen het wel-haast vernemen!’ hernam
Wernerus, die in Gideon een weinigje naijver begon te onderstellen, op het
vertrouwen zijner proseliete, en die lust had, dien naijver een weinigje te
straffen door scherts, tot de uitkomst zelve dien nevel zou verdrijven.
Zoo trad hij binnen, onvoorbereid op het zien van eene andere dan
Jacoba. Gideon was een van die oprechte en zuivere zielen, die niet noodig
hebben, zich te verbergen, en de gewoonte, hunne gewaarwordingen te ontveinzen
en hunne gelaatstrekken in de macht te houden, niet hebben aangenomen. De
smartelijke verrassing van Ivonne's wederzien schetste zich dus in leesbaar
schrift op zijn bewegelijk gelaat, en het jonge meisje zelf liet het hoofd op
Jacoba's schouder vallen, als bedwelmd; maar hief het daarna schielijk op, en
trachtte haar blik zoo stout te maken en zoo strak, als zij meende, dat het
haars vaders dochter betaamde. Gideon intusschen herstelde zich snel, en toen
de eerste verrassing voorbij was, nam een koele ernst hare plaats, die Ivonne
hard moest zijn om op te merken. Geloovende aan hare onverschilligheid voor
hem, duchtte hij, dat zij er dwazen toorn in zoude zien, zoo hij haar niet
toesprak in tegenwoordigheid van die anderen, die haar kennen moesten, als de
dochter van zijn voogd, als de zuster van zijn vriend. Zoo naderde hij haar en
sprak haar toe bij den familie-naam. Het zoete ‘Ivonne!’ wilde hem niet over de
lippen.
‘Juffer Leoninus! wilt gij mij iets zeggen van het welvaren der
uwen?’
‘Ze zijn wel; - de Kanselier.... is.... niet thuis....;’ bracht
Ivonnette met moeite uit, niet enkel, omdat het haar schokte, hem weer te zien
en zóó te moeten toespreken; maar ook, omdat ze begreep, hoe ze
plotseling bekend werd aan Helmichius, zonder dat zij zelve de hardheid van die
ontdekking door eenige inleiding had kunnen verzachten. En zij had recht:
Wernerus Helmichius raadde alles, toen hij herhaalde:
| |
| |
‘De Kanselier? Mejonkvrouwe is eene dochter van den
Kanselier van Gelderland?’ En hij zag op haar, met eene mengeling van
droefheid, ernst en goedig medelijden.
‘Gij wist dat niet?’ vroeg Gideon met verwondering.
‘Neen! Ik wist het niet: en het ware veel beter geweest, zoo ik
geweten had....,’ hernam deze, Ivonnette aanziende.
‘Het blijkt, dat hier misverstand heerscht, en dat ik ten ontijde
ben gekomen. Zal het beter zijn, dat ik ga?’ sprak de jonge doctor, met een
vragenden blik op Jacoba; want hij wist den knoop van dit vreemde samentreffen
niet te vinden, dan in eenige vergissing. Haar hierin van opzet te verdenken,
stootte hij met zijne gansche ziel terug. Het dacht hem ook onwaarschijnlijk,
dat Ivonnette haar van hunne verhouding zou hebben ingelicht.
‘Ga niet, heer doctor!’ sprak Jacoba, die Ivonne's verwarring
alléén had toegeschreven aan hare beschaming, tegenover
Helmichius. ‘Uw goede raad en uw goed woord zullen hier niet te over zijn.
Misverstand is hier niet; maar wel een toevallig samentreffen, dat in de hand
des Heeren tot eenige goede uitkomst mag leiden! Ik had u gebeden tot mij te
komen om mijnentwille; dáárvan niet wetende, koos mijne wellieve
vriendin Ivonne ditzelfde uur, om hier een onderhoud te hebben met den
welwaarden Helmichius, dien zij tot haar vertrouwden vriend en leeraar voor
lang heeft uitverkoren.’
Gideon kon niet nalaten, bij dit woord naar Ivonnette heen te zien,
zoo verraste hem, wat hij hoorde: de dochter van den Kanselier een Gereformeerd
predikant tot vertrouwde en leeraar! Maar Jacoba, die niets begreep van de
valsche schaamte en de de gewone vormen der samenleving, oordeelende, dat
geheele oprechtheid goed moest zijn voor alle partijen samen, ging voort met
kalmen eenvoud:
‘En schoon zij hem, om redenen, haar naam en hare familie heeft
moeten verzwijgen, zij was nu voornemens, van dat en van meer oprechte
mededeeling te doen, meester Helmichius! Zijt dus niet te zeer gestoord, heer!
als ware hier van misleiding of mistrouwen de reden.... En gij, heer doctor!
wel bekend zijnde met haar vader, en vriend in harer ouders huis, moge uwe
voorspraak en bijstand haar van grooten dienst zijn, bij 't gene zij nu wenscht
en bedoelt!’
| |
| |
‘Mijne hulp en bijstand is te allen tijde tot den
dienst van jonkvrouwe Leoninus!’ antwoordde Gideon een weinig strak; schoon ik
niet rade, hoe zij die kan begeeren of noodig hebben.’
‘De grootste dienst, die de jonkvrouw nu is te bewijzen, zal wel
zijn, haar eene wijle rustig onderhoud te vergunnen met mij!’ sprak nu
Helmichius, die Ivonnette was genaderd, en die zag, dat zij onder hare
aandoeningen bijna bezweek.
‘Dat is wel recht!’ hervatte Jacoba. ‘Eilieve, heer doctor! wilt gij
mij volgen!’
Met blijdschap greep Gideon deze uitredding aan, voor hem zelven en
voor Ivonnette. Zoo haast Wernerus zich met deze alleen zag, zette hij zich
naast haar, en met goedheid op haar ziende, was zijn eerste woord een woord van
troost; het woord van verwijt achtte hij niet noodig te spreken tot haar, die
zich zelve op dit pas wel genoeg verweet, en die wel genoeg werd terneergedrukt
door het gevolg van hare fout.
‘Zit doch niet daar als verwezen en verslagen, jonkvrouwe Leoninus!
Daar is immers nietwes voor u verloren....’
‘Ben ik dan niet gansch verachterd en verloren in uwe opinie?’ vroeg
zij.
‘Waarom zoudt gij? Meent gij, dat het u zoozeer schaden zal in mijn
geest, dat ik ook uw familienaam kenne, sinds ik van al het andere, u
betreffende, reeds onderricht was?’
‘Maar nu gij weet, dat ik hoore tot een geslacht, dat zoo gansch
afkeerig is van de religie.... nu ik u dit verholen heb.... Wat dunk moet gij
nu wel niet van mij hebben, welwaarde heer?’ En onder hare tranen door waagde
zij het, naar hem op te zien met zichtbare onrust en twijfel.
‘Welken dunk van u, mejonkvrouw? Dien, dat uwe zwakheid en
onervarenheid, aan zich zelve overgelaten, het goede hebben gezocht en gewild,
al ware 't op heimelijken weg, en schoon verkeerde en onwettelijke middelen
altijd af te keuren zijn, zelfs bij 't goede doel, zoo is 't toch ook waar, dat
eene doling, als de uwe, noch eene onvergefelijke is, noch eene
onherstelbare!’
‘Gij zoudt mij dus nog willen voorthelpen? Gij weet nu alles, en gij
denkt er niet op, mij te verlaten....?’
‘Mijne schuld zoude grooter zijn, dan de uwe, zoo ik daarop nu
dacht, u eenzaam en zonder steun te laten in 't midden van zulk pad!’
| |
| |
‘O! Gij verlaat mij niet?’ riep Ivonne met herlevenden
moed. ‘Gij verlaat mij niet? schoon gij weet, hoedanig de opiniën zijn van
de mijnen?’
‘Minder dan ooit, wellieve jonkvrouw! Schoon ik bekenne, dat het mij
goed ware geweest, zoo gij mij niets verzwegen hadt, en niet in het geloove
gelaten, dat alleen gij en niet de uwen buiten aanraking met onze Gereformeerde
Kerke waart levende. Hetgeen nu geschied is, zal zekerlijk mijne verantwoording
voor den Kanselier wat zwaar maken, doch die achtbare heer is voor een billijk
en rechtvaardig man bekend, die verder zal willen zien dan de schijn, en niet
zal veroordeelen zonder hooren!’
‘Zonder hooren? Maar, goede welwaarde heer! gij zult toch mijn heer
vader van dit alles geen bericht doen?’
‘Zonder eenigen twijfel zal ik, mejonkvrouw! Zoo haast Zijne
Edelheid is terug uit 's Hage, zal ik hem het gepasseerde tusschen ons
blootleggen....’
‘O, lieve goede heere; doe dat niet! Doe dat niet!’ bad Ivonne. ‘Ik
zeg het niet uit kleinmoedige vreeze voor zijn toorn.’
‘Ook zou ik weten, dien af te wenden, al ware het op mij....’
‘Maar als hij weet, wat ik zoek, is alles verloren.’
‘Hoe kan daarbij verloren zijn, wat God de Heer u heeft laten
vinden?’ hernam hij ernstig.
‘Niet wat ik nu heb, zoo de Heere mij sterkt!’ hernam zij; ‘want mij
dunkt, zulke verdrukkinge zou men mij niet kunnen aandoen, dat ik niet van nu
aan mij vasthield aan mijne innerlijke religie. Maar - hetgeen ik nog wensch
te bereiken, - juist dat, waarom ik u nu tot eene overlegging hierheen had
genood, zal dan mij worden ontzegd. De Kanselier zal nooit.... nooit toestaan,
dat ik mij aansluite aan de Gereformeerde Kerke, dat ik belijdenis doe van de
ware religie.’
‘Maar ik zie toch ook niet, hoe gij er, zonder zijne voorkennis en
buiten zijne toestemming, toe geraken zoudt!’ hernam Wernerus ernstig. ‘Gij
kunt toch niet bedoeld hebben, dat ik hierin uwe hulpe zoude zijn, en dat ik,
een dienaar des Heeren, eenmaal tegenover uw achtbaren vader zoude willen
staan, met die vlek op 't voorhoofd en die schaamte op 't aanzicht, als wie
zijn ambt had misbruikt, om in 't heimelijk zijne dochter een stap te helpen
doen, die ganschelijk strijdig is tegen zijn wil en erkende beginselen.
Voorwaar! dan zou de wijsgeer, die tot geen | |
| |
geopenbaarden
godsdienst zich belijdt, doch die leeft en wandelt, enkel naar het licht en de
wet der nature, geschreven in zijn herte, een groot voordeel hebben op dien
dienaar der Kerke, die zich Christi eigen roemde, en een der eerste geboden had
helpen schenden; niet achtende op der ouderen gezag over hunne kinderen.
Voorwaar neen, jonkvrouwe! dat hebt ge niet van mij gehoopt; dat hebt ge niet
van mij gewild!’
‘Lacy! eilacen! Durf ik mij zelve bekennen, wat ik hoopte of wilde?
Het is al duisternisse in mijne ziel! Maar toch is het niet, men moet Gode meer
gehoorzamen dan de menschen, als het op religie aankomt?’
‘Eerstelijk is daar geen eisch van uws vaders zijde, dat gij u
voegen zoudt naar eene religie of sekte, strijdig met Gods woord, noch wordt u
de toegang gesloten tot de Heilige Schrifture; en zoo dat zijn mocht, zoo ge
tot openlijke belijdenisse Christi en der gezonde leere, der ware religie
krachtigen drang en roepinge hebt, dan moet zulks geschieden, na eerbiedige
bede uwer ouders om instemming hiermede, althans nooit in 't heimelijk, en
daarna zou 't nog altijd door een moeilijk vraagstuk blijven, dergelijk wel een
consistorie zoo mogen worden voorgelegd oft gij zulks zoudt mogen doen, ondanks
wederstand uwer ouderen?’
‘Dan voorzie ik, dat mijne oprechte behoefte en mijn weleerlijk
verlangen te geenen dage zal voldaan worden!’ zuchtte Ivonne.
‘En waarom niet?’ hernam Helmichius. ‘Waar ik niet het recht hebbe,
tegen des Kanseliers erkende gevoelens te handelen in 't geheim, daar blijft
mij, in mijn ambt, als uw vriend en als Christen het recht, om hem
vrijmoediglijk aan te spreken, over het feilbare van die gevoelens zelve, en
het ontoereikende van die, voor zijn lijdend kind, op zulker wijze, dat ik met
Gods hulp hem bewege, zijne dochter toe te laten, den weg te volgen harer
overtuiging; al moest het wezen, dat hij voor zich zelven in de zijne
onverzettelijk bleek.’
‘En gij zult dat willen?’
‘Of ik het wil! Ik zou gansch mijn plicht verzaken, zoo ik het kon
verzuimen. Slechts moet gij mij veroorlooven, den heere Kanselier uwe gansche
zake aan te dienen.’
Zij verbleekte.
| |
| |
‘Als ik aan mijne moeder denke, slaat mij de schrik om
het harte.’
‘Het gedenken aan den Heer en Zijne trouw moge u toch wel moed geven
tot zoo kleine wereldsche verdrukkinge, als ik u aanraden zou te ondergaan, met
alle lijdzaamheid en met volkomene liefde, te allen tijde, maar zonderling
daarom, sinds gij in alle deze dingen niet onschuldig zijt tegen uwe
ouderen.’
‘En tegen u!’ sprak zij met neergeslagen oogen. ‘Doch gij, waardige
heer! gij hebt vergeven; is het niet zoo?’
‘Gij zoudt mij groot onrecht hebben gedaan, het tegendeel eene
enkele wijle te gelooven!’ hernam hij, haar de hand biedende. ‘Zoo is dit nu
tusschen ons afgesproken; ik zal in dezen voor u opkomen bij de uwen. En nu,
mejonkvrouw! nog eene andere zake, die u nauw ter harte gaat. Vergunt ge mij
daar wat sprekens in? Heb ik misgeraden? Is 't niet doctor Gideon Florensz., de
jonge man, die eens aan u was verloofd, en.....?’
‘En wien ik nu genegen ben met hart en zin, en met betere erkenning
van zijne waardij!’ zuchtte Ivonne. ‘Slechts is nu alles verbroken en verkoud
tusschen ons. O! Ik heb het gevoeld uit dien éénen blik, dien hij
op mij wierp!’
‘Betrof het hier een anderen jongen man, ik zou in trouwe vreezen,
dat uw berouw afstuiten zoude op een verbitterd harte. Maar hij is niet van
diegenen, die zich verharden onder den prikkel van den wrok....’
‘Dat ook is mijne minste vreeze; maar hij heeft het harte afgewend
van mij, om alle zijne genegenheden op te dragen aan den Heer, als Elias mij
eens heeft verteld, met een kennelijk misnoegen, noemende zulks dweepziekte, en
leggende dit mij toe als schuld.’
‘De liefde en de dienst van den Heer kunnen samengaan met eene
eerlijke verbintenis der trouw. Bij die gedachten zal Gideon niet blijven, en
ook daarom niet, sinds er licht oorzaak tegen hem uit genomen zou worden van
wat geheime voorkeur voor den ongetrouwden staat. Ik zal hem dat zwaar op het
harte drukken.... en sinds uwe verbintenis eene gewenschte is door uwe
ouderen.....’
‘Zij was het zoozeer, dat mijn heer vader ten leste zou hebben
toegegeven op het stuk der Gereformeerde religie, om zijns ambts wille.’
‘Nu dan zie! Zoo des jonkmans hart u nog genegen blijkt,
| |
| |
is met dien vernieuwden band ook het religie-bezwaar opgeheven!
Ziedaar, in trouwe! eene uitkomst des Heeren, die, door ons samentreffen hier,
uw stilzwijgen dus ongewacht ijdel maakte. Wil u gewennen, om op Zijne werkinge
goede achtinge te nemen in alle gevallen uws levens; dat is Hem tot eere en het
zal uwer ziele profijtelijk zijn! Draag ook Hem deze hope op, dat ze geene
ijdele moge zijn, en gun mij uwe tusschenspraak te wezen.... Plotseling zweeg
hij, en luisterde.
Jacoba's stem trof hem het gehoor met een onduidelijk geroep om
hulpe.
‘Mijn God! wat kan dat zijn!’ riep hij, en liep af op het
geluid, Ivonnette hem haastig volgende.
De stem had geklonken uit Reingoud's huisvertrek, en daar ook vonden
ze Jacoba neergestort, meer nog dan neergeknield, aan de voeten van eene vrouw,
die haar verpletterde onder een vloed van beleedigingen, door hare onschuld wel
niet begrepen, doch waarvan reeds de toon haar dus ontzette, dat zij in vreeze
voor mishandeling om bijstand riep.
Dat de vrouw Marguérite Laguillaire was, heeft ieder gewacht.
Deze zelve was in de meest hartstochtelijke overspanning. De vreemden ziende,
vatte zij Jacoba bij den arm, en wilde haar met een ruk opheffen van den grond;
maar het arme kind week schuw en sidderend achterwaarts, en scheen nauw meer de
bewustheid te hebben van opstaan. Helmichius en Ivonnette richtten haar op, en
haar steunende vroeg de eerste:
‘Maar waar is dan toch Gideon? Hoe kan 't zijn, dat hij u dus heeft
verlaten op zulken stond?’
‘Slechts eene korte wijle was hij met mij, toen is de vrouwe
gekomen!’ fluisterde Jacoba zacht en vreesachtig.
Werkelijk was Gideon niet lang met haar gebleven. Toen ze hem in het
huisvertrek had gevoerd, had ze hem gezegd, op den toon van naïeve
gulheid, gemengd met eerbied, dien ze gewoon was tot hem te voeren:
‘Heer doctor! Dat doet mij wonder, dat daar niet meer vertrouwde
vriendschap blijkt te wezen, tusschen u en de zuster van Elias. Wil toch wat
goedheid hebben voor de arme Ivonne, en haar bijstaan met raad en voorspraak,
zij heeft veel geleden door de passie der liefde, en is daarin nu gansch
teloorgesteld, zulks ze nu ook haar besten troost zoekt in de religie.’
| |
| |
‘Zij doet daar wel aan, en God geve, dat die
verkiezing eene vaste en blijvende moge zijn!’
‘Maar zij heeft daar benevens nog een verlangen.... Schoon 't wel
aardsch en wereldsch is en nauw voor te dragen aan een geestelijk heer van uwe
vroomheid!’ hernam zij blozende. ‘Daar moet een jonkman zijn, daaraan ze
eenmaal ten hijlik is beloofd geweest....’
‘Ja, een zulke is er!’ hernam Gideon verbleekend, en met die
soort van hardheid in den toon, waarmede men 't gewonde gevoel somtijds
verbergt. ‘Maar dat betreft eene familiezaak, daarin ik liefst niet worde
gemoeid. Spreken wij, van wat u belangt, mejonkvrouw!’
Jacoba dacht nu inderdaad, dat Gideon's strakheid uit vrome ergernis
oorsprong nam. Zij was afgeschrikt van voortgaan; maar de belangstelling in
Ivonne had haar den lust benomen, om van zich zelve te spreken. Zoo had zij
afscheid van hem genomen, en hij was dankbaar geweest, dat hij zich had kunnen
verwijderen. Alleen gebleven, wilde Jacoba niet terstond naar hare kamer
teruggaan, uit vreeze Ivonne hinderlijk te zijn. Zoo riep zij Barbara, om met
deze iets te bespreken omtrent het onthaal van hare bezoekers; maar in plaats
van Barbara's oor had hare stem eene andere toehoorster getroffen. Uit de
paneeldeur was Marguérite tot haar gekomen. Het ongewachte daarvan zou
alléén reeds de onnoozele ontsteld hebben; doch bitterheid,
argwaan, jaloezie, alle heftige en hatelijke tochten waren in
Marguérite's ziel losgebroken, op het zien van dit voorwerp harer
brandende nieuwsgierigheid; - op het zien, hoe dat geen kind was, maar eene
schoone, volwassene jonkvrouw, en alle die driften, die in haar woelden, had
ze, onder eene hageljacht van hardheden neergestort over dat onschuldige hoofd,
en dat woeden hield aan en steeg zelfs, waar het zich slechts door tranen en
verwarde uitroepen van verwondering beantwoord zag; tot het arme slachtoffer
zich hulpe noodig dacht. Dat alles zeide Jacoba aan Wernerus niet: slechts met
angst op Laguillaire wijzende, sprak zij:
‘Mevrouwe heeft zich hier gevonden, en zich gansch zeer gestoord
getoond tegen mij, zonder dat ik wete, hoe of waarom!’
‘Eene gansch vreemde vrouwe?’ vroeg Ivonne, deze aanziende.
‘Neen, geene vreemde!’ riep Marguérite. ‘Maar eene zulke,
| |
| |
die hier vrouwe moest zijn en meesteresse in huis, en die
vergeten wordt en verzaakt en verdrukt, het al om den wille van..., God weet,
wie 's keefskind, zoo al geene boel!’
‘Zoo gij anders eene Christin zijt, geeft gij u zonderlinge zeer toe
aan onchristelijke drift, vrouwe!’ sprak Helmichius. ‘Ons allen immers
zijt gij vreemde, en gij neemt dit woord....’
‘Vreemde! vreemde!’ herhaalde zij met een wilden, bitteren lach. ‘Ik
zeg u, ik ben het niet!’ En ze scheen willens het gansch register harer sombere
rechten ook voor dezen te herhalen, maar midden in haar woeden bleef ze
plotseling steken en verbleekte als eene doode; hare felle, blinkende oogen
sloeg ze neer, als door een plotseling licht getroffen, en zag angstig om zich,
als zoekende naar een schuilhoek, en in denzelfden oogenblik Wernerus ter zijde
duwende, en achter Jacoba omgaande, week zij in een hoek van 't vertrek, als
kon zij zich dáár verbergen.
De ongelukkige had Reingoud gezien, die, bij 't binnentreden, op den
dorpel was blijven staan, met den donkersten wolk op zijn voorhoofd, den
scherpsten glimlach der dreigende ironie om den mond, en den doodelijksten pijl
zijner blikken in het oog.
Terwijl hij de uitwerking van die wapens gadesloeg op haar, die ze
treffen moesten, had hij zich kunnen beraden, hoe het gevaar te keeren, dat het
samentreffen van die vrouw met Helmichius en Jacoba, zijne faam van stemmigheid
kon dreigen bij den eerste, of de fijne bloem der achting breken bij de
laatste. Maar hij was rijk in hulpmiddelen; - en koel en deftig, alsof hij
niets had opgemerkt, trad hij het vertrek in, en groette Helmichius met zijn
gewonen avondgroet. Maar Jacoba ging naar hem toe, en sprak onder snikken:
‘Grootvader! Hoe ik ontsteld ben! Wat ik geleden heb!’
‘Geleden, gij?’ En het was zichtbaar, dat het woord hem pijn deed;
minder oprecht was zijne vraag: ‘En waardoor?’
‘Daar is hier een wonder geval met eene vrouw!’ sprak Wernerus, ter
zijde tredende, opdat Reingoud deze zou kunnen opmerken.
‘Goede hemel! dat is jammerlijk!’ riep Reingoud hoofdschuddend. ‘Is
de krankzinnige hier?’
‘De krankzinnige!’ - Dat woord scheen allen waarheid: die vreemde
kleeding, dat loshangend haar, die gespannenheid der trekken, die wildheid der
oogen, en haar onsamenhangend woeden, en daarna haar angstig vluchten, haar
zwijgen, haar samen- | |
| |
krimpen zonder kennelijke oorzaak, haar
onnoozel wegschuilen, dat alles, zeker! konde voor kenteekenen worden genomen
van een verward brein; - en wie haar nu zag neergehurkt in haar schuilhoek,
sidderend onder Reingoud's blik, en toch, als door betoovering, het strakke oog
telkens weer op hem richtende; - die zeker moest Reingoud's woord niet voor
eene vinding houden.
‘'t Is treurig; maar ik dacht aan zoo iets.’
‘Ja, krankzinnig!’ vervolgde Reingoud, altijd Marguérite in
't oog houdende, terwijl hij over haar sprak, of ze niet daar was. ‘En zoo zij
dat niet ware, zou men haar van ongelijkbare boosaardigheid moeten
verdenken, sinds ze geen toeleg schijnt te hebben, dan haar eigen en anderer
verderf. Gij zult zien, hoe ik haar leiden moet!’ fluisterde hij Wernerus in.
Toen op Marguérite toegaande, knielde hij nevens haar, en sprak haar
woorden toe, in eene taal, die niemand verstond. Het mocht wel Spaansch zijn;
maar ze klonken zóó zoet, zóó zoet, dat het wel de
tonen eener bezwering geleken. Ook deden zij hunne werking. De vrouw stond op,
sloeg nog een vurigen en smartelijken blik op Jacoba, maar haar mond zweeg, en
langzaam volgde zij toen de aanwijzing van Reingoud's vinger, tot aan de
paneeldeur, die hij voor haar opende, en waar ze binnentrad.
‘Eene ongelukkige verwante van mij, uit barmhartigheid in mijn huis
genomen, die ik gehoopt had voor allen te verbergen!’ sprak Reingoud, toen zij
verwijderd was. ‘Uw schrik is een weinig uwe eigene schuld, Jacoba! sinds ik u
gebeden had, u binnen uwe eigene kameren te houden, juist om deze reden!’
‘Ik heb het altijd gezegd, dat die vrouw onraad zou brengen in uw
huis!’ sprak Barbara, die mede was binnengekomen, en met bezorgdheid op dit
tooneel had toegezien.
‘Ja, Barbara! ook zullen wij haar daaruit verwijderen, en allen, die
ten ontijde de tong roeren!’ voegde hij er zachter bij. ‘Wel-waarde Helmichius!
gun mij, even bij die arme te gaan; anders mocht zich die vlaag herhalen!’
‘Doe hierin, wat gij noodig acht, heer! Ik gedenk deze juffer naar
huis te geleiden. Gij thuis zijnde, mag de Kanselier ook wel uit 's Hage zijn
wedergekeerd?’
‘Voor 't minst had de gansche Staatsraad bevel, om vooruit te
reizen, voor Zijne Excellentie!’ hernam Reingoud, en ging binnen bij
Marguérite.
|
|