| |
XVIII. Amsterdam en Utrecht.
Als wij gehoord hebben, bevond zich de Graaf van Leycester te dien
dage te Amsterdam. Hij was er gekomen, na eene luisterrijke
ontvangst en een vroolijk verblijf te Haarlem, waarvan wij u gaarne
bijzonderheden zouden mededeelen, als wij er den tijd toe hadden, en zijn
onthaal in de groote koopstad, zooals Reingoud het schetste, was waarheid,
schitterend maar niet innig, grootsch maar niet gul, en hoe dan ook de slimme
Brabander mocht gekomen zijn tot de kennis van zijn toestand, in het midden van
die Amsterdamsche handels-aristocratie; het is zeker, dat hij dien juist had
geschat. Die was waarlijk een hachelijke. Wij hebben u alleen de voorstelling
te geven, hoe hij en de zijnen den eersten avond doorbrachten in die stad, om u
dien toestand aanschouwelijk te maken.
De Graaf had zich voor eene wijle van de opdringende eerbewijzen
zijner Amsterdamsche eerewacht ontslagen door zich terug te trekken in het
binnenste van het Prinsenhof, vroeger het Cecilie-klooster, dat
hem ten verblijf was bereid. De haast, die hij gehad had, om er aan te komen,
en de wijze, waarop men hem had afgezonderd van zijne edellieden en
volgelingen, maakte, dat hij zich hier nu zoo goed als alleen bevond, en
slechts omringd van die weinige dienaren en pages, die hij vooruit derwaarts
had gezonden om hem op te wachten. Nog dacht de Graaf niet na over deze
omstandigheid, tevreden, dat hij zich een paar uren afzondering en ruste had
gewonnen, na al het gewoel en rumoer, dat sinds den ochtend rondom hem had
heengejoeld, en het nieuwe feestgeschater, dat hem welhaast wachtte, bij het
banket, dat men hem nog dien eigen avond zoude geven op het stadhuis. Hij had
zich neergestrekt op eene rustbank, door de zorg van zijn hofmeester met
mollige satijnen kussens voorzien. Niemand was bij hem dan zijn page Arthur,
een van | |
| |
die jongskens, die zulke meesters als schoothondjes
liefkoozen in oogenblikken van goede luim, maar die zij evenzeer de prikkels
hunner kwade luim laten voelen, als hun ros de sporen. Het kind zat
onbewegelijk aan het voeteinde van het rustbed, in kennelijke vrees, dat het
minste geritsel stoornis mocht brengen, want de Graaf was ingesluimerd. Zijn
slaap was een diepe en vaste, maar het was geen rustige, dat was zichtbaar. Een
koortsig rood gloeide hem op voorhoofd en wangen, en de fiere trekken bewogen
zich bij wijlen als door kramptrekkingen. Zekerlijk! zoo het eene hebbelijkheid
ware geweest van Leycester, om luid te spreken in den droom, zijne woorden
zouden van bange en bittere gewaarwordingen hebben getuigd, die hij, wakende,
niemand zou hebben medegedeeld, en die toch zeker de meest ware uitdrukking
zouden geweest zijn, van hetgeen hij wakende voelde en dacht. Reeds zijne
brieven uit dit tijdperk geven ons recht tot die onderstelling. Zelfs die niet
zijn geschreven aan zijne vertrouwdste vrienden, getuigen nog van eene diepe
zwaarmoedigheid, van eene mismoedige verlegenheid bij de bezwaren, die hem
alreede drukken, en bij de anderen, die hij begint te voorzien, die wel
bewijzen, dat hij het juk alreede voelt knellen, waaronder hij met zooveel
lustigen trots de schouders heeft gezet. En schoon wij reden hebben, om sommige
betuigingen wat te mistrouwen, die vooral, waarin hij wenscht, ‘dat de Koningin
het bedrukte volk hulpe en verlossing mocht toebrengen, door een ander dan
hem,’ als het overdreven toegeven aan den indruk van het oogenblik, of als eene
geheime dreiging of als eene fausse sortie; - toch stellen wij voor
zeker, dat onlust en teleurstelling alreede zijne ziel ontstemd hebben en zijn
toestand, gezien alleen maar met betrekking op Engeland, gaf er hem oorzaak
toe.
Nog altijd bleven de berichten van dáár ongunstig,
omtrent de stemming der Koningin. Tot hiertoe zelfs had ze Davison niet eenmaal
willen zien, om zijne verantwoording te hooren en de verdediging van den Graaf,
over het aannemen van de opdracht der Hollanders en den brief vol onderwerping
en ootmoed, waarvan Leycester en Leoninus zich zoo goeden uitslag voorspelden,
had zij zelfs niet willen lezen! Walsingham, Burleigh en zijne overige vrienden
hadden tevergeefs hunne welsprekendheid uitgeput; heftige tooneelen hadden er
plaatsgehad; de eersten zelfs hadden gedreigd zich te verwijderen uit den raad
der Koningin, zoo deze | |
| |
bleef voortgaan met die onbillijkheid tegen
Leycester. Zóó zeker waren die staatsmannen er van overtuigd, dat
deze niet zooveel verder gegaan was dan de geheime bedoelingen van Elisabeth
waren geweest, en nog altoos volhardde deze in haar onverzoenlijken toorn, en
in luide en menigvuldige betuigingen daarvan. En geen wonder! In het eind was
Elisabeth vrouw, en de angst, dat de vredebreuk met Spanje door haar openlijk
erkennen van den Gouverneur-Generaal wel eene onheelbare mocht worden, - eene
daad, die zij had gemeend onnoodig te zijn, door het eerst en geheim contract
met de Hollanders, - moest dien toorn nieuwe en sterke prikkels geven. Tot den
vereerden Sidney toe had zij in de ongenade des Graven ingewikkeld, omdat hij
door zijn raad diens handelwijze had bepaald en gesteund.
En intusschen triomfeerden Leycester's vijanden en hieven hoofden en
stemmen omhoog, en maakten de klove tusschen de vorstin en den gehaten
gunsteling wijder, door eene boosaardige uitlegging van al zijne daden, en
zelfs door hem daden en wenschen toe te schrijven, die niet in hem waren
opgekomen. Thomas Sherley met een uiterst schrijven van den Graaf aan de
Koningin naar Engeland gereisd, en schrander en behendig genoeg, om haar een
goed oog te geven op de Nederlandsche zaken, en hunne volstrekte behoefte aan
een erkenden oppergebieder, had voor 't minst bewerkt, dat, zooals Davison
schreef, de storm wat bedaard was en dat de Koningin verbood, openlijk
tegen den Graaf te spreken, maar intusschen was sir Thomas Heneadje nog
altijd in Holland gebleven, had nieuwe instructiën gekregen, - die
slechts iets zachter luidden, - en had zich toch niet kunnen vrijwaren van de
scherpe bestraffingen der Koningin, omdat hij in Holland levende - licht wat
meer tot Leycester's partij overhellende - aan de eischen van het oogenblik
had toegegeven, en nog altijd de titel des Graven een onbepaalde bleef; - een
punt, waaromtrent juist de Koningin, wellicht half uit ijdelheid, half uit
politiek, niet kon berusten. En intusschen toonde zij door daden haar
voortdurenden onwil, en tegelijk, hoe weinig zij met belangelooze oprechtheid
hare verlegene bondgenooten en geloofsbroeders van Holland steunde! De lieden,
die de Graaf verklaarde het meest noodig te hebben, verhinderde zij te
vertrekken, weigerde zelfs nadere toezegging van hulp in manschap of in geld,
en zonder medelijden met hare eigene onderdanen, die zij als ballingen had
| |
| |
weggezonden buiten het vaderland, onthield zij de soldaten hunne
soldij, aan Leycester overlatende, hoe zich daarin te redden, terwijl zij wist,
dat deze reeds den geheelen nasleep, die hem uit Engeland was gevolgd, van den
hoogste af, tot den laagste toe, op eigene rekening had te verzorgen. En
ondertusschen moest Leycester zich handhaven als Gouverneur-Generaal tegenover
de Hollanders. Zijne eer en de stem van zijn geweten verplichtten hem daartoe,
en die verplichting woog hem zwaar op het hart, en overal is het zichtbaar, dat
de belangen van dit volk hem geene ijdele klanken waren, en dat hij ze
voorstond met vrij wat minder eigenbaat dan de Koningin, die niet enkel door
hetgeen zij naliet, maar ook door hetgeen zij deed, zijn toestand
verergerde. Want of dit alles niet genoeg ware, had zij nu ten laatste
toegegeven aan de eigenbatige voorstellen harer kooplieden, en was begonnen,
eene vredehandeling te openen met Spanje, waarvan de gevolgen van onberekenbaar
nadeel konden zijn voor de Hollanders, en weergaloos hachelijk voor den Graaf
in hun midden. Eene heimelijke kondschap daarvan was hem toegekomen te Haarlem,
en het was niet vreemd, dat het hem moeite had gekost, geen somber en
verdrietelijk gelaat te toonen bij zijne aankomst, en dat het duistere droomen
waren, die er zijne ure ruste verbitterden!
De stilte, die de kleine Arthur zoo zorgzaam bewaarde, werd gestoord
door een licht geritsel, een zacht getik van buiten op de kleine gekleurde
glasruiten der lange smalle vensters, die deursgewijze opensloegen, en die,
hoewel het vertrek gelijkvloers was, nog wel eene goede manshoogte van den
grond verheven waren. Op te staan, den hoogsten houten schammel bij het venster
te rukken, daarop te klimmen, om te zien, wat er stoornis bracht, was den page
zoo spoedig ingevallen als door hem uitgevoerd, Zacht en niet zonder eenige
vrees opende hij het laagste raamdeurtje, en stak het hoofd naar buiten.
‘Is Mylord dáár, Mylord de Graaf?’ werd hem gevraagd.
De persoon, die de vraag deed, had zich door middel van eene kleine ladder tot
die hoogte opgeheven, en schoon de page in de schemering zijne trekken niet wel
had kunnen onderscheiden, scheen hij echter den man te kennen; want hij
antwoordde met zekere afkeuring:
‘Wat zal dit, doctor Julio! wat vangt gij aan?’
| |
| |
‘Arthur! bid Mylord, mij een oogenblik te hooren,
één enkel oogenblik slechts! Bij alles, wat hem lief en heilig
is, bid het hem!’ antwoordde de stem, waarin een uitheemsche tongval
onmiskenbaar was.
‘'t Is een fraaie stond gekozen en een vreemden weg daarbij, meester
Julio! Daar kan niets van zijn: de Graaf sluimert, en ik heb order, goede wacht
te houden, dat Zijne lordschap wat rusten moog.’
‘Ik kon geen anderen weg nemen; om door de galerij binnen te komen,
moest ik door de wacht van de Hollanders heen....’
‘En daardoor zijnde weet gij, dat de Engelschen u niet zouden
toelaten!’ hernam Arthur. ‘Maak, dat gij voortkomt! ons spreken mocht Mylord
storen.’
‘O! dat het ware, dat de Graaf in toorn opsprong,’ hernam Julio,
opzettelijk de stem verheffende, ‘hij zou mij hooren, hij zou gelooven en hij
zou gered zijn!’
‘Gekheid, heer tooverdokter! de Graaf gelooft niet meer aan u, noch
aan uwe kunst.’
‘Dat weet ik, per Dio! beter dan gij, knaap! Vroeger
berekende ik het toekomende, en was daardoor meester van het tegenwoordige; nu
word ik alleen ter wille van het verledene geduld. En hoe geduld? De Graaf ziet
donker, zoo haast hij mij opmerkt, en zoo ik niet tot zijne geneesmeesters
behoorde, ik geloof, bij Lucifer! dat men mij onder zijne staljongens niet
dulden zou!’
‘Te meer vreemd is dit vermetel pogen!’ sprak Arthur.
't Is een nieuw blijk van mijne trouw en aanhankelijkheid aan mijn
heer....’
‘Die toont gij 't best door nu heen te gaan, en het is u geraden,’
sprak Arthur, even naar Leycester omziende; ‘want nog slaapt Mylord,
en....’
‘'t Lijkt wel een slaap voor de eeuwigheid, zoo vast is die!’ hernam
Julio met iets angstigs in de stem. ‘Zeg mij, Arthur! wat heeft de Graaf
gedaan, sinds hij hier binnengekomen is?’
‘Wel, Mylord heeft brieven geschreven, hebben dat de sterren u niet
gezegd?’
‘Niet gegeten? niets gedronken? o! zeg mij, zeg doch....!’
‘O, dwaas! waar moeit gij u mee? de Graaf heeft zich verkwikt met
wat Spaansche sek.’
| |
| |
‘Erg genoeg! Wie Mylord liefheeft, geve Zijne genade
niets, van wat de Hollanders gebakken of gebrouwen hebben, zonder
vóórproeven.’
‘Gij weet, dat wordt nimmer nagelaten.’
‘En sinds gij mij niet wilt toelaten, het Mylord zelf te zeggen, zeg
gij het dan uit mijn naam: laat de Graaf niet naar het stadhuis gaan en voor 't
minst niets gebruiken van de spijzen, die ze hem zullen aanbieden. Ik zweere u,
bij mijne ziel! bij mijne zaligheid! daar broeit wat onder die lieden.’
‘Ei, heer doctor! meent gij 't zoo! Maar 't is donker in de lucht,
geene ster kon u dat vertellen.’
‘Spot niet met Gods planeten, jonge man! ze heerschen over u en over
allen, ondanks uw ongeloof; maar dit ter zijde gelaten; wat ik hier zeg, weet
ik van de aarde, ik mocht wel zeggen van de Hel, want het is helsch, wat hier
omgaat.’
‘Eerst in verbond met den Hemel, na met de Hel, dat is vrij wat
gedaald,’ riep Arthur lachende.
Maar Julio antwoordde slechts met een doffen kreet:
‘O, mijn God! daar komen de Hollanders in beweging aan de voorpoort;
vast komen ze hier heen op de binnenplaats, ik hoor het klinken hunner
musketten. Zouden zij mij bemerkt hebben? Arthur! ik heb gewaarschuwd.
Op uwe ziel het leven van Mylord, als gij zwijgt,’ en snel wipte hij af
van zijne steile standplaats, en Arthur trok zacht, doch met bevende hand, het
vensterdeurtje dicht.
Leycester sliep nog door, maar zijn gelaat was bleek geworden, en
zijn page, die zich meer ongeloovig getoond had dan hij het was, had toch
zóóveel indruk van de onheilspellende woorden, die tot hem
gesproken waren, dat hij met een zekeren angst de strakke kalmte bespiedde van
dat gelaat, en nederknielend even de afhangende hand aanroerde met de lippen.
De hand was koud, - de heftigste uitbarsting van den toorn des meesters ware
het kind liever geweest, dan deze bevinding! Hij huiverde, hij klemde de handen
samen van angst, zijne oogen stonden vol tranen.
‘O, mijn God! wat vange ik aan?’
Een heftig rumoer aan de deur en een geweldig vloeken, uitgestooten
door eene basstem, trok nu zijne aandacht; het had reeds eene poos aangehouden,
doch in zijne angstige verstrooiing | |
| |
was het niet door hem
opgemerkt, dat zware voetstappen in de steenen gang waren genaderd, maar het
had den Graaf gewekt, die met een schrik overeind rees, en half in toorn en
half in verwarring uitriep:
‘Wat zal die stoornis? is er dan niemand hier?’
Bij het hooren van die stem keerde Arthur zich om, en knielde neder
aan Leycester's voeten met den uitriep:
‘O, mijn God! wees gedankt! Mylord! Mylord! gij leeft?’
‘Nu ja! ik leef; dat is, meen ik, geen mirakel, en schoon dat eene
gave is van den Heer, hebt gij niet noodig daar alle vijf kwartier voor te
danken. Ga zien wie die stoornis brengt!’
Pijlsnel vloog nu de knaap naar de deur, en ontgrendelde die, maar
even snel en als door een schok tuimelde hij terug tot aan het rustbed van zijn
meester, want de man die binnenstoof, begon met hem een geweldigen slag in 't
gezicht te geven, onder een vloed van Engelsche scheldwoorden, waarbij slechts
deze woorden samenhingen:
‘Dat zal u leeren, rascal! een edelman van mijn rang te laten
wachten! Waar is de Graaf?’
‘Hier!’ riep Leycester, en de toon, dien hij lag in dit woord, klonk
meer als eene dreiging dan als een antwoord. ‘Maar bij Gods vloek, Mylord
North! wat drijft u, op zulke wijze mijne rust te storen. Ik heb niemand, zelfs
niet den baron North, het recht gegeven mijne pages te mishandelen in mijn
bijzijn. Arthur Rivers,’ en hij sloeg zijn arm beschermend om het kind, ‘Arthur
Rivers is een zoon van zoo edel bloed, als iemand onder u, en bij den hemel,
mijnheer! zoo gij u niet bekent te zijn in een roes of in een vlaag van
krankzinnigheid, zal ik deze vermetelheid moeten straffen, ondanks uwe
kwaliteit.’
‘Zoo is 't, Mylord Graaf! ik ben ook niet bij zinnen; want ik ben
blind, dol en razend van woede en ergernis. Goddam! - zoo ik het recht
om tot hier te naderen, heb moeten veroveren als met storm, dan is het niet
vreemd dat ik hier binnenkwam met de manieren van een veroveraar.’
‘Men matigt zulke manieren in ons bijzijn!’ hernam Leycester hoog,
‘of bij God en St. Joris, baron! waar dit vergeten wordt, zal ik
hoffelijkheid moeten leeren.’
‘Wat den knaap aangaat, ik beken wat heftig geweest te zijn,’ hernam
North, even naar dezen heenziende, ‘maar waarachtig! | |
| |
hoffelijkheid leeren moet Uwe lordschap, want de eerbied voor uw persoon
is vergeten!’ riep North, altijd met eene stem, waarin drift beefde,
‘maar hij beginne niet met hare trouwste aanhangers en vrienden, die in nood en
in dood rond hem pal staan, maar met die vervloekte barbaren van
Hollanders!’
‘Hoe nu, Mylord!’ riep Leycester opspringende, en op zijne beurt
Arthur met wat ruwe haast ter zijde schuivend, ‘hebt gij met de Hollandsche
heeren getwist?’
‘Getwist, Graaf! het verscheelde weinig, of ik heb op leven en dood
moeten vechten met dien meester Kornelis Hooft, en de schelmen van die
zoogenaamde eerewacht.’
Toen vloog een donkere blos van toorn Leycester over het
voorhoofd.
‘Bij mijne trouwe, wat onhandige vrienden toch gevaarlijke vijanden
zijn! Baron North! waarom dit? wij hadden bevolen, dat gij in eenigheid en
goede vriendschap zoudt omgaan met de heeren van Holland, zonderling hier te
Amsterdam.’
‘Heeft Uwe genade dan ook bevolen, dat deze heeren van Amsterdam
zich zouden aanstellen als uwe meesters en voogden, liever nog als uwe
onvoegelijke opzichters, om Uwe lordschap's persoon in bewaking en opzicht te
houden en af te zonderen van de besten en dappersten onder uwe volgelingen?
Heeft Uwe lordschap dan ook bevolen, dat men alle lieden van wapenen van uwe
eigene landslieden, dat men uwe eigene lijfgarde op afstand zoude houden, en
niet toelaten binnen deze muren tot bescherming van uw persoon? Heeft Uwe
lordschap dan ook bevolen, dat alle voorname edellieden van uw gevolg, allen
afzonderlijk moesten geherbergd worden, zonder Uwer genade de keuze te laten,
wien zij verkiezen zoude nabij zich te houden? Heeft Uwe lordschap dan ook
bevolen, dat sir William Russell, noch de baron Walter Waller, noch Clifton,
noch ik, noch één van ons, hier binnen mochten gaan, zonder zich
te laten volgen door eenigen dienaar, en zonder van de reden hunner komst rede
en wetenschap te geven aan die damned treacherous rogues van uwe, Gods
name! dat ik ze nog dus noem, van uwe eerewacht? En heeft Uwe lordschap ook
bevolen,’ eindigde hij, en zijne drift was met iedere opgenoemde grieve
gestegen, ‘dat wij, uwe trouwe landslieden en volgelingen, dat lijdelijk
moesten dragen, zoolang we nog een degen in de hand hebben en nog bloed in de
aderen?’
| |
| |
‘Neen, baron! zeer zeker is zulk een bevel niet van
mij uitgegaan,’ zeide Leycester, even glimlachende over den ijver van North,
‘maar gij overdrijft in uwe heftigheid, en dit is niet. . . .’
‘Bij mijne trouw aan de Koningin en aan Uwe Excellentie! bij mijne
ziel! bij mijne zaligheid, Mylord! het is alles zooals ik zeg. Waller en
Clifton kwamen het mij klagen, dat zij met hunnekinsmen waren afgewezen;
toen heb ik het ondernomen, en zoo het mij gelukt is hier binnen te komen, met
een zestien van uwe brave Warwicksmen, het is alleen, omdat zij zagen
dat wij wel besloten waren om ons door te slaan, zoo zij weigeren mochten ons
door te laten. Niet anders is het; Uwe lordschap is in hun geweld en als onder
hunne bewaking, - onder schijn van eere altijd.’
Leycester verbleekte licht bij dit woord, maar de donkere tint der
verontwaardiging oversteeg welhaast op zijn gelaat die ontkleuring van den
schrik.
‘Maar bij den Hemel!’ riep hij, ‘ziedaar meer aanmatiging en meer
vermetelheid, dan ik van deze Hollanders had gewacht. Dat ze mij hier vele
liefkoozingen en beleefdheden hebben bewezen, die meer luide waren dan gemeend,
heb ik dezen morgen reeds begrepen. Dat zij zich nader en vrijer rondom mijn
persoon verdrongen dan wel pas gaf, heeft mij gehinderd en eene wijle
verontrust, maar ik heb het genomen voor nieuwsgierigheid en opdringend
eerbetoon, en het dus zonder ongeduld gedoogd. - Maar ik zou niet vrij zijn in
mijne bewegingen? Ik zou niet om mij kunnen roepen, wie en zoovelen ik wilde?
Bij God en St. Joris! mijne heeren van Holland! dat gaat te ver; dat zondigt
tegen de eerbiedenis die gij verschuldigd zijt aan mijn persoon, tegen den
persoon van uw Gouverneur-Generaal, en sindsik dat heet, zal ik u
toonen, dat ik het ben, en gij zult in mij geen Matthias vinden, noch
mij terugbrengen tot de onbeduidendheid van eene mommepop! Zij mogen kooplieden
zijn als de Venetianen; ze zullen in mij geen doge van Venetië vinden.
Arthur! ga sir Thomas Copely roepen!’
‘Die is nog niet hier, Mylord!’ zei North.
‘Sir Henry Kiligrew!’
‘Heeft zijn logies bij meester Jacobsz Bicker, aan de andere zijde
van de stad.’
‘Den Kanselier! mijn heere Leoninus!’
| |
| |
‘Begaf zich hierheen tot de bevelen Uwer genade, toen
twee Hollandsche heeren hem hebben aangesproken en met zich gevoerd.’
‘Sir William Russell!’
‘Is teruggegaan, als ik Uwe lordschap gezegd heb, toen men hem
weigerde met zijne dienaren.’
‘Voor 't minst zal toch een van de beide Clarks tot mijne orders
zijn?’
‘Ook die zijn niet hier, Mylord! Zij zijn nevens den bisschop en
zijn gevolg gehuisvest in één der verlaten kloosters.’
Bij ieder antwoord van North was Leycester's stem van heftigheid tot
toorn, van toorn tot woede gestegen, en zijne gebaren werden telkens levendiger
en wilder. Daar was ook in waarheid een samenloop van omstandigheden, geschikt
om een lankmoediger geest dan dien des Graven tot woede te tergen.
Arthur stond schuchter en deemoedig luisterend naar 't eindbevel
zijns meesters, daar ieder antwoord van North als een tegenbevel klonk.
‘Ferney en mijne dienaren moeten toch hier zijn, dit weet ik!’
hervatte de Graaf, die geene nieuwe vraag wilde wagen. ‘Maar die lieden zijn
geene tale machtig, om zich van de Hollanders te doen verstaan.’
‘Heeft Uwe Excellentie een woord aan de Hollanders? vertrouw het mij
toe, ze zullen het hooren dat beloof ik hun!’ riep North.
‘Neen, baron! in zulke brandstof werpt men geen brander als gij. Dat
ik ook Douglas naar Utrecht liet gaan en Aty van mij gezonden heb? Had ik toch
meester Daniël den Burggraaf met mij gehouden!’
‘Wat beveelt mijn genadige Graaf!’ riep deze, die op dat oogenblik
binnenkwam.
‘Vooreerst ons te zeggen, hoe gij hier zijt!’ hernam
Leycester, en wierp een zijdelingschen blik op North.
‘Ik had Uwer Doorluchtigheid ietwat van aanbelang mede te deelen,
dat u diende bekend te zijn, aleer Uwe genade zich naar het feest begaf, en dus
begrijpende dat ik mij haasten moest, zoo keerde ik mij herwaarts zonder eerst
mijne herberg op te zoeken. Niemand van Uwer Excellentie's dienaren vond zich
in de galerij, zoo wachtte ik daar tot ik kon worden aangemeld. Daar hoorde ik
door de opene deur uwe stem, mijn genadige | |
| |
meester! en hoe ge te
kennen gaaft mijn dienst te begeeren.... Zoo onderwond ik mij binnen te gaan.’
‘En men liet u binnen zonder difficulteit?’ vroeg Leycester, nog
meer duister naar North heenziende.
‘Na eenig oponthoud, Mylord! Ik moest den kolonel Hooft mijn naam
zeggen en de redenen mijner komst, en - Uwe genade vergeve mij de onwaarheid
die mij niet als zonde moge strekken! - ik zeide ontboden te wezen.’
‘Welnu, mijn Graaf!’ riep North zegevierende.
‘Dat onderzoek had kunnen achterwege blijven, en was de taak geweest
van mijne dienaren,’ zeide Leycester; ‘gij zijt ontschuldigd, meester
Burggraaf! en wij hebben u noodig; schoon gij mijn requestmeester zijt, zult
gij mij ditmaal voor tolk dienen, en zult dezen Hollanders in goed Hollandsch
onze meening zeggen, aangaande deze vreemde handelingen, die zij zich
onderstaan, nog voordat ik hun de eere aandoe, aan hun feest aan te
zitten.’
Toen naderde de Burggraaf Leycester, zoo dicht slechts de vorm het
hem veroorloofde.
‘Mylord! mijn doorluchtige meester noeme mij niet vermetel; maar ik
bidde Uwe genade dit ééne: ga niet naar dit feest!’
Nauwelijks hoorde Arthur dat woord of een blos van genoegen kleurde
zijn gelaat.
‘O, Mylord! hoor naar het woord van dezen heer, hij geeft Uwe
lordschap goeden raad.’
‘En gij ook, knaap!’ sprak de Graaf, op Arthur ziende, ‘en waarom
zou ik niet derwaarts gaan?’ vroeg hij verwonderd, weder tot Daniël
gekeerd.
‘Genadige Graaf? de Amsterdammers hebben kwade intentie. Wat het is,
wete ik niet; maar er gaat iets om in hunne stad, dat niet goed is; zij brouwen
iets tegen Uwe genade.’
‘En licht tegen ons allen,’ viel North uit. ‘Indien Uwe lordschap
mijn raad wil hooren, dan wachten wij hen niet af. Wie aanvalt geeft den
eersten slag; dat gaat door; Uwe genade heeft hier krijgsvolk genoeg in de
stad, en daar zijn mannen van moed en van ervaring te over te uwer beschikking.
Zoo haast Uwe lordschap wil, is het zoo groote zake niet, om zulk een
hoop kooplieden te bedwingen.’
‘Ingeval Mylord goed vindt deze raadpleging voort te zetten,’
| |
| |
zeide Daniël, ‘zoude ik aanraden voor 't minst
geheimen krijgsraad te houden en met geslotene deuren, want de zonen en
broederen dezer kooplieden hebben tot de galerij bezet, - en men
verstaat dáár, wat hier dus luide wordt gezegd.’
‘Dat is ten minste één verstandig woord onder al de
nonsense, die ik daar hoorde,’ hernam Leycester. ‘Arthur, sluit die
deur!’
En ernstig sprak hij toen tot North:
‘Ik zou wel willen weten, Mylord! wat redenen gij kunt hebben om den
landvoogd der Nederlanden aan te zetten, zelve het eerst de rust te storen in
de hoofdstad van een land, dat komt beschermen. Ik ben hier niet met eene bende
roofzieke Ieren gekomen ter plundering, noch met ongeordende Hooglanders, die
strijden uit lust tot strijd; schoon, leider! mijne arme Engelschen, door de
schuld der Koningin er wel naar uitzien maar ik ben hier als luitenant-generaal
aan het hoofd van hulp-benden, - verstaat gij mij, baron North? en zoo van
deze zijde, - door welke dwaling dan ook of met welk opzet, - eenige aanslag
werd beraamd of uitgevoerd tegen de onzen of tegen onzen persoon, het zou hun
gerekend worden als gekwetste majesteit.’
‘En zoo de kwetsure doodelijk was,’ bromde North, ‘wie hielp ons de
majesteit redden?’
Een zacht getik op de deur kondigde nieuwe stoornis aan. Op
Leycester's wenk opende Arthur. Een kloek jonkman in het rijke en prachtige
kostuum van de eerewacht der Amsterdamsche schutterij trad binnen, naderde den
Graaf, boog zich eerbiedig en sprak toen:
‘Mylord! sir Philip Sidney, master Henry Kiligrew en de Kanselier
van Gelderland zijn daar, en verzoeken gehoor bij Uwe Excellentie.’
‘Ik ben bereid die heeren te ontvangen.’
‘Alleen, Uwe Excellentie! is er verschil ontstaan. . . . Sir Philip
Sidney verlangt zich te doen volgen van zijn stoet, en van de krijgslieden die
hij met zich brengt; - de kolonel Hooft van de eerewacht meent, dat de
veiligheid van uw persoon in het midden van Amsterdam wel vertrouwd is aan de
Amsterdamsche jongelieden uit het beste deel der burgerij, en niet noodig heeft
andere bescherming daarnevens in te roepen; de nobele heeren bidden Uwe
Excellentie daarin te beslissen.’
North zag Leycester veelbeteekenend aan. De Burggraaf zag
| |
| |
smeekend op hem. Arthur lispelde in het zachtste Engelsch, dat er
gesproken kon worden:
‘Denk er op, Mylord! toen ik zoo straks de deur opende, stond een
forsch heer in eene zulke kleeding nevens den ingang.’
Leycester bedacht zich eene wijle.
‘Laat het gevolg van sir Philip buiten blijven, totdat wij
daarin anders zullen bevelen, mijnheer!’ sprak hij met rustige fierheid.
Het gelaat van den jongen Amsterdammer verhelderde zich; hij boog
opnieuw:
‘Ik neme de vrijheid, Uwe Excellentie te herinneren, dat het uur,
voor 't banket gesteld, haast nabij is: de Kolonel hoopt, dat Uwe lordschap ons
de eere niet zal weigeren, Uwe Doorluchtigheid derwaarts heen te leiden.’
‘Ik zal uwen Kolonel verwittigen, als het mijn tijd zal zijn.
Gij kunt gaan, sir!’
Snel daarop traden Sidney, Kiligrew en Leoninus binnen. Nauwelijks
had de driftige North den eerste opgemerkt, of hij riep hem toe :
‘En gij ook, edele heer! hebt het dus raadzaam geacht, dat Mylord
hier werd beschermd door mannen van wapenen uit ons eigen Engeland?’
‘Dat was juist niet mijne bedoeling, Mylord!’ hernam Sidney, ‘alleen
ik wilde, dat onze Graaf zelf, en niet de Hollanders voor Zijne genade,
beslissen zoude, wien hij zijne bewaking wilde toevertrouwen.’
‘Zoo achtte ik het ook, en hieraan herken ik mijn schranderen neef.
Wees mij daarvoor dubbel welkom, mijn Philips! en gij ook, mijne heeren!’ sprak
Leycester, en hij begon hun de vermoedens mede te deelen, waarmede men hem
ontrustte en hen op de hoogte te brengen van de overwegingen, die hem
bezighielden vóór hunne aankomst; maar terwijl hij hen toesprak,
zag hij, hoe ook hunne voorhoofden bewolkt waren, en zelfs de effene
trekken van den Kanselier zich niet plooiden tot een glimlach van bemoediging.
Verdrietig wierp hij zich terug in de kussens van zijn rustbed, en het antwoord
van Leoninus gaf hem geene reden tot meerdere opgeruimdheid.
‘Mylord! mijn Graaf!’ sprak deze, die gaarne bij zijn spreken
| |
| |
het vormelijke eener redevoering behield. ‘Zoo wij hier zijn
heengekomen, zonder opontbod, kan Uwe Doorluchtigheid gelooven, dat het niet is
om eene kleine oorzaak. Hoe meester de Burggraaf is gekomen tot de kennis van
hetgeen hij onderstelt, begrijpe ik niet wel; maar het schijnt zeker, dat die
van Amsterdam eenig misvertrouwen tegen Uwe Excellentie hebben opgevat, en dat
er, leider! vele dingen samenloopen, om dit wantrouwen van hunne zijde gezien,
- Uwe Doorluchtigheid excuseere de uitdrukking! - verschoonlijk te maken.
Mylord considereere dit! De voornaamste ingezetenen van deze stad zijn
handelaren, reeders van schepen, zeevarenden of dezulken, die van handel,
zeevaart of reederij leven en welvaren, en daarbij het hoogste belang hebben.
Nu zijn er tusschen Uwe lordschap en de Staten alreede discussiën
voorgevallen op het punt van commercie en commerciëele belangen, die wel
hebben doen zien de intentiën van Uwe Excellentie in dezen, zijnde in
geener maniere overeenstemmende met de wenschen en begeerten der kooplieden,
zonderling niet van de Amsterdamsche, - maatregelen, die wel wat rigoureus
mogen schijnen en hun vrij veel zorge verwekken.’
‘Mijnheer de Kanselier!’ viel Leycester in, ‘wat ik daarin gedaan
heb of nog kan voornemen te verordenen, is geschied en zal geschieden ten
algemeenen beste, en krachtens rechten en autoriteit mij hier gegeven,
en door het luitenant-generaalschap van Hare Majesteit de Koningin,
en door de opdracht der Staten, waarvan gij en zij zelve den wijden
omvang in 't eerst hebben erkend, en door meer dan ééne daad van
plichtmatige onderdanigheid hebben bevestigd en gestijfd, en al mag het dan
zijn, dat deze kooplieden en winkeliers de algemeene belangen niet begrijpen en
niet verder zien dan hunne stad en hunne schepen, ik zal hierin doen, wat mij
oorbaar dunkt. Zoo zij het geheele land geregeerd willen hebben, ten profijte
van ééne handelsstad, hadden zij den burgemeester van Amsterdam
tot Gouverneur-Generaal moeten kiezen. Nu de Graaf Leycester dien rang houdt,
zal hij regeeren tot algemeen welzijn en het goede dat hij bedoelt, doorzetten
ondanks hen.’
‘Mijn genadige heer! ik ben zelve van deze opinie; op dit punt heb
ik geene tegenspraak, en zoo ik het aanroerde, was het alleen om Uwe
Excellentie te bidden, hierin met de meeste zachtheid te handelen, en het
mogelijke te doen, om hun, waar | |
| |
het zijn kan, genoegen te geven.
Doch het is niet op dit oogenblik de grootste oorzaak van wantrouwen, dat hier
is heerschende; er is eene aanleiding tot dadelijke vreeze. Zekere groote
kooplieden, die veel communicatie houden met die van Antwerpen, hebben in den
loop van den middag bericht ontvangen, dat de Koningin onderhandelingen heeft
aangeknoopt tot een vrede met Spanje!’
Dit woord bracht eene heftige beweging op de trekken van alle
aanwezigen. Leycester werd doodsbleek. Hij sloeg de armen kruiselings over de
borst en hij riep uit:
‘O, mijn God! en dat weten ze hier?’
‘Uwe lordschap wist dit dan reeds?’ vroegen Sidney en Leoninus
tegelijk, met eene verwondering, waarin zich zooveel misnoegen mengde als hunne
eerbied hun toeliet tegenover den Graaf uit te drukken.
‘Ja, mijne heeren!’ antwoordde Leycester, ‘ik wist...., maar er zijn
geheimen, waarvan het noodig is, dat slechts één ze weet, en deze
tijding achtte ik van die soort te wezen.’
‘Mylord! Graaf!’ sprak de Kanselier, en iets als een somber verwijt
klonk in zijn toon, ‘zoo moet ik dan toch voor waar houden eene onderstelling,
die ik bestreden heb met al de kracht mijner overtuiging, en die ik hield als
eene booze uitvinding van Uwer lordschap's vijanden?’
‘Welke onderstelling, sir? wees duidelijk en, zoo het zijn kan,
snel, want het schijnt hier mijne eer te gelden!’
‘Een deel van de Amsterdamsche grooten houden het er voor, dat Uwe
genade zelve niet vreemd zoude zijn aan het onderwerp van dien vredehandel, en
dat zij daarin deelneemt in naam van de Nederlanden, en dat....’
‘Wel genoeg, mijnheer de Kanselier! Nu eerst zie ik, dat de Koningin
nooit beteren weg kon gegaan zijn, om mij te benadeelen in eer en al, om mijn
ganschen ondergang te bereiden, en dien van dit land! Vrede met Spanje! Jezus!
God! Sir! zoo er ééne gedachte daaraan in mijn hoofd kon opkomen,
ik zou mij zelven vervloeken als een hoogverrader aan het land en aan de
heilige religie, die ik bezworen heb voor te staan. Vrede met Spanje! vrede met
de slaven van Rome! Op mijner ziele zaligheid! zoo mijne hand ooit de pen
opneemt, om daarvoor mijn naam te zetten, dan geve ik hierbij den minste uwer
de vrijheid mij die hand af te kappen!’
| |
| |
‘O, Mylord! Mylord! zulke sterke verzekeringen zijn
wel zeker overbodig; wees gedankt alleen voor de ontkenning.’
‘En het was de Kanselier van Gelderland, het was de achtbare
Leoninus, - die meer dan eenig ander mijne inzichten heeft gekend en in mijn
vertrouwen heeft gedeeld, en die weten kan, hoe ik het heil en welvaren dezer
landen voorsta, - het is deze die zulk een gerucht omtrent mij kan gehoor
geven?’ hernam Leycester met gevoel; het was karakteristiek in hem, dat hij
toegaf aan de gewaarwording van het oogenblik, en dat hij zich zelven opwond
door zijne eigen sterke uitdrukkingen.
‘Uwe genade zij gedachtig dat ik uit mij zelven het eerst die
geruchten met ernst heb tegengesproken,’ hernam Leoninus, verlegen met die
hartstochtelijkheid, want hij zag tranen in des Graven oog ‘en dat eerst het
woord van Uwe lordschap mij vreeze gaf voor de waarheid .... Had Uwe
Excellentie dit bericht kunnen ontvangen, voor zij zich te Amsterdam
bevond....’
‘Wel Kanselier! nog te Haarlem is mij die zorgelijke tijding
geworden.’
‘O dan, mijn Graaf! vergunne Uwe genade mij te zeggen, dat zij beter
vertrouwen had moeten stellen in hare raadslieden. Master Kiligrew, heere
Sidney, ik zelve en wij allen, hadden u de reis herwaarts dan zeker ontraden.
In eene stad, waar de gemoederen zonder dat in eenige ontstemming waren tegen
Uwe genade; in eene stad, die zich in hare dierste belangen gekrenkt acht door
dezen vrede; - waarin honderden, geen ander begrip van vaderlandsliefde
hebben, dan een ingeboren haat tegen Spanje; - waar iedere onpartijdige
beschouwing van de mogelijke voordeelen van zulken vredehandel reeds als
verraad zou worden begroet; - waar de verdenking van overhelling er toe, reeds
bij mannen als Aldegonde voor verraderij wordt geacht; - waar men niet
onderstellen kan dat uwe Koningin eene zulke onderneming zoude aanvangen zonder
haar voornaamsten gunstgenoot en raadsman, die uit den aard zijner betrekking
tot dit land daarbij het hoogste belang heeft, in die onderhandeling gekend te
hebben.’
‘En daarin rechtens had moeten gekend worden,’ riep Leycester
heftig. ‘O! Elisabeth is - eene vrouw,’ - voegde hij er langzaam achter, ‘in
hare passie doet zij alles wat zij wil, zonder om te zien of vooruit. Ziet,
mijne heeren! zoo ik had kunnen weten, dat dit gerucht zoo spoedig tot de
Hollanders zou door- | |
| |
dringen, zeer zeker had ik het u medegedeeld;
maar ik hoopte nog dat die pas geweven draden zouden afknappen, eer van hun
weefsel hier te lande sprake was. Ik schreef, om dit te vorderen en te
verkrijgen, aan zulken mijner vrienden als daarin iets vermochten, en ik
hoopte, dat alles eene voorbijgaande wolke zoude zijn, die ik met een weinig
meesterschap over mij zelven zou kunnen verdrijven.’
‘Het tegendeel is gebleken, mijn edele Lord! en het is te vreezen,
dat uit die wolke een storm zal losbarsten die onberekenbare schade kan
uitrichten, zoo geene goede fortuin dat keert,’ sprak Leoninus. ‘En zekerlijk,
- met allen eerbied voor Hare Majesteit zij het gezegd!-de Koningin heeft Uwe
lordschap en deze landen een slechten dienst bewezen met deze proefneming,
zelfs gesteld, dat zij op niets uitloopt dan dit.’
‘Dat heeft zij! dat heeft zij!’ riep Leycester bitter, ‘ik wenschte,
dat zij had goedgevonden haar toorn over mijn titel en waardigheid, in een
ander oogenblik, en op andere wijze uit te drukken. Ik wenschte dat Hare
Majesteit hier ware en zich voor vijf minuten in mijne plaats voelde, om zich
een denkbeeld te maken van den toestand, waaraan zij mij door hare
onverklaarbare onvoorzichtigheid blootstelt.’
‘En toch is het zaak Uwe Doorluchtigheid op de grootte van dit
gevaar niet te verblinden,’ zeide de Kanselier. ‘Mijne betrekking tot sommige
Hollandsche heeren maakt het mij mogelijk, haar dat in zijne volle grootte voor
te stellen. Uwe vijanden hebben zich behendig weten te bedienen van die
aangedichte deelneming aan den vredehandel, om schijn te geven aan het
lasterlijk gerucht, of Uwe Excellentie omging met eenige bedoeling tegen deze
stad....’
‘En wat daartegen te doen?’ vroeg de Graaf, hen beurtelings
aanziende, ‘zal ik eene verklaring laten uitgaan van mijne opiniën en
voornemens in dezen? Wat dunkt u, master Kiligrew?’
‘Mylord! het schijnt mij toe, dat bij zulke openlijke ontkenning van
iets, dat hier als een groot verraad wordt aangemerkt, Uwer lordschap's eere
verkort wordt. De mogelijkheid daarvan mag niet eenmaal ondersteld worden, en
voor 't minst niet door ontschuldiging van Uwer genade's zijde schijn
gegeven.’
‘Ik ben het volkomen eens met mijnheer Kiligrew, en nog, zoo het van
zekere baat kon zijn, maar vooreerst heb ik hoop, dat | |
| |
dit gerucht
nog niet is doorgedrongen tot het volk, en zich alleen bepaalt bij een deel der
grooten; en daarbij, hoe zal men eene opgeruide menigte te eenenmaal
bevooroordeeld, van eene ingeslopene opinie afbrengen, door eene verklaring? Ze
verstaan niet goed; ze vatten averechts op; en 't zou licht het middel zijn om
het kwaad te verbreiden. Veeleer zou ik raden, dat er met zorge werd toegezien
op de goede verstandhouding tusschen de gemeente en de Engelsche krijgslieden,
die met Uwe lordschap zijn binnengetrokken; voor dit oogenblik gaat dit goed,
maar.... een klein misverstand, daarin de aanblazingen van vijanden zich
mengen, kan groote ongelegenheid wekken.’
‘Zeer zeker,’ sprak de Graaf, ‘daarvoor zullen maatregelen genomen
worden.’
‘Dan tevens zou ik Mylord indachtig maken, ook de uitspattingen der
jeugdige edellieden en van hun gevolg wat in te binden,’ sprak Sidney met
eenige aarzeling. ‘Zij plegen dartelheden, en bedrijven ruwheden, die niet naar
den smaak van dit volk schijnen, en vermaken zich met den blooden, machteloozen
toorn van sommige stemmige en weerlooze burgers, dat heeftalreede eenige
verwarring verwekt.’
‘Hoe, neef! en gij zegt mij dit voor het eerst, en men heeft daarin
niet voorzien!’
‘Mylord! ik heb reeds gekeerd wat ik kon, doch onder hen die het
geldt, is ook Mylord van Essex, Zijne lordschap is zelfs de aanvoerder en
drijver van deze soort van vermaken, gelijk Zijne genade dat was in den Haag,
waar het niet altijd goeden indruk heeft gemaakt; - maar omdat het Uwer
lordschap's stiefzoon was, - die alreede ietwat onbillijk vooroordeel tegen
mij heeft opgevat, heb ik zeer geschroomd, dit te zeggen.’
‘Gij hebt daaraan niet wel gedaan, neef! want in zulke stonden is
ieder minuut verlies. Ik heb den wilden jongen alreede gemist;
maar daar hij te heftig en te jong is om mij hier dienst te doen,
weinig over zijn afzijn nagedacht. Daar moet terstond en tot iederen prijs een
eind gemaakt worden aan deze wanorden. Sir Philip! begeef u met uwe manschap de
stad in, en zoek Lord Essex, Norrits en de anderen op; en beveel hun, in mijn
naam, hunne dwaasheden te staken en hierheen te komen! Zoo het zijn moet,
bescherm de burgers tegen hen, en wie niet gehoorzaamt, sir! hebt ge
recht, den degen te vragen, al ware het Lord Essex zelf.’
| |
| |
De aanwezigen waren getroffen over dit besluit van den
Graaf, en toch was het kennelijk dat allen er het noodzakelijke van inzagen.
Toch naderde Sidney Leycester, en sprak smeekend:
‘Mylord! mijn oom! dat dit bevel uitgevoerd moet worden voele
ik, alleen ik bidde Uwe lordschap, laat ik het niet zijn die daartoe
gebruikt word. Onze graad van verwantschap, en dat men mij houdt voor zijn
mededinger in de gunst Uwer genade, maken het mij niet mogelijk een strengen
maatregel tegen den Lord uit te voeren; dat stuit mijn gevoel van kieschheid,
en ik vreeze zeer, dat het toch daartoe zal moeten komen.’
‘Ah, sir!’ zeide Leycester scherp, ‘ik begrijp u! u den gouverneur
van Vlissingen is zulke dienst te gering, en de ongenade der Koningin drukt u
licht wel genoeg, om u niet te vergrijpen tegen den kleinen Essex, dien zij
begonnen is te onderscheiden.’
‘Neen, Mylord!’ hernam Philips, en een edele gloed schitterde in
zijn oog, ‘de ongunst der Koningin zou meer billijk moeten zijn om mij ernstig
leed te geven, en zij zal mij niet hinderen verder Uwer lordschap's daden te
steunen en uwe belangen voor te staan, waar ik kan met raad en daad; en wat
mijn rang aangaat, als uw bloedverwant en als uw onderdaan heeft Uwe
Excellentie zoovele rechten op mij, dat geen dienst mij te gering zoude zijn,
alleen deze.....’
‘Nu ja! dat 's weer een inval van uw romanesken zin,’ viel Leycester
in de rede, ‘wat zegt gij, Leoninus?’
‘Ik zou wel moed nemen bij Uwe Excellentie sir Philips bede te
ondersteunen,’ sprak Leoninus. ‘De edele heer Sidney is wel gezien bij grooten
en volk, en weet met de Hollandsche heeren om te gaan, dat mag Uwe lordschap
van te goeden dienst zijn bij het banket op het stadhuis, om niet zonder schade
uw heer neef van u te zenden, niet wetendewanneer Zijne Edelheid kan
terug zijn.’
Nog niet recht had de Kanselier uitgesproken of drie stemmen
verhieven zich ernstig en smeekend in de bede: ‘Mylord! genadige Graaf! ga niet
naar dat feest!’
Het waren North, de Burggraaf en Arthur die haar uitspraken.
‘En waarom zou Mylord niet naar het feest gaan?’ vroeg Sidney, ‘zoo
onzen edelen Lord gevaar dreigt, het is dáár niet meer dan
elders.’
‘En toch hebben de heeren gelijk,’ begon Leoninus, ‘die ons
| |
| |
opmerkzaam maken, dat het dringendste belang de persoonlijke
veiligheid van den Graaf ons wel diende bezig te houden.’
Al die overwegingen rondom hem, terwijl hij zelf zweeg, schenen den
Graaf ongepast; de belangstelling, waarvan zij getuigden, temperde de
onbescheidenheid, doch Leycester begreep zijne waardigheid te goed om haar niet
te voelen; hij richtte zich op.
‘Zwijgt, mijne heeren!’ sprak hij, ‘zoo het hier het meeste mijn
persoonlijk belang geldt, wil ik zelve beslissen. Master Kiligrew! een lid van
mijn Staatsraad zou ik den dienst niet vergen;
van den vriend die alleen om mijnentwille naar dit vreemde
land is heengekomen, durf ik haar vragen, - ga gij, - in de plaats van sir
Philip, om aan Essex's buitensporigheden een eind te maken!’
‘Dank voor dit vertrouwen, Mylord!’ sprak Kiligrew, boog zich voor
Leycester, bracht de hand die deze hem reikte even aan de lippen, en
verwijderde zich toen met haast.
‘Mylord North!’ vervolgde de Graaf, ‘volg master Kiligrew met de
Warwickslieden, en ga toezien dat alle Engelsche soldaten zich rustig
naar hunne kwartieren begeven, en zich daar ordelijk gedragen.’
‘Mijn edele Graaf! uw persoon zonder bescherming hier laten, in de
macht van deze Hollanders, dat doe ik niet! ik wijk niet van uwe zijde, mijn
Lord!’
‘Gehoorzaam, baron!’ riep Leycester met een blik en eene stem, die
bewezen, hoezeer het bevel hem ernst was.
‘Uwe genade is meester van zijn eigen leven en het mijne; zoo
hiervan kwaad over u komt, God wete, dat ik zonder verantwoording ben,’ riep de
baron, en met een diepen zucht, en na Leycester met sombere beduiding te hebben
aangezien, verliet hij het vertrek.
Leycester schudde even het hoofd, terwijl hij hem nazag.
‘Als ik dien heftigen North liet begaan, zou hij snel met de handvol
volks, die ik hier heb, de stad willen dwingen; 't is mogelijk, dat ik met
betere krijgsmacht deze stad der kooplieden had moeten binnentrekken, doch ik
heb sir John Norrits met het beste deel van mijn paardenvolk heengezonden naar
Utrecht, om Grave bij te staan als 't nood doet, en gemeend mijne krijgsmacht
eerder te moeten gebruiken tegen den vijand dan tegen de inwo- | |
| |
ners. Schande voor hen, zoo ik onrecht had! Schade voor hen, zoo zij mogen
het verantwoorden!’
‘Uwe lordschap heeft daarmede in eene dringende behoefte voorzien.
Grave is eene vesting van considerabel belang,’ sprak Sidney.
‘En wat aanbelangt Amsterdam, Uwe Excellentie heeft sterkere macht,
om dat te dwingen, dan die in wapenen bestaat.’
‘Zoo heb ik het ook geoordeeld, heer Kanselier! schoon het mij
vreemd dunkt, dat gij daarop komt. Het beste deel van het volk ook in
deze stad, de vrome en stemmige burgerij houdt mijne zijde en is mijn persoon
wel genegen, verwachtende als ze mogen, en ik met Gods hulp volbrengen zal, van
mij den besten steun en hulp voor de religie. Dit is mijne zekerste borstwering
tegen de kwade praktijken en de valsche opvattingen der grooten; maar, opdat
ook die burgers niet verkeerde opinie van mij krijgen, door die vreemde
handelingen der Koningin met Spanje, is het nut en noodig, dat zij haastelijk
en door welgeachte stemmen van het tegendeel worden ingelicht.’
‘De leeraren van de Gereformeerde Kerk zijn ijverig tot den dienst
van Uwe Excellentie,’ begon de Burggraaf.
‘'t Is ook aan hen, dat ik die taak wenschte te defereeren,’ hernam
de Graaf; ‘meester Daniël! waar is de eerwaarde Libertus Fraxinus te dezer
stede gehuisvest?’
‘Bij een zijner ambtsbroeders, Mylord!’
‘Gij zult hem morgen zien, en bespreek met hem dit punt; gij kent
mijne intentie?’
‘Ik heb die volkomen gevat, Mylord!’ hernam Daniël met eene
buiging, ‘en hoop Uwe lordschap daarin met goed gevolg te kunnen dienen; ik bid
echter Uwe Excellentie nu ook op een maatregel te denken voor hare persoonlijke
veiligheid, dat is van dringende haast.’
De Graaf, zonder te antwoorden, richtte het woord tot Sidney:
‘Daar diende wel iemand naar den Hage gezonden te worden, om sir
Thomas Heneadje van dit alles te onderrichten, en over den vredehandel
illucidaties te vragen; sinds ik Willoughby naar Denemarken zond, en mijn
secretaris Aty nog niet uit Engeland terug is, heb ik niemand. Wien denkt ge,
dat ik daarvoor zou kunnen nemen, sir!’
‘Indien Uwe lordschap daartoe een Hollandsch heer gebruikte,
| |
| |
meester Paulus Buis bij voorbeeld,’ hernam Sidney; ‘de scherpe en
oprechte afkeer, dien Uwe lordschap heeft van de ontwerpen der Koningin, zoude
daardoor te meer helder in 't licht komen, en men kan onder de hooge heeren van
deze landen geen blijk geven van meer opene trouw!’ en tegelijk zag hij met een
glimp van scherpheid en schalkheid op den Burggraaf, die kleurde en zich de lip
verbeet.
‘En te eer, sinds die heer bij Heneadje wel bekend is als een
oprecht volger der Koningin en der Engelsche natie,’ sprak de Graaf.
‘En door het volk gekend als een vinnig tegenstander van Spanje en
Frankrijk,’ voegde Leoninus er bij.
‘Zekerlijk, mijn Philip! gij hebt daar beslist als een Salomo! Wat
zegt gij daartoe, meester Daniël?’ vroeg hij met goedheid, zich tot dezen
keerende. ‘Gij ook kent meester Buis, ik wete, gij houdt goede vriendschap met
hem.’
‘Mijn Graaf! zoo is 't, en al ware dit niet, nooit zou ik mij
onderstaan, ietwat tegen te spreken, dat zoo helder een hoofd, als mijn heere
Sidney heeft aangeprezen en Uwer lordschap's goedkeuring heeft gewonnen; alleen
zou ik oordeelen, dat een heer als meester Buis, te Utrecht zóó
geliefd en van zóóveel invloed, aldaar Uwe genade van hooge en
treffelijke diensten kon zijn.’
Een scherper blik van Sidney en eene flikkering van minachting
straften Daniël voor dit woord; hij scheen zelfs te willen spreken, doch
Leycester antwoordde:
‘Dat doet niet af! Te Utrecht weten wij vele goede en wel bekwame
dienaren te vinden; te Utrecht zal het gansch anders zijn: dat ik reeds te
Utrecht ware! hier is 't of mij de lucht drukt onder al die kooplieden.’
‘Zeker omdat het kooplieden zijn; alleen laat Uwe lordschap
daar niet aan denken, terwijl zij zich nog onder hen bevindt.’
‘Als zij het slechts niet te veel indachtig zijn,’ hernam
Daniël.
‘Mylord! mijne trouw trotseert Uwer lordschap's toorne met de
herinnering, dat u gevaar zou kunnen dreigen op het stadhuis, en dat Uwe
Excellentie niet willens schijnt daarin te voorzien.’
‘En de tijd, om ons derwaarts te begeven, vast nadert,’ hernam
Leycester met een rustigen blik. ‘Arthur! ga eens zien of voor 't minst de
gentlemen van mijne kleedkamer hier gehuisvest | |
| |
zijn! Het
zou onhoffelijk wezen, voor die heeren, al zijn het dan maar handelsluiden,
niet een feestgewaad ten beste te hebben bij een banket.’
‘O, een harnas, Mylord! een harnas!’ bad de Burggraaf.
‘Zijt gij dol, meester Daniël! in 't ijzer geperst aan een
maaltijd? Voor welke barbaren mocht men ons Engelschen aanzien, dat doet zelfs
de Orlando van uw Ariosto niet, is het wel, neef?’
‘Ik herinner mij niet, dat Orlando zich in een toestand hebbe
bevonden, aan dien van Uwe Excellentie gelijk,’ hernam Sidney zonder den
opgeruimden glimlach; ‘en een weinig fijn staal onder fluweel vermomd, is een
lichte last en eene goede voorzorg.’
‘'t Is niet met een harnas, dat Mylord zich veiligen zal,’ riep nu
Arthur, ‘en zoo Mylord luisteren wilde naar wat doctor Julio zeide....’
‘Doctor Julio!’ en Leycester's voorhoofd werd somber. ‘En wat zeide
doctor Julio dan, knaap? eens voor goed, spreek het uit! Dit gansche uur zie
ik, dat u iets in de keel steekt, zeg op!’
En de knaap deelde mede, wat wij weten.
Leycester's trekken waren strak geworden onder het toeluisteren.
‘Wat dunkt u hiervan, mijne heeren?’ vroeg hij, in het rond
ziende.
‘Doctor Julio is van de lieden, die zelve veel kwaads gedaan
hebbende, weinig goeds wachten van anderen, en naar eigen aard anderer gemoed
afmeten,’ sprak Sidney.
‘Als die persoon van zulken aard is, zou ik van hem zelven licht
eenig vileijn plan vreezen, daaraf deze waarschuwing de mom is,’ zeide
Leoninus.
‘Neen, Kanselier! van zijne trouw te mijwaart ben ik zeker!’
‘Ik niet minder, Mylord!’ hernam Sidney, ‘en toch geloove ik dat Uwe
genade niets hechten moet aan zijne waarschuwing.’
‘Vergiftigingen zijn snelle en geheime middelen, die in onzen tijd
niet zeldzaam gebruikt worden,’ sprak Leycester, ‘ik vrees ze veelmalen voor de
Koningin.’
‘Ik vrees ze niet van de Hollanders,’ hernam Sidney. ‘Om
oprecht te zijn, dat er ontevredenheid heerscht en spanning hier te Amsterdam
is te merkbaar, om het Uwe lordschap te verheelen, maar ik stel mij, uit den
aard der Hollanders oordeelende, | |
| |
de zaak dus voor: zoo er in deze
oogenblikken iets voorvalt, dat de eenigheid tusschen Hollanders en Engelschen
breekt of hun mistrouwen wekt, zou er woeling en wanorde kunnen ontstaan,
daarin zelfs de persoon van Uwe Excellentie niet veilig wezen zou; tegen
sluipmoord en aanslagen van enkelen is een heer van Uwer Excellentie's
kwaliteit nergens zeker; doch wordt er, naar ik achte, ook hier niet meer mede
bedreigd dan elders, en van de regeering van Amsterdam, daarin het meest uwe
tegenpartijders zijn, is het niet te denken, dat zij zich in lichaam vereenigen
zal tot zulk een ongeoorloofd en vileijnig verraad, als een aanslag op uw
leven, onder bedeksel van een vriendenmaal. De Koningin, het volk, de wereld
zoude hun daaraf rekenschap vragen. Hoe zouden ze dit verantwoorden? Maar zoo
Uwe lordschap, ondanks dit alles, nog vreeze heeft....’
‘Vreeze, sir Philip! mij dacht, gij kondt overwegen tegen wien gij
dit woord spraakt, aleer gij het zeidet. God weet, dat ik geene vreeze heb, dan
die voor het verlies van deze goede zaak, en hetgeen er voor Engeland daarmede
zou verloren gaan. Wat mijn arm leven betreft, dat bekommert mij het minste, en
dat geve ik met vol vertrouwen over aan het genadig bestuur van den Almachtige,
en zoo, mijne heeren! blijve ik dan bij mijn eerst voornemen, naar het feest te
gaan, mij te gelaten, gansch zonder misvertrouwen te zijn, al hetwelk mijn wil
en begeeren is, dat alle de mijnen zullen navolgen, en mij geheellijk
toevertrouwen aan mijne eerewacht, die voor mijn persoon aan het volk en de
Koningin zich als verantwoordelijk heeft gesteld.’
‘Ik dank u, Mylord! voor dit vertrouwen in mijne landgenooten,’
sprak Leoninus. ‘Expresselijk heb ik mij onthouden, haar daarin van raad en
voorlichting te dienen; maar zekerlijk, zij kan verwachten, dat de bloem der
Amsterdamsche jongelingschap, daaruit die eerewacht is bestaande, zich als ten
borg heeft gesteld voor de veiligheid en het leven Uwer Excellentie, en dat zij
die schuld eerlijk zal aflossen.’
‘Maar dan ook moet ieder van ons zijne vlijt doen, om goede orde te
handhaven, misverstand te weren, en vriendschap te vestigen,’ hernam
Sidney.
‘Neef! gij volgt volkomenlijk mijne meening, zoo gij dit alle de
mijnen uit mijn naam ernstig aanbeveelt. Heer Burggraaf! ook gij, wees
gewaarschuwd! Gij verstaat u goed met dit slag van | |
| |
lieden, gij
kunt blijven en mij vergezellen. En gij, kleine Arthur! gij verdient dank voor
uwe opmerkzaamheid, maar zorg, uwe tonge niet te roeren van hetgeen gij weet of
vermoedt, tegen wien ook, en nu, ga, volg mij! Mijnheer de Kanselier, en gij,
neef! wilt mij hier wachten!’
En hiermede verliet de Graaf het vertrek.
‘Onze heer heeft een moedig hart,’ sprak Leoninus.
‘Onze Graaf betrouwt zich op God,’ hernam de Burggraaf. ‘Moge geene
duivelsche boosheid dit vertrouwen beschamen!’
‘Mylord is Engelsch edelman en van het beste bloed,’ zei Sidney tot
den Kanselier. Eene wijle daarna zich naar Daniël wendende, zeide hij hem
zacht met eenigen lichten zweem van minachting: ‘Heer Burggraaf! zoo gij weder
uwe echtgenoot aan het straatgewoel waagt, laat het dan voor 't minst zijn
onder een geleide, dat haar veiligt tegen de grove aardigheden van jonge
losbollen!’
‘Hoe, sir! Martina was daaraan blootgesteld? Mag haar iets overkomen
zijn?’
‘Zij is onverlet teruggevoerd naar haar logies, doch dat is uwe
schuld niet.’
‘Hoe ik u danke!’
‘Gij zijt mij daarvoor geen dank schuldig,’ hernam Sidney
droogjes.
.......................................................................
.......................................................................
Wij moeten toch weten, in hoever de onrust van Leycester en zijne
vrienden over de ontwerpen der Hollanders gerechtigd was. Wij kunnen het weten,
als wij den burger-hopman,Jan Corneliszoon Hooft
volgen, wanneer hij, even na de aankomst van Sidney en Leoninus, na eenige
bevelen aan zijne schutterswacht, het Prinsenhof verlaat, en zich heen
begeeft naar het stadhuis. De burger-hopman Hooft was een man van eene
krachtige gestalte en van een belangwekkend voorkomen, wiens indrukwekkende
stem het gehoorzamen gebood, en wiens schrander en behendig spreken tot
overtuiging bracht; met een fieren, onafhankelijken zin, met al de
vooroordeelen in het hoofd, maar ook met al de deugden in het hart der echte
republikeinen, die er eerder waren dan de republiek; een van die mannen, die
ook wel Bragadini had kunnen heeten, zoo hij te Venetië geboren was en
niet | |
| |
te Amsterdam; een zoon uit een geslacht, waarin die
zonderlinge mengeling van heerschzucht en vrijheidszin wel erfelijk scheen in
het bloed. De fiere schepen, later burgemeester,Cornelis
Pieterszoon Hooft was zijn verwant, die schrandere Amsterdammer, die zoo
stout en zoo krachtig zich stelde tegen de opdracht der grafelijkheid aan
Willem I; die alleen van zijn gevoelen durfde zijn: die het durfde te dien
tijde! en het geslacht was nog niet ontaard, en zou nog vele naneven geven,
zulke voorvaderen waardig!
De leden van dit geslacht, ofschoon burgerlijk van oorsprong, daar
ze van Zaandam herkomstig, meest schippers waren, die op de Oostzee voeren,
hadden zich, zoo haast ze zich vestigden te Amsterdam, dicht
aangesloten aan de aristocraten-partij, die wij reeds hebben aangeduid, die wij
in Leycester's tijd het liefst de Hollandsche noemen, omdat toen vooral
ook zulken in haar bond waren opgenomen, die niet kunnen gezegd worden tot de
oude aristocratie des lands te behooren, en zij hadden spoedig hunne
vertegenwoordigers in wethouderschap en schutterij, als wij zien in schepen
Hooft en in Jan Corneliszoon zelven, die nu bij het stadhuis genaderd, met de
drift en met de vrijheid van een ingewijde de trap op liep, die rechtstreeks
heenvoerde naar eene torenkamer, voor welker deur twee boden wacht hielden.
‘Zijn er reeds heeren daar, en wie doch?’ vroeg hij snel.
Een der boden noemde ze: Jacob Pieters Bleker, en de schepen Hooft
waren onder de eersten.
‘Zoo 't geval wilde, dat meester Maarten Koster mocht komen, laat
dan de heeren gewaarschuwd worden,’ beval de kolonel, en ging binnen.
‘Voorzienige, achtbare heeren en lieve vrienden!’ sprak hij, na het
wisselen van eenige deftige begroetingen. ‘Onze vreeze was niet ijdel: de
Engelsche vreemdeling beraamt ietwat tegen de stad; onder meer dat mij verdacht
is gebleken, heb ik een van de zijnen dit woord hooren zeggen,’ en hij
herhaalde den onvoorzichtigen uitval van North. ‘Daarna hebben zij de deur
gesloten, en wat al booze overleggingen en gruwelijke raadplegingen er mogen
zijn omgegaan, laat ik aan uw aller abele wijsheid en voorzienige schranderheid
te onderstellen over. - Eerstelijk meende ik, dat de Graaf, zich niet
betrouwende aan zijne eerewacht, dien North met zijne Engelschen had laten
roepen, om zijn persoon te omringen en dien te bewaken, dat onze jonge burgers
krenkte, die | |
| |
wat naijverig waren op het vertrouwen van den Graaf,
en 't hield er wat aan, eer ze hem dus wilden toelaten. 't Zou zeker tot een
heftiger dispuut zijn gekomen, dan enkel van woorden; - want de Engelschman
ook was vurig, - zoo ik de mijnen niet bevolen had, toe te geven, hopende
langs dezen weg lichter achter Leycester's plannen te komen, dan door hem
ganschelijk geene communicatie te laten met de zijnen. En 't bleek van goed nut
te zijn; want in stede van North en de mannen van wapenen met zich te houden
als wel zijn recht kon zijn, heeft hij ze van zich gezonden de stad weer in, en
ook Kiligrew met de lieden van monsieur Sidney, heeft zich in haast verwijderd,
zekerlijk met bevelen van zijn meester, die gansch wat anders ten doel mogen
hebben dan de veiliging van zijn persoon, en ik juiche mij zelf toe, dat ik een
vond heb bedacht, die ons toelaat, den beer den muilband aan te leggen, zoo
haast wij willen. Wil de Graaf meester zijn van de stad, wij zijn 't al vast
van zijn persoon, en hebben niets meer noodig om dwang met dwang te
keeren!’
‘Nu 't gebleken is, dat ons achterdenken goeden grond had, pijnt het
mij minder, dat wij ons tegen Mylord Leycester verzekerd hebben,’ sprak Bicker,
‘daar ik anders noode mijn consent toe gaf.’
‘Met meer schuchterheid van consciëntie, dan ik van
zóó helder een hoofd zou gewacht hebben,’ sprak schepen Hooft.
‘Wat is onze naaste plicht? Onze vrijheid te salveeren en onze stad!
De Graaf is gebleken een heer te zijn, die den koopmansstand klein acht, en de
eischen tot vordering van handel en zeevaart niet kent, en niet gezind schijnt,
die krachtig vóór te staan. Wat zou hij van Amsterdam maken, zoo
dat in zijn absoluut geweld kwame? En daartoe, de Koningin is bezig pays te
maken met onzen ouden erfvijand van Spanje. Een van tweeën nu is er waar:
of de Graaf heult met zijne vorstin, en mag alzoo mede begrepen zijn in
dien handel, en licht gezind zich van Amsterdam te verzekeren, welks instemming
in dien bond hij niet te hopen heeft: ofde Graaf is daarbuiten, en dan
zien wij, wat zwakken steun wij hebben aan 't Engelsch bondgenootschap, en hoe
de Koningin den Grave alzoo luttel acht, als zij hem weinig bijstand geeft.
Altijd is 't zaak, dat de stad ons blijft. Wij hebben van don Jan en
Anjou geleerd, hoe vreemden licht verraad brou- | |
| |
wen onder
minnelijken schijn. Die hadden nog het volk tegen; maar hier is 't anders: gij
weet allen, hoe deze Graaf verwacht is, als ware 't schier geen mensche, maar
een engel der hulpe, en zoo hij zich ietwes onderwond, zekerlijk ze
zouden hem toevallen; zóó heeft het gemeen volk zijne welvaart
vergeten, en zoo deze onderstelde medicijnmeester van der Nederlanderen
brandige koortse zijn loon vooruit vraagt, zonder dat de kure gelukt is, zullen
ze hem dat geven op goed vertrouwen af. - Wij weten wel, wat in de laatste
tijden de dominé's van den stoel hebben geleerd.’
‘Heer neef! begeerig zoude ik luisteren naar uwe redenen, zoo 't ons
niet aan tijd gebrak; 't is op slag van 't aangezegde uur voor 't feest.
Meester Koster, die zoo Engelschgezind is in 't harte, kon ons overvallen. Zegt
mij, voorzienige heeren! zijn de maatregelen genomen?’
‘Zij zijn 't; de tafelen zijn gelegd in 't zegelhuis, des Graven
plaats is bereid in 't midden van den disch, tegenover de hangkamer, die
slechts ten halve is beschoten met licht wagenschot; de opening is bedekt door
een kostelijk en konstelijk tapijtbehangsel, dat hem blindhokken moge voor 't
toevend gevaar daar achter!’
‘Maar wie zal de plaats krijgen tegenover den Graaf? Het zou geene
wenschelijke zijn, in geval van onraad,’ vroeg een der heeren.
‘Geef die aan Koster!’ werd er door één der schepenen
geantwoord.
‘Die plaats blijft onbezet, onder schijn van Mylord het vrije
gezicht te laten op de afbeeldingen en het fraaie weefsel van het tapijt, en op
de feestelijke trofeën te zijner eere daargesteld.’
‘Dat 's dan afgesproken! Zoo haast nu de Graaf hier binnen zal zijn,
stel ik mijne schutters daar achter, de geladene musketten gericht op de
overzijde. Mijne wachten en kondschappers zijn dus gesteld, dat ik aan 't eind
van de tafel zittende, door een afgesproken sein, van 't minste onraad in de
stad zal verwittigd wezen, en bij 't eerste dat bedenkelijk schijnt, geef ik
mijn wenk, het tapijtbehangsel valt neer en onze gentleman ziet een
breeden rei van vuurroeren op zich gericht, zoo hij den tijd heeft te
zien!’
| |
| |
‘God geve dat het niet zijn mag! - Zoo opgesomd,
schijnt het mij als een verraderlijke moordaanslag!’ riep Bicker
bedenkelijk.
‘Op geener manier! 't Hangt van Leycester af wat het zijn zal. Die
zich tot anders bederven vijandelijk pijnt, mag in eigene strikken verhangen
worden. - Tegen des serpents bedrog gaf God eene waarschuwende wet, en om 't
gemeen bederf te keeren, moge een enkele geofferd zijn, was zelfs der ouden
staatswet.’
‘Zoo 't een strijd ware met open vizier, maar onder bedektheid's
sluier, en bij een gastmaal!’
‘Waar men zulke gasten wacht, moet men zulke feesten bereiden,’ riep
de Kolonel, ‘en nu, heeren! ik diene te gaan.’
Wij hebben nu gezien, dat werkelijk de geruchten, die tot Leycester
kwamen van der Amsterdammeren wantrouw geene valsche waren, hoewel dan verward
en onjuist. Maar in waarheid, hun wantrouwen was reeds de vredegeruchten uit
Engeland vooruitgeijld, en wat des Graven dubbelzinnige houding scheen in
hunne stad, kon die niet hebben opgewekt, sinds zij die maatregelen van
voorzorge reeds beraamd hadden, en overeengekomen vóór zijne
aankomst. En zeker als kooplieden en als Amsterdammers was er tusschen hen en
Leycester alreede eene duchtige oorzaak tot vreeze en argwaan, nog
vóór hij hunne stad was binnengetrokken. Sinds
Antwerpen, van Nederland afgescheurd, in de handen was geraakt van
Spanje, had zich de Nederlandsche handel als overgeplaatst
naarAmsterdam. Zoo weinig één waren toen reeds hare
belangen met die van het algemeene vaderland, dat een verlies, door geheel het
volk betreurd en begrepen als een droeve slag, voor de opbloeiende handelsstad,
als eene verdubbeling van leven was, als eene ader van welvaart en van kracht,
die zich plotseling opende in haar schoot, na het afsluiten van de benijde
Schelde. Van toen af dreef Amsterdam eene levendige scheepvaart, een voordeelig
handelsverkeer tusschen Spanje en Portugal, met Engeland en Frankrijk, met de
Hanze-steden en Denemarken, op de Sont en Oostzee, op de straten en golven der
Middellandsche zee en van den Atlantischen oceaan, en die voordeelige wisseling
van goud en van waren gaf haar reeds toen eene voorspiegeling van latere
grootheid, gaf haar telkens oorzaak hare muren te verwijden, en liet haar toen
reeds de schepen in haar dienst tot bij duizend tellen, terwijl andere duizend
af en | |
| |
aanwisselden in hare natuurlijke haven, het Y. Zoo was zij
op dat tijdpunt niet enkel wat de Engelsche tijdgenoot; die ons dit van haar
mededeelt, zegt: ‘the only town for trafick in this part of
Christendom,’ maar zij voelde zich rijk en de meerdere boven hare
zustersteden, gelijk de provincie, waarvan zij de hoofdstad was, zich de
meerdere voelde boven de anderen, en deze haar steun gevende en wederkeerig van
deze haren invloed vermeerderd ziende, begon zij zich zelve in haar trots meer
en meer te zien als kern en middelpunt van den jeugdigen staat, en hare
belangen als de hoogste en wichtigste, die het eerst moesten gehandhaafd
worden. Ongelukkig, maar toch natuurlijk was het aan Leycester, om eene
vaderlandsliefde, die zóózeer van huis begon, wat ruimer uitzicht
te wijzen.
De handelsgeest had te allen tijde weinig kieschheid op de middelen
van haar vertier. Ondanks den heftigen haat tegen Spanje, die als ingeboren was
in het Hollandsch bloed, ondanks den spijt over een oorlog, dien zij zoo vaak
met luide klachten optelde, voedde zij zelve de Spanjaarden met het koren van
hare akkers, voerde zelve het krijgstuig en wapenen aan, die het voortwoeden
van dien krijg mogelijk maakten. Zoovele krijgslieden in België
samengestroomd, - zoovele vreemdelingen ingekeerd in een land, waar de ploeg
nauw meer gedreven werd, waar het vee was verdreven of afgemaakt, -zooveel
weiland platgetreden onder paardenhoeven, - zoo menige smidse moest stilstaan,
en zoo menig handwerk verliep, door gepreste krijgsdiensten of geplunderde
steden, moest er gebrek en behoefte groot maken, en alle levensbehoeften duur,
op dit eigenlijk grondgebied van den krijg. Maar door Spaansch goud en door
Hollandschen handelsijver was het toch te verkrijgen, en zoo verhaalden de
laatsten hunne oorlogslasten met veelvoudigen woeker als op Philips’ schatkist
zelve, en hadden het voordeelig leedvermaak nog, langs dezen weg de schatten
van Peru en Indië met hunne vijanden te deelen; - goudklompen, die
versmolten als luchte sneeuw, - schatten, die als goudzand verstoven, zoo
haast Madrid ze voor Nederland afzond. Leycester, die dezen handel moest zien
met het oog van een edelman en van den veldheer, die den krijg moest
medevoeren, vond dien een ongerijmden, een schadelijken, een zulken als den
Nederlanderen schande bracht, en den vijand van te groot nut was bij de kansen
van den krijg. Zoo haast dus de onderhandelingen over | |
| |
den
Engelschen onderstand wat gevorderd waren, de Graaf als de luitenant-generaal
der hulptroepen was aangewezen, en hij zelf begon na te denken over hunne
landszaken, was het zijn ernstig vermaan geweest en zelfs eene der voorwaarden
van zijne overkomst, dat zij zich voortaan daarvan zouden onthouden. Om dien
wensch de kracht van een bevel te geven, liet hij zelfs toen reeds eene akte
van navigatie van zich uitgaan, die een diepen en somberen indruk maakte, doch
die licht even spoedig zoude zijn vergeten geworden, als zij weinig werd
nageleefd, zonder eene bijzonderheid, die dezen ingreep op een handelsbelang
voelbaarder maakte.
Gelijktijdig, misschien wel door het Engelsche voorbeeld opgewekt,
of licht zelve door ruimere overwegingen geleid, hadden de Algemeene Staten en
de jonge
Graaf Maurits met den Raad van Regeering
zich vereenigd, voor het minst het verzenden van mondbehoeften naar de
Spaansche Nederlanden te weren, en de maatregelen daartoe genomen gaven niet
enkel de schepen der weerspannige sluikhandelaars aan vrijbuiters prijs, maar
ook belemmerden zij, als natuurlijk was, den geheelen handel, die te dien einde
voorschriften moest ontvangen, en verklaringen afleggen omtrent de soort en de
bestemming der waren, die hare vrijheid beperkten en hare bewegingen
verlamden.
De Amsterdamsche regeering was gehaast, uit zich zelven besluiten te
nemen, die voor hare ingezetenen den druk en de belemmering van die maatregelen
verzachtten of krachteloos maakten. Daar verhief Dordrecht, in
haar binnenlandschen handel geknot en door geene buitenlandsche vaart getroost,
hare zwakke, doch billijke stem tegen eene willekeur, die Amsterdam voorrechten
gaf boven hare zustersteden; die botsing harer belangen met die der overigen
rondom zich verschrikte de fiere hoofdstad niet; zij gaf toe, dat de Staten der
provincie zouden worden opgeroepen tot beslechting van 't geschil. Dat was zoo
goed als een familieraad, en zij wist immers, hoevele en hoe krachtige stemmen
daar vóór haar zouden spreken. En zij verkregen ook het
gewenschte; maar de Raad van Regeering wilde intusschen zijne bevelen
gehoorzaamd zien, en de kooplieden van Amsterdam hunne ondernemingen doorgezet;
dat gaf eene scherpe spanning tusschen de drie strijdende machten en of het die
zaak nog aan twiststof en verwikkeling had gemangeld, kwamen de
burger- | |
| |
hoplieden van Utrecht haar nog meer verhitten
en verduisteren. De burger-hoplieden van Utrecht waren in die stad een lichaam
op zich zelve en eene macht tegenover den magistraat, waarvan wij nog veel
zullen moeten spreken; maar zoo ergens, hierhad hunne tusschenkomst eene
kleur van aanmatiging, die door weinig tinten van recht was verzacht; zij
stelden zich aan de spits van 't algemeen belang; zij eischten, dat het laatste
niet mocht worden geofferd aan de zelfzucht van enkelen; zij bezwoeren de
Algemeene Staten en den Raad van Regeering, zich te handhaven als hoogste
machten van den Staat, en zij herinnerden hun de aanmatiging van een
Amsterdamschen koopman, die krenkend was voor hun gezag; zij noemden die
majesteitschennis en eischten er de straf voor; zij herinnerden, hoe de band
der Unie los moest worden, zoo bijzondere belangen gekend en gesteund werden
boven die van 't geheele vaderland, en zij boden zich zelven en de krachten van
hunne stad en provincie aan ter handhaving van wat zij eischten.
Dit stoute stuk had niet enkel wat ongepastheid tegen zich, maar ook
eene rondheid, die zich niet vermomde onder hoofsche vormen en eene
vrijmoedigheid, die zich meer met scherpte had gegord, dan met zoetheid
omplooid. De wethouderschap van Amsterdam, zoo verbitterd en
beleedigd, als men het zich denken kan, beantwoordde dit met eene scherpe
verdediging aan de vergadering van Holland, en vroeg genoegdoening voor die
krenking van de Algemeene Staten en van de regeering van Utrecht.
De laatste met eene bezonnenheid en matiging, die boven haar tijd waren, liet
de verantwoording van eene handeling, buiten haar aangevangen, aan de plegers
daarvan over; van toen af schijnt ook de regeering van Amsterdam haar twist
twisten gegeven te hebben in handen van hare burger-hoplieden, die als van
gelijk tot gelijk eene soort van schriftelijken tweekamp hielden met hunne
broeders van Utrecht, die, hoe heftig ook gevoerd, toch eindigde in onderlinge
aanbiedingen van vriendschap en eendracht, waartoe Graaf Maurits en de Raad van
Regeering hen door ernstigen drang dan ook bewoog.
Maar van zoovele bitterheden en scherpheden, als er gewisseld waren,
was er toch altijd wederzijds wat blijven vasthaken in 't geheugen, en een
geschil, in den aanvang zoo vurig, was veel sneller gesmoord dan gebluscht, om
nog niet hier en daar eene | |
| |
smeulende vonk over te laten. Maar er
was meer. Reeds van vroege tijden af hadden de stad van Gijsbrecht en de stad
der bisschoppen, de stad van het Y en de stad der Unie, verdeeldheid van
beginselen gehad, als botsing van belangen; en de vestingtoren: ‘Zwicht
Utrecht!’ door de Amstelaren tegen hunne statige gebuurstad opgericht, mag
alleen reeds als blijk genoemd worden, hoe onderlinge naijver en wantrouwen
reeds van oude tijden af hadden geheerscht; en hoe er nog altijd spranken van
dat oude twistvuur waren overgebleven, had wellicht de ongeroepen tusschenkomst
der burger-hoplieden getoond. - En mocht die twist gedempt zijn voor 't
oogenblik, de schok was weder gegeven, de zenuw van de oude gevoeligheid had
weer getrild, en dat juist op een tijdpunt, waarin eene nieuwe ordening van
zaken ging aanvangen, die eene juistere uitéénzetting van rechten
en belangen zou noodig maken. Voorzeker, het is niet vreemd, zoo aan
Bilderdijk's scherpe pen hier de
aanmerking ontvalt: ‘van dit uur af waren Amsterdam en Utrecht vijanden,’ en
Leycester was, meer dan hij het zelf nog wist, in die vijandschap gemengd.
Wij hebben één punt van der burger-hoplieden
vorderingen nog niet genoemd, en toch is dit het zwaarste voor ons en voor
onzen Graaf; het was de wensch, dat men aan de Koningin van Engeland schreef om
de overkomst van Graaf Leycester te verhaasten, en den laatsten op het punt van
den uitvoer en de paspoorten genoegen gaf, als een middel om die overkomst te
verzekeren. De engelschgezindheid der Utrechtsche heeren dus scherp in het
licht gesteld, tegenover eene onafhankelijkheidszucht, die nog altijd huiverde
van een vreemden beschermer, en den koopmansgeest, die in onrust was gebracht
over hare naaste belangen, door den eersten ruw aangevallen en door den
laatsten zijdelings bedreigd, moest dus de voorliefde hebben gewonnen van den
komende, toen hij eindelijk kwam, en licht waren hetzijne aanhangelingen
geweest, die in dit stoute opzet de hand hadden gehad. Zeker was het, dat
Adolf van Meetkerke in den Raad der
Regeering tegen de gemachtigden van Amsterdam het woord had gevoerd, en dat
Adolf van Meetkerke reeds terstond door Leycester was onderscheiden, en gekozen
als lid van zijn Staatsraad. Zeker was het, dat Hendrik Agylaeus de stoute
spreker was geweest voor de burger-hoplieden, en dat deze door den | |
| |
Graaf was genoemd onder hen, die hij te Utrecht dacht te gebruiken.
De provincie Utrecht, dat was bekend, was Leycester door de Koningin als bij
uitnemendheid aanbevolen. Meester Paulus Buis op zeer koelen voet met den
grooten voorstander van Holland,Barneveld, diende de
provincie niet meer, maar was in des Graven Staatsraad, namens Utrecht! Dat
waren feiten, en de Graaf had het niet verbloemd, dat hij slechts van Amsterdam
eene korte gastvrijheid zou vragen, maar dat hij Utrecht dacht te maken tot
eene woonplaatse voor langen tijd. Dit alles zat Amsterdam wrokkend op te
tellen en te ontleden, terwijl het zich tooide en voorbereidde ter ontvangst
van den Graaf, en de spanning tusschen de stad, die hem verwelkomde, en de
stad, die hem wachtte, zou alléén reeds genoeg zijn geweest, om
hem in de eerste eene ontvangst te bereiden, zoo dubbelzinnig, als wij die
hebben geschetst; want waar de geheele aristocratenpartij zich nog maar
alléén gewapend had tegen een meester, dien ze wel geven wilde,
wat ze het zijne achtte, maar liefst niets daar te boven, zagen de
Amsterdammers reeds in hem een vijand, van wien zij het mogelijk achtten, dat
hij den inval kon krijgen, om plotseling bij wijze van tegenhanger in hun
midden op te richten een ‘Zwicht Amsterdam!’ En het was geene
onbekrompen vaderlandsliefde, die zulke vruchten bracht van kleingeestigen
argwaan; - van dat edel gevoel, in den engsten zin opgevat, en tot provincie-,
tot stadsliefde beperkt; - voelden zij zich veel eerder kooplieden dan
Nederlandsche burgers, veel eerder Amsterdammers dan verbondenen aan de Unie,
hadden zij ongelijk, hadden zij groot ongelijk tegen Leycester, die toch
vertrouwend als gastvriend in hun midden kwam; het was geen wonder, dat zij nog
niet het denkbeeld eener ruimere staathuishoudkunde begrepen, dat pas in de
hoofden van eenige vérziende Europeesche staatslieden begon op te komen,
en dat zij de stad, die hun spil- en middelpunt was van alle hunne
belangen samen, met zoo angstvallige vreeze beschermden tegen ‘een
vreemdeling,’ die kleinachting had getoond voor hun stand, - van wien zij
niets zoo goed begrepen, dan dat hij vreemdeling was. En het is hun te
vergeven, dat zij niet hooger stonden, en dat ze waren van hun tijd en van hun
stand.
Terwijl zijne gastheeren op zulke wijze hem een feest bereidden, had
de Graaf van Leycester zich voor dat feest gekleed, en toen | |
| |
hij
weder binnentrad bij de zijnen, schitterde zijne kleeding van edelgesteenten,
en zelfs op het borduursel van zijn mantel straalde hun flonkerglans den
toeschouwer tegen, maar of er onder dat wit satijn van zijn wambuis wat
beveiligend staal was verscholen, of dat het lichtblauw fluweel van den mantel
wat beveiligende stoffe tot voering had, dat zouden wij u niet kunnen zeggen,
en wij vreezen zelfs het tegendeel uit den bekommerden blik, dien Arthur en de
Burggraaf met elkander wisselden, toen zij den Graaf het bevel hoorden geven,
om nu de eerewacht te verwittigen, dat hij het tijd achtte, naar het stadhuis
te gaan; - een blik als zelfs Sidney en Leoninus onwillekeurig op hem wierpen,
toen eene wijle daarna Kolonel Hooft binnentrad en de Graaf den linkerarm op
zijn rechter liet rusten, en de Hollandsche heer hem wegvoerde uit de zaal; en
terwijl zij hem volgden, deelde Sidney zijne gedachte mede aan den Kanselier,
met dit woord:
‘Nu geve God! dat Essex geene onbezonnenheden heeft gepleegd!’
Op Leycester's gelaat integendeel lag geen afschijnsel van de
onrustige gewaarwordingen, die hem een uur te voren bewogen hadden. En zeker,
er behoorde kracht tot zelfbeheersching toe en zedelijke moed, boven de mate
die men Elisabeth's gunsteling zoude toekennen, zoo men alleen ziet op hetgeen
hij was en wezen moest aan haar hof; want het was nog iets anders, onder
de luimen eener vorstin, met onverstoorbaren glimlach het hoofd te buigen, of
het met rustige waardigheid op te heffen onder zulke dubbelzinnige vrienden; -
nog iets anders, de listen van benijders te verschalken door tegenlist, of
openlijke vijanden aan te vallen met eene geharnaste borst, en een gewapenden
arm, of zich weerloos en onbeschut toe te vertrouwen aan vreemden, wier
bedoelingen men wantrouwt, in onbekendheid met hunne gewoonten, met de
onderstelling dat er gevaar dreigt, in onzekerheid hoe het zal treffen,
en door welke hand, - in de gedaante van een vriendendronk, of onder den vorm
van een muitenden aanval; daartoe zeker behoorden de moed en de zielekracht,
die niet worden aangeleerd aan een hof, als de leerling niets is dan een
hoveling. Daartoe behoorden deugden en krachten, die Leycester het eerst en het
meest heeft kunnen ontwikkelen in Holland, al was het ook, dat de Hollanders
die niet hebben begrepen, omdat ze hen weinig hebben gebaat. Daartoe behoorde
een | |
| |
vast en vertrouwend geloof aan de besturende hand der
Voorzienigheid, die ondanks allen, alles zou regelen naar Haren wil, en de
zelfbewustheid zich gewijd te hebben aan eene goede zaak, en die voor te staan
met een rein geweten.
En zeker, tegenover de Hollanders had de Graaf van Leycester toen
een rein geweten: geheel zijne houding tuigde er van, toen hij met vaste
schreden voortging tusschen die dubbele reien zijner eerewacht in, die hem
voorlichtten met fakkels; de Kolonel Hooft aan zijne zijde; zijne vrienden en
edelen op een afstand volgende; het volk door hetzelfde bevel als in den
ochtend, teruggehouden binnen de enge ruimte der stoepen, en tot geene andere
vriendendiensten de macht gelaten, dan tot luide en levendige toejuiching, bij
het uitroepen van zijn naam. De lantaarnen, uitgehangen uit alle huizen in de
Kalverstraat, in vereeniging met het roode en flikkerende licht der fakkels,
wierpen over den stoet, die zwijgend voorttrok, en die woelende menschen-massa,
die jubelende staan bleef, een weifelend tooverachtig licht, dat haar maakte
als tot de fantastische verschijning in een drukken droom, - een droom
wellicht, als Leycester zelf er in zijn onrustigen middagslaap had gehad.
De korte afstand van 't Cecilie-klooster naar den Dam
was niet spoedig afgelegd, maar toch, men had kunnen opmerken dat de eerewacht
met den Graaf wat sneller was voortgegaan, naarmate men den Dam naderde.
Eer Leycester den voet zette op den dorpel van 't stadhuis, zag hij even om; -
geen enkele van zijn gevolg was onder het bereik van zijn wenk, geen enkele dan
de Burggraaf, die zich stout had gesteld achter zijn meester; - het was tegen
zijn bevel, en toch dankte de Graaf hem met een hoofdknik; - toch geviel het
hem, dat die man meer ijver had getoond en minder gehoorzaamheid dan de
overigen.
Zoo haast Leycester was binnengegaan, werd hij ontvangen met statige
begroetingen door de leden der regeering, die hem met eerbiedige
plichtplegingen heenleidden naar de kamer van 't Zegelhuis, waar de prachtige
maaltijd was aangericht, en waar zijne eigenlijke gastheeren, de burgemeesters
van Amsterdam hem opwachtten; maar vreemd was het, dat van de eerewacht niemand
die zaal binnenging, dan de Kolonel Hooft alleen. -Het lichaam der schutterij
was toch wel geëerd genoeg in de stad, dat de keur harer leden, waaruit
die eerewacht was samengesteld, recht | |
| |
zou gehad hebben deel te
nemen aan een feest, dat gegeven werd door hare burgervaderen? Die vraag las
men in den verwonderden blik van den jongen vaandrig
Gerrit Pieterszoon Bicker, toen hij den
hopman hun het bevel hoorde geven, langs een zijtrap op te gaan, naar de kamer
tegenover de feestzaal; maar nog scheen die verwondering te stijgen, en zij
klom tot verontwaardiging, toen een ander bevel daarop later volgde:
‘Nu, mijne jonkers! de vuurroeren wel geladen, de lonten
aangestoken, en op het sein van den Kolonel er flink op ingeschoten!’
‘Op wien ingeschoten, hopman?’ vroeg Bicker, ‘want ik zie niets dan
de achterzijde van een hangtapijt.’
‘Nu dan, in de naaste kamer zit de Graaf aan, en als 't
schietenstijd is, valt dat weg; hadt ge op dien vond niet gerekend?’
Een gloed steeg den jongen man op het voorhoofd; zijne oogen
fonkelden.
‘Neen! zoo waarachtig ik de zoon ben van deugdgezinde vaderen, zoo
waarachtig had ik op zulken vond niet gerekend!’ riep hij uit. ‘Niet daarop,
dat men Amstel's beste burgerzonen gebruiken zoude, om van achter eene
hinderlaag aan te vallen, niet op een vijand of op boosdoeners, maar op een
edel en vroom heer, die als gastvriend in hun midden is, en terwijl hij aan den
maaltijd zit! En dat bevel geeft ge mij, en dat meent ge dat
dezen zullen uitvoeren! Neen, welzeker! daarop heb ik niet
gerekend, wie onder u ook van dit boevenbedrijf de uitvinders en medeweters
mogen zijn, - en zoo waarachtig ik er niet op heb gerekend, zoo zeker ook zal
ik het niet medeplegen! Ik ben gewoon mijne vijanden onder de oogen te zien,
eer ik ze aanval.’
‘Daartoe zoudt ge alevel de occasie hebben, meester Gerrit
Pieterszoon! en ge moogt zachter spreken! Uw heer broeder, die mede van de
vroedschap is, en die kennis draagt van 't stuk, zou er niet mede gediend zijn,
als hij u dus hoorde spreken.’
‘Mijn heer broeder moge weten, wat hem past als lid der
regeering; ik wete wat mij past, als lid van de eerewacht, en hoe
ik mijne consciëntie zuiver zal houden van dit feit, als Christenmensch!’
riep de jonge man.
‘Denk er tevens op, dat ge trouwe hebt gezworen aan de stad, en dat
uw eed en schuttersplicht vorderen, dat gij gehoorzaamt en 't geheim zwijgt. Ge
zult wel bedaren, eêl baasje! en als de | |
| |
Kolonel zijne fluit
op den grond heeft geworpen, - dat ons sein is, - zult gij wel volgen, zooals
de anderen voorgaan.’
De jonge Bicker beet zich op de lippen, zag den hopman
veelbeteekenend aan en zweeg.
Ondertusschen waren ook het gevolg van Leycester en de overige
genoodigden op het stadhuis aangekomen. Maar zonderling! In alle steden, waar
men den Graaf met feesten had verwelkomd, hadden altijd ook de vrouwen der
aanzienlijken deelgenomen aan die feesten; hier schenen zij te zijn
uitgesloten. Leycester maakte er met een hoffelijk woord de opmerking van,
tegen den burgemeester Reinier Kant, die zich verontschuldigde met eenige
verwarring en met een duisteren zijblik op de beide heeren Hooft, als weet hij
het hunne wantrouwende voorzorge, dat niet de Amsterdamsche jufferschap haar
sieraad zou leenen aan dit onthaal.
Maar eene andere opmerking maakte hij zelf, die Leycester op zijne
beurt in verwarring bracht, gelijk zij hem zelf reeds heimelijk had
ontrust.
Nog waren North en Kiligrew niet terug; nog waren Essex en de jonge
edellieden niet aangekomen, en toch, ook zij werden gewacht. Sommigen onder hen
zelfs had men eereplaatsen voorbestemd, in de nabuurschap van Leycester. De
Graaf had over hun afwezen reeds een paar malen onrustige vragen gewisseld met
Sidney en Leoninus, met vreeze over de oorzaken van dit afzijn, dat ook wel kon
worden opgenomen, als eene onhoffelijkheid van zijn stiefzoon tegenover de
Hollanders, en dus nog van die zijde hem slechten dienst kon doen. De aandacht
nu eenmaal op dit afzijn gevestigd, klom de pijnlijke spanning van weerszijden
met iedere minuut, en het oogenblik naderde, dat men zich aan tafel zou zetten.
Nu voerden
Reinier Kant en
Jacob Pieterszoon Bicker den Graaf ter
zijde, onder voorwendsel hem het opschrift boven eene der trofeën te doen
opmerken, en op eerbiedigen, maar vasten toon zeide hem toen de eerste:
‘Ik moet Uwe Excellentie eene vraag doen, die zij mij ten goede
gelieve te houden, en die ik smeeke mij in oprechtigheid te beantwoorden, in 't
gemeen belang en in 't belang van Uwe genade zelve. Is Uwe lordschap gansch
vreemd aan het uitblijven van Mylord Essex?’
‘En staat dat niet in verband met den Spaanschen vrede?’ viel Bicker
in, met meer gulgauwe oprechtheid dan voorzichtige terughouding.
| |
| |
Men denke, hoe die vragen Leycester moesten treffen;
gelukkig kon hij ze beantwoorden, zooals hij moest en zij het wenschten, en
tegelijk poogde hij den sterken afkeer uit te drukken, die het denkbeeld van
een vrede met Spanje in hem verwekte, en de vreeze dat Essex alreeds kwaad kon
gesticht hebben, dwong hem tot eene openhartigheid, die anders niet de zijne
was: hij deelde hun mede, welke bevelen hij reeds gegeven had, ten opzichte van
de jongelieden. De Hollandsche heeren waren overtuigd. De levendige Bicker riep
uit:
‘O! Mylord! Graaf! wat mij deze gevoelens van Uwe Excellentie
oprechte blijdschap geven! Geen man wenscht vuriger in gansch Holland, dat Uwe
lordschap goede gunst moge oefenen omtrent onze stad, en daarin met al de
zijnen geneugtelijk moge verkeeren en vredig scheiden! Die van Utrecht zeker
zullen Uwe genade groote reverentie doen; maar als het aankomt op het dragen
der lasten, zal Uwe Doorluchtigheid zien, wat Amsterdam wil en vermag. Als zij
alleen maar gunstiglijk onzen handel protectie wil verleenen, en op het stuk
der navigatie de onzen wat faveur wil doen; dan zal Uwe Excellentie hier niet
geliefd wezen, maar aangebeden, niet enkel gehoorzaamd, maar vereerd en
uitgeroepen als een beschermer en weldoener.’
In het vuur van het spreken was de Amsterdamsche heer Leycester zeer
dicht genaderd; hij hief zijn klaar en eerlijk oog smeekend op naar den Graaf,
alsof hij hem door blik nog meer dan door woorden, het gewicht van zijne bede
wilde duidelijk maken.
Leycester onderkende den toon der oprechtheid in die stem; hij
voelde dat hij met een toegevend antwoord een vriend zou kunnen winnen, midden
onder deze vijanden; maar hij voelde ook, dat, op het standpunt waarop hij
stond, hij geen beginsel mocht prijs geven aan den eisch van het oogenblik, en
om tusschenbeide door te zeilen sprak hij:
‘Wees wel zeker, heere Bicker! dat ik de vriendschap der goede stad
Amsterdam, zonderling die van hare regeering, op hoogen prijs schat, en dat ik,
ter gunste van hare commercie en navigatie, alles zal toestaan, wat met de
algemeene belangen van dit land bestaanbaar is. Ik gedenk zelfs uwe stad te
begunstigen met het oprichten eener munt.’
Maar Bicker luisterde niet; toevallig had hij opgezien en de hooge,
trotsche gestalte van Kolonel Hooft zag hij vlak achter den | |
| |
Graaf, als bespiedende zijne bewegingen en woorden. Een lichte druk van zijne
hand op Kant's arm, maakte dezen opmerkzaam, en de burgemeester sprak:
‘Mylord! nu bidde ik, laat het Uwe genade gelusten zich aan tafel te
begeven, en gun mij de vrijheid, iemand van de onzen uit te zenden om Mylord
van Essex.’
‘Dat is, Goddank! onnoodig,’ riep Leycester met vroolijke zegepraal;
want hij zag de deur openen en Essex zelf trad binnen, meester Paulus Buis den
arm gevende, en de linkerhand leunende op den schouder van Norrits, gevolgd van
Kiligrew, North en de jongelieden, die hem den ganschen dag hadden verzeld.
Het was den jeugdigen edelman en de meesten van zijn gezelschap aan
te zien, dat zij zich verhit hadden in wijn, of in spel, of in strijd, of wel
in allen te zamen; maar Robert Devereux was van hen, die zich overtuigd houden,
dat men hun zulken toestand niet kan aanzien, en die er een punt van eer in
stellen, om dien te verbergen onder deftigheid en strakken ernst. Zoo kwam hij
binnen met eene houding, die zeer gepast was bij de gelegenheid, schoon zij
verschilde van zijne gewone losse wijze van zich te houden. De Hollandsche
heeren gaven hem een ernstig, maar hoffelijk verwijt over zijn toeven.
Leycester drukte zich strenger uit. Op beide vermaningen antwoordde hij alleen,
zich wendende tot de Hollanders:
‘Mijne heeren! zoo ik dus verwijlde, hebt gij redenen mij
voor onschuldig te houden; - 't is te wijten aan uwe scherpschutters.’
Het was nu aan de Hollandsche heeren om verrast op te schrikken.
Leycester's hart ook sloeg niet rustig bij dat woord. Men had zich intusschen
aan tafel gezet, en de Hollandsche heer, die Essex zijne plaats wees, vroeg hem
met zekere aarzeling:
‘Hoe dan zijn onze scherpschutters dus schuldig tegen u en tegen
ons?’
‘Tegen mij is hunne schuld niet zoo groot; want ik was
verwinnaar!’
‘Verwinnaar?’ riep Leycester verschrikt, en toch met verholen
blijdschap.
‘Verwinnaar?’ herhaalden de Hollanders verschrikt, en Kolonel Hooft
schonk zijne fluit in. Tegelijk met Essex en zijn gezelschap was er nog iemand
binnengekomen, - iemand, die zich terstond | |
| |
plaatste achter den
zetel van den Graaf, en die den vasten en scherpen blik onafgewend richten
bleef op Kolonel Hooft: het was de vaandrig Bicker. Zijn oudere broeder
verbleekte, toen hij hem deze plaats zag innemen. Bij Hooft begonnen oogen en
wangen te gloeien, zoo haast hij hem opmerkte.
‘Vaandrig Bicker!’ riep hij, ‘hier is uwe plaats niet.’
‘Kolonel Hooft! het zou voor het eerst zijn, dat een Bicker zich in
zijne plaats had vergist, en ik houde voor zeker, dat Mylord de Graaf mij de
eere zal gunnen, Zijne Excellentie bij den maaltijd op te wachten.’
‘Ik meene, dat Mylord heeft gewenscht, daarbij van zijne eigene
volgelingen gediend te zijn?’ vraagde Hooft, die geen straf woord der
krijgstucht durfde wagen, eerstelijk, omdat niet alle Hollanders in het geheim
waren, en ten andere, uit vreeze, dat de getergde jongeling spreken mocht.
Intusschen was de Graaf opmerkzaam geworden; hij zag om; denzelfden
jongen man herkennende, wiens gunstig voorkomen reeds op het Ceciliehof
zijne aandacht had gewekt, tikte hij hem gemeenzaam op den arm, en sprak met
een glimlach, half hoffelijk, half dubbelzinnig:
‘Het verheugt mij, toch niet gansch verlaten te zijn door mijne
eerewacht.’
‘Neen, Mylord!’ antwoordde Bicker met vastheid. ‘Uwe Doorluchtigheid
is niet verlaten door hare eerewacht, niet verlaten door hen, die hunne eer
verpand hebben voor uwe veiligheid, en ik ben hier, om dit te bewijzen,’ voegde
hij er zachter bij, en weer luid vroeg hij om de gunst hem voor ditmaal tot
hofmeester te mogen strekken.
Daar was iets in zijn blik en toon, dat Leycester vertrouwen
toesprak, en al ware dat niet geweest, het weigeren zou hem moeielijk zijn
gevallen; maar hij nam aan, onder het wisselen van een goedwilligen blik.
‘Dat hij zijn lijf dan mede wage,’ dacht Hooft, ‘als ik het tijd
acht, spaar ik om dien éénen Leycester niet.’
‘Maar hoe dan verwinnaar?’ vroeg men aan de andere zijde Essex,
terwijl dit voorviel.
‘Wel, in 't doelschieten!’ hernam de jonge Graaf, ‘en ik heb den
prijs ontvangen uit schooner hand, dan wel ooit een schutterlijk kamprechter
uit den mouw heeft gestoken.’ En met vroo- | |
| |
lijke zegepraal liet hij
een penning blinken, dien hij aan een zijden lint om den hals droeg.
Kolonel Hooft zette zijne fluit neder, zonder een woord te spreken;
Leycester dankte den Hemel, dat die kamp dus onschuldig bleek, en de jonge
Hollandsche heeren baden, om het beloop en eene nadere beschrijving van het
spel te mogen hooren. Paulus Buis verzekerde, dat het eene lustige vertelling
zoude zijn. Sidney's blik alléén rustte donker op Essex, doch
deze had zijne aanmoediging niet noodig, om zijn verhaal te geven.
Wij kunnen het even goed als hij, en zeker met meer kortheid en
ontdaan van menig vrij woordje, dat den Lord soms ontviel, en hebben niet
noodig, terug te geven de tusschenspraak zijner toehoorders.
Nadat de jonge Graaf Amsterdam met zijn gezelschap was
doorgetrokken, nu eens spottende met de burgers, dan weder ze uittartende,
hunne vrouwen en dochters liefkoozende, met of tegen dank, en zijn geld
toewerpende aan hunne armen of kinderen, was dit spelletje gestuit geworden
door zijne ontmoeting van Paulus Buis, die met een paar schutter-officieren,
die niet tot de eerewacht behoorden, ook zijn vermaak zocht op zijne wijze.
Ondanks het verschil van leeftijd, stand en volksaard was er eene soort van
overeenstemming tusschen den vroolijken, levenslustigen jongeling en den
loszinnigen man van rijperen leeftijd, en de wensch, om elkanders zwerftocht te
deelen, werd dus even schielijk uitgesproken door den één, als
toegestemd door den ander. Hun beider gezelschap, nu door Buis aangevoerd,
zwierf eene wijle her en der, tot één der Amsterdammers
voorstelde, naar den Doelen te gaan, en den tijd te korten met
witschieten. Die uitspanning was zoo onschuldig als vermakelijk, en zij zou het
eerste gebleven zijn, zoo de jonge Graaf daarbij slechts een weinig had gelet
op de belangen van zijn stiefvader, en op zijne plichten als gast, tegenover de
regeering van Amsterdam. Maar de tegenwoordigheid van eenige jonge vrouwen,
echtgenooten en verwanten of huisgenooten van de leden der
schuttersvereeniging, die zich hier vereenigd hadden, om op hare wijze een
feest te vieren, waarvan men haar had uitgesloten, hare belangstelling in 't
doelspel, hare zucht om dat te aanmoedigen, en de verleiding van schoonheid,
spel en wijn te zamen, hadden Essex en Buis geen oogenblik den tijd gelaten, om
aan een ander feest te den- | |
| |
ken, dat veel stijver zou zijn en
statiger, en waar ze met zooveel zorge gewacht werden. Eerst na ongeloofelijke
moeite was het Kiligrew gelukt, hen op te sporen, en niet mindere kostte het,
om de jonge en oude loshoofden tot volgen te bewegen.
In die stemming dus zat dit gedeelte der genoodigden aan den
feestdisch op het stadhuis. Intusschen was de maaltijd voortgegaan, - de
prachtige maaltijd, - de prachtigste, die er nog ooit op het Amsterdamsche
stadhuis was toebereid geworden, - de kostbaarste zeker, die Leycester nog in
Nederland was aangeboden. De Amsterdamsche kooplieden waren alreede rijk, -
kenden reeds de genietingen der weelde, - en begonnen zich te verstaan op de
lusten des levens, vooral die der tafel, - wisten goed, welke fijne wijnen uit
Frankrijk moesten gekozen worden en uit Spanje, en gebruikten den ‘rijnschen
bleeker’ met zóóveel smaak en zóó onbekrompen, als
ware die vrucht eene gave van hun eigenen grond. In het bereiden van confijt en
suikerwerk ook had men te Amsterdam van weelderige naburen lessen ontvangen,
waarvan men nu den hoogen Engelschen gast toonen wilde, een goed gebruik te
hebben gemaakt. Zeker is het ten minste, dat er nooit voor dezen een zoo
uitvoerig kunstgewrocht van suikerwerk in Holland was te zien geweest, als nu
bij het nagerecht op de tafel prijkte, bij wijze van middelstuk, hetgeen
Kiligrew tot North deed zeggen:
‘Wij mogen niet klagen, dat men ons zoetigheden gespaard heeft.’
‘Als 't maar niet is om bitterheden te dekken,’ antwoordde deze.
‘Zoo niet wat ergers, Mylord baron!’ sprak de kleine Arthur, die
zich bij hen voegde.
Want nu men eens tot het nagerecht was genaderd, had het feest een
losser aanzien gekregen; van tijd tot tijd begon men op te staan; de hoogere en
lagere volgelingen van Leycester, vroeger aan verschillende tafels gescheiden,
begonnen zich te vermengen; de Hollanders ook, door de orde van den tafelrang
gescheiden, begonnen nu zich weer samen te voegen, en schoon aan de tafel, waar
de Graaf aanzat, dezelfde orde bleef heerschen, had Essex toch de vrijheid
genomen, eene andere plaats te kiezen bij zijne jeugdige kennissen; men had het
nauwelijks opgemerkt, want ook daar waren de gesprekken levendig, de toasten
| |
| |
volgden zich snel, de toespraken werden er telkens drukker en
telkens lustiger, en eene soort van ongedwongenheid heerschte ook hier. Kolonel
Hooft zelf scheen niet meer aan den somberen last te denken, door hem in 't
eerst zoo vaardig gegeven. Sidney wist behendig het gesprek te leiden op zulke
onderwerpen, waarover de Graaf zijn gevoelen konde geven in den geest der
Hollanders. Bicker en Kant schudden het hoofd over de dartelheid van Buis,
wiens tong zoomin maat scheen te houden in 't spreken, als in 't smaken van
geurigen wijn. Soms had Sidney wel lust, hem plotseling te ontnuchteren door de
mededeeling van de zending, die zijne schalkheid hem had weten op te dragen;
maar overtuigd, dat men geen slechter oogenblik tot een ernstig woord zou
kunnen kiezen, zweeg hij, schoon het merkbaar was, dat hij hem somtijds scherpe
woorden toevoegde, die niet altijd als tafelscherts werden opgenomen. Kennelijk
heerschte er tusschen die beiden eene spanning. De Kanselier zat als altijd
kalm en waardig; ditmaal niet tot gullen kout gestemd, was hij zoo spaarzaam
met zijne woorden, als met den wijn zijner gastheeren, en dus in staat, op te
merken, wat al de anderen ontging.
Arthur's wantrouwen in het suikergebak had zich aan anderen
medegedeeld, en te eerder, daar men opmerkte, dat men Leycester de fijnste en
keurigste stukken daarvan telkens aanbood met een zekeren drang, die bij
Hollandsche zeden gulheid was, en door de Engelschen, wier zinspreuk ‘help
your self’ als eerste tafelwet gold, niet begrepen werd. Na den Graaf
werden deze zeldzame lekkernijen bij voorkeur den Engelschen toegediend; dit
versterkte een argwaan, die nu eenmaal opgewekt was, en waarin sommigen uit
scherts, anderen in vollen ernst bekenden te deelen, de eersten vonden hierin
ruime stof, om de laatsten te kwellen, en wie zijne aardigheid niet wist te
zeggen op dit punt, meende een blijk van vernuft te weinig gegeven te hebben.
Zoo kwamen opgewonden hoofden van woorden van wantrouwen tot daden van
minachting, en te eerder, daar men van de keurigste spijzen tot overdaad toe
had gebruikt, en de voldane trek niet meer tot gebruiken prikkelde. Zij wierpen
het kostbare gebak elkander toe; zij verbrijzelden, het onder den voet; zij
vermengden het onder den wijn en dwongen de blooden tot drinken, en een der
jongste en wildste edellieden vond de aardigheid uit, om de vensters te openen,
waarnevens men zat, en de lekkernijen | |
| |
het volk toe te werpen, dat
zich op den Dam verdrong, om in de verte iets van het feest te zien. Die
uitvinding vond bijval, en bij handen vol wierp men onder scherts en gejuich
die sierlijke en kunstige lekkernijen naar beneden, onverschillig welke handen
ze opvingen, of in welk straatslijk ze nedervielen.
Dat was meer dan te veel, om hunne Hollandsche gastheeren te
ergeren, wier zuinigheid het verroekeloozen van dure en zeldzame spijzen nauw
ter harte nam, en wier eigenliefde zich gekrenkt voelde door daden, die zij
moesten opvatten als bewijzen van kleinachting voor hen zelven en voor hun
feest, en noode verkropten zij den opkomenden haat tegen de plegers daarvan in
hun hart. Sidney en de overige hooge Engelschen, die met Leycester aanzaten,
waren te veel gewoon aan de uitsporigheden, die men in hun land zich aan
gastmalen veroorloofde, om er meer in te zien dan ruwe aardigheid; - maar de
Burggraaf, die zich nu eens den Hollanders, dan weder den Engelschen had
aangesloten, werd bekommerd over den indruk, dien het mocht geven, en de
gevolgen, die het hebben kon voor den Graaf. Op gevaar af van zich slechten
dank te winnen, of eene berisping, fluisterde hij Leycester het uur in, dat
reeds een nachtuur was, en deelde hem mede, hoe de opgewondenheid van de
jongelieden een gevaarlijken keer nam tegenover de Hollanders.
Niet meer was er noodig, om den Graaf tot de bewustheid van zijn
werkelijken toestand terug te brengen; want hij zelf was begonnen te vergeten,
dat hij niet enkel onder gulle gastvrienden verkeerde. Hij brak het feest af,
door met veel ernst het voorstel te doen, dat men zich zoude stemmen tot het
dankgebed; - een woord, dat als met tooverslag een einde maakte aan alle
gewoel en luidruchtigheid, en dat zeker een vernuftig middel was, om plotseling
de orde te herstellen. Men geloofde aan het gebed, of men geloofde daaraan
niet; maar altijd toch had men eerbied voor den vorm, en toen minder dan ooit
was het de tijd, om op dit punt zich vrijdenker te toonen. Paulus Buis zelf,
schoon hij nauwelijks meer begreep, wat er rondom hem voorviel, vouwde de
handen en sloot de oogen met zalving! Daar er geen predikant was onder de
genoodigden, deed doctor Knewstubs, Leycester's kapelaan, het gebed; maar ik
houde niet voor waarschijnlijk, dat één enkele van hen, zelfs
niet Leycester, in de stemming kon zijn, waarin zich de ziele kan opheffen tot
God! | |
| |
Ik houde niet voor waarschijnlijk, dat bij dergelijke
woelige feesten, dus afgebroken, één enkele zich
zóó vrij heeft gehouden van hun indruk, dat de naklank hem niet
blijft in hoofd en hart, bij zoo plotseling eene oproeping, om zich te stellen
voor God! En ik vreeze, dat de vorm van vroomheid, dien men dus aanneemt, op
een onpassend oogenblik, meer ontwijding is van het heilige, dan een opvoeren
tot heiliging.... Dat een huisvader dankt in het midden van zijne kinderen,
voor het dagelijksch brood, is oorbaar en stichtelijk voor ieder, wie het
aanziet; maar dat een gastheer den schuimenden beker uit de hand zet, en die
plotseling vouwt tot een gebed, - dat de tong, die zooeven nog onchristelijke
scherts zich liet ontvallen, eensklaps een gewijden naam gaat uitspreken, dat
is, wat geen Christen ooit zonder ergernis moest kunnen zien, en geen Christen
door volgen moest medeplegen. Hoe de Heer zelf zulke gebeden hoort, wenschte
ik, dat men nadacht eer men ze aanving. Maar zoo Leycester en de zijnen en de
Hollanders niet ernstig hebben gedankt, het is toch niet, omdat ze niet ruime
stof hadden. Wij weten, hoe des Graven leven heeft gevaar geloopen, en als
gehangen heeft aan de beweging van een man, die hem haatte, - als gehangen
heeft aan een enkel toeval, dat nieuw wantrouwen schijn van recht gaf, aan eene
vergissing licht, - aan een misverstand aan de ééne of andere
zijde; - dat in 't eerst alleen de moed en de trouw van een edelmoedigen
jongeling het had beschermd, en dat de Amsterdammers waren behoed gebleven voor
eene daad, die eene duistere vlek kon geworpen hebben op hun geweten, en welke
wanorden niet berokkend in hunne stad, en welke verantwoording, welke rampen
niet aan hun land! daarvoor zeker, had ieder van zijne zijde de behoedende
Voorzienigheid des Heeren dank te weten, meer dan eigene kracht of
behendigheid. Leycester zeker had een dergelijk gevoel in het hart, toen hij
verruimd van vele onrust en onzekerheid, weer door zijne eerewacht omringd naar
het Prinsenhof was gekeerd, en of vele Hollanders het voelden, weten wij
niet, maar wel, dat Reinier Kant, den beiden Bickers, bij het afscheidnemen, de
hand drukte met eene warmte en een blik, die ook van eene zekere verruiming
scheen te tuigen.
|
|