| |
| |
| |
XIX. Sir Philip Sidney en Martina.
‘En nu, mevrouwe en wellieve vriendin! een vroolijk lachje tot dank:
ik heb u van meester Paulus Buis verlost!’
‘Voor eene wijle, sir Philip!’ en Martina's lachje was meer
droefgeestig dan blijmoedig.
‘O! wil niet dus met zorge peinzen op hetgeen niet is! 't Is zake,
de toekomst aan te zien als een vreemdeling, waarvan wij het goede vertrouwen,
zoolang hij ons het kwade niet heeft ge-: toond; - licht is er, na dat verloop
van dagen, veel anders geworden!’ maar ziende, dat ze treurig bleef, hernam hij
nog meer opgeruimd: ‘En zoo niet, dan denken wij eene nieuwe zending voor hem
uit, al ware 't naar Engeland!’
‘En hoe nam meester Daniël dat van u op?’ vroeg zij met
onrust.
Hij wendde den blik naar buiten, licht opdat zij den zweem van
minachting niet zoude zien, die zich op zijn gezicht vertoonde, toen hij
antwoordde:
‘Meester Daniël de Burggraaf toont te allen tijde meer zorge
voor den dienst van Mylord dan...’ Hij weerhield zich plotseling; hij voelde,
zonder op te zien, hoe smeekend een blik zij naar hem opsloeg. ‘Maar in trouwe,
welwaarde vrouwe! ge zijt bleek en ontdaan van wezen, sinds ik u het laatste
zag. Heeft die kwelling u opnieuw gevat? Heeft de wondermacht der
poëterije hare kracht verloren, en heeft zij zwakkere medicijnmeesteresse
gestrekt dan ik haar geprezen heb? Of was de patiënte wat ongeloovig en
weerbarstig in 't gebruiken? Fij toch, dat ik het rade! Gij laat de luite
lusteloos uit de hand glijden, als lagen in hare zilveren tooversnaren niet
troostende stemmen voor velerlei smart, die men slechts heeft op te wekken, met
den druk van een vinger!’
‘Ik had velerlei kwellingen te Amsterdam, daartegen kost de muziek
geen raad schaffen,’ sprak zij aarzelend.
‘Welke kunnen het zijn? anderen dan die ik wete? Het is toch niet
denkelijk, dat die dominé u opnieuw de verbeelding heeft ontsteld, met
schrikgestalten van Satan en hel...., schoon | |
| |
het schijn heeft,
sinds hij zich onthield in dezelfde herberg.’
‘In geener maniere deed hij! Niet in 't allerminste heeft die mij
gemoeid. Heer Libertus Fraxinus had het wel al te bezet in die laatste dagen,
om met mijn man zijne ambtbroeders na te loopen en die voor Mylord's zaak te
winnen.’
‘Ja, die beiden doen vlijt genoeg! Mocht het ijveren zonder verstand
maar wat minder van toepassing zijn! want dat preeken en trekken der
predikanten zal de scheiding eerst recht kennelijk maken, tusschen den Graaf en
de magistraat van Amsterdam, die mij toeschijnt, niet zoo bijster kerksch te
wezen, en de predikanten niet in zoo zonderlinge achting te houden, om goed te
vinden, dat zij zich moeien met het regiment van den Staat, en diens belangen
willen helpen stijven op den predikstoel.
Om niet te zeggen, hoe luttel het sticht voor de arme gemeente.’
‘Ook dat nog! maar, vriendin mijne! Paulus Buis eenmaal voort
zijnde, wat kwelde u nog?’
‘Meent gij dan in ernst, dat de grove zottelijkheid van dien man mij
dus bitterheid geeft. Noch hij, noch iemand van zijn gezelschap, is mij
nadenken waard, veel min smarte.’
‘Nu dan, zeg uw trouwen ridder die andere kwelling! Gedenk doch,
geklaagd leed is gebalsemde smart.’
Zij zag hem aan, met iets in het oog, dat aarzelde tusschen verwijt
en klachte; maar zij antwoordde niet.
‘Het faalde u niet aan vroolijkheid en verstrooiing in de woelige
vreemde stad.’
‘Amsterdam was mij niet vreemd,’ hernam zij, ‘en sinds dien
dag, dat ik, ondanks het geleide van Buis, uwe hulp moest aannemen, om mij te
bevrijden van den onhoffelijken drang der jonge Engelsche heeren, heb ik mij
niet weer op straat begeven, zonder mijn heer gemaal....’
‘En ge zeidet geen tijd te hebben, dat tooneelspel van mijn armen
Will in te zien, noch zelfs de luite te stemmen tot zang en poëterij. 't
Is zeker, de menigte curieuse voorvallen die er liepen, hebben u den tijd
gekort, en den geest verstrooid.’
‘Meester Daniël vertelt mij niets, sinds wij de zaken toch
nooit eender inzien, en van de andere lieden hield ik mij af; ook de jonge
vrouwen der Amsterdammers waren niet naar mijn aard.’
‘En ik zelf werd door den grooten tyran teruggehouden u te
| |
| |
bezoeken, schoon ridderplicht het had geëischt en het
vriendenhart naar u heentrok.’
Een donkere blos kleurde haar gelaat; haar oog verhelderde zich.
‘Een tyran! Mylord Leycester?’ vroeg zij.
‘Zou ik dus spreken van mijn heer oom? Ik meene den fellen tyran in
ons binnenste, den plicht, die den grootsten dwang oefent op een eerlijk man,
want hij heerscht door de consciëntie en de eer. Mijn leven behoort niet
mij zelven, maar dezen lande en den Graaf mijn oom, en nog aan eene, die ik
het, leider! dezer dagen niet wijden kan,’ ging hij zachter voort en als bij
zich zelven.
‘Sir Philip! hoe vindt gij mij gehuisvest te Utrecht?’ viel zij in,
wat verbleekend.
‘Beter nog, dan in 's Hage,’ hernam hij, met gewillige
opmerkzaamheid rondziende. ‘De tempel der muzen door de gratiën versierd;
wien zou 't wonder doen? u ziende, die zelve het sierlijkste konststuk zijt,
dat overal goed staat en nergens misplaatst is. Ik kan mij de hut niet denken,
daarin gij geen licht en liefelijkheid zoudt verspreiden door uw bijzijn!’
‘Sir Philip!’ herhaalde zij zacht, doch met eenigen nadruk.
‘Dat ik u bidde, verbied uw dichter niet de zoete tale der
hoffelijkheid, die op dit pas nog daartoe waarheid is! Ik hecht nog menig
gedenken aan die versierde sprake, die wij ten hove voerden, en ik wissel zoo
volgaarne de strakke vormen der staatkunde met dien vriendelijken toon der
courtoisie.’
‘Courtoisie, sir Philip!’ en zij zag hem aan met iets dat aarzelde,
tusschen verwijt en onrust. ‘Ik meende dat deze - juist geen val had -
tusschen - vrienden!’
‘En waarom niet, melieve? zij omkleedt wel, maar zij sluit niet uit,
de taal van het hart; zij kan oprecht zijn al is ze hoofdsch, - eerlijk, als
is zij met wat opschik getooid. Zie, mijne hartelijk beminde zuster, mij
sweet countess of Pembroke - gij weet hoe ik haar liefheb, - zou haar
eigen Philip niet meer kennen, als hij zich in eene andere tot haar wendde;
gij, die mijne andere zuster zijt, moet mij die fancy niet ontzeggen, -
lacy! er gaan er meer door dit hoofd, dat nog niet zoo vast is als het
moest en eens zijn zal, als God wil; - die zich lucht moeten geven of het zou
een monster worden.’
‘Gij spreekt van uwe poëterijen?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Zoo is 't. Hoe woelig en wild zouden al die beelden
en gestalten daarin niet dooréénwemelen, als 't mij niet gegund
was, daarin scheiding te maken en ordening op het papier! Maar wij spraken van
u, mij sweet nimf Modesta! en zekerlijk, gij hebt wel gedaan, geen
kluisken binnen te trekken, waar gij een Armiden-paleis om u heen kost
scheppen. Als ik wel zie, zult gij hier lang vertoeven. Mylord had reeds
Utrecht bestemd tot middelpunt van zijn bestuur, tot liefste residentie voor
zich en de zijnen; liggende in 't midden van 't land, en nabij de plaatsen die
de vijand bezet houdt, bood het vele voordeelen die daartoe uitlokken. En nu,
de ontvangst der Utrechtenaren heeft het beslist: het was geene geestdrift, het
was vergoding! Door hen is onzen heer het leed en de last van 't Amsterdamsch
verblijf duizendwerf verzacht. Hoe ook mijn Lord zich hier voor het eerst
Gouverneur-Generaal voelt, en oppermachtig meester blijkt! Hoe hier harten en
hoofden samen eensgezind zijn tot zijn dienst. Tot zelfs zijne woning toe, het
vorstelijk huis der Duitsche St. Jan's ridderen, genoegt hem beter dan eenige
andere; en mij ook zoude die genoegen, zoo zij slechts niet zoo verre af was
van deze hier; want voor den korten tijd, dien ik hier nog vertoeven moet, heb
ik mijn logies op het Hof, en ik houd weinig tijd ter eigene
beschikking.’
‘Gij denkt op vertrekken?’ vroeg zij, en wendde het hoofd van hem
af.
‘Ik hoop voor 't minst, dat wij ons niet lange meer in deze
werkelooze ruste hier zullen onthouden,’ sprak hij levendig.
‘Dat is niet hoffelijk gezegd, sir Philip Sidney!’ hernam zij
met een pijnlijken glimlach.
‘'t Is toch echt ridderlijk, mevrouwe! en in ernst, zoo we hier in
de Nederlanden voor niets zijn, dan om voor hovelingen en staatslieden te
strekken, konden wij ruimere sfeer gevonden hebben in de zalen van 't
Westminster-paleis, maar deze benauwde Staat heeft onzen arm noodig, en onzen
degen alzoowel als onze hoofden, - en voor dien goeden kruistocht, - schoon
wel een weinig tegen het kruis, - wacht uw preux
chevalier van zijne dame eene zoete aansporing tot loffelijke daden, en,
vergiffenis, niet dus duister een blik, als deserteerde hij daarmede, de vanen
der schoonheid en de banieren der courtoisie; dus deden niet de nobele schoonen
van den lieven vóórtijd!’
| |
| |
Hij zag, dat zij moeite deed den traan weg te dringen,
die opwelde in haar oog, en zelf daarvan een weinig getroffen, ging hij voort
met wat meer opzettelijke poging tot scherts:
‘En als ze dan keerden die dappere ridders, beladen met roem, de
loffelijke faam hunne daden voor hen uitbazuinende, met hoe feestelijke vreugde
werden zij dan niet ontvangen, door de schoone, op wie ze de helfte hunner
triomfe overbrachten!’
Maar Martina had geen zin en geen moed voor den toon, dien hij wilde
aanslaan; - met bittere mistroostigheid riep zij uit:
‘O! ze mochten wel van droefenis verkwijnd zijn, bij gemis van
vriendschap's troost, 's levens eenige lafenis.’
Zelden hebben mannen veel geduld of verschooning voor het leed dat
ze zelf niet medevoelen.
Sidney ook schudde het hoofd wat ongeduldig, schoof zijn degen wat
verlegen ter zijde, en vervolgde meer onbarmhartig, dan men het van hem zou
gewacht hebben.
‘Hoe de tijden gekeerd zijn! Eene eeuw vroeger had een ridder in
mijne plaats reeds moeten neerknielen, om den sluier te kussen, waarvan hij de
kleur tot een embleem der zegepraal zoude maken; en van die mijne dame is,
verkrijg ik niet eenmaal een glimlach van goedkeuring, veelmin eenig zinnelijk
teeken dat tot dapperheid spoort! Lof zij dan mijne Koningin, die voor 't minst
nog in tornooien en spelen de laatste traditie dier schoone tijden bewaart en
vereert!’
‘'t Is waar, ik ben geene Elisabeth!’ sprak Martina ietwat scherp,
maar hare lippen sidderden, en terwijl zij het hoofd omwendde, drukte zij met
een snelle beweging een traan weg.
‘Nu, daar zij de Hemel voor gedankt, mevrouwe!’ riep hij.
‘Onze genadige Koningin is een model van alle koninklijke deugden en
treffelijke eigenschappen, en als vorstelijke vrouw onzer aller
aanbidding en vereering, overwaardig; maar toch kenne ik gelukkig vrouwen....
die... geprezen mogen worden, dat ze haar als vrouwen weinig gelijken!’ En
ziende dat zij met strakken blik vóór zich bleef zien, naderde
hij haar een weinig en sprak zacht: ‘Fij toch, Modesta! dat wij twisten zouden!
Was mijn inval dan zoo uitzinnig? mijne scherts zoo gansch ongepast? - op
mijne trouwe, gij miskent mijne bedoeling, gij verstaat mij kwalijk!’
| |
| |
Maar zij schudde zacht en droevig het hoofd; toen zag
zij hem aan of zij spreken wilde:
‘Ik heb u wel begrepen.’ Maar luid voegde zij hem toe met moedige
zelfbeheersching: ‘ik meende, dat gij het oorbaar hadt geprezen van zijn tijd
te zijn? of geldt dat niet voor de ridderschap?’
Hij glimlachte.
‘Dat geldt van alles, schalke tegenpartij! maar ik zie, gij geeft in
't eind gehoor aan uw vriend, die u 't gemoed wat verhelderen wilde door gullen
kout, en wat afleiden van 't duistere woordheengaan, dat onder vrienden
altijd van zoo harden klank is, en nu, aan wat zoet vertelsel wilt gij verder
de aandacht geven? Zal ik u de deftige samenspraken van Strephon en Clayus
verhalen, of Zulmane en Mopsa voor u laten spreken; die fiere, maar zoetzedige
herderinnen, die wel hare lachjes en blikjes gemaakt hadden tot schichtjes en
pijltjes van Amor, doch in 't eind de gramheid moede, den deerlijken
staat harer herders aanziende, die zware kwetsuren heelden door ondenkelijk
zoeten balsem?’
‘Ietwes anders,’ sprak zij, nauw hoorbaar.
‘De schoone vertelling van Pamela en Mintidora?’
Zij schudde weder afkeurend.
‘Luister toch even! in 't hier heen gaan dichtte ik een sonnet, de
zeven wonderen van Engeland, en 't was mijne schuld niet, dat ik aan u dacht,
toen ik zong:
A woman's mould, but like an angell’ graste,
An Angell's mind, but in a woman's caste,
A heaven on earth or earth that heaven contains . . .
.’
‘Ach neen! neen! neen! sir Philip! Niet aan mij die vleiende
zoetheden! Niet voor heden althans!’ riep zij heftig.
‘Nu, nu dan, potentissima domina!’ glimlachte hij. ‘Wilt gij
met mij lachen over den schoolmeester Rombus en zijne ontmoeting van de
Meikoningin? Of wilt gij eene zwaarmoedige herdersklacht, die instemt met de
somberheid uwer ziel? dat veellicht nog meer soelaas geeft dan het te scherpe
contrast daarvan.’
‘Ziende, dat ze niet weder antwoordde met het vroegere
hoofdschudden, begon hij: | |
| |
I joy in griefe and doo detest all joyes,
Despises delight am tyred with thought of ease,
I turne my minde to all formes of annoyes,
And with the change, of them my fancy please.
I studie that which may me most displease,
And in despite of that displeasures might,
Embrace that most, that most my soul destroyes
Blinded with beames, fell darknesse is my sigh,
Dwell in my ruines, feede with sucking smart,
I thinke from me, not from my woes to part!
‘Maar, mijn God! mijn God! wat deert u?’ riep hij, ziende dat tranen
hare stem versmoorden. ‘Die uitwerking is te sterk; ik mag die niet enkel aan
mijne poëterij toeschrijven, of ik moest gansch uw zielewee hebben gevat?
- Martina! spreek doch!- Martina!’
‘I thinke from me, not from my woes to part,’ herhaalde
zij.
‘Kom! ik zie wel dat het voor heden met de poëterij niet gaat;’
hernam hij, ‘wij willen het eens met de muziek beproeven,- de muziek, de meest
goddelijke voedster der zinnen!’ en hij nam de luite en plaatste zich op eene
voetbank dicht bij haar. ‘Ik weet een lied dat u vervroolijken zal, als ik
hope: wil luisteren!’
En met zijne zachte, welluidende stem zich zelven begeleidende, zong
hij eenige stances van een vroolijk lied uit Ariosto's eersten tijd,
waarbij de prikkelbare dichter zelf met voldoening zou hebben toegeluisterd. De
wijze had iets lustigs, iets opwekkends, iets schalks, als men het zoo noemen
mag.
Onwillekeurig moest de jonge vrouw glimlachen, schoon ze niet
gestemd was tot vroolijkheid, en de Italiaansche woorden niet verstond. Eene
wijle hield die zoete gewaarwording aan, en het was, of de donkere nevels
wegvoeren van voor haar geest. Daar kwam eene wolk op, ‘aan dien helderen hemel
van lust,’ als sir Philip zoude gezegd hebben, zoo hij niet had gezeten, den
rug gewend naar de deur, en den binnentredende had kunnen zien als Martina.
Verdrietig liet zij het hoofdje hangen.... Libertus Fraxinus trad
binnen. Zoo haast hij zijne stem verhief tot een groet, stond Sidney op, legde
zijn speeltuig ter zijde, en beantwoordde den groet met deftige
hoffelijkheid.
‘Naar ik zie, store ik een genoegelijk onderhoud,’ begon Fraxi- | |
| |
nus,
tot Martina gewend. ‘Maar zoo ik overval, wijt het aan den klank
van het snarenspel en 't geluid der tonen, dat het geluid mijner schreden
overdekte.’
‘Een dienaar der Kerk is in mijn's man's huis te allen tijde
welkom!’ sprak Martina ernstig.
‘Maar ge lijdt schade aan den zang van heere Sidney.’
‘Ariosto's stanza's en mijne stem blijven te allen tijde tot
mevrouw's dienste.’
‘Als de muziek minder strijdig was met de achtbaarheid van mijn
ambt, zou ik bidden, voort te varen en te mogen aanhooren. Nu gunt mij oorlof,
om met u een gesprek te voeren in onrijm en zonder maatgeluid!’
‘'t Is blijkbaar, dat de muziek, sinds David's harpe, van haar aard
is vervallen, dat zij dus verworpen wordt door de dienaren der Kerke, zij, die
toenmaals niet onwaardig werd geacht, mede te dienen ter verheerlijking van den
Heer,’ sprak de ridder.
‘Ja, dat hoorde bij het Voorhang en de Verbondsarke; - we kunnen in
't Christendom niet alles gebruiken, wat de Mozaïsche wet toeliet.’
‘Ik meende doch, dat deze menigte van voorschriften onthield,
wèl waardig, dat ook Christenen ze beleefden!’ hernam Sidney
‘Zeer zeker, edele heer! ook zijn er eenigen gebleven, die wij nog
altijd houden, en zoo ik hier ware in mijn ambt, om een van u beiden te nooden
tot 's Heeren tafel, ik zou het mijn plicht achten, u die te noemen.’
‘De kennis daarvan ligt onder het bereik van iederen beschaafden
Christen,’ antwoordde Sidney met volmaakte kalmte.
Maar, waarom toch was Martina verbleekt? Sidney's helder oog scheen
het haar af te vragen. Vreesde zij een strijd tusschen den jongen edelman en
den predikant, - een strijd, die bitter ging worden, en waarin haar voor
één van beiden eene nederlaag schade scheen? Hij meende dit te
begrijpen, en om haar gerust te stellen, hernam hij vroolijk:
‘Maar om een toontje lager te dalen, vergeef mij de gelijkenis, uit
de muziek ontleend!- Hebt gij wat satisfactie verkregen in uwe conferentie van
dezen morgen met Mylord?’
‘O! de meeste en volkomenste, heer Sidney! Onze Gouverneur-Generaal
is een Gideon en een Josua voor dit verdrukte | |
| |
volk; Mylord is nu
vast besloten, de religie hier te lande krachtig te handhaven, en met deze stad
te beginnen, die zuiverende, niet enkel van de papistische grouwelen, die er
nog gedreven worden, maar ook van die schismatieke en libertijnsche sekte der
St. Jacobs-kerke . . . .’
‘Om oprecht te zijn,’ viel Sidney in, ‘heer predikant! dat
verketteren en zwart maken van andere gezindten kan mijn gemoed niet wel rijmen
met de Christelijke liefde, en wat ik zoo al van die luiden vernomen heb, komt
mij niet zoo gansch onchristelijk en verdoemelijk voor.’
‘Dit woord van u, edele heer?’ riep Libertus in verbazing. ‘Zulk een
vroom en rechtgeloovig edelman, als men heere Sidney prijst! Bedenk doch, ze
verwerpen de oefeninge der kerkelijkediscipline, het rechte merkteeken
van de ware Kerke!’
Sidney glimlachte onwillekeurig over dat woord, zoo
naïef in den mond van een heerschzuchtig kerkendienaar; maar ernstig
antwoordde hij:
‘Ik voor mij begrijp, als merkteeken der ware Kerk, de liefde, de
zuivere predicatie van Gods woord, en die der noodigste waarheden....’
‘Wat zijn de noodigste waarheden, heer Sidney?’ viel Fraxinus
strijdlustig in.
‘Wel, lieve heer Fraxinus!’ hernam de jonge edelman. ‘Ge zoudt
hiermede een ernstelijk en spitsvondig religie-onderzoek kunnen aanvangen, doch
mij gelust het niet op dezen stond belijdenis te doen van mijn geloove, en nog
minder, mij in theologische disputatiën te wikkelen. Daarbij ik hoore tot
de Engelsche Kerk en ik moeie mij liefst zoo weinig het zijn kan, met de
twisten in de uwe, en zoo ik daarnaar vroeg, was het alleen om te weten, wat
gij verkregen hebt van mijn heer oom? het zal wel voor mij geen geheim
wezen?’
‘Zekerlijk niet, en voor niemand. Het zijn geene werken der
duisternis, maar een licht, dat op den kandelaar zal gesteld worden, en
schijnen zal over Nederland, eer wij vele dagen verder zijn. Er is besloten,
dat alle predikanten van Utrecht te zamen zullen geroepen worden voor Mylord
den Graaf en voor den magistraat, en daar van hunne rechtgeloovigheid
getuigenis zullen geven, en die van St. Jacob zullen zich moeten onderwerpen
aan de consistorie.’
| |
| |
‘Schoon ik de diepte van 't geschil niet peile, acht
ik dit voor u, Gereformeerden, alreede eene groote overwinning. Is er
meer?’
‘Dus wordt die heftige kerktwist te Utrecht gedempt, en schoon wij
daarvan nog geene volle verzekerdheid hebben, heeft de Gouverneur-Generaal ons
hoop gegeven op eene synode....’
‘En mag ik haar voorzitter groeten?’ vroeg Sidney met een
hoffelijken glimlach.
‘Die is nog niet benoemd. De praeses-synodi wordt gestemd
in de vergadering en door hare leden!’ hernam Fraxinus. ‘Schoon
ik zeggen durf, dat zoo vurige ijver gelden mag, zoo men op die wichtige
plaatse een man wil stellen, even ijverig tot den dienst der Kerke als tot den
dienst van den Gouverneur-Generaal, en die daarvan alreede goede werkelijke
blijken heeft gegeven, dan meene ik eenige aanspraken te hebben.’
‘Die niet zullen worden voorbijgezien, in zoover Mylord op zulke
kerkvergadering invloed kan oefenen, dat ik niet wete. Zie, welwaarde heer!
daarin wensch ik u den meesten voorspoed, en geloove, dat zulk een ambt in uwe
handen wel zou betrouwd zijn; maar,’ vervolgde hij met verhoogden ernst,
‘gij, heeren kerkdienaren! hebt nu wel de volle verzekering, dat Zijne
Excellentie geneigd is, om ulieden in deze zake alle contentement te geven,
maar het is daarom te eer noodig, dat gijlieden mate houdt in het begeeren, en
een wijs en voorzichtig gebruik maakt van des Graven goedheid....’
‘Kan 't wezen, dat Uwe Edelheid hier doelt op de vermeerdering van
't inkomen der kerkelijken, daar allen zoo lange in stilte over hebben gezucht,
zonder te durven klagen, wetende, hoe de Staten daarin gezind waren, en daar ik
nu om heb aangehouden, met hope, dit van Mylord te verkrijgen?’
‘Neen, heer Fraxinus! dat meene ik niet. Integendeel; naar ik hier
en daar heb vernomen, en mij in mijn gouvernement te Vlissingen wel is
gebleken, is dit een punt, daarin ruimer dient voorzien te worden, en daartoe
ik van ganscher harte gunstige tusschenspraak en krachtige intercessie belove,
daar, waar 't behoort, houdende het daarvoor, dat mannen, tot waardige en
treffelijke diensten bestemd, het recht hebben op een loon zulke diensten
waardig, konnende niet, als andere luiden, door eenig ambt of hanteering
daarnevens hunne middelen verbeteren, en moetende, als leeraren en voorgangeren
der gemeente, in wereld- | |
| |
sche en stoffelijke belangen onafhankelijk
zich kunnen dragen in het midden der gemeente, zijnde daar te boven geroepen om
de armen te troosten en te steunen, en daarin arm zijnde naar hunnen staat,
niet konnende voldoen aan den zoeten en zegenrijken plicht van alle Christenen
in 't gemeen, dewelke is het oefenen van werkdadige barmhartigheid. Zoo
oordeele ik dit, heer predikant! en weinig zal ik u hier van onpassende
eigenbaat verdenken, zoo ge op dat punt ernstelijk aanhoudt.’
‘Van eigenbaat in deze mag ik ook wel rein worden geacht, sinds ik
hierin geenszins mij zelven zoek. Ongehuwd, zonder zorge voor gezin of
betrekkingen, zou mij het geringe traktement der Haagsche predikanten genoeg
wezen; doch de Heer heeft mij, zonder dat, een ruim aandeel gegeven van
wereldsch goed. Het afsterven van een bloedverwant heeft mij een rijk man
gemaakt, en zoo zeker ik het meerdere wensche voor mijne ambtsbroeders, zoo
zeker zal dat meerdere door mij worden besteed tot liefdegaven aan de
nooddruftigen!’
‘Ik had van uwe onbaatzuchtigheid geene zulke verzekering noodig,
welwaarde heer! om uw pogen te goed te achten; doch gij brengt mij af, van
hetgeen ik voornam te zeggen, hoe ernstelijk ik de dienaren der Kerke zou
willen aanbevelen en op 't harte drukken, discretie te gebruiken in het
pretendeeren naar autoriteit, in zake van 't wereldsch regement, zijnde de
diffusiën en nooden, die hier heerschen, en de bezwaren, die Mylord
alreede drukken in 't gouvernement wel al genoeg, zonder dat die verzwaard
worden door de discoorden der kerkelijken onderling, of verhit en verwikkeld
door aanblazing, opruiing en moeizucht van dezen in geschillen en belangen, die
niet van hunne competentie zijn, al zoo weinig als het mannen van den degen
voegt, kwestiën der godkunde uit te wijzen met den degen. Hunne roeping is
eene roeping van vrede; dat ze dan vrede raden en twistzucht blusschen in het
midden der gemeenten. Hun is een evangelie van liefde in handen gegeven, om
dat te prediken aan al 't volk; dat de geest huns monds dan ook liefde
ademe en broedermin leere!’
Libertus Fraxinus was onder dit spreken bleek en rood geworden van
ziedenden toorn en gekwetsten trots; hij was op zijne kwetsbaarste plek
getroffen geworden, in zijn liefste zwak aangetast. Zijne lippen waren bleek en
zijne ademhaling kort, toen hij antwoordde:
| |
| |
‘Zien deze redenen op mij, heer Philip Sidney? en is
't, onder schijn van 't generale te bespreken, uwe intentie mij in 't
particulier eenige bitterheid te zeggen?’
‘Mijne woorden hebben het klare doel, dat ze toonen. Ik heb niet de
gewoonte, in bedekte termen mijne opinie te geven, noch ben door ietwes
gedwongen te verbergen, wat ik zou wenschen te uiten. Wat ik gesproken heb,
heer Libertus Fraxinus! is gericht tot allen, die het aangaat; lange reeds lag
dit woord mij op de tong, en juist, omdat ik u voor één van de
mannen houde, wien het ernst is met de belangen van land en religie, en
tegelijk schrander genoeg om te zien, hoe misbruik hier schaden kan, is het aan
u, dat ik dit richt. Eerder had ik dit gedaan, zoo ik u niet altijd had
getroffen in 't bijwezen van mijn heer oom, voor diens ooren dit spreken niet
voegelijk zou zijn.’
‘Maar, sir Philip! hetgeen hierin gedaan wordt, is altijd geschied
ten voordeele van 't gezag der Engelsche heeren, zonderling van Mylord
Leycester, en zoo daar van politieke kwestiën wordt gerept op den stoel,
het is, zoover ik wete, altijd geweest, om het volk reverentie te leeren voor
de hoogste overheid, en te vermanen tot onderdanigheid aan 't wettelijk gezag;
dat hoort tot onze roeping; dit is het geven aan den keizer, wat des keizers
is, dit is naar 't gebod van Paulus aan het....’
‘Al kost gij 't met duizend schriftuurplaatsen verantwoorden, heer
predikant! zulk prediken is onstichtelijk! Dat gij 't volk tot onderdanigheid
vermaant, is wel; doch gij hebt niet noodig, in de partijschappen der grooten
het kleine volk in te wijden, - van den Christelijken kansel; daarop ze
scherper uitkomen, bitser schijn krijgen, sneller zich verbreiden onder
allerlei luiden, de gemoederen dieper indringen, ontrustender vorme aannemen,
feller tochten opwekken, sinds daar gesproken wordt in den naam en onder
bedekking van het Heilige. Zulks die verdoolde schapen gestemd worden tot
verdeeldheid, wanorden en crimen, waar zij, die de kwestie het naaste betreft,
nog altijd, uit staatszucht en staatswijsheid, bitterheid weten in te teugelen
en der driften felheid van uitbarsten weerhouden; om duidelijk te zijn zonder
beeldspraak: wat passeert tusschen den Graaf en de heeren Staten, of de heeren
van Amsterdam, moest tusschen dezen blijven, en dient niet aangehitst te worden
door tusschenspraak | |
| |
van vele ongeroepenen, zonderling niet in 't
openbaar en voor de burgerij, zoo zal dat het eerste geschikt zijn en op het
minnelijkst.’
‘Voorheen is er geacht geworden, dat vriendenbijstand den Grave niet
onnoodig was in deze kwestieuze tijden en tegen zulke vijanden.’
‘De spreuke is oud en overbekend, dat onhandige vrienden een man tot
slimmer bederf voeren, dan openlijke aanvallers.’
‘Meer nieuw is het, doch niet minder waar, sir Philip! dat lauwe
verwanten slechter zaakverzorgers zijn, dan ijverige nageburen.’
Sidney's voorhoofd gloeide en zijne oogen flikkerden eene wijle,
maar zijn blik viel op Martina, die bleek en met gespannen onrust zat toe te
luisteren; toen sprak hij met waardige matiging:
‘Zoo ik u hierop het antwoord gaf, dat gij uitlokt, heer predikant!
zou ik eene eerlijke discussie verkeeren in een fellen persoonlijken strijd,
uwer onwaardig als Christen-leeraar, mijner onwaardig als Christen-edelman; gij
hebt mijn wenk verslaan. God geve u in 't harte, daarnaar te handelen, om
Mylord's zaak en om die van 't arme volk. Gedenken wij, heer! dat wij met eene
dame zijn, die onze tweespraak dor en vervelend moet voorkomen!’ En opstaande
van de plaats, die hij voor eene wijle had ingenomen naast Fraxinus, schoof hij
zich een vouwstoel bij, aan de zijde van Martina en met eene opgeruimdheid, die
bewees hoe weinig zijn goed humeur had geleden onder de bitsheden, die er
gewisseld waren, zeide hij haar:
‘Vergeef doch, vriendin mijne! dat ik dus uwe nabijheid als vergat,
in stede van te genieten, als ik had kunnen doen, de zoete samensprekinge en
gedachtenwisseling met zoo fijn een geest als den uwen. U moest de overgang wel
wat snel zijn en wat vreemd, van Ariosto's zoetluidende rijmen op
Calvinistischen kerktwist en Hollandsche politiek.’
‘In trouwe,’ hernam Martina, ‘ik versta van den een zoo weinig als
van de andere; - maar toch, Ariosto versta ik ook niet, en alevel treft die
liefelijke klank der woorden mijne ziele, en zou die treffen, al werden ze niet
begeleid door muziek, noch opgezongen door - zoo wonderzoet eene stem.’
‘'t Is wel jammer,’ viel hij in, ‘dat gij Ariosto's tale niet
ver- | |
| |
staat; dat zou u menig genot meer schenken in het leven, en
eene nieuwe afwisseling in uw nieuw verdriet,’ voegde hij er zachter bij. ‘Ik
herinner mij u het aanleeren daarvan geraden te hebben, waarom dat niet
gevolgd?’
‘Hoe zou ik er toe gekomen zijn, hier in Holland? Nog wil ik het,
doch....’
‘Ik zou mij zelven aanbieden,’ hernam hij, ‘maar behalve dat ik
welhaast meer studie zal te maken hebben van de Spaansche wapenen, dan van de
Italiaansche boeken, zou ik zelfs zonder dat te ongeregeld een leermeester
zijn; doch Mylord, mijn oom, heeft in zijn gevolg een zekeren Italiaan, doctor
Caesar, die zijne taal kent en zijne dichters, en dien ik vragen zal u te
onderrichten, en gij zult zooveel lust hebben in den meester als in zijne
lessen. 't Is een Napolitaan, zoo lui als een lazzerone, en zoo vroolijk
en levendig als een jonge gondelier, zestig jaren en het vuur van twintig, een
kale schedel, witte baard, en gitzwarte oogen, die fonkelen als diamanten;
daarbij nog een goed geneesmeester, wien niemand iets te verwijten heeft, dan
dat hij zich met wat alchemie heeft opgehouden, daarvan het te wenschen was dat
zij goede uitkomsten opleverde; 't zou ons allen goed komen.’
‘Wel dan,’ hernam Martina glimlachende, ‘ik neme uw Caesar, en al
opent hij mij geene andere goudmijn, dan die, om bij wijlen den onlust te
verdrijven, zal ik hem dankbaar zijn voor zijne lessen.’
‘Heer ridder! wat vangt gij aan?’ riep Fraxinus. ‘Die jonge vrouwe
in den zin te brengen, het aanleeren van zulke vreemde tale, als haar
ganschelijk onnut moet zijn, het Italiaansch, eene vrouw....?’
‘En waarom niet eene vrouw? Vele vrouwen in Engeland, van de
aanzienlijkste en beminnelijkste, leggen zich toe op de oefening dier tale; de
Koningin, Mylady Leycester, de Gravin van Pembroke....’
‘En licht wel Mylady Sidney, uwe eigene vrouw!’ voegde Fraxinus er
bij, en vestigde zijn koud scherp oog op Martina. ‘Want als ik het wèl
heb, zijt gij een gehuwd man!’
Sidney geraakte kennelijk in eenige verwarring.
‘Zoo is het, dominé!’ hernam hij verdrietelijk; ‘maar als gij
dit weet, weet gij, ook dat gij daar drukt, zeer ten ontijde, op | |
| |
eene zware grieve en diepen kommer, dien ik liefst in mij zelven besluit.
Degenen, die u dit bericht brachten, moeten u gezegd hebben, dat ik in 't
geheim ben gehuwd, en toch is Mylady Sidney, dochter van master secretaris
Walsingham, eene vrouwe, wier lieftallige deugden ik prijzen zoude, zoo zij
niet mijne vrouw ware, - en die ik met volle vreugde luide, luide zoude
erkennen, zoo leider! de zware plicht der courtoisie tegenover onze
jonkvrouwelijke Koningin haren hovelingen niet gebood, zich met wat
geheimzinnigheid te begeven tot dien staat. Mijne Lady woont nog in het huis
van haar vader, en schoon wij ons onderworpen hebben; Ellinor en ik, kan ik
dezen toestand niet gedenken zonder opkomenden wrevel, en schaamte zelfs.’
Hij aarzelde voort te gaan; en hij beet zich de lippen van pijnlijke
verbittering; zachter ging hij voort: ‘En nu, mijnheer! schoon ik u, een weinig
mijns ondanks, het vertrouwen heb geschonken van een biechtvader, heb er, bidde
ik, voortaan de bescheidenheid van!’
‘'t Zou te bejammeren zijn, zoo een gezuiverd leeraar in die nutte
deugd ietwes achterstond bij een paapsch priester, sir Philip! alleen vergun
mij de opmerking, dat er toestanden zijn die men nooit vergeten moest,
- ware het niet om zijns zelfs wille, dan toch om den wille van anderen.’
En zijn koud scherp oog bleef altijd op Martina rusten, en wij weten
dat hij opmerken kon, als hij wilde, en die man had zoo vaak tegen de wreedheid
der inquisitie geijverd, omdat zij hare slachtoffers op gloeiende kolen ter
marteling leidde! Maar Sidney had zijn trots vernederd voor de ooren van die
vrouw, hij moest zich wreken, en de wrake was zoo zoet en zoo welvoegend,
gewikkeld als zij was in een Christelijk vermaan. De jonge edelman begreep
zijne bedoeling slechts ten halve; - naast Martina gezeten en tot Fraxinus
sprekende, had hij haar niet aangezien, had den blik niet gezien van diepgaand
verwijt en oneindige smart, dien zij op hem geworpen had, - had niet haar
verbleeken opgemerkt, en niet, hoe eene plotselinge siddering haar doortrilde,
- had niet als Fraxinus begrepen dat er een leven van foltering plotseling in
haar werd opgewekt!
Maar de toon reeds van den geestelijke stuitte Sidney, en hij
antwoordde hoog en met strakheid:
‘Wij spraken van 't Italiaansch, meende ik, dominé!’
| |
| |
Fraxinus had nog de barmhartigheid, Martina niet
opzettelijk prijs te geven, terwijl hij Sidney hoopte te treffen; ook nam hij
de uitdaging aan met zegepraal.
‘Ja, van 't Italiaansch,’ vervolgde hij, ‘en met uw welnemen, ik
oordeele dat het eene Gereformeerde Christen-vrouwe tot nut noch voordeel kan
strekken, de tale te kennen van des Pausen volk; alles, wat uit die luchtstreek
komt, getuigt van Rome, daarin heerscht de geest van pausdom en bijgeloof;
niets van dat dient ons hier!’
‘Ge zoudt dus alles verwerpen, wat de Roomsche kunst ons voor
schoons aanbrengt?’ hernam Sidney.
‘De vrouwe van meester Daniël den Burggraaf is eene gehuwde
vrouwe, die geene andere kunst heeft te leeren noch te beoefenen, dan die,
haar echtgenoot te gevallen,’ hernam Fraxinus; ‘en oft Italiaansche verzen haar
daartoe van baat kunnen zijn, late ik Uwer Edelheid's scherpzinnigheid te
oordeelen over.’
‘Och arme! heer predikant! Hoe gij het Christelijk leven tot een
dorre heide maakt en tot een woest onbebouwd veld, zoo gij daar alles wilt
uitwerpen, wat het siert en kleurt, enkel omdat het geen nut brengt!
Schoon ik dit, wat de poëterije aangaat in geenen deele zal toegeven; die
houdende integendeel voor eene heerlijke gave Gods en eene treffelijke kracht
des menschelijken geestes, - die niet verdiende dus met minachting te worden
aangezien, noch uitgeworpen te worden uit de kerke Gods, noch uit het leven der
Christen-menschen; zijnde veelmaal de voedster en kweekster van
zóó groote deugden en zóó treffelijke daden, dat ze
veeleer mochte geacht worden, als de godinne en prinses van alle andere konsten
en wetenschappen! Want is het groot, dat er één Orlando en
één Cyrus heeft bestaan door de uitnemende werking der natuur, -
zij is het, die opnieuw de Orlando's en de Cyrussen op de wereld brengt,
om er velen te maken! - waardoor zij recht eere geeft aan dien
Hoogen Maker, die den mensche geschapen hebbende, naar Zijne eigene
gestaltenisse, hem heeft gesteld over al de werken van de tweede natuur; dat
nergens zoo klaarlijk uitkomt als in de poëterij, die door de kracht van
eene goddelijke aanblazing wonderen voortbrengt, welke hare werken overtreffen!
In trouwe, ik wete lieden, die enkel door het lezen van
Amadis den Gauler, - en God weet, hoever
die af is van ware poëterij!- zich opgewekt voelden tot courtoisie,
edelmoedigheid, milddadig- | |
| |
heid en bovenal tot moed! En om nu niet
eenmaal te spreken van alle hooge heeren, groote prinsen, treffelijke
geleerden, voorname vaderen der Kerke, - van den heiligen David af, tot den
hoogwaardigen man Beza toe, - die de poëterij hebben geliefkoosd,
gehandhaafd en beoefend; - dan love ik 's Hemels gunst, waarvan de muzenzonen
hunne bezieling ontvangen, dat daar in mijn Engeland ook zóó
goede geest heerschende is, dat onze groote monarchin zelve het voorbeeld
daaraf geeft! - dan prijze ik die edele en treffelijke vrouwen, - navolgsters
der vrome Johanna Gray, - dat zij zich boven de vooroordeelen verheven hebben,
die poëethaters dus buiten recht en rede op haar geworpen hebben, en dat
zij konsten beoefenen met liefde en lust, die gij nu zoudt willen ontzeggen aan
haar, die haar zoo goed verstaan, - die haar begrijpen met het hart en
indrinken met de ziel. - Ge zoudt eene vrouwe, als mevrouwe, de zoete weelde
ontzeggen,Tasso te lezen en Petrarca te smaken uit de eerste zuivere bron?’
Fraxinus, die geene kans had gezien, zich dam te stellen tegen dien
stroom van poëtische verontwaardiging, antwoordde nu haastig:
‘Tasso! als ik wel onderricht ben, een half zotte dichter, die eene
prinsesse het hof maakte in rijmen; en Petrarca! een nobele poëet, die met
verzen zijn eigen hoofd in verwarring bracht, en schuldige minne dreef met eene
gehuwde vrouw! Voorwaar! voorwaar! Ik kan niet inzien, dat zulke
poëterijen....’
Daar schrikten plotseling de beide mannen op; iets als de knal van
een musket, dat afging, trof hun het gehoor; een luide, wilde lach van Martina
vergezelde dien; in verstrooiing had zij de luite genomen, die Sidney had
weggelegd, en zij was begonnen de snaren op te schroeven, al sterker en
sterker, tot het hunne rekbaarheid had vermoeid; nu waren ze alle tegelijk
gesprongen. De jonge vrouw zelve was ook opgestaan in schrik; de luit was
gevallen.
‘Daar is meer gebroken dan de snaren, die gij ziet!’ sprak Martina
tot Sidney, die zich bukte om het speeltuig op te nemen; maar hare stem klonk
zóó zonderling, dat hij op haar zag en uitriep:
‘U deert iets, Martina! Mevrouwe! gij zijt onwel! Gij zijt zekerlijk
onwel!’
| |
| |
Hij nam hare hand; die was ijskoud, toch gloeiden hare
wangen, en een koortsige gloed brandde haar op het voorhoofd. Schichtig trok
zij hare hand terug.
‘Ik ben wel, heer ridder! volkomen wel.’
Toch moest zij zich eene wijle aan hem leunen, om niet neer te
zinken.
‘O!’ riep hij smartelijk, naar Fraxinus heenziende. ‘Onze
samenspreking heeft haar vermoeid....’
‘Toch niet!’ hernam zij met een pijnlijken glimlach. ‘Ik heb immers
niet medegesproken; ik heb alleen geluisterd. O! en ik heb verstaan, - ik heb
geleerd, sir Philip Sidney! veel, veel geleerd! Ik heb het duistere
begrepen!’
Dit laatste zeide zij zacht, zeer zacht, bijna meer als een zucht,
die hare lippen ontgleed, dan als woorden, die zij uitsprak; maar hij had ze
verstaan; hij had ze geraden; op zijne beurt ‘begreep hij het duistere;’ op
zijne beurt gleed hem eene huivering door het hart; op zijne beurt verbleekte
hij. Hij bracht de hand aan het voorhoofd, en zag even op haar met diep, met
oneindig medelijden, en schoon zijn mond het niet uitsprak, zijne oogen
smeekten: ‘vergiffenis.’ Maar de vrouw van den Burggraaf had hare kracht en
hare zelfbeheersching hernomen, zij wendde zich af en nam moedig weer hare
plaats in, tegenover den blik van Fraxinus, dien zij wist een bespiedende te
zijn.
‘Vervolg doch uw gesprek, gij, heeren!’ sprak zij vast, met dien
overspannen moed, die liever den slag uittergt, dan dien in ongewisheid
opwacht. ‘Wat zal doch een gebroken speeltuig uwe propoosten onderbreken? De
welwaarde heer Fraxinus was van opinie, dat....’
‘Dat poëterijen gansch niet dienen voor Christenen in 't
gemeen, zonderling niet voor vrouwen in 't particulier, - en meene, dat in
eerlijken gemoede te moeten staande houden, zelfs tegenover een dichter als de
heere Sidney! Zullende die met Zijner Edelheid's oorlof ontraden aan allen, die
mijner herderlijke zorge zijn toevertrouwd!’ hernam Fraxinus, die door Sidney's
tegenspraak ook tot overdrijving was geprikkeld.
De jonge edelman, die op dit oogenblik de vrijheid tot zwijgen, tot
nadenken wel had willen afbidden als eene gunst, voelde echter, dat hij tot
elken prijs des predikants aandacht moest afleiden van Martina en van een
onderwerp, dat hem | |
| |
zulk een scherp wapen was geworden, waarvan
hij zich zoo onbarmhartig bediende. Ook sprak hij heftig en met verloochening
van zijne gewone hoffelijkheid, met hope den koelen bespieder te verkeeren in
een driftigen verdediger, door woede verblind.
‘'t Is zeker, dat dit woord vrij veel riekt naar een index,
en die herderzorge naar paapschen dwang! Dit intusschen regardeert uwe leeken,
die zulken dwang wel willen erkennen; maar ik mag niet de broederen mijner
kunst, noch die kunst zelve dus zien prijsgeven, door wie henniet kennen
en haar niet schatten. Om nu Petrarca's zachte klaagzangen daar te
laten, - die ik tegen u verdedigen zoude, zoo ik hope had, dat gij de zachte
verzuchtingen zoudt verstaan der hoogere liefde, die zij ademen! - moet ik u
zeggen van Tasso's vroom dichtstuk: Het verlost Jeruzalem, dat het
hoogen heiligen christenzin opwekt, in wie het leest, aanziende den geest van
dien tijd, en dat het mij althans meer heeft gesticht, dan menige preek over
deapocalypsis, daarin de Roomsche kerk als bij vaste afspraak wordt
voorgesteld, onder de allegorie van het gedrochtelijk beest, en daarin
de politiek van den dag wordt gemengd onder de vreugden, door de gezaligden te
genieten in de nieuwe stad.’
De aanval was te veel à bout portant, om niet gevoeld
te worden, maar de aangevallene was te politiek, om haar niet te ontduiken.
‘Ik heb wel tot mijn spijt ontwaard, in den loop van dit
samenspreken, dat heere Sidney met veel lichtigheid heenloopt over
aangelegenheden van 't geloof en der consciëntie, maar dat zulk een heer
de godzalige openbaringe, dewelke de apocalypsis is, zoude verachten, -
dat maakt de mate mijner bedroefde verbaasdheid vol.’
‘Lieve heer! wil u niet bedroeven ten ontijde. Om niet te zeggen,
welk een koud en ondankbaar Christen ik zijn moest, om niet hoog en heerlijk te
achten de beeldsprakige voorspellinge, neergesteld ter vertroosting der
geloovigen, onder invloed van den Heiligen Geest! - zoo moet ik nog aanvoeren,
-omdat we nu eenmaal poëterije spreken, dat ik zelfs met de helft van den
dichtgeest, die mij gegeven is, reeds niet koud zou gebleven zijn voor het
onovertreffelijk model van poëterij, dat ons daarmede door Johannes is
overgebracht; - alleen juist daarom | |
| |
is het mij tegen, dat hare
heilige allegoriën, hare keurige symbolen misbruikt worden tot onedel
pogen en aangevat met ruwe hand.’
‘Poëterije! dat hoogwaardige boek der openbaringe
poëterij!’ riep Fraxinus, in ongeveinsde verwondering de handen
samenslaande. ‘De heilige apostel Johannes een poëet! En die blaam wordt
op hem geworpen anno gratiae 1586, onder een Christelijk gouvernement,
door een Christelijk edelman!’
‘Licht had de verheven apostel die blaam voor zich niet zoo een
duistere geacht,’ viel Sidney in, die nu, ééns aan 't spreken,
door zijne gemoedsstemming gedwongen werd, en tot opgewonden
voortspreken, en tot eene zekere overdrijving; - het gevolg van de
spanning, waarin hij sprak. ‘En ik ga u nog andere exempelen van poëterije
opnoemen, die u verwonderen mogen! Om niet meer koning David's psalmen te
noemen en daar te laten, dat de orakels van Delphos en Sybille's
profetieën geheel in verzen gegeven werden, ga ik verder en noem de
profetieën der Heilige Schrift, als hooge verhevene dichtstukken. Want wat
anders is daarin dat klinken van muziekinstrumenten en maatgeluid, - dat veel
en vrij veranderen van personen, - die notable prosopopoëiae,
waarin ze u als het ware God laten zien, komende op de wolken in Zijne
Majesteit, - dat spreken van der dieren blijdschap, van heuvelen, die
opspringen, en wat daar meer zij? Dat alles voor 't minst bewijst, - hoe de
geest, die dat ingaf, een hartstochtelijk liefhebber moet zijn van dat
onuitsprekelijke en eeuwige schoon, dat gezien wordt door de oogen der ziele,
alleen verhelderd door 't geloove! Om nog hooger te gaan, zelfs de Heere
Christus heeft het Zijner niet onwaardig geacht, zich van hare beeldspraak en
verdichting te bedienen, al is het dan niet van haar maatklank; sinds Hij even
goed de zedelijke gemeenplaatsen van onbarmhartigheid en nederigheid, van
ongehoorzaamheid en vaderlijke barmhartigheid had kunnen uitdrukken in gewone
redeneeringen, en toch daartoe gebruikte de inkleeding van goddelijke
vertellingen, van Divesen Lazarus, van den verloren zoon en den
genadigen vader, omdat Zijne al-doorziende wijsheid wist, dat de staat van
Dives, brandende in de hel, en van Lazarus, rustende in Abraham's
schoot, meer bestendig bijblijven zoude, beide in het geheugen en in het
oordeel der menschen. Hiertegen zal niemand spreken, die den Heiligen-Geest in
oprechte eere houdt.’
| |
| |
‘Ik vreeze maar, dat daaronder nog een andere geest
zich verschuilt, dewelke is de logengeest, die uit Satan is, zijnde de
poëten logenaars als van nature.’
‘Hoe konnen zij het zijn, welwaarde heer? Juist zij kunnen
nooit logen spreken om de goede reden, dat zij nooit verzekeren de waarheid te
geven! Anders is het met de wijsgeeren; - die maken kringen rondom u, en
zeggen u, dat ze daar binnen de waarheid besloten hebben, waarom ook Paulus
waarschuwt tegen de philosophie, maar niet tegen de poëterij. Het is zoo,
Plato bande haar uit zijne republiek, maar deze is gansch
bespiegeling, terwijl zij in dadenzich toont in de veldslagen van
Marathon, Poitiers en Azincourt. En als ik dan zie, dat de onderzoekende
wijsgeer blind is in zich zelf, - als het mij blijkt uit de weegschale der
ondervinding, dat de astronoom, terwijl hij een weg zoekt in de sterren,
nedervalt in het slijk; dat de wiskunstenaar eene rechte lijn kan trekken met
een gebroken hart, - dan moet de uitkomst, de overheerscher der opiniën
bewijzen, dat die allen onware of voor 't minst slechts dienende wetenschappen
zijn; dewijl het eind van alle aardsche leeringen zijn moet deugdzame daden,
kunnen die kunsten, die het meest dienen om ze voort te brengen, met het meeste
recht den palm der eere eischen! Dus de poëterij, en waar zij in dat doel
gefaald heeft, was dat de schuld van menschelijke feilbaarheid, niet van de
kunst, sinds die gevloekte val van Adam onze opgescherpte kennis wel laat zien,
wat volmaaktheid is, terwijl toch onze bevlekte wil ons afhoudt van haar te
bereiken. Maar,’ vervolgde hij, ziende, dat Fraxinus de houding aannam van niet
meer te luisteren, ‘deze argumenten zullen door weinigen worden begrepen en
door nog minder toegestemd.’
Toen was het aan Fraxinus om te antwoorden:
‘Ik heb u niet gestoord in uwe redenen, sir Philip!’ begon hij
‘omdat ik met eigene ooren mij overtuigen wilde, hoe ver de, menschelijke
geest, zelfs van den treffelijksten, kan afdwalen, en omdolen, als hij zich
betrouwt op zijn eigen licht en kracht. Maar, leider! leider! zoo heftige, zoo
roekelooze verdediging van zoo slechte zake, had ik van geen deugdgezindig
mensch, zonderling niet van sir Philip Sidney gewacht!’
‘God zij geloofd! daar komt de Burggraaf! daar komt mijn man!’ riep
nu Martina, plotseling opspringende. Bijna bezwijkende | |
| |
onder de
mengeling harer strijdende gewaarwordingen, had zij toegeluisterd, - toch
moeten toeluisteren; roerloos had ze daar neergezeten, maar niet bewusteloos,
en wij begrijpen het gevoel, waarmede zij zich ophief, bij de stem van haar
echtgenoot, die zijn huis binnentrad. Hem te gemoet te gaan, zonder er aan te
denken, hoe de anderen het nemen mochten, was hare eerste gedachte, - op
hetzelfde oogenblik uitgevoerd. In het vuur van hun redetwist, hadden beide
mannen misschien hare tegenwoordigheid vergeten, - maar juist hare snelle
beweging bracht Sidney haar en het hare voor den geest en op een vrijer
terrein; ook toen Fraxinus wilde voortgaan, - liet de vurige Sidney het hem
niet toe.
‘Neen, heer Fraxinus! ik verdedig geene slechte zaak, schoon het
wezen mag, dat ik eene goede slecht heb verdedigd; ik verdedig de
hoogste en heiligste gave van de menschelijke ziel! Ik verdedig daarenboven
mijne eigene gemalin, die in mijn vaderland geprezen wordt als geletterde
vrouw, als poëtes. Ik verdedig in 't eind de zwakheid die ik verdrukt zie,
door welken druk dan ook. Ik verdedig de zedelijke vrijheid van eene vrouwe,
die mij lief is, en waard als ware zij mij zuster geboren, en die mij verwant
is naar den geest, - die uitmunt in treffelijk vernuft boven vele harer
zusters, en die gij zoudt willen terugvoeren in den engen cirkel der
bekrompenheid, daarin zij was verkwijnende naar lichaam en ziel, toen ik hare
bekendschap maakte, en beproefde haar daaruit op te richten.’
‘Daar zijn sommige kuren erger dan de kwale,’ sprak Fraxinus met een
scherpen glimlach.
‘Die zouden dan te wijten zijn aan de onbekwaamheid van den arts,
niet aan de ongenoegzaamheid zijner kunst,’ hernam Sidney.
‘Daar dus onze strijd hare zaak is, zoo laat haar echtgenoot
scheidsman zijn, want zij is hem tegemoetgegaan!’
‘Gij zult het onderkend hebben als ik: die twee rijmen niet
samen.’
‘En toch, daar zijn zij! en als tortelduiven gepaard!’ riep
Fraxinus, naar de deur wijzende, half verrast, half in zegepraal; maar evenzeer
als hij zich vergiste in de uitwerking, die dit woord zou doen op Sidney,
evenzeer bleek zijn woord wat onjuist; want wel had zich Martina aan des
Burggraafs arm vastgeklemd, maar hij zelf steunde haar niet; hij haastte zich
slechts binnen te gaan en half onwillig duldde hij haar lichten last.
| |
| |
‘Dominé! gij hebt geene vrouw,’ was zijn eerste
woord, toen hij zich op een stoel liet nedervallen, na de wisseling van
groeten. ‘En dank er den Hemel voor! De mijne komt mij overvallen met een storm
van welkomstgroeten, oft we een jaar waren gescheiden geweest, en verachteloost
daarvoor twee voorname bezoekers, als ik nu zie.’
Martina hief haar diep blauw oog naar den Burggraaf op, en kromp
smartelijk inéén.
‘Een jaar, Daniël!’ herhaalde zij, ‘geen jaar,’ voegde zij er
bij in zich zelve. ‘Eene eeuwigheid, - wij zijn nog gescheiden!’
Toen wendde zij zich om en plaatste zich voor het venster, dat toch
te hoog was om iets anders te zien, dan de blauwe Aprils-lucht en den ouden
hoogen domtoren.
‘En ik, die er juist op liep te peinzen, hoe ik huisvrouw en
vrienden met een wichtig en vroolijk nieuws zou verrassen....’
‘Vroolijk nieuws?’, vroegen Fraxinus en Sidney tegelijk.
‘Het belangt niet alleen mij, maar ook den Staat!’ hernam
Daniël.
Toen met zelfvoldoening het hoofd opheffende, sprak hij met
glimlachenden mond:
‘Ik ben benoemd tot geheimschrijver van den Gouverneur-Generaal, en
van Mylord Leycester in 't particulier.’
Libertus Fraxinus maakte een gebaar van verrassing.
‘Daartoe zegene u de Heere, dat gij dit hooge ambt moogt oefenen en
u daarvan kwijten, ter eere en oorbaar van Kerk en Staat.’
‘Mijne gedachten gaan over nietwes anders heer predikant!’
‘Ik wist dat Mylord met dit voornemen omging,’ sprak Sidney, ‘bij 't
afwezen van Master Aty, nu naar Engeland, was het den Graaf hoogst noodig; toch
had ik niet gemeend, dat Mylord zoo snel zoude besloten zijn.’
‘Die van Holland hebben het noodig gemaakt, en zijn zonder willen of
weten mijne verheffing vorderlijk geweest door hunne resolutie, dat voortaan
alle propositiën, akten, missiven ofte depechen, door de provincie Holland
te doen aan den Grave, in Neerduitsche tale zullen worden gedaan en beantwoord;
eene vermetelheid, die zij tot in de Staten-Generaal hebben doorgedreven. En
waaraan de Graaf al te genadig heeft gehoor verleend!’
| |
| |
In waarheid, - schoon het scheen om de kostumen en
privilegiën des lands voor te staan, - dat was Leycester noodzaken, zich
te werpen in de armen van een Hollandschen raadsman. - Christiaan Huigens was
een der secretarissen van den Raad van State, hij was de Staten aangenaam, en
zeker meende men door dezen, invloed te hebben in het kabinet van Leycester;
maar men vergat, dat deze de eigenschappen niet bezat om Leycester's gunsteling
te zijn.
‘Uwe kennis van tale, lieden en zeden, maakt u, meer dan eenig ander
geschikt tot dit ambt. En uw raad kan Mylord van nutten dienst zijn,’ sprak
Sidney ernstig, doch wat koel. ‘Ik ben de eerste geweest, om dat te onderkennen
en aan Mylord te verzekeren.’
‘Mijn dank daarvoor, edele heer!’
‘Nu, Daniël! zult gij wel gansch vergenoegd zijn en voldaan?’
sprak Martina zacht.
‘Volmaakt!’ hernam hij op een toon, die nog wel eene wereld van
wenschen verraadde.
‘En nu het wichtig en vroolijk nieuws voor den Staat?’ vroeg
Sidney.
‘Toen ik Mylord verliet, kwam er tijding, dat meester Marten Schenk
het stadje Wert heeft ingenomen, op 't Westfaalsche grondgebied; bijzonderheden
daarvan weet ik niet.’
‘Zoo ga ik haastig naar 't Duitsche huis, om daar meer van te
weten!’ sprak de Ridder, wiens oogen schitterden bij het denken aan zulke
krijgskansen.
‘Eene bede, heer Ridder! voor gij gaat: weet gij mij te zeggen,
welke intentiën Mylord heeft met zekeren Reingoud?’
‘Ik heb gisteren voor het eerst dien naam door den Graaf hooren
noemen. Ik ben niet in alle zaken Mylord's raadsman en vertrouweling, en licht
zult gij voortaan beter zijn ingewijd in de geheimen van mijn heer oom dan ik
zelve. Zonder naijver, wie Zijne genade trouw dienen, houd ik waard! Fare
thou well, sir! Tot uwe gebiedenis, heer predikant!’
Daarop boog hij zich statig, maar koel tegen Fraxinus, en naderde
Martina, die nog altijd bij het venster stond.
‘Zal ik u Caesar zenden, mevrouwe!’ vroeg hij, zonder haar aan te
zien.
‘Neem die zorge niet voor mij, sir Philip! ik ben op dat punt gansch
niet beraden.’
| |
| |
‘Zoo bidde ik, neem geen raad dan van u zelve!’ hernam
hij luid, en zachter voegde hij er bij: ‘Voor mij zelven toch mag ik een
onderhoud afbidden? zoo het zijn kan, morgen!’ Zij antwoordde niet.
‘Het laatste, zoo gij dat bevelen zult, - maar dit
ééne eisch ik om u en om mij zelven.’
Zij antwoordde niet.
‘In 't eind, men veroordeelt geen welmeenend vriend zonder hooren;
wilt gij mij hooren?’
‘Ja, sir!’
Maar dat ‘ja’ klonk, of het spreken haar zwaar moest zijn. Toen boog
hij zich zwijgend en diep; en verwijderde zich, zonder zijn recht te laten
gelden op den handkus der etiquette. Het spreekt vanzelve, dat Fraxinus
hem niet uit het oog had verloren, terwijl hij met den Burggraaf sprak.
‘Sir Philip Sidney heeft heden ietwat straks in het voorkomen,’
begon de Burggraaf, en zag Martina en Fraxinus beurtelings vragend aan. ‘Wat
mag dat zijn? Hij is niet de man, die mij Mylord's genegenheid zou
misgunnen!’
‘Ik vertrouw dat ook van hem, doch wij hebben met elkander getwist,’
hernam Fraxinus. Martina sidderde.
‘Dat ontbreekt er nog aan! De een zendt mij mijne vrienden van de
hand, en de anderen maken twist met mijne beschermers. Heer Fraxinus, of wie er
schuld aan is, wijte ik dat weinig dank. Eene verachtering in Sidney's
genegenheid op een stond....’
‘Dat gij secretaris wordt van Leycester!’ viel Fraxinus in.
‘Dat de Graaf, een vreemden, zonderlingen avonturier tot zich roept,
die maar al te berucht is in deze landen, wiens holle eergierigheid en
staatzucht het niet aan vonden en fijnheden zal ontbreken, om Mylord's gunst te
bejagen, tot verachtering niet minder van 's lands zaken, dan van Mylord's
gunstgenooten!’
‘Welke avonturier dan?’
‘Wel, Jacob Reingoud! Wie den Graaf dat in 't hoofd heeft gebracht,
om dien man te zenden?’ ‘Is dat gebeurd?’
‘Certeijn! Gisterenavond noemde Mylord hem, als een van wien hij
goeden dienst wachtte; de predikanten Modet en Helmichius, die bij Zijne
lordschap waren, prezen hem uitermate, | |
| |
zeggende hem wel te kennen
voor een goed gereformeerd Christen, die schrander was en buitengemeen bedreven
in allerlei zaken, zonderling in die van koophandel. Meetkerke was onzinnig
genoeg, om een blijk zijner gesustineerde bekwaamheid aan te voeren, en dezen
morgen, toen ik mijn afscheid kreeg, werd Jacob Reingoud aangediend.’
‘Wees getroost! Een man, dien Modet en Helmichius prijzen, kan geen
onbekwame zijn tot behartigen van 't hoog belang, en gedenk doch, wij zijn
allen gelijkelijk geïnteresseerd bij dat eene! Geen tegenpartijder moet
gij een zulken achten, maar een sterken medehelper van de goede zaak.’
‘Gij predikanten hebt goed spreken; gij zijt gerust van uwe
zegepraal op die van St. Jacob, en gij hebt uwe Synode.’
‘Nog niet! In trouwe, nog niet! Ik wenschte, dat ik er zeker van
ware, als gij van uw kostelijk ambt. Maar als ieder zijne eigene zaken moet
drijven en slechts rekent voor zich zelf, dan....’
‘Neen, heer Fraxinus! gij verstaat mij verkeerd: als die Reingoud,
befaamd als hij dan zijn mag, zich partij stelt vóór de goede
zaak, en zich bescheiden stellen wil aan onze zijde, en zich dragen met
zedigheid, dan is hij mij welkom; goede raadsmannen hebben wij niet te
over.’
‘En nu, wat hapert er aan de Synode?’
‘Die van Holland zullen er niet vóór zijn, als
Brederoode, Loze en Valke zeggen. En zekerlijk mag de Graaf zorgen, zich wat
vrienden te houden in Holland. Gij weet, hoe het te Amsterdam geweest is. Wat
de Graaf na het banket op 't stadhuis al niet heeft gedaan, om die kooplieden
te genoegen. Hij heeft niemand voor zich gewonnen, dan meester Maarten Koster,
den wethouder; zelfs de jonge Bicker, die toch al zijn leven gesteld had voor
dat van onzen heer, heeft geweigerd den Graaf te volgen, in eenige eervolle
bediening van het hof; de Graaf heeft dezen ochtend vele zaken afgedaan; er
zijn gelastigden naar Friesland gezonden, om de Emder zaak af te doen. Grave is
weer opnieuw toevoer van ammunitie gezonden. Er is sprake, dat Mylord haast te
velde zal trekken. De magistraat heeft Zijne Doorluchtigheid heden ootmoedig de
handen gekust, en alle gezag beloofd en toegestaan. De burger-hoplieden, met
Agilaeus hebben gehoor gehad, en de Graaf heeft hun zelve eeredegens
uitgereikt, bij wijze van dank voor hunne deelneming in zijne blijde
inkomste.’
| |
| |
‘Nu, eene blijde mocht die heeten en verblijdend in de
gevolgen niet minder. De eerste Aprildag, reeds aanmerkelijk voor Nederland
door 't verrassen van Breda, wordt nog in 't bijzonder belangrijk voor Utrecht
door Mylord's intocht. Voor Utrecht komt een goede tijd aan. Als ik niet zoo
noodig was in 's Hage, zoude ik mij naar hier laten verroepen. - Ik heb hier
nogal vrienden in het consistorie. Nu gedenk ik naar den Hage terug te gaan,
zoo haast ik van de Synode zeker ben.’
‘Wat wilt gij, Arent?’ vroeg de Burggraaf zijn dienaar, die wat
driftig de deur opende.
‘Een dienaar van Mylord Leycester met eene gehaaste boodschap!’
‘Laat hem hier komen, Arent!’ beval Daniël, en opgeruimd wendde
hij zich tot Fraxinus. ‘De Heer zij geprezen! - Geen uur kan Mylord buiten
mijn persoon en dienst. Martina! 't zal nog dienstig zijn, dat we nevens het
Duitsche huis woning nemen.’
‘En gij hadt vreeze voor Reingoud?’ riep Fraxinus. ‘O, die
achterdochtige onrust der staatzucht!’
‘Wat hebt gij, Felham?’ vroeg de Burggraaf met trotsche blijdschap
Leycester's bode.
‘Order van meester Jacob Reingoud aan den geheimschrijver van Mylord
den Graaf.’
‘Order van meester Jacob Reingoud aan mij! aan den geheimschrijver
van Zijne Doorluchtigheid!’ herhaalde Daniël, terwijl een vaal bleek zijne
kaken ontkleurde.
‘Zoo luidde heer Reingoud's bevel, toen Zijne Edelheid mij dit
schrijven ter hand stelde.’
De Burggraaf opende het geschrift met zenuwachtige haast.
‘Ik zal gehoorzamen!’ sprak hij met eene doffe stem, na het te
hebben ingezien.
Felham boog zich en wilde gaan.
‘Felham!’ riep de Burggraaf. ‘Was die - man - was - heer Reingoud
alléén, toen hij dat bevel gaf?’
‘Vergeef, sir! Het werd gegeven in 't kabinet van Mylord Leycester,
en de Graaf zelf was daar, de Kanselier van Gelderland, sir Philip en nog
andere heeren.’
Toen Felham zich verwijderd had, sloeg zich de Burggraaf met woede
voor het hoofd, terwijl hij het geschrift vallen liet.
‘Die man beveelt mij! Die man ontbiedt mij tot
zich!’
| |
| |
‘Nu reeds! die invloed is een vreemde,’ sprak
Fraxinus. ‘Dat moet een buitengemeen man zijn; 't is zake zijne vriendschap te
zoeken!’
De Burggraaf knarste de tanden tot eenig antwoord. Martina hief de
oogen ten Hemel en drukte de hand tegen 't hart.
‘En gijlieden ook gaat mij vijanden maken, van wie mij steunen
konden,’ riep Daniël, op haar ziende, en verheugd dat hij iemand
beschuldigen kon.
‘Ik belast mij met dien vrede!’ hernam Fraxinus, en Martina
naderende zeide hij: ‘mejonkvrouwe! bij het heil uwer ziele, eisch ik van u een
onderhoud, vóór gij sir Philip wederziet.’
Zij boog het hoofd.
‘Kom te avond!’ fluisterde zij met bevende lippen.
‘Gaat gij met mij, heer Fraxinus! ik moet staandevoets terug naar 't
Duitsche huis.’
Martina was alleen gebleven, altijd staande aan het venster, en met
strakken blik starende in de blauwe lucht. Zij drukte het gloeiende voorhoofd
tegen het koele glas, opdat het daar zich verfrisschen mocht; ze stiet met
hartstochtelijke beweging het venster open, en ademde even de zachte
lentelucht; maar het was, of die vroolijke zonnestraal en dat zoele windje,
door de tegenstelling met haar somber gemoed, haar bitterheid aandeed; want
even haastig trad zij terug, wierp zich met eene beweging van wanhoop op de
knieën en liet het hoofd nedervallen tegen een vouwstoel.
‘O, mijn God! o, mijn God!’ snikte zij.
Eene lange wijle bleef zij in diezelfde houding, onbewust wat zij
deed, en toch zoo bewust van zich zelve. Haar hoorbaar schreien alleen was, wat
bewijs gaf van haar leven; daarna rees zij op, met iets wilds en overspannens
in houding en gebaren.
‘Ik wil niet!’ riep zij. ‘Hoor het, mijn God! ik wil niet!’
Na eene wijle klonk hare stem zacht en klagend.
‘Wat baat het, dat men zegt: “ik wil niet!” dit is sterker dan een
mensche. O! dat Daniël nog een hart voor mij had! Dat hij mij
begreep, slechts eene enkele maal! Dat hij het boetende hart niet had
terruggestooten! maar die staatzucht, die gedrochtelijke staatzucht heeft heel
zijne ziele, - hij ziet niets, hij wil niets, hij weet niets, dan wat haar
belangt, en wat brengt zij hem? - en wat brengt mij zelve mijne klagelijke
schuld? Wat | |
| |
vergelding vind ik? Waar zal ik troost
zoeken?-waar steun?- waar kracht? - En toch, God beware hem! dat ook hij....
Neen! dit lijden voor mij alleen.... Heilige God! durft men tot U gaan
met zulke smarten?’
Zij schudde het hoofd, en hernam met eene mengeling van bitterheid
en verwondering:
‘Dat men zoo lang in den blinde kan voortgaan, om plotseling zulk
een afgrond voor zich te zien! Dat hij mij niet heeft begrepen! En heb ik dan
mij zelve begrepen?’ viel zij in met een bitteren glimlach. ‘Dat
menschen-woorden ons dus plotseling eene wereld van smart kunnen openen, eene
helderheid die licht als eene hel! O zekerlijk, ik wete nu, waardoor ik geleden
heb en tot welke uitkomst! O zekerlijk, wie het harte verhecht met schuldige
zwakheid aan een mensche, heeft in den afgod een straffen beul, die goddelijk
en menschelijk recht wreekt met felheid, zonder wil, onder goedheid's schijn.
- Fraxinus weet! wist eerder dan hij! O! dat koud vernuft scherper ziet dan -
koude vriendschap,’ voegde zij er langzaam bij. ‘En nu, als Fraxinus komt, wat
zal ik hem zeggen? wat kan hij mij zeggen? wat, dat dit
arme hart zichniet reeds zelf heeft gezegd? - Ik wil hem niet zien; -
ik wil niemand zien, ook de anderen niet, niet Daniël.... geen mensche
meer. O! dat ik mij weg kon trekken uit de wereld, mij verbergen kon voor aller
menschen aangezicht! O, dat ik die ontvlieden kon, mij zelf ontvlieden, hem
bovenal! - Ware ik nog Roomsch! ware - een klooster, o God! de dood!’ - En
alsof zij zich niet langer kon ophouden op dezelfde plaats, spoedde zij met
ongeregelde schreden het vertrek uit, den tuin in.
Ja, arme Martina! waar zult gij troost vinden, nu de nevel is
weggevallen van voor uwe oogen, die de twee spookgestalten schuld en
zonde niet meer als luchtbeelden zonder vaste gedaante, of als
vriendelijke geniussen vermomd, in hare sombere afschuwelijkheid daar voor u
staan? Waar zult gij die vinden, sinds de godsdienst u een verdroogde bron is
geworden, waarnaar het geloof niet meer heenwijst?
Haar aanroepen van God was meer een wanhoopskreet geweest der
vertwijfeling, dan eene vertrouwende bede om kracht. Bij den echtgenoot, wij
weten wat zij er vinden kon, en hoe smartelijke teleurstelling zij reeds had
gehad, toen het berouw | |
| |
haar warm en met gloeiende tranen
nederwierp aan eene borst, die haar koud opving en ruw terzijde duwde. Een
zulke terugkeer, dus afgestuit, moest den dood brengen aan de laatste
overeenstemming, - het tegendeel had licht voor altijd een nieuw leven van
liefde opgewekt in de dankbare ziel. Dat was voorbij! Zou zij troost vinden in
de poëzie? - Helaas! daartoe was zij geene kunstenaresse geboren; het
weinige dat ze van de kunst begreep, was meer diepte van gevoel, dan kracht van
hoofd; het weinige dat zij er van bezat, was in haar opgewekt, licht het meest
aangedicht en ingedrongen door hem, tegen wien zij haar als toevlucht zoude
nemen. - Zou zij dat kunnen? - Zou dat van hulp wezen? zij was eene van die
vrouwen, als Jean Paul zegt, meer bestemd om kunstwerken te zijn dan
kunstenaressen; ze miste de kracht van ziel, - de kracht van hoofd, - het
geniale scheppingsvermogen, - de objectiviteit, die zich buiten zich zelve kan
denken, om in anderen te leven, - den vrijen kunstenaarsblik, die heerschappij
geeft over de smarte, over het ongeluk, over de dwaling, om die moedig voor
zich te stellen en te ontleden, en die dienstbaar te maken aan zijne kunst,
alles in 't eind wat den echten kunstenaar vormt, wat hem meester maakt van
zijne kunst, en niet den slaaf van zijne verbeelding of den weerhaan van zijn
gevoel; - wat die echte, die bezielde kunst maakt, die waarachtige afleiding
is in een groote smart, en de rijke vervulling voor een arm leven. Doch,
Martina! zij had wat poëtisch gevoel, wat verbeelding, wat smaak, bij veel
hart, en wat vlugheid van bevatting; maar zij was geene dichteres. - Sidney
had het haar gezegd, dat zij het was en zij had het geloofd, - maar daarmede
was haar toch niet gegeven, wat zij miste! - En zoo moest zij Fraxinus
opwachten. En wel had zij gelijk met de vraag: wat hij haar zeggen zou,
dat zij niet reeds haar zelve had gezegd, na dien eersten verschrikten blik op
zich zelve! Slechts zou hij het haar zeggen, zooals het haar het vreeselijkst
moest zijn om te hooren; een man als Libertus Fraxinus, die alle zeven werken
van barmhartigheid zoude verrichten, zonder ééne vonk van liefde,
die ze tot meer dan een werk maakte, moest deze wankelende bieze breken
in plaats van steun geven, - moest deze verslagene van geest tot eene
vertwijfelde schuldige maken, - moest haar berouw niet balsemen met de zachte
olie der liefde, maar met den bijtenden edik der straf.
| |
| |
En zoo ook deed hij: waar het teeder geweten reeds het
denkbeeld der schuld een te zware last was, dreigde hij met den toorn Gods en
den toorn der menschen, of er een misdrijf door gestraft moest worden, en waar
het gemoed werd gefolterd door schrik en onrust over zich zelve, - het hart
was verbrijzeld onder plotselinge zelfkennis, - had hij geene andere woorden
tot haar te spreken, dan die nieuwe ontzetting brachten in de ziel. Zeker was
het zijn herdersplicht, als boetprediker op te treden; maar hij vergat zijne
roeping, toen hij het deed, zonder eene bladzijde op te slaan van het Evangelie
der genade en der hope, of waar hij het deed, het was met die koude, die
hopeloosheid brengt, waar ze van hope spreekt; en zij, die reeds zoo schuchter
te zamen kromp, bij de gedachte aan de beleedigde heiligheid Gods, zij had
alleen wat moed en wat opwekking noodig, om ook te gelooven aan de
barmhartigheid Gods. Zij, reeds zoo diep ternedergedrukt door de bewustheid van
schuld, mocht toch wel weer worden opgericht door de zekerheid van verlossing,
- door de hoop op eene vergiffenis, die zoo rijk is, als het berouw zich arm
voelt!
Licht nog had zijne stem zachter geklonken en minder bits zijne
woorden; maar haar vernuft door smarte en twijfel gescherpt, wondde zijne
ijdelheid, bracht bij wijlen zijne scherpzinnigheid in verwarring, en gaf
blijken van zijn oordeel te mistrouwen!
Hij zeide het en wij gelooven, dat hij het alzoo dacht: van eene
rechtgeloovige Christin was zij eene ongeloovige afvallige geworden, door de
verstrikkinge der valsche wetenschap, en toen eindelijk de fierheid van haar
hart en de onschuld harer handelingen opkwamen tegen de diepte en de laagheid
zijner verdenkingen, en zij de reinheid van haar wandel, ondanks den schijn van
hare omgeving, had verdedigd tegen zijn argwaan, voelde zich de mensch in hem
zóó geprikkeld, en de boetgezant zich zóó
teleurgesteld, dat hij haar toevoegde:
‘Dat is het grootste teeken van Gods toorn, dat er kan wezen voor
een mensch: niet te verstaan zijne zonden; dat hij konde van dezelve berouw
hebben, en dat hij nog roemen durft van zuiverheid! Een zulke mensche,
mejonkvrouwe! is in een vreeselijke staat, want daar is geen pijl van den
pijlkoker Gods gevaarlijker dan de hardigheid des harten; want schoon er
geen | |
| |
mensche is, die niet en zondigt, het is alleenlijk den
verworpenen eigen, niet bewogen te worden om hunne zonden! De kerkvader
Bernardus zegt: “Te hebben zijne zonden voor oogen en niet te zuchten om
dezelve, - te zien schandelijke dingen, en niet beschaamd te worden, - te
zien bedroefde dingen, en niet bedroefd te zijn, is een teeken van dood en een
teeken van de verdoemenis, want een lid, daar geen gevoel in is, is dood.”’
Uitgeworpen! Dood naar de ziele! Dat waren de twee harteslagen voor
de ongelukkige, - de twee woorden, die zij het beste begrepen had en het best
onthouden, en die haar het vreeselijkst waren; want zij geloofde ze. Zij
spanden jammerlijk samen met alles, wat hare geschokte verbeelding, haar
verward hoofd, haar gebroken hart, haar voor duistere beelden had voorgesteld,
en sombere stemmen had toegefluisterd. Uitgeworpen! Dood naar de ziel! Ja, dat
moest zij wel zijn, die naar den Avondmaalsbeker had gegrepen, zonder
blijde hope in de ziele, met verstrooide gedachten en met eene koude hand! Dat
moest zij wel zijn, die de bete broods vol wereldzin had gegeten, met
het hart eener verraderesse! Was het wonder, dat zij was gevallen in de
strikken eener schuldige liefde? Dat zij was overgegeven van toen aan, aan de
macht der hel, en voorbestemd was tot eene prooi van Satan? Ja, zoo was het!
Van hare vroegste jeugd af had die treurige voorbeschikking zich in haar
geopenbaard. Als kind waren haar de ouderen ontrukt, die haar hadden kunnen
opleiden tot deugd. Als jonkvrouw had ze de altaren harer ouderen en der
verwanten, die de weeze hadden gepleegd, samen verlaten, ter wille van eene
Kerk, wier troostmiddelen haar zoo feilbare bleken en die haar geen staf had
gereikt in hare zwakheid, dan eene knodse der verplettering, en van een
echtgenoot, die zijne geloofsbegrippen zelf dienstbaar maakte aan aardsch
bejag, en die iedere hoogere gedachte in haar had bespot en verstikt, tot hij
het vertrouwen en de liefde zelf had uitgebluscht, waarmede zij zich in zijne
armen had geworpen. En nu de eenige, die haar voor eene wijle den Hemel had
gewezen, had haar den God der kunst leeren aanbidden en hare ziele rondgevoerd
in de sferen der poëzie, die de Christelijke Hemel voor haar gesloten
hadden. Zoo was zij eene ‘voorverordineerde ter verdoemenis,’ en iedere poging,
die zij zou doen, om dat harde oordeel van haar af te werpen, zou haar dieper
verwikkelen in de netten van het rijk der duisternis. Iedere | |
| |
harer kerkgangen kon niet worden, dan eene nieuwe verergering van hare schuld;
ze geloofde niet; zij kon niet meer gelooven; haar gebed zou worden
afgeslagen, als het offer van Kaïn; zij durfde geen vertrouwen meer hebben
in het gebed; zij durfde niet meer bidden. Zij voelde het met iederen dag meer,
met iederen dag dieper, zij was eene verlorene.
Dus had Libertus Fraxinus de taak vervuld van een dienaar des
Heeren, bij eene weifelende dochter der gemeente; - de plaats van hem, die de
gevallene voor de steenworpen der straffe had beveiligd, en die het
enkele vermaan ‘zondig niet meer!’ voor de boetvaardige genoegzaam achtte! Dat
lag zoomin in de leer van Calvijn, wiens strenge navolger Fraxinus was, als in
de leer van het Evangelie zelf; maar in zijne opvatting van beide, in zijne
overdrijving, in zijne koudheid van hart, in zijne strengheid van vormen, in
zijn gebrek aan menschenkennis, in zijn geestelijken trots en in overmoedig
gevoel van eigene deugd, die strengheid vorderde bij anderen, waar hij zelf
door temperament, omstandigheden en levensbetrekking voor die soort van
zwakheid gewaarborgd was.
En ondanks alles had Martina hem veel aanvertrouwd; want terwijl hij
nog zoo harde woorden tot haar sprak, werd sir Philip Sidney aangemeld. Hem
wederzien, - hem wederzien op dat oogenblik! - was voor haar iets onmogelijks
geworden, en er was waarlijk de eisch van Fraxinus niet noodig, om die ingeving
van het gevoel tot een besluit van den wil te maken; - en tot den uitvoerder
van dien wil had zij hem verkozen, en hij had ijver genoeg, om dat op zich te
nemen. Den neef van Leycester met omzichtigheid te zeggen, dat de vrouw van den
Burggraaf hem een gevaarlijken vriend hield, dien zij noodig vond niet weder te
zien, zoude voor ieder ander kerkdienaar, die daarnevens een dienaar der
staatkunde was, zijne moeilijkheid hebben gehad, maar na hetgeen er tusschen
hem en Sidney reeds was gezegd, waren er tusschen hem en dezen niet vele
woorden noodig.
Met meer edelmoedigheid, dan men het van hem zou gewacht hebben, nam
hij de verantwoording op zich van die terugwijzing, dat eigenlijk eene
onhandigheid was; want de jonge edelman zou eerder zijn teruggetreden voor de
zachte bede eener vrouw, dan voor het bevel van een geestelijk opzichter; maar
Philip Sidney | |
| |
zag er Martina in, en wat gekrenkt over haar
mistrouwen, bleef hij terug.
.......................................................................
.......................................................................
Men kan indenken, in welke stemming de Burggraaf binnentrad in het
kabinet van Leycester, en hetgeen hij er vond, was niet geschikt, hem vroolijk
te verrassen. Hij vond Reingoud, zittende aan eene schrijftafel, met zijn fier
en schrander oog opziende naar Leycester, die staande was gebleven en met de
armen kruiselings over elkander geslagen, zich leunde over Reingoud's stoel,
zich nederbuigende, zich vergetende in gespannen aandacht, en de woorden met
begeerigheid als opvangende uit zijn mond; want Reingoud sprak; hij sprak met
dat vuur, met dien gloed, met die onweerstaanbare overredingskracht, met die
snijdende en heldere welsprekendheid, die hem eigen waren, die eene zaak
kenmerkten met één woord, en een geding beslechtten met
één trek. De gloed zijner oogen, de bewegelijkheid zijner
trekken, hielpen hem medespreken; zeer zelden maakte hij eenig gebaar, maar die
hij maakte, hadden iets fiers, iets krachtigs, iets gebiedends, dat
onweerstaanbaar tot volgen dwong; iets, als lag er eene betoovering in de
beweging van zijn arm of in het wijzen van zijn vinger. En eene betoovering ook
scheen het te zijn, waardoor hij werkte op de omringenden, waardoor hij bovenal
had gewerkt op den Graaf; na eene enkele ure van onderhoud was het voor dezen
niet de vraag geweest, hem te nemen in zijn dienst, niet, hem een deel te
schenken van zijn vertrouwen; de Burggraaf en de Kanselier beiden hadden in
korten tijd zich zulke voordeelen op hem verkregen; - maar het was plotseling
en zonder aarzelen, dat de Graaf hem zijn vollevertrouwen had
geschonken, zonder wantrouwen of terughouding; dat het hem was, of deze eene
hem strekken kon voor allen; of die hem onmisbaar was met uitsluiting van
allen; of hij in dezen gevonden had al wat hij noodig kon hebben; of hij alleen
maar te volgen had om geholpen te zijn!
En zonderling ook was het te zien, hoe Leycester volgde. - De
trotsche, eigenzinnige Leycester, die bij eene luim juist dan het meest
volhardde, als men die tegenstond; - wiens ingeworteld zelfvertrouwen niemands
gevoelen zoo juist hield als zijn eigen; maar het was juist bij dien eigendunk,
dat de fijne Rein- | |
| |
goud hem aangreep en gevangen hield, en terwijl
hij hem leidde en op de plaatsen bracht, waar hij hem hebben wilde, scheen het
Leycester toe, dat hij juist die wegen ging, die hij voor zich zelf zou
gekozen hebben, en dat hij dáár aanlandde, waar hij vooruit
bepaald had te willen zijn. Niet minder toch is het waar, dat
Reingoud hem een gansch nieuw gezichtspunt
opende, en het was een gewichtig voor Leycester, maar het was een gevaarlijk
tevens. Hoe ook Leycester den wenk volgde van dat scherpe, vaste, valkenoog!-
hoe de enkele aanwijzing van dien fijnen, puntigen vinger! - Hoe hij
glimlachte of streng bevel uitdeelde, naar den toon van die stem! Hoe hij
aannam of verwierp naar de aanwijzing van dat snijdende woord! Voorwaar, op
dien dag was Leycester niet de meester geworden van Reingoud, maar Reingoud de
beheerscher van Leycester. Van dien dag af gaf hij hem deel in zijn bewind, en
stelde vrijwillig eene tweede macht naast zich, die geene enkele macht der
aarde, van de Koningin van Engeland af tot op de Staten toe, hem hadden kunnen
opdringen; maar schoon die verhouding van toen af aanving, zijn wij te veel
vooruitgeloopen in het schilderen harer gevolgen.
Voor het oogenblik slechts stonden de Kanselier, Adolf Meetkerke en
Sidney, die mede bij den Graaf waren, in eene soort van stomme verbazing te
luisteren naar het spreken van Reingoud, en toe te zien naar het luisteren van
Leycester. Hij bediende zich van het Italiaansch, die zoete, radde, korte taal,
zoo puntig als de punt van een dolk, en zoo geslepen als haar staal; - het
Italiaansch, zoo bij uitnemendheid de taal der minnenden en der diplomaten; -
een Italiaansch, waarvan Parma zich moet bediend hebben, - een Italiaansch,
als Reingoud het had geleerd in den dienst van Granvelle; - het Italiaansch,
dat Leycester liefhad, en dat de Kanselier niet volkomen verstond, niet zoo
snel kon volgen als de radde tong van den spreker het uitlispelde.
Toen de Burggraaf binnenkwam, viel hij zich zelf eensklaps in de
rede, en zonder om te zien wendde hij zich tot hem in het stoutste Hollandsch,
dat ooit door eene volle en fiere mannenstem werd uitgesproken, - met het
woord:
‘Heeft de geheimschrijver van Mylord voor vaste gewoonte,
zich te doen wachten?’
Meetkerke, die voor Daniël het krenkende voelde van deze
ontvangst, haalde even de schouders op en zag vóór zich. De
| |
| |
Kanselier, zich herinnerende, hoe Leycester was ingenomen met den
slimmen Burggraaf, zag Leycester aan, om den indruk op te merken van die
grofheid. Daniël was sinds den ochtend un homme en place, een hoog
beambte. Reingoud hield nog geen rang hoegenaamd; daar was niets
onwaarschijnlijks in, dat de Graaf hem tot ondergeschikte kon maken. De Graaf
wierp alleen een ongeduldigen blik op Daniël.
‘Antwoord, sir!’ sprak hij streng.
De eerzuchtige man was zóó getroffen, dat de
verplettering hem de sprake belette.
‘Ons doen wachten!’ herhaalde hij, werktuigelijk op Reingoud ziende,
met eene onbeschrijfbare uitdrukking van toorn en schrik, en door den traan der
krenking heen gloeide de duisterste blik van verontwaardiging en toorn, die
ooit de eene man den anderen heeft kunnen toewerpen; toen zich nederwerpende
aan de voeten van Leycester:
‘Mylord! mijn genadige Graaf! uw Felham en de eerwaarde Fraxinus
kunnen het beiden getuigen, met welke haast ik mij gespoed heb tot Uwer
lordschap's dienst.’
‘Het is op het begeeren van heer Jacob Reingoud, dat gij hier
ontboden zijt!’ antwoordde Leycester stroef. ‘En gij hadt ons gediend
met meerder spoed. Het betreft eene akte van navigatie, daarover geraadpleegd
moet worden.’
‘Met uw welnemen, Mylord! de vraag is niet meer van raadplegen; de
eisch van 't oogenblik is uitvaardigen,’ viel Reingoud in.
‘Gij hebt recht; er is wel haast met deze oorlogsverklaring aan de
rebellische en belangzuchtige koopluiden!’ sprak Leycester ernstig.
‘Zoo oordeelde Uwe lordschap het zelf, in 't gemeen en in Uwer
Doorluchtigheid's belang. Wij hebben haast voort te varen, heer secretaris! zet
u!’ Hij wees op de plaats tegenover hem.
De Burggraaf wierp zich, als met een zenuwachtigen schok, op den
aangewezen vouwstoel; het duizelde hem in het hoofd; iets als een nevel lag hem
voor de oogen; hij kon zich nauw verbeelden, dat dit geene ijle voorstelling
was van een bangen droom.
‘Achtbare Kanselier!’ vervolgde Reingoud tot dezen, maar zijne stem
klonk fluweel-zacht, en hij hief het oog naar hem op | |
| |
met zijn
verleidelijken blik. ‘Achtbare man! Hoe vast ik dit ontwerp in 't groote in het
hoofd houde, met al zijn omvang, eischen en gevolgen, - hoe wèl ik
ingelicht ben van den wil en het goedachten van Zijne Doorluchtigheid
daaromtrent, zoo een wijs en ernstfest man, als Uwe Edelheid mij zou willen
voorlichten in vorme oft eenige punten te wijzen had, die dienden geobserveerd
te worden, zou dat mij zonderling welkom zijn!’
‘Heer Jacob Reingoud! Ik bekenne niet als gij verstand te hebben en
inzicht in handel en navigatie. Rigoureuse maatregelen tegen de gedachte lieden
zijn mij tegen, doch sinds Mylord het onvermijdelijke daarvan heeft ingezien en
gij hebt gewezen, dat dit kwaad strekt tot betering, ben ik van opinie, dat men
het dus beproeven kan. Alleen wat den vorm betreft, wenschte ik mij van deze
raadpleging vrij te houden en om redenen!’
‘Zooals gij 't goed acht, heer Kanselier!’ zeide Reingoud,
‘noodig heb ik niemand dan een geheimschrijver.’
‘Zelfs mij niet, zoo ik hope,’ sprak Leycester; ‘want gij kent en
verstaat mijne intentiën zóó volkomen, dat het mij
toeschijnt of het van mij zelven kwam, wat gij uitdenkt, en, wat gij
voortbrengt, wel uit mijn hoofd geboren schijnt.’
‘Minerva Jove nata,’ sprak Sidney tusschen ironie en
ernst.
Reingoud boog zich als ware het eene hoffelijkheid.
‘En 't is niet te ontkennen, dat deze Minerva wel gewapend
optreedt,’ fluisterde hij den Kanselier in met een zijblik op den
Burggraaf.
Leoninus glimlachte even met een zacht hoofdschudden.
‘Maar van de krijgsgodin gesproken, Mylord mijn oom! Uwe genade
heeft mij berichten mede te deelen over den nieuwen Mars, die er onder ons is
opgestaan. In ernst, ik brandde van verlangen naar de nieuwe tijdingen!’
‘Ik ga u voldoen, neef! en tegelijk mijn eigen verlangen naar die
uit Engeland; want er zijn brieven door Vavasour. Kanselier! volg mij, wij gaan
hem hooren.’
En nog even zich omwendende tot Reingoud, legde hij hem de hand op
den schouder, en met die stichtelijke gedachtenwending, die zijn karakter
schetst, op een wit papier wijzende, sprak hij:
‘Mijn zeer goede vriend! ik legge heden een groote
verantwoordelijkheid op u. Met Gods bijstand gaat gij van nu aan mij
| |
| |
helpen, een groot werk te volbrengen. Ik bidde van Zijne gunst,
dat Hij u en mij behoede voor dwaling.’
‘Uwe Doorluchtigheid heeft juist die gedachte in mij opgewekt, die
het best den geest kan opklaren, en dien heiligen,’ hernam Reingoud met
schitterende oogen, als voelde hij, wat hij sprak.
‘En nu, wij zijn alleen, meester Daniël! Hebt gij mij niets te
zeggen?’ vroeg Reingoud eene wijle daarna, terwijl hij het hoofd rusten liet op
de beide handpalmen en zoo met scherpen blik turen bleef naar den
Burggraaf.
Eene siddering greep Daniël aan; er verhief zich in zijne ziel
een felle strijd tusschen trots, eerzucht en begeerte naar fortuin. Zou hij
zich nederwerpen aan de voeten van den man, wien hij almacht zag toebedeeld
door Leycester? in wiens hand deze hem en al het overige scheen te hebben
overgegeven? Zou hij een woord van ootmoed spreken en eene bede om gunst? Of
zou hij- zou hij, eens voor altijd, eer en zelfgevoel laten spreken, en dien
man uitdrukken de diepte van haat en afkeer, die hij hem inboezemde? Zou hij
eene enkele maal heer zijn van de fierste aller hartstochten, die toch tot
zooveel laagheid voert? Maar dan waren ook alle vorige offers, ook alle
vroegere laagheden vergeefs geweest. - In waarheid, de Burggraaf bleek ditmaal
even sterk als zijne zwakke vrouw; hij durfde den strijd aanvangen, of
liever, zijn gekrenkt gevoel moest eene wijle uitbarsten.
‘Den persoon van meester Jacob Reingoud kenne ik heden voor het
eerst; wat kan ik hem te zeggen hebben?’
‘Kennen!’ hernam Reingoud met een glimlach vol diepe ironie.
‘Maar toch,’ vervolgde de Burggraaf, ‘de naam van meester Reingoud
is mij geen vreemde, en dus kan ik hem zeggen, wat ieder eerlijk man, die uit
Braband is en nog heugenis heeft van de zestien laatste jaren, aan meester
Jacob Reingoud zeggen kan: moet ik het woord uitspreken, mijnheer! waarmee men
u noemen kan?’
‘Och ja wel, meester Daniël! ik zelf heb u de tong ontboeid,
opdat gij spreken zoudt, wat gij goedvindt,’ antwoordde Reingoud met volmaakte
kalmte.
‘Moet ik dan ook zeggen, hoe de Antwerpsche kooplieden u noemen? De
procureur-generaal van het hof van Vlaanderen is te wel onderricht geweest van
de aanklacht des heeren van Fromont, om het hen niet na te spreken. Ge moogt
voor geen eer- | |
| |
lijk man bekend staan, meester Jacob Reingoud! gij
zijt gesuspecteerd, mishandel en kwade praktijken gepleegd te hebben, in 't
behandelen der gemeenelands penningen, en bij 't emplooi daarvan meer te hebben
bedacht uwe eigene profijte, die van uwe creaturen en van 't Spaansche
gouvernement, dan dat dezer landen! En zulke handelingen noemt men
fraude; gij, meester gewezene tresorier van de Espargne!’
‘Ja, fraude, dat is wel het woord, daarmede zulke handel
zoude genaamd moeten worden,’ hernam Reingoud droogjes;
‘doch is dat nu al, wat gij mij te zeggen hebt? Ik meende van
u andere taal te hooren?’
‘Ook is dit niet al, en al het meerdere zult gij hooren!’
hernam Daniël, door die koelheid nog meer opgeruid. ‘In apprehensie
zijnde, hebt gij die apprehensie gevioleerd, hebbende u heimelijk uit de stad
Antwerpen begeven, waardoor gij als belijdenis hebt gedaan en convictie tegen u
gegeven hebt van uwe schuld!’
‘Maar, lieve God!’ riep Reingoud nu, met een zeker ongeduld, ‘wat
dient dit alles hier!’
‘Dit dient, meester Jacob! om u te zeggen, dat ik woord noch beeld
weet om uwe onverschaamdheid bij te gelijken, daar gij zulk een man wezende, u
nochtans onderstaat, in te dringen in eens hoogen Heeren gunst, zekerlijk met
groote malicieuse kunstgrepen, en diezelfde gunst gevat hebbende, een wel
eerlijk man als mij, voor diens aanzicht gij uwe oogen moest neerslaan, te
durven hoonen door harde woorden en harde bevelen. Mij te bevelen, meester
Jacob Reingoud!die wettig en openlijk benoemd ben tot geheimschrijver van
Mylord, Grave van Leycester.’
‘En nu?’ vroeg Reingoud.
‘En nu!’ herhaalde Daniël, die met eene soort van ontzetting en
met onbeschrijfbare verwondering opmerkte, dat de man, dien hij beleedigde,
volmaakt kalm was gebleven en zelfs geen schijn van misnoegen of toorn blijken
liet; want een ironieke glimlach alleen bleef Reingoud's mond omzweven. ‘Nu
wete ik, dat ik hier afgedaan heb, en dat gij Mylord's gunst van mij zult
afkeeren uit al uwe macht; maar ik ga mij nederwerpen aan de voeten van den
Graaf; ik ga hem alles zeggen, wat ik u heb gezegd,’ vervolgde hij in eene
soort van wanhoop; ‘en wij zullen zien, of de Graaf een welgetrouw en
volijverig man, die reeds | |
| |
vele en goede diensten heeft bewezen,
zal ter zijde zetten, om een, op diens persoon zulke smetten kleven!’
Reingoud schudde even het hoofd.
‘Wat zult gij Mylord van mij zeggen, dat Zijne Doorluchtigheid
niet van mij weet? Acht gij mij zóó onbekwaam, dat ik den
man, wiens vertrouwen ik houde, verzwijgen zou, wat het halve land hem tot mijn
achterdeel zou kunnen aanbrengen? De Graaf van Leycester weet alles van mij,
wat menschen weten kunnen; maar de Graaf van Leycester is veel te schrander en
te behendig een heer, om daarvoor den dienst te versmaden van een hoofd als het
mijne, zulks hij geen tweede kan vinden in deze gansche Geunieerde
Provinciën. Neen, geen tweede!’ vervolgde hij, als tot zich zelven, met
eene overtuiging, die bij een ander kluchtige aanmatiging zou geschenen hebben,
doch bij hem het kennelijk uitvloeisel was van machtige zelfbewustheid; ‘want
Aldegonde is te veel edelman, te veel ridder, te veel dweper, - en Barneveld,
zelfs al ware hij niet van de tegenpartij, is voor dezen Graaf te stijfzinnig,
en - hoe geducht als tegenpartij, als kampioen voor hem te
middelmatig.’
Nu hij zijn trots wat had afgekoeld in het luchtgeven van zijne
grieve, begon Daniël te bedenken, dat hij toch wel wat vermetel was
geweest, vooral toen Reingoud's spreken hem de overtuiging gaf, dat een beroep
op Leycester tevergeefs zoude zijn! Op moedeloozen toon en met eene zekere
doffe wanhoop sprak hij dus:
‘Zoo ga ik toch; - ik heb gezegd, wat ik niet kon verkroppen, maar
ik weet, dat ik mij bedorven heb.’
En hij stelde zich om te gaan.
Een gebiedend gebaar van Reingoud hield hem terug.
‘Blijf! Ik heb u geboden neer te zitten.’
En als werktuigelijk gehoorzaamde Daniël opnieuw aan het
overwicht van den gehaten.
‘En waarom zoudt gij bedorven zijn?’ begon deze. ‘Ik heb u immers
oorlof gegeven tot spreken, zooals uw gemoed het opgaf, en deed het om te
weten, wat er in dat gemoed omging. Het blijkt nu, dat gij noodig hadt, eene
zekere mate gals te ontlasten, waar ik hield, dat gij eenig goed beraden
voorstel te berde zoudt brengen.’
‘Een voorstel, heer Jacob Reingoud! aan een vijand?’
| |
| |
‘Gij kost toch wel ramen, dat ik uw vijand niet
was? Ware dat, had ik u hierheen laten ontbieden? Had ik niet het project van
die akte zelf kunnen maken en u gehouden hebben buiten de aandacht van Mylord.
Of meent gij, dat ik meester Christiaan Huigens niet even goed den steller van
't geschrift konde maken, als hij het nu ex officio parafeeren? Uw
vijand! en uit welk merkteeken maakt gij dat op?’
‘Ik moest het denken, toen gij mij moeite maaktet, dat gij oorzaak
tegen mij zocht, om mij te benadeelen bij Mylord!’ hernam Daniël, die
reeds van den toon der aanklacht in dien der ontschuldiging viel.
‘Een fraai ding! Oft het mij meer dan één woord had
gekost, om uw gansch geheimschrijversambt in een omzien uit den weg te ruimen?
Voorwaar! ik heb in den zin, er wel anderen uit te zetten! Wie niet in mijn weg
gaan wil, moet van de baan, dat is “voorverordineerd,” zeggen de konsistorische
predikanten, en ze zullen het prediken, als het nood doet! Uw vijand!’ - Hij
schudde het hoofd. - ‘Ik had zeker van uwe schranderheid gewacht, dat gij den
vriend zoudt geraden hebben in mijne handelingen!’
‘Een vriend?’ hernam Daniël met ergernis. ‘En gij vernedert
mij, en gij vertreedt mij als een simpelen huurling tegenover anderen, ten
aanzien van den meester, van den eenigen meester, dien mij mijn ambt gedoogde
te erkennen!’
‘Daar lag uwe fout! Uw meester, heer Daniël de Burggraaf! hadt
gij met den eersten opslag van 't oog in mij moeten zien. Fij! ik zou
kleine gedachte van uwe abelheid krijgen, als ik er geene betere getuigen voor
had. De predikanten hebben u beteren dienst bij mij gedaan, dan gij u zelven.
Raadt gij dan niet? Zoo ik u even verpletterde, was het, om u op te richten, -
was het, om u te toonen, hoe ik met uw meester dreef, wat mij gelustte; om u te
toonen, welke macht ik hield, eer ik u voorsloeg, die met mij te deelen; om u
te bewijzen, dat ik geven konde, eer ik u tot mij riep met eene belofte.’
De Burggraaf zag op hem met eene soort van bewondering en vrees.
‘En nu is dat verbeurd, als ik meene?’ vroeg hij bedrukt en met
deemoed.
‘Waarom zou het? Sprak ik dus tot u, zoo dat ware? Nu luis- | |
| |
ter
en aanhoor, waarnaar ik streve en wat ik biede! Hierheen
geroepen, ter raadpleging over eene nieuwe order, die de Graaf besloten was te
stellen op die dolzinnige gewinzucht, die den vijand proviandeert uit eigene
schuren! had ik niet vele woorden noodig, om Zijne Excellentie te persuadeeren
van mijn discernement en goed oordeel in alle zulke zaken. Meer nog! Ras heeft
Leycester gezien, - als ik wilde en wachtte, - dat hij mij noodig had, en ik
zag het ook; maar ik zie meer. Ik zie, dat de Graaf niet dus kan blijven het
regiment voeren, weifelend en aarzelend, als hij staat, tusschen vrede en
oorlog, omringd, als hij zich vindt, van halve vrienden, zwakke dienaren en
verholen vijanden. Eerstgenoemden verbergen hem uit politiek en uit schroom den
waren aard der zaken: de Hollandsche leden van den Staatsraad zwijgen uit wijs
overleg en ten faveure van hunne partij; zijne Engelschen uit onwetenheid, en
Leoninus, die weet, uit angstvallige discretie. En toch heeft de Graaf
hoognoodig te weten. Sinds zijn verblijf te Amsterdam is het zeker, dat daar
geen vaste bond, geen oprechte pays meer zijn kan tusschen Leycester en de
Hollanders. Tot heden hield de heer, dat dit zat bij sommige weerbarstige
koopluiden, of wel eenige stijfhoofdige magistraten alleen! Men liet hem in de
liefde, en dat was stout dolen. Ik heb hem klaar ingelicht. Hij weet het nu,
van waar die is, die geest van wederstand, waarop hij reeds veelmalen heeft
gestuit. Ik heb hem ontdekt, wat dat is, de Staten-partij, die zich hier heeft
gevormd tot een duchtigen bond; welk een krachtig en machtig lichaam die worden
kan, en hoe Barneveld de samenvlechter is van dien bond, en de leider daarvan!
Hij ziet nu dat stelsel der tegenwerking in vaste gedaante, en als verlichaamd
voor zich, en zoo haast hij nu vragen zal naar de middelen, om die te
bestrijden, zal ik hem die aanwijzen en in de hand geven. Hetgeen die partij
bovenal bedoelt, is 't belemmeren van den Graaf in het uitoefenen zijner
absolute autoriteit, - die toch gegeven is, - en om hem af te houden van de
neutrale plek, die Koningin Elisabeth zoo uitzinnig tusschenbeiden heeft laten
liggen: de souvereiniteit. Barneveld wil die voor zich in den naam van de
Staten; ik wil die voor Mylord van Leycester, hetzij in naam, of zonder naam
der Koningin. Ik heb Leycester's gedachten hier uitgevonden, hij wil
dien ook, en ik zou mij ganschelijk vergissen, zoo Elisabeth dit niet wilde en
niet voldaan zou zijn, zoo die eens is | |
| |
gevat. Dit is het, wat de
Kanselier, - de vernuftigste, maar ook de voorzichtigste man, dien wij hier
hebben, -mij heeft moeten toegeven; maar die wil het verkrijgen door zoetelijk
paaien en zachtkens bemiddelen. Ik meene, dat er gestreden dient, zal er
gewonnen worden! en zoolang dit weifelen aanhoudt tusschen min en onmin, kan er
noch van strijd, noch van overwinning sprake zijn! De Graaf heeft nog poging
gedaan om met zachtheid te winnen. De intentie, om de gelijkheid der munt te
bevorderen, en de munt te brengen in de eerste handelsstad, was geene zoo
linksche, en had, bij gelukken, een groot voordeel gegeven; dan zij is mislukt!
Ze werpen Mylord de dubbele rozenobels met Elisabeth's facie voor het hoofd, of
hij een valsche munter ware. Dordrecht is in woede, en
Amsterdam voor het eerst in dezen tijd onbelangzuchtig jegens eene
zusterstad. Sinds goedigheid misduid wordt als zwakheid, als onhandigheid, moet
er strengheid zijn, moet er oorlog wezen, - en de akte, die ik ga opstellen,
is de oorlogsverklaring. Mylord zelf heeft het gezegd. - 't Is eene nieuwe
plakkaat tegen den uitvoer van koopwaren naar den vijand; - maar het zal een
strenger zijn en van meer uitgestrekten zin. Uit Engeland heeft de Graaf ze
gedreigd met roeden te geeselen; zij hebben om de dreiging gelachen, en zijn
hun gang gegaan! Wij zullen dreigen met scorpioenen te geeselen en niet
dreigen, maar doen! Wij zullen die kooplieden leeren, watrebellie
is tegen een meester, die zeggen kan: Io el Rei! zoo goed als Filip II!
Wij zullen ze het merg uit de beenderen persen tot ze genade roepen! Zij hebben
indertijd over de Spaansche inkwisitie geklaagd; wij zullen ze de merkantiele
inkwisitie geven en die een paar toonen hooger stellen, dat hen zelfs het
morren in de keel blijft stikken. Dit weerbarstig drijven tegen zijne
inzichten, dit zoeken van eigenbelang, tegens 't gemeen belang, moet een einde
hebben op zulke wijze, sinds de andere gebleken is niet te baten’,
oordeelt de Graaf. - Ik voor mij zie hierin verder en bejaag meer; 't is een
oorlog aan u, messieurs les gens réfractaires van de Staten! -
een oorlog aan u, meester Johan van Oldenbarneveld! een tweestrijd tusschen u
en mij, die van nu af aanvangt; en wij zullen strijden tot één
van ons nederligt! En die wij dienen, zullen ons de wapenen geven en, de
triomfe smaken, maar ze zullen niet raden, van waar de aanval is uitgegaan.
Zie, meester Daniël! ik wete het de handel hier | |
| |
is het bloed
van den Staat; dat moet omloopen, zal het lichaam niet sterven; wie dien drukt,
drukt het leven; - en toch, zelfs waar oorlogskansen het niet vorderden, als
nu, deed ik het alevel, want zie! Amsterdam moet eenmaal leeren beven voor haar
handel, - Rotterdamsidderend het hoofd buigen, om de slagen af te
bidden, die het wacht, - Dordrecht vermagerd en uitgeteerd, bedelend de hand
uitstrekken naar Utrecht, - Zeeland, dat getroffen kan worden in
zijne havens, zal willig toetreden tot een bond, die haar naijver op Holland
bevredigt, en de andere gewesten zullen middelerwijl geprospereerd hebben en
zijn opgebloeid door de zorgvuldigheid die wij doen zullen. Dan zal zich
Barneveld in zijne partij verzwakt vinden en vernederd, - zijne
provinciën zullen niet meer zoo luid eene stem hebben onder de
provinciën der Unie, - zijne werktuigen niet meer zoo hooge taal voeren
in de Staten-Generaal, en in die der provincie, - de gelijkheid zal moeten
worden erkend, - Utrecht zal voor eene wijle het hoofd opheffen en spreken, en
Mylord zal de souvereiniteit uit hare hand aannemen! Maar nu nog zijn ze
machtig! Barneveld en de zijnen; maar ik heb hun reeds veel tegen te stellen
Geheel de macht der Engelsche troepen is vereenigd en samengetrokken in de stad
en provincie Utrecht. Van hier uit, door zulke macht gesterkt, is
het regeeren niet moeilijk. In de stad is alles Mylord's, - ook het mijne; -
want ik heb deze ure voorzien, - ik heb deze ure voorbereid. De
burger-hoplieden, met Hendrik Agilaeus aan het hoofd, die mij trouw heeft
gezworen, - de predikanten, die de burgerij leiden naar willekeur, en die de
mijnen zijn door Modet, - de handwerkslieden, die ik houde door den
schatrijken Prouninck; - de magistraat alleen is een weinig verdeeld, maar
zóó zwak, dat zij liever zucht dan tegenspreekt, - de Graaf van
Nieuwenaar, nog meer slaaf dan bondgenoot van Mylord, zal het morgen zijn van
mij, als ik mij tot hem heb gewend. Rondom Mylord zijn mijne krachten deze: van
de Engelschen is er niemand, die mij zou kunnen tegenstaan dan sir Philip
Sidney, maar dien zullen wij welhaast de wapens in de hand geven. De Kanselier
zal niet altijd met mij instemmen, en hij zou mij tegen kunnen zijn;
maar twee zaken maken hem zwak in den geest van Mylord; hij boezemt eerbied in,
en hij hinkt op het punt van rechtzinnigheid in de religie. In den Raad van
State hebben de Hollandschgezinden de minderheid, en | |
| |
de overigen
zijn tot blinde werktuigen te maken, ik heb er Meetkerke, die een eerlijk man
is en mijn vriend, en die ik al de gunsten zal laten, die hij zich winnen kan
bij Mylord; Paulus Buis, die zal moeten kiezen tusschen buigen of breken, en u,
van wien ik zeer goede diensten hope....’
‘Mij?’ vroeg de Burggraaf verwonderd.
‘Zeker! Meent gij, dat ik u nergens verder zal noodig hebben dan in
't kabinet? En nu gij ziet, op welke macht ik kan rekenen en wat ik er mede
denk te maken, wilt gij daarvan het uwe of wilt gij u stellen aan de andere
zijde? Gij hoort bij de partij, waarvan ik de leiding heb gevat. De Haagsche
predikant heeft u geprezen, en de Hollanders haten u, - twee aanspraken, die u
bij mij voordeel geven: Mylord heeft mij veel van uwe bekwaamheid gesproken; ik
geloof er aan; ik wil die beproeven; maar op ééne voorwaarde! Ik
ben niet enkel de arm van mijne partij, niet enkel het hoofd! Ik wil er de ziel
van zijn en de meester; zij ademe door mijnadem! zij levedoor mijn
geest! zij zie niet, dan door mijn blik! - ik herhale het, - wie niet aan
mijne hand gaat, moet onder mijn voet!’
De Burggraaf had onder die lange toespraak tijd gehad tot
overdenken. Als Leycester zelf, was hij geraakt onder de betoovering van dien
man, die van menschen en toekomst sprak, als een god, die ze in de hand hield.
Het was hem gansch vergeten, dat hij dien man een paar uren te voren niet
eenmaal als mededinger had willen dulden.
‘Maar, vóór gij kiest, herinner u wie ik ben, en wat
ik was, en wat men van mij te zeggen weet in Braband!’ hervatte Reingoud met
eenige ironie.
De Burggraaf was opgestaan.
‘Ik dacht wel, dat gij het mij niet zoudt vergeven hebben,’
sprak hij verschrikt.
‘Hebt gij 't mij gevraagd?’ hernam Reingoud streng.
‘Zoo het dat is ....?’ en de trotsche man wierp zich met drift aan
de voeten van Reingoud. ‘Gedenk niet meer, wat gesproken is in de onzinnige
bitterheid der teleurstelling, in de hitte der krenking!’
‘Ik vraag dus niet meer, hoe gij gekozen hebt?’ sprak
Reingoud. ‘Men knielt slechts aan de voeten van zijn meester.’
‘Meester!’ herhaalde Daniël, en bleef in zijne ootmoedige
houding, het hoofd gebogen. | |
| |
Wij wenschten, dat wij den blik met de
pen konden wedergeven, dien Reingoud wierp op den diepgebukte! In het zedelijke
nog lager gebukt, dan hij daar zichtbaar nederlag. Die blik, een mengeling van
minachting en duivelen-hoogmoed, van trotsche zegepraal en van kouden,
sarcastischen overmoed! Zulk een blik moet Satan werpen op eene ziele, die zich
aan hem overgeeft.
‘Sta op, bondgenoot!’ sprak Reingoud na eene wijle, en hij reikte
hem de hand.
‘Zie daar één, die den Duivel aanbidt om wat minder
dan de koninkrijken der aarde!’ riep eene sissende, diep doordringende stem in
't Italiaansch.
Huiverend zag Daniël op: twee zwarte oogen glinsterden hem
tegen uit een hoek van het kabinet.
‘God in den Hemel! wij waren niet alleen.’
‘Moesten wij dan geen getuige hebben van onzen bond?’ sprak Reingoud
glimlachende. ‘Maar wees gerust! Wij zullen den kwaden geest bannen die u
verschrikte! Doctor Julio! gij ziet dat gij hier onnut zijt; ik heb u niets te
bevelen.’
De Italiaan verdween weder achter het tabijtbehangsel, dat hij had
opgelicht.
‘En nu aan onze akte van navigatie!’ riep Reingoud vroolijk.
‘Ja, Mylord!’ riep de Burggraaf, die nog niet van zijne verwarring
bekomen was.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|