| |
XVII. Hoe Leycester te Utrecht wordt ingewacht.
Toen wij het Bisschopshof beschreven als doodsch en verlaten,
- gras en onkruid tierende op het onbetreden binnenplein, en doffe stilte
heerschende rondom voorhof en poorten, - toen was dat meer eene poëtische
vrijheid, een terugzien op hetgeen dat grootsche paleis geworden was in 1580,
toen de laatste bisschop, Frederik Schenk van Tautenburg, die hoofsche zalen
had moeten verwisselen voor het sombere grafgewelf, zonder ze aan een opvolger
na te laten, - dan juist wel eene historische waarheid, van wat het bleek te
wezen, op het tijdpunt, waarvan wij nu spreken; vijf jaren later en in Maart;
want schoon het als geestelijke hofwoning dood was en vermolmd, - een nieuw en
een ander leven was er in opgestaan toen ten tijde, en heerschte er minder
geestelijke ernst, - verblindde het niet meer door de weelde der kerkvorsten;
het was er niet minder woelig en luidruchtig; het was niet zwakker bevolkt;
verkwisting en overdaad waren er nog weder het woord van orde, en door hare
bewoners oefende het paleis nog weder als vroeger invloed uit op de stad en op
de provincie zelve.
Adolf van Meurs, Grave van Nieuwenaar,
stadhouder van Utrecht geworden, had er zijn intrek genomen, en mochten de
binnenzalen, aan zijne gemalin afgestaan, orde vereenigen met pracht, - de
vertrekken door hem zelven bewoond, maar bovenal dat gedeelte, waar hij zijn
gevolg van krijgslieden had ingelegerd, gaf de vertooning van al de woeling, al
de wanorde en al de ruwheid eener soldaten-huishouding van die eeuw.
In dat gedeelte voeren wij u. In de onmetelijk ruime zaal, daar
| |
| |
we u binnenleiden, zal het u in 't eerst moeielijk zijn iets te
onderscheiden; want ze hebben er onder den wijd uitgebouwden schoorsteen een
vuur aangelegd, dat wel geschikt is om de dampen van een guren Maartschen avond
te verdrijven, maar dat tegelijk het vertrek met zooveel anderen damp vervult,
- als zulk eene massa boomstronken en takkebossen, zonder overleg of orde op
eene haardplaat neergeworpen, noodzakelijk moet voortbrengen.
Maar wat verscheelt het hun, die daar nederzitten rond dat vuur of
het vergrijsde stukadoorwerk van die muren, nog door een huid van walm en rook
meer worde ontsierd? Wat verscheelt het hun, of het fijne snijwerk der friezen
wat meer of wat minder onzichtbaar wordt? Wat verscheelt het hun, of die vloer
van witte en blauwe marmersteenen samengelegd, door eene gerooste plek meer of
minder worde ontluisterd? Maar meer verscheelt het hun, of uit die groote
schenkkan met heet bier, door honing verzoet en door kruiderijen aangezet,
ieder hunner wel een gelijk deel ontvangt. Wees zeker intusschen, dat bij
verschil niet alleen de misdeelden klagen zullen; en toch hebben ze van dien
verhittenden en bedwelmenden drank reeds meerder tot zich genomen, dan tot het
bewaren van een helder oordeel en een kalm gemoed noodig is; men ziet het aan
de woeste bewegelijkheid hunner gebaren en trekken; men ziet het aan het
flikkeren hunner oogen, waar de wilde gloed nog van verhoogd wordt door den
rooden weerschijn der vlammen, en het geelachtige licht van de harsttoortsen,
die zij hier en daar op ijzeren staken hebben vastgehecht. En het zijn lieden
die wel niet noodig hebben door zulke middelen aangeprikkeld te worden; tot
ruwe uitspattingen zijn wilde gemoederen als van nature geneigd, en hunne wilde
hartstochten bruisen zonder dat wel als vanzelve op, en de kunst die te
beteugelen hebben zij nimmer gekend, en hebben zij altijd overgelaten aan het
toeval of aan eene krijgstucht, die geen ander geheim had, dan het geweld door
overmacht van geweld te keeren. Schoon in dienst van den stadhouder van
Utrecht, zijn deze krijgslieden geene Utrechtenaars; ze zijn zelfs niet allen
Hollanders; de meesten hunner zijn het zoo weinig als de Graaf, hun meester,
zelf. Velen hunner zijn met hem uit Duitschland gekomen en hebben er de woeste
krijgen van de vorige jaren mede gemaakt; vele anderen zijn hem toegestroomd
uit het verloopen | |
| |
Maasleger van den Prins van Oranje, - en men
herinnert zich met welke woeste horden deze zijn stouten inval in zijns Konings
landen heeft ondernomen. Vele anderen nog hadden zich tot hem begeven, na
heldendaden verricht te hebben in Zuid-Nederland op eigene rekening, die even
goed tegen, als vóór hen hadden kunnen getuigen. Wij willen
daarmede niet bewijzen, dat ze niet vele deugden bezaten van goede
krijgslieden, dat hen moed ontbrak, of trouw aan hun veldheer, of dat er niet
enkelen onder hen waren, die zoowel goede burgers als goede soldaten, voor eene
billijke zaak eerlijk hadden gestreden, of dat nog wenschten te doen. -
Slechts wilden wij zeggen, dat van zulker lieden daden, geene bijzondere
landaard, partij, noch godsdienstbegrip, als de oorzaak rekenschap mag worden
gevraagd, - en dat die alleen moet gezocht worden in de verdorvenheid der
verlaagde menschelijke natuur, of liever aan hem, die van deze wilde wezens
onvoorzichtig den toom wat vrijlaat, terwijl hij de sporen niet heeft
gespaard.
Die buitengewone bedeeling van schuimend Utrechtsch bier, die nu
hunne vreugd uitmaakt, terwijl het hen tot twisten stemt, komt hun toe van de
Utrechtsche regeering. Zij hebben de burgers ondersteund en beschermd (als het
heette), bij het oprichten en versieren der eerebogen op de Neude en op
de St. Marie-plaats, en zij hebben tot loon van zoo goede diensten eene
tonne biers ontvangen en een paar vaten haring. Ten overvloede heeft de Graaf,
hun meester, in eene luim van gulheid, die wel wat onvoorzichtig was, hun
tegelijk eene dubbele uitdeeling van dat krachtige vocht toegestaan, bij wijze
van vergelding, voor het oprichten van den sierlijken triumfboog voor het
Bisschopshof, daar ze hem zelven en Leycester gelijkelijk eere mee
wilden aandoen. Zoodat onverzadigbaar als ze doorgaand zijn, hebben ze nu toch
eene groote kans voor zich om overzadigd te worden!
't Is een bonte en fantastische kring, dien ze vormen rondom dien
vuurgloed, die woeste hellebaardiers van den Grave van Nieuwenaar, onderling
zoo verschillend in tongval en gelaatstrekken en zelfs in dos. Want al mocht de
krijgstucht des Graven gelijkheid eischen in de soort van wapenen, daar zij
zich van te voorzien hadden, en in de kleur van sjerp of bandelier, -
korseletten en ringkragen, helmen en hozen, wambuizen en voetschoeisels, had
ieder zich gekozen naar welgevallen, en licht had nog meer het toeval
| |
| |
dan de smaak die keuze bepaald. Die bonte mengeling van kleuren
en dracht, gaf hun nog meer het aanzien, van wat ze het meest schenen, en waar
wij ze het eerst bij zouden vergelijken, een rooversgroep van Salvator Rosa,
slechts overgeplaatst uit eene Italiaansche bergvallei in eene holle
middeleeuwsche zaal.
Het zou ons geene moeite zijn, hunne gesprekken en handelingen met
een waas van karakteristieke waarheid terug te geven, maar daar ze meer
uitmunten door grofheid dan door geest, zou de verdienste van onzen kant eene
kleine zijn, en het zoude ons maar afleiden van ons doel. Wij willen ze dus
niet beluisteren, voor zij ons dat nader brengen. We doen dus of wij de
aardigheden mede hebben aangehoord, waarmede ieder op zijne beurt, de toasten
aan de oorzaken van hun feest, heeft begeleid. - Die op den Graaf van
Leycester, hebben een schaterenden weerklank gevonden; over het algemeen zijn
deze lieden gestemd tot eene wondre geestdrift voor den Graaf
Gouverneur-Generaal, - niet enkel omdat hun eigen meester van zeer groote
gehechtheid aan dezen en aan zijne Koningin bij voorraad het sein heeft
gegeven, maar ook omdat zij van hem hebben hooren spreken, als van den man, die
den oorlog met Spanje op een krachtigen en geregelden voet zal komen
doorzetten, en een oorlog, - dat weten zij, en dat begrijpen zij het meest, -
is hun te allen tijde tot een voordeel geweest, als tot eene bezigheid; een
oorlog is hun element, en de man die hun daartoe den weg opent, hun held, hun
halfgod. Natuurlijk is de Graaf in hunne oogen, een eerst krijger, een groot
veldheer, schoon geen hunner 't zou kunnen zeggen waarom, en ieder vergelijkt
hem op zijne beurt met zijn ideaal; allen zijn het er over eens, dat
Parma voortaan zijn meester heeft
gevonden.
Deze mannen zijn niet allen Protestantsch, als men denken kan,
schoon hun meester, dezer dage vooral, zich een strenge Gereformeerde betoonde,
in woorden en handelingen. Maar daar de Roomschgezinden onder hen, van die
lieden zijn zonder vooroordeel, die er zich geen schroom van hebben gemaakt,
hun voordeel te doen met de plundering van menige kerk en klooster, in de dagen
van beeldstorm en oorlog, en licht blijde zijn van priesterlijken dwang
ontslagen te wezen, onder voorwendsel van een Hervormd meester te dienen, zoo
zijn zij van hunne zijde uiterst tolerant; en zoo er dus onder deze
hellebaardiers ijveraars moeten gezocht | |
| |
worden, zou men die alleen
kunnen vinden onder hen, die zich Hervormde Christenen noemen, schoon het wel
zeker is, dat zij van Hervorming en Christendom geene andere dan verwarde en
onzuivere begrippen hebben, en op hunne Roomsche broederen weinig Evangelische
verlichting vooruit hebben.
Het blijkt intuschen, dat sommigen hunner dezen avond eene preek
hebben bijgewoond, enkelen als volgende hun meester als zijne lijfwacht,
anderen uit vrijen wil; en zij schijnen er stichting gevonden te hebben, of
liever, dat is het woord misbruiken, men heeft er hun eene mate van
opgewondenheid aangeblazen, die eene gevaarlijke vlam moest zijn in die dagen
en in zulke gemoederen. Het blijkt, dat bij den godsdienst, dien zij hebben
bijgewoond,Herman Modet de voorganger is geweest, en
dat de ijverende man deze gelegenheid heeft gebruikt, om met sterke uitdrukking
te spreken tegen hetgeen hij noemde: het kettersch en afgodisch Pausdom,
wellicht naar aanleiding van zijne ondervindingen in den vroegen middag aan het
huis van Reingoud, of wel omdat zulke vloekgerichten den doorgaanden grondslag
en inhoud zijn zijner prediking. Door deze soort zijner toehoorders was juist
dit het best begrepen geworden, en had dieperen indruk gemaakt dan de
krachtigste opwekking tot Christelijke zelfverloochening zou hebben gedaan; men
merkt het op aan de wijze, waarop zij tusschen hunne wilde vroolijkheid door,
zich zijne toespraak herinneren.
‘Ik zeg maar, 't is een braaf strijder voor het woord, de predikant
van dezen avond! en een fiere talie van een manspersoon ook! Wat die eene goede
houding zou hebben aan het hoofd van een rotte!’
‘Certeyn! hij ziet er uit, of hij ook wel een ander zwaard zou
kunnen hanteeren.’
‘Wie zegt u, dat hij het niet gedaan heeft? Uwe Geuzen-papen zijn er
wel voor bekend, dat ze hun man staan, als 't op een vechten aankomt; maar, bij
St. Petrus, die waarachtig ook nog hart in zijn lijf had! ze toonen dan voor 't
minst niet enkel blaffers te zijn, maar ook bijters. En ik heb daar meer
eerbiedenis voor, dan voor huilende monniken, die bij 't blinken van scherp in
hunne schulp kruipen, de kap over de oogen trekken, op de knieën vallen,
en wat Latijn prevelen, oft de soldenier, die hen naderde, Satan ware en zij
hem exorcieeren moesten! Dan grijpt mij althans een vermaledijde lust aan, om
zoo'n gekapten kop te kloven.’
| |
| |
‘En ik gaf er een mooi ding om, dat wij een dubbel
stel zulke predikanten meer hadden in Utrecht, 't zou er dan beter om staan met
de religie hier ter stede.’
‘Ik meene van 't zelfde, maar hebt gij goed verstaan, wat de man
bedoelde met die verfoeiinge Babels, en de schuilhokken des bijgeloofs, die nog
hier bleven opgericht in deze zich noemende Christelijke stad?’
‘Wel zeker! wat uilskuiken had ik moeten zijn dat niet te merken, 't
zijn de conventen die hij bedoelt. En dat het eene groote schande is voor de
luiden die van 't gezuiverd geloof heeten, dat ze die verweerde moordkuilen der
ziele nog binnen de stad en stadsbanne dulden, daar heeft de pfarrer niet te
veel af gezegd, al was 't met hooge woorden, en dat God ons straffen toezendt,
om deze reden, is niet vreemd, sinds de vijand ons land bespringt in de Veluwe,
en er geen musket afgeschoten was om hem te weren!’
‘Nu, bij alle sacramenten! daar heb je niet af te kallen, daar komt
Leycester in voorzien!’
‘Wel zeker, om geen ander ding komt de Graaf hierheen, dan om
dichter bij den oorlog te zijn!’ riepen twee mannen, terwijl de andere
vervolgde:
‘Toch zullen die verdoemelijke papenholen niet geweerd worden in
onze stad ; daar zullen de magistraten wel in voorzien.’
‘De magistraat, wel waarom die? de meesten hooren toch tot de
religie.’
‘Dat mag waar zijn; maar meent gij dat ze die kostelijke opbrengsten
willen missen, die de abten en papen hun in den zak brengen?’
‘Vilpert is sneeger dan een van ons, dat luidt waar!’
‘Wel, de dominé heeft het zelf gezegd, toen hij vermaande,
dat de aanbidding van het gouden kalf hier nog geduld werd, om dezelfde reden,
waarom Judas zijn Meester verraadde, op zulker maniere dat dit verraad nog
iederen dag wordt gepleegd, en dat de tijden dus gekeerd zijn, - dat er toen
maar één Judas was, die ons lieven Heer verkocht voor dertig
zilverlingen, en dat er nu in deze stad wel dertig zijn, die het ieder voor
ééne enkele doen! dat zag op de regeering! Hebt ge niet verstaan
of onthouden? hoe ge dan ezels zijt! 't was een mooi punt.’
‘En een waar ook! Gezellen! oft die conventen hier nog rijk zijn, na
't verval van 't pausdom?’
| |
| |
‘Rijk! ze zouden heel Utrecht kunnen koopen, alleen met
de schatten die ze begraven hebben!’
‘'t Convent van Brandolie alleen heeft meer aan zilveren beelden en
gouden misgeschir, dan het heele goudsmidsgilde zou kunnen betalen in gereede
penningen!’
‘En dat van de Witte-vrouwen is zóó rijk aan kostelijk
linnen en kleederen, misgewaden van fluweel en goudstof, dat er eene
keizersdochter een uitzet mee gemaakt kan worden!’
‘En dan de monstrans in de kapelle van St. Servaas! Ten tijde toen
ik nog daar ter mis ging, hebben mij de karbonkels, als vuisten zoo groot, en
de juweelen als duiveneieren, menigmaal in de oogen geschemerd!’
‘En dat is nog maar alleen, wat wij weten en wat ze vertoonen. God
weet, wat ze nog schuilhouden!’
‘Het meerdere en het beste; daar moogt ge zeker af zijn.’
‘Zie, daar moest betere ordre op gesteld worden, - al die zaken
moesten te berde gebracht en verkocht worden, en de opbrengst daaraf....’
‘Zouden wij ons deel van moeten hebben,’ viel één
hunner luid lachende in.
‘Niet meer dan billijk, en te eer daar ons de soldij zoo povertjes
wordt betaald.’
‘Ik heb in drie maanden geen rozenobel van onzen Graaf gezien.’
‘En ik heb nog nooit iets ontvangen na mijn handgeld.’
‘Daarvoor hadden wij vroeger vrijheid van plundering, brandschatting
en wat meer is; maar daar we nu hier liggen in deze verwenschte stad, die eene
bevriende heet, - en ze het vrede noemen tusschen den Graaf en de provincie,
- nu vrage ik, wat voordeel heeft een krijgsman van zulken dienst?’
‘Als we ons zelve eens recht deden?’
‘Ter zake van de kloosters?’
‘Ja, en te eer, daar we op zulke wijze de religie een dienst
doen!’
‘Ik ben mee van die partij; want, schoon ik van de pausche zijde
ben, ik heb nooit wel begrepen, waar de kloosters voor dienen.’
‘Wel dat 's oliedom! om luie papen te huisvesten en aardige
nonnekens achter tralie te houden!’
| |
| |
‘Neen, de kloosters hebben hun nut, vooral op het
platteland; als de huislui u niet herbergen kunnen, is er licht in de kloosters
voor ons gelijken plaats.’
‘Ja, dat gaat dan ook goedschiks! En 't is of dat helsche volk
altijd de vasten houdt, als wij er binnenkomen. Uit patersvaatje wordt nooit
getapt; - schraalhans is keukenmeester in 'trefectorium, en ik voor mij
ben nooit den sleutel van den wijnkelder machtig geworden, dan met de coerde op
des priors kele.’
‘Ge spreekt nogal aardig van uw geloof, Marten!’
‘De monnikerij is mijn geloof niet, en toen het in
Braband daartegen ten strijde ging, heb ik zoo hard “vive le Gueux”
geroepen, als een van u.’
‘Dus denke ik ook, en ik was, om 't gemak, al lang mee naar de preek
geloopen, maar ik kan niet best verleeren, een kruis te slaan.’
‘Gij zoudt dus uw deel willen hebben van die geestelijke overdaad,
als wij die ten beste hadden?’ vroeg Vilpert schertsend.
‘Dus verstaan wij het; waar Roomsch kerkgoed te verdeelen valt, zijn
wij van de naasten!’ riepen velen tegelijk. ‘Wij konden den Graaf daartoe
weleens oorlof vragen.’
‘Wel zeker konden wij, en Zijne genade moet het ons toestaan, als
hij een Gereformeerd Christen wil heeten!’
‘En zoo hij 't niet toestaat, konden wij alevel onzen weg gaan.’
‘Dat 's niet te raden, mannen! en zelfs niet om op deze maniere
voort te spreken; want daar komt de kornet van der Yem, die met zulke woorden
niet jokt.’
‘Wie er met hem is? 't Lijkt wel de onderschout Gerrit van der Munt;
wat of dat geven zal?’
‘Eene opschudding onder de poorters, daar wij geroepen worden tot
adsistentie van de schutterij. Een fraai ding! om op de bevelen te passen van
mijne heeren de burgerhoplieden.’
‘Alevel dat het ware! Mijne handen joken naar wat
schermutselens.’
‘De mijne naar wat grijpens.’
‘En mijne kele dorst naar wat biers, rotmeester Vilpert! mij geheugt
de smaak van 't vocht niet meer, zoo lang is 't verleden, sinds gij ons den
kroes gevuld hebt.’
De rotmeester voldeed aan de oproeping; maar de kornet was
| |
| |
intusschen genaderd, en zijn woord klonk wat hard voor de
feestvierenden.
‘Mannen! uw heilige avond heeft uit; wilt aandacht geven, orders van
den Graaf!’
Een morrend gemompel was het eenige bewijs van aandacht, dat hij
verkreeg; toch vervolgde hij:
‘Rotmeester Vilpert wordt gelast, zich met zijne mannen te stellen
ten bevele van den onderschout meester Gerrit van der Munt, die hier met mij
is, om dien te volgen en te wezen van bijstand, op de wijze als hij zal
goedvinden en noodig achten.’
Een luider gemor en verwenschingen van ongenoegen lieten zich
hooren.
‘Voor 't minst, waar gaat het op los?’ vroeg Vilpert, zich en de
zijnen nogmaals den beker vullende.
‘Zou het raadzaam zijn het te zeggen? - daar mogen wel Papisten
onder wezen,’ fluisterde van der Munt den kornet in. Deze knikte toestemmend:
‘Mijn woord dat gij u willige volgers maakt. Met onwillige honden is 't kwaad
hazen vangen.’
‘Nu dan, mannen! daar is geen zonde in, dat gij 't weet,’ begon de
onderschout, zich ietwat in postuur stellende tot eene aanspraak. ‘Gij zijt
allen veel te getrouwe dienaren van den Grave van Nieuwenaar, om niet te weten,
hoe Zijne genade in hooge achting houdt den nieuwen Gouverneur-Generaal dezer
landen, - Mylord Leycester.’
‘Wij weten 't!’ riepen zij, doch zij waren opmerkzaam geworden.
‘Om dezen vromen en nobelen heer hier te ontvangen in alle
statigheid en eerbiedigheid, wordt hier door volk, gemeente en magistraat, -
door allen hun beste gedaan, en gijlieden zijt niet van de minsten geweest in
't betoonen van uwe vlijt, en toch blijkt het, dat er in deze stad booze ranken
omgaan, die wel strekken konden Mylord Leycester hoogelijk te vertoornen, zoo
haast hij hierheen komt.’
‘Dat willen wij weren! Wie durft zich stellen tegen Mylord
Leycester?’
‘Voor 't minst tegen de zijnen,’ hervatte van der Munt voorzichtig.
‘'t Is gebleken dat de Papisten door kwade praktijken eene jonge dochter in hun
geweld hebben gekregen, wezende een lief of eene zuster van een Engelsch
ridder, een aanzienlijk | |
| |
heer onder de volgers van Mylord, en dat
ze haar verstoken hebben in een klooster.’
‘In een klooster?’ herhaalden de hellebaardiers met glinsterende
oogen.
‘Ja, mannen! zoo is 't!’ hernam van der Munt. ‘En de Engelsche heer
is er dezen avond onzen stadhouder kond van komen doen, met vele woorden van
spijt en ergernis; want het een vroom en ernstig heer moet wezen, wel
gefondeerd in de ware religie. - Zoo is mijnheer de Stadhouder te rade
geworden, mij te doen ontbieden, en te gelasten onderzoek te doen in alle
vrouwenkloosters, tot ik gemelde jonkvrouw zal hebben uitgevonden, en om mijne
vrouwen de abdissen te nopen tot wat vaardigheid in 't geven van inlichtingen,
en tot wat gauwe gehoorzaamheid bij 't uitleveren van de juffer, zoo is 't des
Graven goedgunstig welgevallen, mij te doen verzellen door wat vertoon van
gewapende macht, om mijne autoriteit te stijven, en bij mangel van goeden wil
dwang te gebruiken, waar heusche redenen geen nut doen! Gij ziet, mannen! dat
het eene nobele taak is, daartoe ik u oproep, daarmede gij uw heer en meester
gehoorzamen zult, Mylord Leycester's gunstgenoot een grooten dienst doen, en
der religie geene kleine, sinds ....’
Maar zij lieten hem niet uitspreken; zij hadden onder zijne
toespraak elkander aangestooten, ingefluisterd, uitroepen gedaan, en krachtige
verzekeringen laten hooren.
‘Dat 's Godes vinger!’ riep de een.
‘Dat 's eene kans, die niet te verkijken valt,’ zei een ander, en
hunne trekken hadden meer en meer de uitdrukking aangenomen van al de lage en
heftige gewaarwordingen, die hen bezielden, en van den overprikkelden toestand,
waarin ze geraakt waren. - Nu riepen zij eenstemmig:
‘Wij volgen u, onderschout! wij volgen u allen!’ en werkelijk
stonden ze allen op.
De onderschout keek wat verbijsterd over zoo groote versterking van
macht, als hij zich door zijne welsprekendheid meende verworven te hebben, en
hij begreep dat zijne ‘autoriteit” bij zulk eene vermeerdering van macht eerder
lijden zoude dan winnen, maar hij had den moed niet, tegen zoovele stemmen de
zijne te verheffen; de kornet waagde het:
‘Wat zal dat, mannen! zijt gij van zinnen? hoe zal de Graaf
| |
| |
dat nemen, zoo allen gaan, waar hij een derde deel
verordent?’
‘De Graaf zal 't goed noemen, zoo hij de vrome heer is, dien de
luiden hem prijzen,’ sprak Vilpert. ‘Wij hadden 't alreede voorgenomen, dat het
uit zal wezen met de monnikerij in deze goede stad. We hebben niet omsonst te
avond in de passiepreek geweest, en wij weten, wat de godzalige man Modet heeft
bedoeld en aangeprezen, - van den magistraat is 't niet te wachten, zoo zullen
wij hellebaardiers van den stadhouder, de stad dien goeden dienst doen!’
‘En Mylord Leycester al vooruit een vreugdevier stoken, daar de rook
af hem tot Amsterdam zal toewalmen!’
‘Tegen zulke wateren heb ik geen dam,’ fluisterde de kornet tot van
der Munt, ‘en de Graaf heeft zich op dit pas van huis begeven, en als ik dan
bedenk, hoe Zijne genade zich heeft uitgelaten over de conventen, na de kerk en
na 't spreken met den Engelschen heer, dan weet ik tenauwernood, wat hij hierin
bevelen zoude,’ en hij wendde zich tot de hellebaardiers.
‘In 's Hemels naam dan, mannen! gaat allen, - maar gebruikt
omzichtigheid, en laat toe met heuschheid aan te vangen.’
‘Ja, vang aan naar uw zin, wij zullen einden naar den onzen!’
En zij stormden allen weg, den man die hen zoude aanvoeren vooruit
ijlende, niet volgende, en de kornet riep hun na:
‘Ik heb u hierin niets bevolen en niets geweigerd, gedenkt
daaraan!’
Maar zij hoorden dat niet eenmaal.
‘Nu mogen die arme nonnekens haar “ave Maria” bidden, ze
zullen hare heiligen van noode hebben,’ sprak de jonkman bij zich zelven,
terwijl hij als overbluft staan bleef.
.......................................................................
.......................................................................
In dienzelfden avond trad Roger Douglas binnen bij Reingoud. Hij
vond hem schrijvende...., en hij schoof zijne papieren weg met eenige haast en
met dat zeker gebaar, of hij zich wat gestoord voelde; toch toonde hij den
jongen Engelschman zijn goed gelaat en deze zeide hem:
‘Nu, heer! heb ik het mijne gedaan; ge zult uwe kleindochter weder
hebben, zoo zij in een Utrechtsch klooster verscholen mag zijn.’
‘Wat grooten dank ben ik u niet schuldig!’ riep Reingoud;
| |
| |
maar het scheen wel, of in dien kreet niet het volle hart sprak,
en of er zich bevreemding in mengde of ongeloof.
‘Geenszins zijt gij mij dank schuldig,’ hernam Douglas, met zijne
gewone stroefheid, ‘wat ik deed, heb ik, de Heer vergeve het mij, maar ter
helfte gedaan uit Christenplicht, en te uwen dienste; meest uit een gevoel,
waarvan ik nog niet weet voor mij zelven, of ik het zondig zal noemen of
menschelijk; alleen zeg mij, wat hebt gij zelf hierin gedaan en met welke
uitkomst?’
‘Ik, heer?’ - en Reingoud's verlegenheid werd zichtbaar. - ‘Ik heb
na rijper beraad geoordeeld, dat mijne kleindochter wel was daar zij
was; dat in een klooster noch hare rust werd bedreigd, noch hare veiligheid, en
dat haar eigen harte haar tot mij moest voeren, zou het zoo wel zijn tusschen
ons als ik het wensche.’
‘Wel hoe, heer? dus wankelbaar een man zag ik nooit voor dezen; voor
een paar uren nog met zoo bewegelijke woorden smeekende, om slechts de plaatse
van haar verblijf te kennen, en nu.... dus berustende zonder ietwat te doen,
ietwat verder te zijn.’
‘Op uw leeftijd jagen de passies den man, op den mijnen beheerscht
de man zijne passies,’ hernam Reingoud met een glimlach.
‘Toch mijnheer! toch de liefde tot zijne naaste bloed....’
‘Is ook eene passie, die onderschikt moet worden aan het hoogere,
jonge man!’ viel Reingoud in, met gebiedende stem, ‘doch dit ter zijde gelaten!
wil mij nu de middelen noemen, die gij hebt aangewend, en die gij zoo
onfeilbaar prijst.’
‘Ik geloof, heer! dat zij het zijn, inzoover menschelijke
handelingen het wezen kunnen,’ hernam Douglas eenigszins geraakt, ‘zie hier,
wat ik deed: ik heb mij gewend tot heer Adolf, Grave van Nieuwenaar en Meurs,
stadhouder in deze provincie, van wien ik oordeelde dat hij alle macht moest
hebben in de stad.’
‘Maar, jonge man! gij hebt wel stoutheid; die hooge heer is niet
zeer toegankelijk, en door wiens tusschenkomst....?’
‘Tusschenkomst? mij dunkt, die ware niet noodig; die heer was mij
aangewezen als wel gezind tot den dienst van Mylord Leycester, en ik hield een
open brief van Mylord, bij wijze van aanbeveling, om mij voort te helpen en
bijstand te verleenen waar ik het wenschen mocht.’
| |
| |
‘Reingoud's oog rustte met meer scherpheid op Roger,
en in zijn toon legde hij iets vleiends, toen hij sprak:
‘Wees omzichtig, sir! gij verraadt uw incognito; gij moet een
hoogen rang houden in Mylord's dienst, of wel in gunst zijn, om zoo iets te
kunnen verkrijgen.’
‘O, ik bid u, sir! spreken wij niet van mij!’ hernam Douglas, een
weinig kleurende. ‘De Graaf van Nieuwenaar dus was hoogst verplichtend, en toen
ik hem uwe zaak heb medegedeeld....’
‘En gij hebt mij hierin genoemd?’ vroeg Reingoud met eenigen
schrik.
‘Neen, sir! want ik herinnerde mij, hoe Barbara Boots mij gezegd
had, dat ge van uwe betrekking op Jacoba een geheim hadt gemaakt.’
Reingoud haalde diep adem.
‘Ik zeide slechts dat ik belang stelde in de jonge miss, en
de Graaf heeft beloofd, terstond een onderzoek te verordenen, en in alle
vrouwenkloosters wel scherpelijk navraag te laten doen, en de jonkvrouw te
laten opeischen waar ze mocht gevonden worden. En 't zal niet in de lengte
slepen daarmede, want ik was nog tegenwoordig, toen de Graaf bevel gaf om den
onderschout bij zich te ontbieden.’
Reingoud was verbleekt onder dit spreken.
‘Jonge man! gij hebt het goede gewild en bedoeld, maar die driftige
ijver kan eene kwade kans geven.’
‘Hoe dat, sir?’
‘De Graaf van Nieuwenaar is een haastig man, die het geweld mint in
het doorzetten van zijn wil. De magistraat hier is ten halve Roomschgezind, en
beschermt oogluikend de instellingen van zijne Kerk; dat zal eene botsing geven
van macht tegen macht, - een strijd van tweeërlei wil, en zoo de lieden
van 't klooster zich straf toonen en niet willen toegeven ...., dan is de Graaf
de man, om met macht van wapenen daartusschen te komen; en wie zegt u dan, dat
het volk, voor een derde deel Roomsch, hier rustig zal toezien, en dat niet
opschudding en alarm hier volgen zullen? Zal dat Mylord Leycester gevallen, zal
dat hem eene blijde welkomst zijn, en vorderlijk wezen bij 't aanvaarden zijner
regeering?’
‘O, mijn God! sir! wat zou ik gepleegd hebben zoo dat zijn kon? Ik
Mylord Leycester in moeite wikkelen? Ik eene vreed- | |
| |
zame stad in
oproer brengen? - Moge de Heere mij redden en hoeden van zulke schuld!’
‘En mijn arm kind dan?’ hervatte Reingoud weemoedig, ‘de aanleiding,
en het voorwendsel van zulken strijd, hoe meent gij, dat het haar vergaan zal
in zulke woeling?’
‘Ik bid u, heer Reingoud! ik bid u, ga niet voort mij en u zelf dus
vreeselijk te ontrusten,’ riep Douglas met stijgenden angst, ‘en ijdelijk,’
vervolgde hij, zich zelf willende geruststellen, ‘de Graaf van Nieuwenaar sprak
van een vreedzaam onderzoek....’
‘Sir!’ viel Reingoud plotseling in, ‘daar wordt de trom geroerd, wat
mag dat zijn op dit uur?’ en haastig liep hij het vertrek uit, en men hoorde
zijne stem bevelend tot een knecht:
‘Samuel! ga vernemen, wat die tromslag beduidt!’
Douglas ook had in eene zekere ontroering niet op zijne plaats
kunnen blijven. Beiden wachtten in zwijgende spanning, met welke tijding de
bode zoude keeren. Na eene wijle kwam hij tot hen met dit woord:
‘De hellebaardiers van den Graaf van Nieuwenaar plunderen het
Witte vrouwenklooster; de lieden zeggen dat zij 't willen in brand
steken, - nu is dit het volk van hopman Leoninus, en ze spreken dat dit
heentrekt om te ontzetten.’
Reingoud zag Douglas aan, met eene mengeling van diepgaanden angst,
en somber verwijt; deze liet zich terugvallen op zijn stoel, en sloeg de hand
aan het voorhoofd:
‘O, Heere! Heere! ik ben een kind der verwerping, vloek ging mij
voor, en ik breng vloek waar ik aanraak!’ was zijn wanhopige kreet.
‘Nu geene ijdele klachten, jonkman!’ riep Reingoud, en vatte zijn
arm, ‘laat ons gaan en zien wat te verhelpen is!’
‘Zoo slechts mijn bijwezen de zaak niet verergert,’ riep Roger
bitter, maar toch vloog hij op om Reingoud te volgen, die zich voortspoedde met
eene drift, of ook hij een achttienjarige was geweest!
.......................................................................
.......................................................................
Stille gewijde wijkplaatsen in de warme geestdrift der eerste
Christen-eeuwen uitgedacht; door de Roomsche Kerk instandgehouden en in 't
onvoorzichtige vermenigvuldigd, door de Pro- | |
| |
testantsche verworpen,
en als verpletterd onder de eerste mokerslagen der Hervorming! kloosters! wij
verdedigen niet de bekrompen eenzijdigheid, die u het aanwezen gaf; wij
verdedigen niet één der misbruiken, waarvan uw daarzijn oorzaak
was of voorwendsel; wij wenden met afkeer en huivering beide, den blik op de
misdaden binnen uwe muren bedreven, op de nuttelooze offers achter uwe tralies
gebracht; wij hebben medelijden met de onwillige martelaars en martelaressen,
die gij hebt geëischt, en die vrome dwaling u heeft afgestaan; wij hebben
walging van de ledigheid die gij hebt gekoesterd; van het bijgeloof dat gij
hebt gekweekt; wij zouden het met vreeze aanzien, zoo gij in ons noordelijk
vaderland uwe sombere muren gingt optrekken, om eene duistere schaduw te werpen
op een bloeiend landschap; om de beste sappen tot u te trekken van onzen vromen
Katholieken middelstand! Maar toch, onze verbeelding begrijpt de poëzie
van zulke schuilplaatsen, waar de moegestredene kan heenvluchten uit de wereld,
om voor 't minste de uiterlijke ruste te vinden, die de kweekster kan worden
van de innerlijke; - waar de zwakke een stoffelijken scheidsmuur vindt, die
haar steun geeft tegen hare zwakheid; - waar de verlatene en verloochende door
de wereld, eene toevlucht vindt, waaruit zij niet meer kan verstooten worden,
en zuster-handen, die haar verplegen zullen tot in den dood; - waar het berouw
zijne tranen kan storten in de ongestoorde eenzaamheid van eene cel, - de
teleurstelling hare grieve verbergen voor de bespieding der wereld, - de vrome
zich ontslaan kan van alle zorgen des levens, van alle banden des levens, om
alleen te leven in bespiegeling en gebed; - waar de ouderdom zijne grijsheid
en zijne rimpels kan wegschuilen in de plooien van een sluier, en de lijdende
zich het blinkend kleed der ijdelheid niet heeft om te hangen, noch hare
bleekheid en hare groeven te vermommen onder blanketsel of gehuichelden
glimlach! Kloosters! wij roemen u niet als de verblijven van bijzondere
heiligheid en deugd, - niet als de ladders, die zeker ten Hemel voeren,
- niet als de Bethanie's, waar Christus zou te vinden zijn, voor wie Christus
niet heeft in het harte; - wij hebben u niet geprezen als de plaatsen, waar de
jeugd hare reinheid en hare onschuld moest verzekeren tegen de wereld, of de
vroolijkheid en de levenslust afstand doen onder zelfmarteling van de vreugden
der wereld;
| |
| |
maar wij hebben u geroemd als de rustplaatsen der
moeden, - als de schuilhoeken van het ongeluk, -als tempels der toevlucht
voor allen, die de wereld verlaten, of die van haar hadden leeren walgen; en
dan vragen wij, waar weet het Protestantisme voor vrouwen van allerlei stand
een oponthoud aan te wijzen, zoo stil, zoo zedig, zoo welgeordend, zoo
geëerd en toch zoo bereikend, als die, welke het Katholicisme onder hare
instellingen heeft bewaard; want onze verbeelding dacht zich bovenal de
vrouwenkloosters; - de mannen moeten worstelen met de wereld tot den einde
toe; - der mannen zwakheid wordt lafheid, waar zij .zich dus wegschuilt tegen
den strijd; - der mannen werkkring laat zich niet dus bepalen tot eene enge
cel, voor 't minst niet in onze dagen; maar de vrouwen, wier handenarbeid zelfs
zich bepalen kan bij het huisvertrek; - maar voor de vrouwen - voor de
eenzamen, die op zekeren leeftijd zonder rouwe kunnen afstand doen van eene
wereld, waar zij bespotting oogsten en hare belachelijkheden ronddragen, - van
een gewoel, waarin zij hare eenzaamheid pijnlijker voelen, - van eene
vrijheid, die haar toch niet de lusten der vrijheid geeft, voor haar
betreuren wij in het Protestantisme het gemis van een gewijd en beschermend
dak. En nu gij, kloosters van het Katholicisme! kloosters uit de dagen, waarin
men nog op u zag met geloof aan uwe heiligheid, u nog vierde en rijk maakte met
al den tooi en al de schatten, die een zinnelijke eeredienst weet uit te vinden
voor zulk een verblijf! nu herhale ik het woord, mijne verbeelding begrijpt de
poëzie die zich verbindt aan uwe muren, en mijn Christelijk gevoel de
geestdrift, die u het aanzijn gaf; zij begrijpt die zóó wel, dat
zij, niet dan met smarte, het historische feit nederschrijft, dat Reingoud's
bode u reeds heeft medegedeeld:
De hellebardiers van den Graaf van Nieuwenaar waren ingevallen
in 't klooster der Witte vrouwen. Zij hebben niet eenmaal gewacht
naar den afloop der onderhandeling van den onderschout met de abdis; zij hebben
er plundering en baldadigheid bedreven; zij hebben de rijke misgewaden
verscheurd en vertreden; zij hebben de relikwiën neergeworpen uit hunne
kassen, en de prachtige omhulling als buit genomen; ze hebben de kostbare
lijnwaden, licht door der nijvere zusteren hand gesponnen, weggeroofd uit de
opgebrokene koffers; ze hebben van het gewijde altaargereedschap met zich
gevoerd, wat draagbaar was, en het
| |
| |
overige vernield met lage boosaardigheid; ze hebben er
al de ruwheden en al de schending gepleegd, die opgeruide, overmoedige soldaten
plegen kunnen onder de nevelen van een roes, en zoo ze niet werkelijk den brand
hebben gestoken in dat ontredderd verblijf, door weerlooze vrouwen alleen
beschermd met tranen en gebeden, - het was, omdat de moedige jonge hopman
Leoninus, met zijne krachtige en welgeregelde krijgsbende, ter verhoeding van
meerdere wanorde was aangesteld. Eene bescherming, licht ongeroepen en zeker
onwettig, maar minder onwettig dan de aanval, en altijd verschoonlijk door het
doel en de uitkomst. En dat hebben de hellebardiers gedaan, onder het aanheffen
van kreten ter eere van Leycester, van hun meester den Graaf van Nieuwenaar, en
wellicht onder leuzen aan hun geloof ontleend!
Eén onvoorzichtig woord op een predikstoel gesproken, was de
eerste vonk geweest, die dezen gloed in die zielen had aangestoken, - een
gloed, die met die eene proeve niet was gelescht. De kloosters van St. Servaas
en van Brandoly hebben op achtereenvolgende dagen aan dien wilden tuimel ter
prooi moeten strekken, hoewel daarbij de
Graaf van Nieuwenaar en de magistraat hun
gezag vereenigd hebben, om groote wanorden te verhinderen, - en wat vreemd is,
de burgerij schijnt er zich niet mede te hebben gemoeid; - een sterk bewijs
voor den gedrukten toestand der Roomsche inwoners van Utrecht, en van hunne
voorzichtigheid tevens. Reingoud's voorspelling was dus gelukkig geene waarheid
gebleken, en Roger's onvoorzichtige tusschenkomst in Jacoba's lot, had voor het
minst zijn vader geen oproer bereid tot welkomst in Utrecht, maar dat was zijne
schuld niet, als Leoninus hem later met ernst op het hart drukte.
‘Ik wilde doch weten, Roger! wat u beweegt u in dit tumult te
mengen,’ zeide hij hem, toen hij den vertwijfelden jonkman, in eene soort van
verwildering, wanhopige pogingen zag doen, om door te dringen door den rei
zijner soldeniers, die nu de hoofdpoort van 't klooster bezet hielden.
‘O, Elias! zoo dat uwe lieden zijn, geef order, dat zij mij
binnenlaten!’
‘En wat zou dat? de hellebardiers zijn afgetrokken met het geroofde,
en die arme vrouwen daarbinnen hebben voorwaar wel ruste noodig, om te bekomen
van den doorgestanen angst, om ze niet zoo haast weer in vreeze te brengen door
een nieuw be- | |
| |
zoek. Zoo ik een enkelen toelaat, meent gij dat ik
dit saamgestroomde volk dan daarbuiten kan houden? En 't zouden linksche
troosters zijn voor de schreiende nonnekens!’
‘Ik ben hier om Jacoba! ik wenschte, zoo 't wezen mocht, Jacoba te
veiligen; ik wenschte ruste te hebben, dat haar geen leed is geschied.’
‘Wat kalt ge van Jacoba? Waarom zou haar leed geschieden? Weet gij
dan, dat zij hier in Utrecht is? waar zij zich onthoudt?’
‘Ze moet hier zijn in een klooster, in dit of in een ander!’ ‘Zij is
niet hier,’ hoorde men spreken op doffen toon. ‘Zij is niet eenmaal hier
geweest. De abdis, eene vrome eenvoudige vrouw, heeft het bij hare zaligheid
verzekerd aan den schout van der Munt, dat zij geene jonkvrouw geherbergd
heeft.’ Het was Reingoud, die dus sprak, terwijl hij zich weer bij Douglas
voegde.
‘Roger! en gij, vreemdeling, die ook om het lot van die jonkvrouwe
bekommerd schijnt, wat brengt u in de doling, dat ze hier zoude zijn of elders
in een geestelijk huis?’
Toen haastte Douglas zich, hem mede te deelen, wat wij weten, hoe
hij Barbara Boots had ontmoet, en hoe hij daarna had gehandeld.
‘De sneêge Barbara heeft u verschalkt; hoe kondt ge meenen,
dat zij u op den rechten weg zou helpen?’ hernam de jonge hopman glimlachend,
maar toch voegde hij er ernstiger bij:
‘hier is veel kwaads geschied door deze doling en door onberaden
ijver, en opdat nog ander verhoed worde, wil rustig huiswaarts keeren met dezen
heer! Het is niet voegzaam, dat uws vaders zoon opgemerkt wordt in dezen
oploop!’
‘Zoo wij slechts de verzekerdheid hadden, dat Jacoba wel is en wel
vaart, wij zouden haastig van hier gaan,’ sprak Reingoud, ‘en, ziet gij, hopman
Leoninus! - zoo het tot dezen is, dat ik mij richt, - er is iets in uw
spreken, dat mij hoop geeft, oft gij het weten zoudt.’
‘Om master Douglas die verzekering te geven, heb ik den halven avond
in zijn logies op hem zitten wachten, waar hij niet is weergekeerd, totdat dit
rumoer mijn bijstand vorderde; nu geve ik u beiden afspraak op morgen.’
‘Op morgen,’ riep Douglas, ‘ach, Leoninus! eene uitgestelde hoop
krenkt het harte.’
‘Maar de verwachting, die komt, verblijdt de ziele,’ lachte
| |
| |
Elias, terwijl hij Reingoud met de hand wenkte, dat ze zouden
gaan, en zelve zich van hen wendde, om nieuwe bevelen te geven aan zijne
krijgslieden.
|
|