| |
Besluit.
Zoo was Gideon Florensz dan te Alkmaar gekomen om te sterven? Neen! om te herstellen. Daar zijn van God gegeven aan de menschen, krachten en kennis om te redden en hulpe aan te brengen, waar de natuur hare hulpbronnen schijnt te hebben uitgeput. Daar is eene kunst, die in werking en vermogen iets goddelijks, heeft - eene kunst, die tot wetenschap geadeld, hare beoefenaars maakt tot de reddende weldoeners der lijdende menschheid - eene kunst, die hare waardigste priesters niet zelden tot hare martelaren voorbestemt - eene kunst, die met geweten beoefend, alle vermogens der ziele, alle krachten des lichaams inspant - die een pijnlijk beroep is, maar eene heerlijke roeping, die haar eigenaardig loon vindt in hare uitkomsten. Eene kunst, die niet dan met innige dankbaarheid kan herdacht worden, door eene die er de kracht aan dankt om een werk te voltooien, dat haar bijkans had uitgeput: de geneeskunst. Eene kunst, die zeker in Leycester's tijdperk nog geen hoogen trap van volkomenheid zal hebben bereikt, in 't algemeen; maar die ook toen reeds in ons vaderland doorluchte beoefenaars had. En juist te Alkmaar leefde er destijds een, wiens naam als de historieschrijver zegt: ‘wijd en breed vermaard was, door loffelijke geleerdheid!’ Hij leefde er destijds al rustende op zijne lauweren, maar toch geenszins zelfzuchtig de ruste zoekende, als een kreet tot hulpe, uit welken mond ook geslaakt, tot zijne ooren kwam. Geen Alkmaarder vraagt
| |
| |
zijn naam, die in 't koor van de Groote Kerk zijn Latijnsch grafschrift kan lezen. Door een dichter van de 17de eeuw vertaald luidt het aldus:
Indien Hippocrates in Holland is geweest:
Zoo rust zijn lichaam in dit graf: dat is Foreest.
Foreest dan, Meester Pieter van Foreest, de zoon uit een eerwaard geslacht, dat nog niet heeft opgehouden waardige spruiten voort te brengen, werd als vanzelf ter hulpe geroepen, toen een der belangrijkste personen van Leycester's hofgezin als levenloos nederlag; en te eerder, daar de Kanselier van Gelderland geen volkomen vertrouwen had op den Italiaanschen lijfarts des Graven... die zelf te veel had gehoord van den vermaarden Hollandschen medicijnmeester, om niet volgaarne zijn vriend aan diens zorge te vertrouwen.
De herstelling volgde echter niet spoedig. Hetgeen men voor sterven had gehouden, was niets geweest dan een allerheftigste aanval van Gideon's zenuwkwaal, en tegelijk de uitbarsting van eene ziekte, het natuurlijk gevolg van allerlei overspanning en vreeselijke zielsaandoeningen. Dagen lang lag de beminnelijke jonge man bewusteloos op het ziekbed neer, bewaakt door de zorge der vriendschap, en onder toezicht van den schranderen en scherpzienden arts.
Emerentia Sonoy betoonde, trouwe zorge, maar Katharina Rose, door de opmerkzaamheid van Leycester gewaarschuwd, nam met mannenmoed en vrouwenteerheid de voorname taak zijner oppassing op zich, tot groote voldoening van Dokter Foreest, die wel spoedig opmerkte, hoe kracht en kalmte zich vereenigden in die vrouwe. Eene zulke paste uitnemend bij dit ziekbed, waarvan alle schokken, alle aandoeningen met zorge en omzichtigheid moesten geweerd worden, naar zijne uitspraak, op zulke wijze, dat hij Leycester zelf het toetreden deed verbieden, toen deze vóór zijn vertrek uit Alkmaar nog een laatsten groet wilde brengen aan zijn vriend.
Evenals Leycester verlaten wij dezen in West-Friesland, om hem weer te vinden te Dordrecht, en wel in het huis van Mevrouw Berck, in één der vertrekken, die men dààr voor zijn gebruik heeft ingericht. Doodelijk zwak, maar toch vervoerbaar, was hij er
| |
| |
aangekomen onder het geleide van Elias Leoninus en Katharina Rose. Wij zien hem nu in dat gelukkig tijdperk eener herstelling, waarin als een vernieuwd en verjongd leven ons toestroomt - waarin het gevoel van zwakte dat nog overblijft, ons afzonderende van den gewonen leefregel der gezonden, ons tegelijk nog uitsluit van de dagelijksche zorgen en bezigheden des levens, en alzoo toebrengt tot onze ruste en verademing; de moeiten, de zwarigheden van den vroegeren werkkring drukken ons nog niet; de oplettendheid van vrienden voorkomt onze wenschen, ontneemt ons alle lasten, weert alles af wat schaden en hinderen kan, en zelf heeft men nog die zekere overgave, die zekere berusting, waarmede men zich aan anderen vertrouwt en het op anderen laat aankomen, voor ons te denken, voor ons te handelen. Men vermijdt nog de schouders te zetten onder het gewone juk, en men laat zich zachtelijk voortdrijven met den stroom der beterschap; men verschuift willens het oogenblik om vooruit te denken of terug te zien, en alle omringenden bevlijtigen zich om die ruste te doen aanhouden. Zoo althans ging het nu Gideon Florensz. Alles rondom hem getuigt van de vriendelijke zorge, waarvan hij het voorwerp is, en geheel zijn uiterlijk bewijst, dat hij met blijmoedige dankbaarheid de voorrechten van zijn toestand geniet; zijn vermagerd gelaat begint zich te kleuren met de tint der gezondheid; zijn oog staat helder en levendig, en de zwaarmoedigheid van sombere zielsgepeinzen heeft nog niet opnieuw haar stempel gedrukt op zijne scherpe, maar edele trekken. Gewikkeld in een zijden kamerpels, met fijn bont gevoerd; de voeten met zeker welbehagen op de haardplaat uitgestrekt, terwijl de leden rusten in de kussens van zijn rustbed, schijnt het zijne grootste zorge zich tegen de huiverlijke Decemberkoude te schutten, dat, bij de ontoereikende stookwijze dier tijden en de ongevoeligheid van een herstellende niet te verwonderen was. Hij is niet alleen, zijne zorgvuldige gastvrouw zit op
eenigen afstand, en Elias le Lion staat tegenover hem bij den schoorsteen. Dat hij zich echter niet meer lange aan dit laisser aller der beterschap zou overgeven, wordt ons kennelijk uit de wijze, waarop hij na eenig zwijgen zich richt tot Vrouwe Berck:
‘Dokter Swalmius heeft mij zooeven verlaten en gezegd, dat hij, de aanwijzingen van den West-Frieschen Hippocrates volgende, te mijnen opzichte wonderwel geslaagd was in zijne cure, op zulke
| |
| |
wijze dat hij mij niet slechts hersteld heeft verklaard van mijne ziekte, maar ook genezen van de kwaal, daaraan ik voormaals lijdende was... en ik voele mij zóó onuitsprekelijk wel, dat ik hem volkomen geloof geve...’
‘Men ziet het u aan, wellieve Heer!’ viel Mevrouw Berck in.
‘Dit nu zoo zijnde, kan ik ook wel hooren wat er al zoo is omgegaan... Ik moet zeer lang ziek zijn geweest; hoeveel tijd ben ik nu al te Dordrecht...?’
‘Pas drie weken,’ zei Mevrouw Berck.
‘Drie weken!’ zeide Gideon, de oogen even sluitende, alsof narekenen hem eenige moeite kostte... ‘en... Zijne Excellentie...?’
Zijne Excellentie heeft u alle opmerkzaamheid bewezen, die uw toestand veroorloofde,’ viel Elias wat snel in de rede. ‘Dat hij u niet in persoon heeft bezocht... was op verzoek van den Dokter.’
‘Sir Valentin is iederen dag naar u komen vernemen,’ voegde Mevrouw Berck er bij.
‘Zoo wordt het welhaast tijd, dat ik mij aangrijpe om Zijne Excellentie voor die goedheden en voor zijn geduld te danken... ik weet, Zijne Lordschap wacht ongaarne...’
‘De Graaf wil u niet weerzien, vóór gij geheel tot uwe krachten gekomen zijt,’ viel Elias in.
‘Dat zou te lang duren. Zijne Excellentie bereidde zich immers tot zijn vertrek...?’
‘Ja, maar met een trein en hofstoet als de zijne, met alle zaken die er te slissen en te beleiden vallen, eer Zijne Excellentie rustig kan scheiden, loopt nogal wat tijds heen.’
‘Dat is zoo!’ zeide Gideon berustend, ‘maar toch... Elias, gij misleidt mij immers niet? de Graaf zal immers niet weg zijn...? Ik lees eene aarzeling in uw voorkomen, die mij ontrust...’
‘Leyder Gideon, die komt voort uit andere oorzaak; ik heb u eene belijdenis te doen... ik heb mij tegen uwe vriendschap en mijne gelofte bezondigd.’
‘Dat's al vooruit vergeven, mijn beste Elias, zeg het spoedig uit.’
‘Men twijfelde aan uwe wederoprichting... de omstandigheden drongen... Ik was aangewezen om den Graaf naar Engeland te
| |
| |
vergezellen... Men wist toen niet, dat de afreize zoolang zou vertraagd worden. De oude Heer van Meetkerke zou ook den overtocht mede doen, en verlangde het lot zijner kleindochter verzekerd te zien in 't afwezen van haar vader. De Kanselier zelf oordeelde, dat mijne aarzeling hier bijkans koelheid kon schijnen. Mijn hart zeide mij, dat ik Ludovica ging verliezen, zoo ik mijn woord hield aan u... Ik brak het, Gideon! ik ben... getrouwd!’
‘Gij deedt wijs en wel, mijn broeder! Mijn beste, innigste zegen tot uw hijlik... Wie zegende dat in?’
‘Dominus Becius, in de Augustijner Kerk... ons alle drie...’
‘Alle drie!’ hernam Gideon met een zachten glimlach, de hand aan het voorhoofd brengende, ‘neem wat geduld met mij.., ik wete niet meer wie...’
‘Mijne dochter Agnès! die nu mistress Edmond is... maar zij blijft in Holland,’ sprak Mevrouw Berck met moederlijke blijdschap.
‘Wie kan de derde zijn?’ vroeg Gideon.
‘Onze kleine Ivonnette! Viscount Milbrowe heeft zulk een hevigen hartstocht voor haar opgevat, dat hij alle zwarigheden heeft overwonnen, en dat hij zelfs den Kanselier heeft bewogen om toe te stemmen in dat gehaaste trouwen.’
‘Dat doet mij wèl, te hooren dat Ivonnette tot een hijlik is gekomen,’ hernam Gideon kalm en blijmoedig.
‘Milbrowe en ik volgen de fortuin van den Graaf... wij trekken met hem naar Engeland.’
‘Zal dat spoedig zijn?’ vroeg Gideon, wiens belangstelling zich van dat punt niet liet afleiden.
Elias, beter krijgsman dan diplomaat, zweeg verlegen en zag Mevrouw Berck aan, die nu inviel:
‘De Welwaarde Heer vraagt niet eens naar zijne cordate verpleegster uit Sluis...’
‘Katharina Rose. Gij hebt gelijk, mevrouw! ik ben een ondankbare; waarom zie ik haar niet meer...?’
‘De Graaf heeft haar aanbevolen aan Mylord Willoughby, en zij volgt diens banier in de rotte van sersjant Patt, voor wien ze bekend heeft reeds te Sluis genegenheid te hebben opgevat,’ zeide Elias, ‘en nu Gideon, laat mij u even de hand drukken, ik ben opontboden naar Vlissingen...’
| |
| |
‘Naar Vlissingen!’ sprak Gideon bij zich zelven, toen Elias Leoninus en Mevrouw Berck hem verlaten hadden, onder voorwendsel dat te veel sprekens hem vermoeien zou, ‘zoo ras zij mij het uitgaan toelaten, moet ik ook naar Vlissingen... ik voele wel, nu God mij de gunst geeft van mij tot het leven terug te roepen... dat ik opnieuws en beter moet aanvangen, ook jegens... anderen; ik mag die vrouwe zóó niet opgeven... ééne poging wil ik nog doen; ik durfde niet vragen..., zij zouden mij toch niet antwoorden, maar, het zou te laat kunnen zijn. Heer Reingoud... zal niet wachten tot de uiterste ure... en zij... zou zij niets hebben geweten van mijne ziekte? Zou zij nooit beproefd hebben om...’ hij zuchtte; een zweem van zwaarmoedigheid betrok zijn gelaat; hij sloot de oogen en drukte wat pijnlijk de lippen opeen. Het leven bracht hem weer levenskwelling. Hij werd gestoord door een huisknecht, die hem vragen kwam of hij iemand wilde ontvangen die kwam vanwege den Graaf van Leycester. ‘Dat spreekt vanzelf,’ wat verwonderd dat men twijfelen kon. Aan den bescheiden Sir Valentin denkende, stond hij niet op en zag slechts even om. De uiterste verrassing, die hem toen trof, boeide hem aan de plek; de komende was eene vrouw; eer hij haar tegen kon gaan, lag Jacoba aan zijne voeten. Zij wilde iets zeggen, maar zij kon niet, en hij stond het haar niet toe; hij hielp haar op, sloeg den arm om haar heen en zag haar in de oogen met teedere onrust. ‘Ik worde bemind!’ riep hij juichend, en sloot haar met innigheid aan het harte.
Alles was begrepen; alles was vergeven. Hunne harten hadden elkander verstaan. Jacoba verborg stil schreiend haar gelaat aan Gideon's borst, terwijl zij fluisterde: ‘Ik heb veel schuld, Gideon, maar hier is toch de uwe, dat gij hebt kunnen twijfelen...’
‘Ik durfde niet hopen, dat mij zulk aardsch geluk was toegelegd,’ sprak hij, haar de blonde lokken kussende, ‘en daardoor is het zóóver gekomen, dat mijne Jacoba gemeend heeft Leycester's naam te moeten gebruiken om tot mij te naderen.’
‘Gideon!’ antwoordde zij, het oog naar hem opheffende met onuitsprekelijke teederheid, ‘dat was geen voorwendsel; zonder den Graaf waren wij nooit weer hereenigd...; hij heeft mij tot zich geroepen; hij heeft mij moed gegeven; hij heeft mij alles gezegd. Gij... gij hebt geleden door mij... maar ik was tegen
| |
| |
u opgezet...; het was mij ingegeven; ik moest u tot toorn verwekken; ik moest u in de meening brengen dat ik u haatte en schuwde... Och... Gideon, en... ik heb dat gedaan... is het wel ooit te vergeven...?’
‘Nimmer! tenzij ik mij wreke,’ hernam hij glimlachend, in verstrooiing met hare fijne vingeren spelende; hij liet haar praten; hij luisterde nauwelijks; slechts zat hij haar aan te staren, als in bedwelming over zijn geluk.
‘Mijn grootvader is de oorzaak van alles,’ ging zij voort, ‘eens, in eene ure van diepe mismoedigheid... ik heb nooit den moed gevonden u dàt te belijden... heb ik kwaden raad aangenomen van Heer Reingoud, Gideon! geef mij daar ruste voor, en zeg me dat ge die foute begrijpt en verschoont...’
‘Ik zal u alles zeggen wat gij wilt, liefste! maar niets, niets meer van Heer Reingoud; hij had ons bijna gescheiden...’
‘Hij zeide dat het was om te vereenen... en nu, daar vergeet ik zijn schrijven aan u... dat... alles zou goedmaken, alles verklaren, naar zijn zeggen,’ en zij nam een briefje uit haar taschje...
‘Mits het zijn laatste woord zij, zoo leze ik!’ hernam Gideon het inziende; een donkere gloed verspreidde zich over zijn gelaat; hij verbeet zich de lippen terwijl hij las... hij kreukelde het papier ineen en wierp het in 't vuur.
‘Verwekt het u tot bitterheid, wellieve Heer?’ vroeg zij met onrust, ‘wat is het?’
‘'t Is niets, melieve! wees gansch gerust; hij meldt mijn zijn vertrek; hij zal nu reeds te Ostende zijn... maar gij wist dat dan niet... gij waart immers bij hem?’
‘Niet meer. Sinds Zijne Excellentie te Vlissingen is gekomen, werd ik gehuisvest op 't kasteel bij Mylady Russell... Gehuisvest, ik mocht zeggen gevangen, want zij wilden niet dat ik naar Dordrecht zou reizen, waar gij ziek laagt, en eerst heden, nadat de Graaf gisteren zoo goede berichten van u had gekregen, stond men mij het heengaan toe... maar ik moest berusten; de medicijnmeesters hadden gezegd, dat iedere sterke aandoening u doodelijk zou zijn, eer ge bij krachten waart...’
‘Nu, voorwaar! mag ik wel roemen van beterschap, waar ik zulke blijdschap heb doorgestaan; nu voele ik mij ook de kracht om tot den Graaf te gaan; hij zal nu niet scheiden, wat hij zelf
| |
| |
heeft hereenigd en... gij zult mij immers volgen naar Engeland...?’
‘Werwaarts gij wilt! Maar toch... ei ziedaar! den Heer Marnix met den Kanselier... mijne geleiders tot Dordrecht...’ En wat schuchter scheen Jacoba willens ter zijde te wijken; maar Gideon nam haar arm in den zijnen, en trad dus de beide achtbare mannen tegen. ‘Mijn voogd en den Heer Marnix scheiden geene echtelieden,’ sprak hij opgeruimd.
‘Maar komen wel een herstellende verhinderen onvoorzichtigheden te doen,’ zei de Kanselier. ‘Wat hoor ik u zeggen, Gideon, gij wilt naar Vlissingen en voorts naar Engeland...?’
‘Ik ben verbonden aan Zijne Excellentie voor het leven...’
‘Tenzij deze u ontslaat...’
‘Dan nog, zou ik wellicht verplicht zijn aan te houden,’ sprak Gideon met een diepen zucht.
‘Voorzie u dan schielijk van een snelzeilend vaartuig, want de Graaf is al in zee gestoken, en er zijn geene orders gelaten voor uw overtocht. In vollen ernst, Gideon, gij kunt die reize niet doen in den aanvang uwer beterschap, in 't midden van den winter; de doctoren zijn geraadpleegd, en de Graaf heeft te veel leed gehad van uwe ziekte, om u opnieuw te wagen... Gideon, ik begrijp wel dat deze scheiding u treft... maar om alle redenen is het zóó het beste. Lees wat Zijne Excellentie u schrijft, en gij zult, meene ik, vollen vrede hebben met zijn besluit.’
In diepe ontroering had Gideon Jacoba's arm losgelaten, en liet zich neervallen op zijn divan in zichtbare verslagenheid. ‘Ik kan dàt nu niet lezen,’ sprak hij, na den aanvang doorloopen te hebben, ‘maar hij heeft gelijk; dit is Gods wille; ik beruste; mijn werk bij hem is ijdel geweest, of, het is nu wel afgedaan.’
‘Als gij den Graaf hadt hooren spreken zooals ik,’ fluisterde Jacoba, die zich naast hem had neergezet, en hare hand op zijn schouder legde, als wilde zij hem aan haar bijzijn doen gedenken, ‘zoudt gij aan dat laatste niet twijfelen.’
‘Pas op, Gideon! zeide Marnix lachende, ‘uwe vrouw gaat naijverig worden van uwe vriendschap voor Leycester.’
‘Zij zou nu ongelijk hebben, want ik voele mij verlicht van een zwaar kruis, bij de zekerheid dat mijn dienst niet meer wordt geeischt... maar toch ik heb haar onrecht gedaan... ik had geene vrijheid heel mijn leven te wijden aan anderen... zij ook heeft daarop hare aansprake...’
| |
| |
‘Middel dat verschil met u beiden,’ zei de Kanselier glimlachende, ‘doch al zoudt gij mij verwenschen om den lastigen aandrang, dien ik gebruike... Ik moet uwe beslissing kennen op een aanbod van den Graaf. Elias, die morgen in de vroegte afreist met eenige andere officieren, moet mijn schrijven overbrengen.’
‘Welk aanbod?’ vroeg Gideon, den brief verstrooid inziende.
‘De Graaf wil u een Hoogleeraarsambt geven aan de Oxfordsche Universiteit. Gij zoudt niet meer aan zijn persoon verbonden wezen, en gij zoudt de lente kunnen afwachten, om den overtocht te doen...’
Gideon zweeg, bracht de hand aan 't voorhoofd en bleef nadenken. Jacoba sloeg hem gade in onrustige spanning... maar zij uitte geen woord.
‘De Graaf zou u langer tijd van beraad gunnen... maar Doctor Saravia, die alles heeft moeten verlaten, is nu ook bij hem... en 't zou kunnen zijn...’
‘Saravia bij Zijne Excellentie...! waar is Donellus?’ vroeg Gideon levendig.
‘Uitgeweken naar Zwitserland... maar denk toch over uwe zaken, mijn zoon...’
‘Nu dan, de Graaf geve Doctor Saravia wat mij is geboden! Hier staat het afslaan mij vrij... en... Leycester moge het mij vergeven... maar ik kan niet aannemen. Ik ben gehecht aan mijn vaderland; ik blijve mijne roeping voelen voor het dienaarswerk, en ik zie duistere tijden komen voor de Gemeente Christi alhier... Zij kan alle hare arbeiders noodig hebben.’
‘Ik versta u,’ zei de Kanselier, ‘gij rekent op uwe oude standplaats... die zal nu niet meer ontoegankelijk voor u zijn. De Graaf en ik hebben, tot Utrecht wezende, geene moeite gespaard om uw aangevochten naam in eere te herstellen... Helmichius wenscht u bij zich; vele goedgezinden gedenken u daar in liefde en ik wil...’
‘Uit gunst neen, Achtbare Heer!’ riep Gideon snel, ‘geef u daartoe geene moeite. Tot Utrecht past een felle strijder, geen vreedzame herder... en al zou men mij verdenken van slappen ijver, na al het geledene voele ik mij gansch niet gezind om die nieuwe krachten, die God de Heere mij schenkt, te besteden aan zoodanigen strijd, als mij dáár zou wachten. Te rade gaande met mijne consciëntie en met mijn harte,’ voegde hij er bij met een
| |
| |
teederen blik op Jacoba, ‘zie ik in mijn vernieuwd leven nieuwe plichten; ik ben nog jong; zoo de Heere wil, ligt daar een ruim verschiet van tijd en werk voor mij... ik vinde nu vrijheid eene wijle aan mij zelve, aan het mijne te denken... ik wil zonder knellende banden de ruste en luste des levens genieten,’ eindigde hij, den arm om Jacoba heenslaande. ‘Kwelt mij dus niet meer over mijne toekomst, Erntfeste Heeren! het heden is mij nu goed, laat mij bij den dag leven...’
‘Zoo durve ik nauw aankomen met een voorstel, dat mij op de lippen lag,’ zeide Marnix in eenige verlegenheid.
‘Spreek het uit, waardige vriend!’ hervatte Gideon, die wellicht zijne gedachte raadde, ‘een stil vreedzaam lot zou ik niet versmaden.’
‘Dat meene ik te kunnen bieden. De gemeente van West-Souburg is zonder herder... en ik kan er geen predikant houden vanwege het schraal tractement; de pastorie is in verval; de Kerk eischt degelijke herstelling... dan... ik weet dat zijn particulariteiten, daarop gij niet hebt te zien... maar gij vindt er eene goede, volgzame kudde, een luttel verachterd, een luttel verarmd naar ziele en lichaam... doch, u wacht dààr geene worsteling met collega's en zeker één trouw vriend.’
‘'t Is geen schitterend deel Jacoba mijne!’ sprak Gideon, zijne jonge vrouw aanziende met eene mengeling van aarzeling en teederheid, ‘maar het zou voor mij zijn ruste in werkzaamheid... Zoudt gij er nu gelukkig kunnen wezen?’
‘Mijn Gideon!’ riep zij, haar blozen en hare tranen aan zijne borst verbergende.
Van alle gunstige aanbiedingen die hem waren gedaan, koos Doctor Gideon Florensz het nederigste lot; daarbij uitgaande van zijn beginsel om niet aan te zien de grootschheid des levens en de begeerlijkheid der oogen; daarbij vasthoudende aan zijne meening, ‘dat de kracht eener Evangeliebediening niet ligt in de ruimte, die zij omvangt, maar in de diepte, waarvan zij uitgaat.’
Wij zouden even hartelijk wenschen als de Staten van Holland zelf, met Leycester afgedaan te hebben, nu hij naar Engeland is teruggegaan. Dan, wij hebben ons voorgesteld den Graaf na te
| |
| |
oogen tot zijn einde, en zij konden zich ook maar niet zóó van hem ontslagen achten, omdat hij niet meer bij hen was.
Vooreerst had de Gouverneur-Generaal nog zijn bestuur niet nedergelegd, en tot zoolang moesten alle publieke zaken der Vereenigde Provinciën gaan op zijn naam, voor den vorm, hoewel men inderdaad wel niet veel op zijn wil of op dien van den Staatsraad zal hebben gelet.
De vormelijke afstand geschiedde eerst in Engeland, en werd nog in December door de Koningin toegezonden aan Sir John Herbert. Hij schijnt geteekend op den 17den December, hetgeen onvereenigbaar is met Leycester's vermoedelijk latere afreize. Was het de wil van Elisabeth?... Men zegt, dat hare brieven eerst den 22sten Januari tot Sir John Herbert kwamen, die toen juist op zijne terugreize stond, gezamenlijk met de Hollandsche Gedeputeerden, en die de akte òf niet aanbood, òf na vertoon met overleg van den Staatsraad weer naar Engeland met zich nam. Was het, omdat men wenschte in onderhandelingen te treden, die de akte onnoodig maakten? Het behoort niet tot onze taak dit uit te wijzen; maar 't is zeker, dat de ambassadeur eerst in Maart, na zijne terugkomst uit Engeland, de akte terugkreeg van de Koningin ter overlevering; en nog aarzelde hij tot 1 April om dit bevel te volbrengen, en eerst den 5den besluit Holland den Raad van State in 't gezag te bevestigen en het ontslag van Leycester alom bekend te maken.
Dit verwonderlijk lang vertragen van eene zaak, door eene omachtige partij zoo gewenscht, wordt gezegd om bestwille geschied te zijn. En het is mogelijk, dat dit waarheid zij, dat men de verwarringen en beroerten, die er reeds heerschten, niet heeft durven vermeerderen door eene al te plotselinge afscheuring, waar men zich door zoovele verwarde draden aaneen zag gehecht.
In elk geval... men sleepte en aarzelde met dien afstand over te leveren en publiek te maken tot op den 12den April des jaars 1588, den dag waarop bij openlijke afkondiging door de Generale Staten op de regeering werd voorzien, en het krijgsvolk ontslagen van den eed aan den Graaf van Leycester als Gouverneur-Generaal.
Velen hadden intusschen niet zoolang gewacht, te handelen alsof zij daarvan ontbonden waren; - en de groote ergernis, die de trouw van Sonoy aan zijn eed heeft opgewekt, bewijst wel
| |
| |
dat de ontrouw in dezen tot regel was geworden. Toch was er eene groote en vurig ijverende partij voor Leycester achtergebleven, die niet maar terstond met zijne aftreding was gedempt of ontmoedigd. Door hare antecedenten, zoowel als door hare wenschen en bedoelingen te scherp afgescheiden van die der triomfeerende Statenpartij, kon zij niet rusten in hare nederlaag, en bleef nog altijd begeerig uitzien naar Engeland, naar Leycester zelf, die verdacht werd deze begeerte te sterken; maar het spreekt vanzelf, dat iedere poging om zijne achtergebleven vrienden te steunen, te bemoedigen en te beschermen, verdenking wekte, waar reeds zóóveel wantrouwen heerschte. En zijnerzijds hàd de Graaf het beloofd, ‘hij zou de kudde niet verlaten, maar slechts de ondankbaren.’ Hij diende haar dus wel van tijd tot tijd bewijs te geven van zijne zorge en trouwe, en hij kwam voor haar op, waar het hem slechts eenigszins doenlijk was. De ondankbaren intusschen gaven den Graaf na, dat hij de zaken in grooter verwarring achterliet, dan hij ze gevonden had; maar men weet ook hoe hij ze gevonden had, en dat hij tegenwerking had ontmoet, in plaats van bijstand om ze te verbeteren. - De aantijging zelve zou nog moeten bewezen worden, en misschien zullen de Staatsgezinden zelf haar terugnemen, als zij bedenken, dat men hem inriep om een chaos te ordenen, en dat onder zijn bestuur hunne oppositie zich vormde tot een degelijke gestalte, tot een krachtig lichaam, niet zonder gebreken; maar toch geschikt voor de functiën, waartoe het geroepen werd. De Aristocratische Republiek was daargesteld, onder de worsteling met den Algemeenen Landvoogd!
En al is 't, dat de laatste die uitkomst niet heeft bedoeld, noch willen bevorderen, toch dankt zij haar bestaan aan dit tijdperk van overgang. In deze troebele wateren werd die schoone parel opgevischt, die voor velen nog zoo groote aantrekkelijkheid heeft. Barneveld omzette haar zooals hij goedvond, en vatte ze toen in de stevige hand... totdat Maurits... maar dat alles behoort niet tot ons tijdsbestek.
De kostelijke vrucht zijner overwinning genoot de Advocaat van Holland niet onvermengd vóór den dood van den Graaf van Leycester; want zij hadden zich bedrogen, die geloofden dat de slechte uitkomst van zijn Nederlandsch Gouvernement dezen ook in Engeland zou bederven en tot een verslagen man maken, zooals hij het in Nederland geworden was. Zijne vijanden wenschten
| |
| |
het, dat spreekt vanzelve, en er zijn Engelsche historieschrijvers geweest, door Burleigh aangezet, die van zijne terugkomst eene voorstelling geven, alsof zoo iets hem dreigde. Wagenaar spreekt in dien geest, zeggende: ‘dat hij voor 't Parlement werd geroepen om zich te verantwoorden wegens zijn wangedrag in de Nederlanden, doch gedekt werd door de gunst der Koningin, wie hij onder tranen zou gebeden hebben hem voor schande te behoeden!’
Uit alles blijkt, dat dit geene waarheid heeft kunnen zijn. Hij nam zitting in 't Parlement, zooals ieder ander Pair. In onzen tijd zou men hem wellicht geïnterpelleerd hebben; doch zoo iets vond geene plaats onder Elisabeth. Wel was er iets anders tegen Leycester uitgedacht. Mylord Buckhorst, de vroegere ambassadeur in Holland, die kennelijk voor de Staten-partij was gewonnen, had eenige beschuldigingen tegen hem ingebracht bij den geheimen Staatsraad. Toen Leycester er verscheen, geroepen om zich te verantwoorden, nam hij zijne gewone plaats aan de raadstafel, en toen de Secretaris aanving de beschuldiging te lezen, stond de Graaf op, viel hem in de rede, en zeide eenvoudig: ‘dat hij niets gedaan had, dan uit last der Koningin, wier geheime instructies zijne openlijke daden hadden gebonden,’ hetgeen door Elisabeth niet werd tegengesproken. Het is zeer mogelijk, dat Leycester aan de voeten van Elisabeth (dat was immers juist de plaats, van waar af hij zijne heerschappij voerde) tranen heeft gestort over de slechte uitkomsten van zijn bestuur, en dat zij hem op dat punt iets te vergeven had; maar 't is nog de vraag of betere uitkomsten hem niet bij de Staatspartij als nog grover wangedrag zou zijn aangerekend. - Genoeg, de man, die de stoutheid had gehad den Graaf te betichten, werd door Elisabeth op despotische wijze gestraft. Hij werd streng berispt over zijne handelwijze en kreeg huisarrest: a censure was pass'd upon his negotiation, and his Lordship (Buckhurst) confined to his house for several months.’ - Leycesters vijanden stellen, dat diens hovelingskunsten ook deze uitkomst bewerkten bij de Koningin; maar hier komt de vraag bij mij op, of Elisabeth niet even groot belang had bij het dempen van deze zaak en het stilzwijgen van Buckhorst, als de Graaf zelf? - Het is
zóó, onmiddellijk na Leycester's overlijden, werd de laatste ontslagen, en met gunsten overladen... maar de Koningin had de gewoonte hen, die ze vernederd had en die in allen ootmoed onder hare strengheid gebogen hadden, luisterrijk op te richten,
| |
| |
en nu zij ‘sweet Robin’ niet meer behoefde te ontzien, kon ze evenzeer door goedheid als door strafheid het zwijgen opleggen over eene onaangename zaak.
Wat er ook van zij, uit alles ziet men dat Leycester niets had te vreezen, en dat de Koningin voortdurend zijn invloed onderging. Niet vreemd, eene gewoonte van bijna dertig jaren hechtte haar aan den Graaf! Eene gewoonte van vriendschap en teederheid, sterker dan de hartstocht, dien zij eenmaal voor hem had gevoed; want den laatste bracht zij op Essex over, maar de eerste bond haar aan zijn juk tot het einde.
Leycester's wederkomst in Engeland stelde hem in staat Elisabeth de oogen te openen voor de onoprechtheid der Spaansche vredesvoorstellen, en het onzekere, ja verderfelijke van die onderhandelingen, die dan ook voor goed werden afgebroken. Nu besloten zich krachtiglijk aan te gorden tot den oorlog, maakte zij Leycester Generalissimus over haar leger, en had hem reeds benoemd tot Lord-Luitenant van het Koninkrijk, toen de vernieling der Armada een zoodanig militair Dictatorschap onnoodig maakte. Als men nu indenkt, welke positie de Graaf in Engeland bleef houden, zal men zich niet verwonderen dat de Staatsche partij hare zegepraal over hem niet in volle ruste genoot; maar Leycester maakte geen gebruik van zijne macht, om zich te wreken over de krenkingen in Holland ondervonden. De Staten moesten wel van tijd tot tijd hevige klachten en bittere verwijten hooren van de zijde der Koningin, over alles wat er was voorgevallen; maar de Engelsche onderstand werd niet ingetrokken; de schikkingen, die de Staten maakten in hun bestier, werden niet tegengewerkt. Het afbreken van den Spaanschen vredehandel was voor Holland van 't hoogste belang; en zelfs de Nederlandsche Gedeputeerden, wier commissie toch niet van een inhoud was om hem te vleien, kregen toegang tot Elisabeth door Leycesters bemiddeling, en hij heeft nimmer de hand afgetrokken van de Hollandsche zaken. ‘Hij was de eenigste,’ wordt van Hollandsche zijde getuigd, ‘die ze steunde en aandrong bij de Koningin.’
Het verzwakt, dunkt mij, de meening over zijne onbekwaamheid als Luitenant-Generaal in Nederland, dat Willoughby, die hem in dien rang opvolgde, zonder al de bezwaren van zijne positie te deelen, evenwel dezelfde klachten heeft geslaakt, met dezelfde
| |
| |
tegenwerking heeft moeten kampen, en even weinig heeft kunnen uitrichten.
Wij hebben niets meer te zeggen over het openbaar leven van den Graaf van Leycester. Zijn huiselijk geluk vergoedde hem naar alle waarschijnlijkheid niet het geledene; zijne hartstochtelijke liefde voor zijne gemalin werd niet eens met volkomene getrouwheid beantwoord... de ongelukkige Lord moet het voorgevoeld hebben, zoo dikwijls in Holland zijn onrustig verlangen naar haar uitging. Zeer kort na zijn dood huwde zij onder veel opspraak een gering edelman, haar even ongelijk aan jaren als aan stand, Christoffel Blount, een der gentlemen van Leycesters huis - zijn stalmeester!
De Graaf van Leycester overleefde niet lang zijne terugkomst in Engeland. Op eene reize door Oxfordshire naar zijn kasteel Kenilworth, werd hij aangetast door eene kwaadaardige koorts, onder wier aanvallen hij bezweek, eer hij het doel van zijn tocht kon bereiken. Inderhaast naar Cornbury-Park gevoerd, stierf hij er op den 4den September 1588. Het plotselinge van dit sterven, de bittere vijandschap, die zich rondom Leycester bewoog, en het latere gedrag zijner gemalin, deden op vergif denken... Maar, - na alles wat wij den Graaf hebben zien lijden, na alle kwellingen en alle krenkingen, die een man van dat karakter en van die indrukkelijkheid had doorgestaan in een kort tijdsverloop; na de bittere teleurstelling die hem trof, juist dáár, waar hij zoozeer kwetsbaar was: in het harte, - was er waarlijk geen ander vergif noodig, en de plotselinge koorts, die als oorzaak van zijn dood werd erkend, was zeker al zeer lang in zijn ondermijnd gestel voorbereid. Was ook zijne ziele genoegzaam voorbereid voor die snelle oproeping tot de eeuwigheid? Wij zien Gideon Florensz niet bij hem om het hem af te vragen. Wij achten twijfel onchristelijk. Er was te veel in en om hem gebeurd, zijn schitterend leven had te veel geheime smarten, dan dat hij niet doorgaand behoefte zal hebben gevoeld aan het hoogere. Al was hij dan van de Christenen, die veelmalen zondigden tegen de goede belijdenis, hij had die goede belijdenis toch gedaan met hart en mond, hij was een Christen; hij wist naar welken steun hij te grijpen had in de uiterste ure; het kruis van Christus stond daar toch voor hem opgericht, en de ontfermende genade Gods is immers ruim en rijk genoeg om te redden allen, die zich aan haar hebben toevertrouwd.
| |
| |
Ondanks alle waardigheden die hij had bekleed, stierf Leycester arm. De Koningin had hem verplicht zijne Baronie van Denbigh te verpanden, ter tegemoetkoming van hare kosten voor zijn laatsten krijgstocht in Nederland; en de rouw die zij over hem bedreef, belette haar niet onmiddellijk na zijn dood eenige zijner goederen in beslag te nemen, ter voldoening van zekere vorderingen harer schatkist. Ondanks al de geldelijke bezwaren, die hem in de laatste jaren hadden gedrukt, had Leycester nog spaarpenningen weggelegd om een hospitaal te stichten. Aan Roger Douglas, ofschoon bastaard verklaard, liet hij al zijne bezittingen na; Sir Henry Sidney, zijn neef, was de rechtmatige erfgenaam zijner titels, in zoover ze erfelijk waren.
Op den 20sten October werd hij te Warwick ‘heerlijk begraven,’ dat wil zeggen, met al de droeve staatsie en ledige treurceremoniën, die zijn hooge rang en waardigheid van de nablijvenden schenen te vorderen. Een kostbaar monument werd opgericht te zijner gedachtenis, in de kapel waar zijn lijk rustte. De wijdsche optelling zijner titels en ambten ontbreekt daarop niet, maar vangt aan naar de gewoonte van het tijdperk met het:
deo viventium s.
spe certa resurgendi in christo,
waarvan niemand meer hartelijk kan wenschen dat het waar moge zijn, dan juist wij, die de diepe ellende van zijne blinkende grootheid hebben gepeild.
De indruk van Leycesters dood in Nederland was zóó verdeeld, als de opiniën omtrent zijn persoon verschillend waren en zijn gebleven. De Staatspartij haalde nu eerst rustig adem en een moeielijk tijdperk ving aan voor hen, die zich zijne ijverige vrienden hadden getoond of in zijne gunsten hadden gedeeld.
Het proces tegen Burgemeester Prouninck en Kapitein Cleerhaghe ingesteld, werd met strengheid doorgezet, en had wel kunnen eindigen als de Leidsche rechtzaak, zonder de tusschenkomst der Koningin van Engeland. Menin werd in verdenking gebracht en uit zijne ambten gedrongen, doch uit vreeze dat hij zijne welversneden pen tegen de Staten zou gebruiken, werd hij aangesteld als historieschrijver van Holland op eene goede wedde (niet zoo
| |
| |
eer, zegt de groot, om het nut dat men van hem wachtte, als wel om aan zijn ontslag eene voegelijke gedaante te geven!)
De overste Schenk, hoewel men hem geene persoonlijke grieve aandeed, ondervond tegenwerking bij zijne krijgsplannen, die hij niet had verdiend; zoo ging het menig ander, wier namen en otgevallen hier niet allen kunnen herdacht worden, doch die allen in meerder of minder mate den wederschok voelden van het groote sterfgeval in Engeland, dat hen zonder beschermer liet.
Eene uitzondering hebben wij aan te wijzen, maar zij gold ook den man, die zelf als eene uitzondering was op den algemeenen regel der menschen. Zij gold den Kanselier van Gelderland. Niemand wellicht had zich moediger vooruitgezet in den dienst van den Gouverneur-Generaal, zelfs tegen de Staten van Holland dan juist hij. Niemand was meer bedrijvig geweest in alle verdeeldheden, niemand had meer ernstig het onrecht aangewezen waar onrecht was, en tot bemiddeling gewerkt, waar men verschil zocht. Niemand had zich meer moeite gegeven om het bestuur van den Gouverneur-Generaal kracht en klem bij te zetten, en niemand ook was den Graaf van Leycester dus getrouw op zijde gebleven tot op het laatste oogenblik, dan Leoninus. De Staten van Holland wisten het zóó goed, dat ze hem, na Leycester's afstand, de verbroken zegels, die hij tot dusverre gevoerd had, toelegden ter gedachtenis; en toch, zijne diensten bleven erkend en ruim beloond, zijn persoon geëerbiedigd en gebruikt, zooveel, ja meer zelfs dan zijne krachtige grijsheid toeliet. Nog in September 1596, in zijn 77ste jaar, zien wij hem zich toerusten tot eene belangrijke zending naar Engeland, schoon hij om ziekte en zwakheid in Zeeland moest terugblijven. Wij zien hem samenwerken met Oldenbarneveld, met dezelfde gelijkmoedigheid, dezelfde trouw, denzelfden ijver, maar ook met dezelfde oprechtheid, die hij Leycester had betoond. En niet vreemd, hij onder allen diende niet zich zelven, niet personen, maar het vaderland. En toen eenmaal de Graaf van Leycester het bestuur had neergelegd, moest er orde wezen, zou het vaderland niet in ‘ruïne zinken’ oordeelde hij, en Barneveld was een man van orde, dit wist hij, en de jonge Graaf Maurits moest worden bijgestaan tot de hachelijke taak, die hem sinds April 1588 in de ongeoefende handen werd gelegd, en tot dat alles het zijne te doen, achtte hij zijn naasten
| |
| |
plicht; niet omzien dan tot leering, niet vooruitgaan dan tot hulpe, was de leuze zijner staatkunde, en zij bracht hare vruchten. Het spruitje dat hij mede had geplant, zag hij opwassen tot een teer maar welig boompje, dat belofte gaf van krachtigen gezonden bloei.
Hij stierf op den 6den December des jaars 1598, op één zelfden dag met Marnix van St. Aldegonde. Hij werd in de Groote Kerk te Arnhem begraven; maar, aangezien hij geene belijdenis had gedaan van de Gereformeerde religie, weigerden de Arnhemsche predikanten eene kerkelijke lijkrede over hem uit te spreken. Bekrompen! zooals men het nu zoude zien, maar op hun standpunt waren ze in hun recht, en wij achten het eerlijk. Wat hij ook geweest moge zijn, hij was niet Gereformeerd, en had hij zelf kunnen beslissen, wij gelooven niet dat hij aanspraak zou gemaakt hebben op eene kerkelijke lofrede. De twee laatste jaren van zijn leven bracht hij door in eenige ruste, meest aan belangrijke letteroefeningen gewijd. Hij bereidde zich onder meer om uit de schatten zijner herinneringen en aanteekeningen eene historische schets van zijn tijdperk daar te stellen, die als zij niet waren verloren gegaan, naar luid zijner eigene getuigenis, ‘zouden gediend hebben tot beter verstand van vele dingen, die men dan anders zou zien, dan men ze nu zag...’
Dit geeft ons te onderstellen, dat hij niet heeft ingestemd met de voorstellingen en beschouwingen van het gros zijner tijdgenooten over het tijdperk, noch met die der toenmaals zegevierende partij. Zou hij eenigen vrede hebben gehad met de onze? Wij althans hebben ons best gedaan om te werken in zijn geest, waar het de ‘publieke zaken’ gold. Waar het de vraag moest zijn van meer innerlijke, die, waarvan Gideon Florensz getuigde dat ze de meerdere waren, heb ik gegeven wat het mijne was... maar ook niet het mijne; want, zoo daar eenige deugd, eenige kracht, eenige liefelijkheid was, die ik heb kunnen bedenken en ternederstellen in dit boek, zoo is zij mij toegekomen van Hem aan Wien dat allereerst weder zij toegebracht, van den Heer der hulpe, met Wien te danken ik eindig.
Sein arbeit heilige die meine,
einde.
|
|