Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
‘Omdat de Staten van Holland tot Haarlem vergaderd zijn, en om door de nabijheid der plaatsen te sneller en beter communicatie te kunnen houden met deze, en om dus in de aangelegenheid van het Leidsche proces meer krachtdadig tusschenbeiden te treden.’ De Graaf zuchtte en zweeg een oogenblik. ‘Mylord, de Raad heeft die intentie wel gevat, doch de precipitatie, daarmede de Leidsche Magistraat heeft doorgetast, maakte het ons onmogelijk hier te zijn, eer...’ De Graaf maakte eene beweging met de hand, waarop de Kanselier er wat gehaast bijvoegde: ‘Toch hebben wij in alle diligentie voldaan aan uw opontbod, hoewel onze tegenwoordigheid niet meer dienen kon om met de Staten van Holland te besogneeren.’ ‘Waarom niet?’ vroeg Leycester verwonderd. ‘De Staten zijn na hunne vergadering van 24 October uiteengegaan, om hunne zittingen elders te houden, vermoedelijk te Rotterdam of te Delft.’ De Graaf schudde het hoofd. ‘Mijne Heeren van Holland hebben eene wondre tactiek... Zij retireeren na eene overwinning.’ ‘Wat zal ik u zeggen, Mylord! Zij hebben zeer groote redenen om uwe indignatie te vreezen, en de stad Haarlem ligt zeer nabij Alkmaar.’ ‘Ik meende, Kanselier, dat ze mij niet in 't allerminste vreesden, en mij en mijn gezag àl zoo weinig telden, als ooit de Venetiaansche Raad de stem van den Doge... Welnu! ik zal ze occasie geven om hier den meester te spelen zooveel ze zelf willen... Mijnentwege kunnen ze een nieuwen Doge kiezen, als ze iemand vinden kunnen, die zich tot dat beroep gebruiken laat, na 't exempel dat ze aan mij hebben gegeven. Ik vertrek naar Engeland, en ik zal mij van 't Gouvernement ontslaan, zoo ras dat eenigszins doenlijk is.’ De Graaf, die gesproken had van raad te vragen, sprak nu, door hernieuwd gevoel der krenking opgewonden, zonder verdere inleiding, zijn ontwerp uit als een vast besluit. De Kanselier kon het daarvoor niet nemen. ‘Ik begrijp, dat Uwe Excellentie zich gekrenkt en verbitterd voelt, maar... dit kan geen ernst zijn.’ ‘Volle ernst, Kanselier! Ik ben gekrenkt; ik ben verbitterd, gij hebt gelijk; maar, er is nog iets anders; ik ben overtuigd, vastelijk overtuigd, dat zij oordeelen mij hier niet meer noodig te | |
[pagina 486]
| |
hebben, en dat ik bijgevolg ook hier geen nut meer kan doen.’ ‘Doorluchtige Heer! geef niet toe aan de indrukken van 't oogenblik, gebruik nog een tijdlang patiëntie...’ ‘Tot hoelang dan, Kanselier, als ik u vragen mag? Tot deze menschen mij nog dieper in mijne eere hebben getast, tot ze mij aan 't leven raken, misschien?’ vroeg de Graaf met ironie. ‘O, Mylord! Mylord! Uwe Excellentie weet toch wel, dat haar persoon op onzen Nederduitschen bodem, onder ons trouwhartig volk, volkomen veilig is, en dat men de schuldige reverentie nimmer op zulke wijze uit het oog zal verliezen.’ ‘Wat het eerste betreft, mijnheer Leoninus, neen! voor mijn leven vreeze ik niet; ik heb mijn persoon ten allen tijde met klein gevolg in uwe steden vertrouwd, en zou dat nog doen, zoo men slechts niet de onbehoorlijkheid hadde gepleegd, het mij op te leggen en als conditie te stellen... van eene goede ontvangst!... Daarbij mijn leven is in Gods hand, en of Die het mij laten of ontnemen wil, staat niet aan de verkiezing van hun haat, of de liefde van anderen. Neen, mijnheer! die zorge bezielt me niet, en al ware dat, mij dunkt, ik zou toch nog genoeg krijgsvolk en genoeg getrouwe officieren en edelen van mijne eigene natie om mij heen kunnen verzamelen, om zoodanige vreeze te laten varen. Maar wat nu betreft mij in 't leven te tasten als Gouverneur-Generaal, dat hebben ze, dunkt mij, al gedaan in de personen mijner dienaren, in Cosmo Pescarengis... Mij dunkt ze hebben maar één stap verder te gaan, om zich tot mij zelven te keeren, en die stap is niet eens meer een wijde.’ ‘Maar 't is juist hier, Mylord! dat ook de allervermetelste terugtreedt.... wees er zeker van, de sluier der geheimzinnigheid, die men nu heenwerpt over het Leidsche proces, om Uwe Excellentie daarin niet te compromitteeren, moge ten bewijs strekken. Men heeft zich daarin tegen uwe autoriteit vergrepen, dat is niet te ontkennen. Men staat naar een deel van 't gezag, dat u wettiglijk is opgedragen, dat is waarheid, en men zoekt dat te herkrijgen, te oefenen uws ondanks, maar toch... men blijft hier altijd de noodwendigheid gevoelen van een Eminent Hoofd...’ ‘Juist, een Hoofd met geblinde oogen en gebonden handen... Ik weet volmaakt goed wàt ze willen, Kanselier, het heeft mij duur genoeg gekost dat te leeren... maar, daarvoor ben ik nu hun man niet, dat zullen zij ook wel hebben ingezien, en alzoo | |
[pagina 487]
| |
is 't beter dat zij die rol geven aan den Graaf Maurits van Nassau; die kan zóó beginnen op zijn negentiende jaar, ik op mijn zeven-en-vijftigste wil zóó niet eindigen!’ ‘Uwe Excellentie doorziet den staat der zaken hier nu zoo wèl, ik heb niet meer noodig ietwes te verbergen, en 't geen ik heb mede te deelen zal licht nog strekken tot eenige verzachting van uw toorn, tot verandering eener al te snelle resolutie. Ik hebbe lang en breed gebesogneerd met den Advocaat van Holland; ik heb hem ondertast; hij is niet zoo volkomen gerust op de gevolgen van 't gebeurde als hij wil toonen. De satisfactie van Middelburg heeft nooit van harte zijne instemming gehad... uit die smeulende assche is al het volgend twistvuur ontbrand. Men zou nu kunnen zien eene schikking te bemiddelen op een gansch anderen, meer gezuiverden grond...’ ‘Kanselier!’ viel Leycester in met heftigheid, ‘spreek mij niet van schikken en middelen. Ik trede daarin nooit meer. In de worsteling tegen hen verlieze ik niet slechts mijne achtbaarheid, mijne eere en reputatie, maar ook de ruste der consciëntie... daarom is 't bovenal dat ik er van af zie...’ ‘Maar indien 't Uwe Excellentie behaagde te luisteren naar zeker voorstel tot verzoening, dat van hen uitgaande betere waarborgen van oprechtheid zou dragen, dan de Middelburgsche, zou daar geene vrage meer zijn van worstelen, maar, van de handen samen te leggen ten gemeenen beste.’ ‘Onmogelijk, Kanselier! Ik weet dat gij 't goed meent; maar ik weet ook wat dit beteekent, aan hunne zijde. Zoo ik vandaag aanneem mijn Gouvernement te continueeren op hunne conditiën, ontnemen ze mij morgen het recht mijner zegeling, overmorgen dat der patenten, en ten laatste het commando over mijn eigen krijgsvolk. Gij zelf, Kanselier! zijt een te wel ervaren man, om dat niet zoowel in te zien als ik.’ De Kanselier zag het ook wel in, maar hij had zóó groote onrust over hetgeen er volgen kon, als Leycester onder den indruk van zulk een misnoegen naar Engeland vertrok, en de teugels van 't bestuur uit de handen liet vallen, dat hij liever het onmogelijke wilde beproefd hebben, om een staat van zaken te rekken, die, hoezeer ook verschillende van zijn ideaal, echter naar zijn inzien verre verkieslijk was boven: ‘regeeringloosheid als een ieder zijn voornemen zoekt te bevorderen met behendigheden en practijken, | |
[pagina 488]
| |
zonder aan te zien het gemeene best’ of datgene, waardoor ongelijken een gelijk deel aan de regeering verkregen, het onderscheid en de afstanden in de maatschappij uit het oog verloren wordt, en het niet meer de vraag is, waartoe men zich bekwaam gevoelt, maar, wàt men begeerlijk acht en kan bereiken! - zooals hij zich uitdrukte. Hoe weinig klem Leycester's bestuur ook had, het beveiligde tegen die wanorden, en daarom verwondere het ons niet, dat de waardige grijsaard nogmaals eene poging waagde om den Graaf van zijn voornemen te doen afzien. - Hij stond op en naderde Leycester. ‘Ik kan Uwe Excellentie geen ongelijk geven in haar gerechtig wantrouwen, maar toch laat het mij nog eenmaal beproeven, wat er zou kunnen gedaan worden tot uwe bevrediging.’ ‘Nu niets meer, Kanselier! Er is bloed gestort, het bloed mijner arme getrouwen; hadden zij dat gespaard, ook nog in de uiterste ure, ik zeg niet dat ik onverbiddelijk zou zijn voor uw aanzoek, maar nu... dit spreekt te luide, en zoo 't mij al niet roept om wrake, daar 't mij past de wrake aan God over te laten, zoo eischt het toch die voldoening, dat ik mij niet stelle aan de zijde der moorders... Het zegt ook nog iets anders, dat Hare Majesteit wel zal verstaan hebben, en dat mij dwingen zal te volharden, al kon ik mij laten omzetten. - Kanselier, gij weet het, ik heb instructie van de Koningin, waarbij zij mij niet slechts accordeert maar zelfs beveelt naar Engeland weer te keeren, zoo ik niet kon verwerven genoegzame autoriteit. En nu, mij dunkt het gebeurde te Leiden is bewijs genoeg, dat noch ik, noch de Staatsraad hier genoegzaam commandement houden. Als eene particuliere stad, gesterkt door de bijzondere Staten eener enkele Provincie, zich zoo iets veroorlooft tegenover den Algemeenen Landvoogd en den Raad van Regeering, dan is alles gewezen, dan moet de eerste doortasten tot geweld of aftreden. Door Gods genade en de stemme mijner consciëntie, voele ik mij afkeerig van het eerste; zoo volgt daaruit, dat ik tot het laatste moet overgaan... Daarom houd niet langer aan. Ik heb u willen raadplegen, - niet over een besluit dat ik wilde nemen, want het was genomen; - maar over de uitvoering daaraf, want gij zult mij toestemmen, dat er aan de wijze waarop het wordt uitgevoerd, nogal iets kan gelegen zijn...’ | |
[pagina 489]
| |
‘Ondenkelijk veel, Mylord!’ was het antwoord, want de Kanselier, ziende dat Leycester zoo vast stond in zijn voornemen, begreep dat hij nu geene andere partij te kiezen had, dan het te helpen volvoeren met de meeste omzichtigheid. Daartoe behoorde vooreerst geheimhouding van het plan zelf, dat den volgenden dag in alle omzichtigheid aan de leden van den Staatsraad werd medegedeeld en hunner discretie aanbevolen, hetgeen echter niet belette, dat sommigen vermoedden... dat anderen raadden wat er omging, en zijne warmste aanhangers en vrienden hem in 't heimelijk met smeekingen bestormden en door smartelijke klachten hoopten te bewegen. - ‘Uwe Excellentie is als een herder, die de kudde verlaat en ten prooie geeft aan de wolven,’ voegde een der hartstochtelijksten onder hen hem toe. ‘Ik worde er toe gedwongen,’ hernam de Graaf, ‘maar toch weest gerust, niet de kudde verlaat ik, maar de ondankbaren.’ Die woorden heeft hij later ter bemoediging zijner vrienden en tot beschaming zijner vijanden in 't metaal laten stempelen. In Zeeland zijnde liet hij medailles slaan, met zijn welgelijkend borstbeeld, naam en titel, met het jaartal 1587 ter eener zijde, en ter andere eenige weidende schaapjes en een Engelschen herdershond, waaronder de woorden:
Invitus desero
Ik verlaat ze gedwongen.
Verder dit randschrift: Non gregrem, sed ingratos. En hij had recht dus te spreken, want hij heeft alles gedaan, wat hem mogelijk was, om bij de kudde te blijven, en dat hij ondank tot loon heeft ondervonden, treurigen ondank, tot zelfs na zijn dood, van datzelfde volk, dat voor 't minst onder zijne gebreken zijne goede bedoelingen niet had moeten overzien, is, zoo ik meen, nu toch wel uitgewezen... Deze gedenkpenning bestaat in 't goud en in zilver, vele zijner vrienden zullen die ontvangen hebben ter herinnering en geruststelling. Van twee hunner is het bekend, Jonkheer Arend van Groeneveld en de Kolonel van Meetkerke. Welhaast verliet de Graaf Alkmaar en West-Friesland, wel niet zóó spoedig als de eenzijdige geschiedschrijvers stellen, die aan dit vertrek al het voorkomen geven eener vlucht; maar toch, naar alle waarschijnlijkheid, eerder dan hij zou gedaan hebben, zoo hij niet zijn besluit om naar Engeland terug te keeren, had opge- | |
[pagina 490]
| |
vat en willen volvoeren. Barneveld en zijne vrienden durven zelfs den Graaf woorden toedichten, die volgens hen van vreeze zouden hebben getuigd. Bij 't vernemen van het gebeurde te Leiden, zou hij in 't Italiaansch hebben uitgeroepen: ‘Nu wordt het tijd, dat ik mijn hoofd berge!’ Het is zeer mogelijk, dat de Graaf zich onder den eersten indruk van de schrikmare iets dergelijks heeft laten ontvallen; maar het is zeer zeker, dat verbittering, ironie, gekrenkte trots die heeft ingegeven, zooals wij dat hierboven hebben voorgesteld, en geenszins vreeze. Zijn heengaan uit Alkmaar was zóó weinig gehaast, dat hij er nog met den Staatsraad vertoefde tot den 2den of 3den November. En wat de vlucht betreft... is het wel natuurlijk, dat iemand, die op zoo iets denkt, van de plaats waar hij veilig is, en zich omringd ziet door al den eerbied en de zorge der trouwe en der gehoorzaamheid, zulke plaats zal verlaten, om de wijk te nemen naar een onveilig oord, waar zijne vrienden de minderen, zijne vijanden de machtigen zijn? En zoo toch deed Leycester, hij trok naar Amsterdam, om van dààr naar Utrecht te gaan. Vluchten, en uit Alkmaar vluchten! mij dunkt hij kon zich nogal veilig achten in eene stad, in eene landstreek, waar een man als Sonoy het gebied voerde. Sonoy, die, om den Gouverneur-Generaal trouwe te houden, maanden lang na diens vertrek naar Engeland, Maurits en de Staten van Holland durfde trotseeren, en 't beleg van Medemblik afwachtte, liever dan zijn eed te breken! - Voorwaar, zoo Leycester eenige vrees had gehad voor persoonlijke gevaren, hij had in Alkmaar moeten blijven, of zich te Medemblik versterken. Maar van dit alles kon het geenszins de vraag zijn... Hoezeer de Staten van Holland ‘ook hunne autoriteit gesterkt hadden en hunne souvereiniteit betoont,’ in deze verhouding stonden ze nog niet tegenover den Gouverneur-Generaal, en zulke houding zien wij ook niet dat zij of hij tegen elkander hebben aangenomen. Hij gaf het spel verloren uit verdriet, uit ergernis, omdat hij het moede was; maar hij was nog niet schaak-mat, en zijne tegenpartij, wat zij er over moge gezegd hebben, of heeft laten schrijven, bewijst dat zij hem ook niet als zoodanig beschouwde. Vertrekkende nam den Graaf den weg over Amsterdam, vergezeld vanwege den Staatsraad door Dorri en Valcke. De ontvangst in die stad, hoewel de Statenpartij dààr den boventoon voerde in de regeering, zondigde in niets tegen den verschuldig- | |
[pagina 491]
| |
den eerbied aan den Gouverneur-Generaal, noch tegen de hoffelijkheid, waaraan men den Grave van Leycester had gewend. Te Utrecht bleef deze tot den 9den. In die stad had hij meer te strijden tegen den kwaden geest zijner onvoorzichtige vrienden, dan tegen den onwil zijner vijanden. Nog vóór zijn afreis uit Dordrecht, vond hij het noodig een ernstigen vermaanbrief te richten aan den Kolonel dier stad en de burger-hoplieden; om toch ‘niet door behendigheden en praktijken eigen voornemen te bevorderen, zonder aan te zien het algemeene beste.’ Utrecht verlatende, toog de Graaf naar Dordrecht in eens door, zonder zich in eenige andere Hollandsche stad op te houden, hetgeen zeer verklaarbaar is, zonder dat men die verklaring in vrees behoeft te zoeken. De Resolutie der Staten van Holland, waarbij hij, in 't getal zijner volgelingen beperkt werd, was beleedigend genoeg om een hooghartig man als Leycester, die de voorrechten van zijn rang zoo wèl kende, te weerhouden, eene dier steden binnen te gaan, waar hij wachten kon dat men er hem aan zou onderwerpen; ware hij de onbesuisde, bloeddorstige, wraakgierige tiran geweest, dien sommige geschiedschrijvers van hem maken, hij zou zijn protest tegen dat besluit op andere wijze hebben geleverd; nu, daar geweld hem tegen was, heeft hij geprotesteerd, en zijn ongenoegen getoond door die steden links te laten liggen, om een platten, maar juisten volksterm te gebruiken. Te Dordrecht vond de Graaf, zooals hij verlangd had, den Staatsraad bijéén; hij droeg dezen op, om de Staten van Holland en de Generale Staten te antwoorden in zijn naam, op hunne drie vertoogen, en deelde hun zijn voornemen mede om naar Bergen-op-Zoom te trekken, ten einde er goede orde te stellen op de versterking dier stad, door den vijand met een beleg bedreigd. Nieuw bewijs, dat de zaken van den oorlog door hem behartigd werden tot op het uiterste, en hoe weinig hij de man was om de Hollandsche steden in handen van Spanje te leveren; maar de Staatsgezinden zien hierin, en in zijne daarop gevolgde reis naar Vlissingen (waar Sir William Russell zijne tegenwoordigheid noodig achtte), een wegwijken ter bespieding der Hollandsche zaken. Het komt mij voor, dat er over 't algemeen door de Hollandsche Heeren meer bespieding werd geoefend en meer blijk van wantrouwen is gegeven tegen den Graaf, dan deze er getoond heeft jegens hen. | |
[pagina 492]
| |
Intusschen begonnen de Staten, van den eersten roes der overwinning bekomen, zich wat te bekommeren over de gevolgen, vooral daar de Koningin van Engeland het gebeurde te Leiden zoo hoog opnam als Leycester zelf had voorspeld, en daarvan bewijs gaf in een vinnig schrijven op den 19den November. De onderhandelingen tusschen de Staten en den Staatsraad werden intusschen met groote levendigheid voortgezet, en Leoninus was daarvan als altijd de ziel. Allervreemdst is het, dat men nog den 28sten van ‘schikken en 't misnoegen neerleggen’ spreken kon, en dat de Kanselier te dien einde eene treffende harangue uitsprak aan de Staten van Holland. Er scheen eenige kans van slagen; maar hoewel dat bewijzen zou voor de verzoenlijkheid, of althans voor de buigzaamheid van Leycester's karakter, is het toch onwaarschijnlijk dat de bemiddeling iets anders tot doel had, dan om in vrede en in goede verstandhouding te scheiden, ter voorkoming van alle wanorde. Althans staande die onderhandeling (26-28 November) richtte de Graaf uit Zeeland aan de Algemeene Staten een schrijven, de officiëele aankondiging van zijn vertrek meldende. 't Is eene uitvoerige en schrandere uiteenzetting van zijne grieven, en van de oorzaken waarom zijn bestuur geene betere uitkomsten had opgeleverd. Ze zijn ons te bekend, dan dat wij ze nu behoeven te herhalen. Vóór zijne afreize stelde hij orde op de zaken zooveel in zijne macht was. Het commando over het krijgsvolk werd aan Willoughby overgegeven, zooals lang vooruit was bepaald, en de regeering opgedragen aan den Staatsraad; meermalen klaagt de Graaf, dat de Staten van Holland verzuimen hunne Gecommitteerden tot hem te zenden, om dringende zaken af te doen. Zij stellen dat uit onder allerlei voorwendsels; eindelijk verklaart hij zijn vertrek niet langer te kunnen uitstellen - en zij doen weten, dat zij hopen hunne Gedeputeerden in Engeland na te zenden, en bidden hem in ootmoedige termen, dezen een gunstig gehoor te doen vinden bij de Koningin! ‘Wij hebben dit dor verslag gegeven, om te bewijzen dat het wegtrekken van Leycester uit Holland geenszins de kenteekenen draagt eener vlucht, dat dan toch wel eene langzame vlucht zou geweest zijn, sinds hij bijna anderhalve maand heeft gebruikt om die te volbrengen, en vooral niet van vreeze. Hij is de plichten van zijn ambt blijven waarnemen tot op het uiterste oogenblik | |
[pagina 493]
| |
van zijn verblijf in Nederland, gelijk hij altijd is erkend en geëerbiedigd in zijn rang door vriend en vijand, zoolang hij den voet op Hollandschen bodem hield gedrukt. Hunnerzijds deden de Staten pogingen om in vriendschap te scheiden. Zij vleiden hem de verklaring af, dat hij ‘niet ging uit misvernoegen, maar ter betere behartiging hunner zaken!’ Tot bewijs, hoe weinig de Graaf zelf zich als een verdrevene, als een voortvluchtige beschouwde, strekt zijn verlangen, dat hij door den Secretaris Aty deed te kennen geven, om van de Generale Staten een dubbel te erlangen van de Commissie aan hem verleend als Gouverneur-Generaal, ‘gedepêcheerd en gezegeld in dezelfde vorme als zijne origineele Commissie, om te stellen in handen van zijn natuurlijken zoon, onder andere zijner honorifica monumenta, en de origineele aan zijn gerechten erfgenaam Henry Sidney, zijn neef, om dezelve te bewaren ter eeuwige memorie en te doen transmitteeren ad posteritatem! Bewijs evenzeer, dat de Graaf nog niet had gebroken met de ijdelheid, en dat de grootschheden des levens hem bleven aantrekken! 't Is niet te onderstellen dat zijn wensch hem geweigerd zal zijn. Hoe dat zij, hij bleef in Vlissingen wachten op de overkomst van den nieuwen ambassadeur Sir John Herbert, die, zoo 't schijnt, in last had pogingen te doen om de zaken bij te leggen, maar die tevens de officiëele terugroeping der Koningin overbracht. Zijn vertrek wordt algemeen gesteld op den 10den December; toch, lezen wij in de notulen van den Staatsraad, dat Valcke en Loose den 18den uit Zeeland terugkeeren, verslag doende van 't geen zij met Zijne Excellentie hebben gebesogneerd, enz. enz., die nu vertrokken is, of op zijn vertrek staat. Maar wij hebben den Graaf wel wat al te getrouw vergezeld, en hebben daardoor Gideon Florensz uit het oog verloren, zonder eens te weten hoe hij den nacht heeft doorgebracht, en wat hij uit Zeeland had vernomen. Wij moeten dus nog weer terugzien op Alkmaar en op 't geen dààr voorviel op den 28sten October.
De Graaf van Leycester had in dien voormiddag een onderhoud met Jonkvrouw Emerentia Sonoy, dat hem in eenige beweging | |
[pagina 494]
| |
had gebracht, en waarvan de uitkomst was, dat hij tot haar zeide: ‘Geloof mij, Mejonkvrouw! ik heb daarin alles gedaan wat in mijn vermogen was, maar tevergeefs; uw vader is nu eenmaal niet om te zetten in dit stuk, en daar het eene familiezaak geldt, staat het bevelen niet aan mij. Ik had reeds zijn woord. Wij zouden u verrast hebben met een bruidsfeest ter naaster komste van Heer Lieuwert Manninga, en nu... hij komt... en is ongelukkig de brenger van zóó onheusche boodschap voor mij, dat alle zijne hoffelijkheid en schranderheid niet toereikend zijn om door de minzame vorme het krenkende van den inhoud te verbergen. Lodewijk van Nassau weigert, mij in Friesland te ontvangen... Ziedaar waarop alles neerkomt, en ofschoon mijne plannen dus zijn veranderd, dat de weigering mij nauwelijks treft, is uw heer vader daarover zoo geraakt om mijnentwil, dat waar ik zelf voor Lieuwert Manninga spreke, mijne woorden geen ingang vinden. “Aan dien Jobsbode schenk ik de hand mijner dochter niet, al bracht hij haar een koninkrijk tot morgengave,” en hij bevestigde dat met een van die krachtige eeden, waarvan gij zelve het best de beteekenis zult kennen.’ ‘Hij neemt ze niet terug, dat weet ik,’ hernam Emerentia met de berusting der wanhoop. ‘Zoo kenne ik slechts één middel om uw geluk te verzekeren en mijne schuld af te doen... de vraag is maar, of gij het zult willen aangrijpen.’ ‘Uwe Lordschap weet nu dat ik geen recht heb de hulpe te versmaden, die zich aanbiedt.’ ‘Zoo heb ik gedacht aan een geheim huwelijk... Heer Diederijk weigert vooruit zijne toestemming, maar hij zal vrede hebben met het gebeurde, dat uwe toekomst verzekert zonder hem tot schending van zijn eed te dwingen... Hij heeft zich zelfs uitgelaten in dien zin... ik zal mij borstwering stellen tegen zijn toorn... de vraag is maar of gij moed hebt?’ ‘Mijn vader is een vreeselijk man in zijn toorn, Mylord! maar ik heb moed, slechts niet de middelen. In West-Friesland zal niemand de dochter van Sonoy in den echt verbinden, buiten wil en weten van haar vader.’ ‘Voor de middelen zorg ik. De Kolonel gaat voor een paar dagen naar Medemblik terug, en ik blijf hier... Wij hebben hier op 't Hof eene geschikte kapel... en ik heb mijn huiskapellaan bij mij, die van uwe Kerk is...’ | |
[pagina 495]
| |
‘Doctor Gideon Florensz?’ vroeg Emerentia met zekere onrust. ‘O Mylord! maar die zal dat niet willen doen.’ ‘Doctor Gideon Florensz zal doen wat ik zeg,’ hernam Leycester, de wenkbrauwen fronsende, want hoe zwakker hij zich innerlijk voelde op dit punt, hoe minder hij wilde dat anderen die zwakheid zouden raden. Ook liet hij het blijven bij deze verzekering, en maakte een eind aan het onderhoud, met veel courtoisie, doch met eenige overhaasting. Misschien zelf wat ongerust over de mogelijkheid eener weigering, en dientengevolge wat ontstemd of althans wat verstrooid, gaf hij Sir Valentin op dien korten, strakken toon, waarvan deze edelman zoo goed de beteekenis kende, het bevel Doctor Florensz te roepen, er bijvoegende, ‘dat hij hem den ganschen dag nog niet gezien had, en dat zijne Welwaarde nu toch wel uitgerust zou zijn van de vermoeienis der reize!’ Al hetgeen maakte, dat dit verlangen aan Gideon werd overgebracht in den vorm van een bevel, dat geen uitstel duldde; toch verliep er een half uur eer Doctor Florensz verscheen. In dien tusschentijd had de Graaf den Pensionaris van Alkmaar, Mr. Frederik Boymer, bij zich ten gehoore gehad, en het scheen wel dat zijne goede waardige stemming zonderling had geleden, staande die samenspreking; althans, toen Gideon binnen kwam, wandelde Leycester met een driftigen stap de kamer op en neer, hield het hoofd gebogen en den blik strak op den grond gevestigd, zag Gideon niet aan en liep voort, terwijl hij hem toesprak op dien rassen, drogen toon, die van verdriet of ontevredenheid getuigde. Hij ving nu niet aan met het voorstel dat hem op het harte lag, maar sprak van zijn voornemen, om binnen korte dagen naar Utrecht te reizen, ‘'t Is onnoodig, my Reverend, dat gij mij derwaarts vergezeld, om redenen u bekend; in dien tusschentijd kunt gij voor u zelve de beschikkingen maken, die gij noodig acht voor uw vertrek uit uw vaderland... en wacht mij verder tot Dordrecht... waar ik meen te verblijven tot mijne afreize naar Engeland.’ ‘De afreis... naar Engeland... is die reize dan zoo... vast... besloten... zoo... snel... ophanden...?’ vroeg Gideon met eene stem, alsof de schrik hem den adem benam. ‘Dat verrast noch ontstelt u, zoo ik hope?’ hernam Leycester iets zachter, ‘na ons onderhoud van gisteren.’ | |
[pagina 496]
| |
‘Neen, Mylord! het is zoo... ik moest daarop voorbereid zijn, en ik wensche ook... dat het mij... mogelijk zal wezen,’ was het antwoord dat op een langzamen, slependen toon gegeven werd. ‘Mogelijk! dat's een wonderlijk antwoord, Heer Doctor! en niet zeer gepast. Zijn er bezwaren, zeg ze mij ronduit. Ik wil alles voor u doen wat gij wenscht; gij weet niet hoe goed ik het met u voor heb, en welk schitterend lot u in Engeland wacht... Uwe vrouw zal toch in dezen niet de hindernis zijn?’ ‘Neen, Mylord, die niet! die waarlijk niet!’ riep Gideon nu op een toon, zóó scherp en zóó ongewoon in dien mond, dat Leycester stil bleef staan en opzag. Hij verschrikte van Gideon's voorkomen. Diens gelaat gloeide als van koortshitte; zijne oogen stonden wijd open en hadden een schrillen, glasachtigen glans. Zijne lippen trilden en zijne tanden klepperden, zoo ras hij ze niet met inspanning opeendrukte. Hij stond, of liever hij leunde tegen den gebeeldhouwden deurpost met slap nederhangende armen, in eene houding van achtelooze matheid, die akelig was te aanschouwen, voor wie wist hoezeer hij gewoon was op alles wat wel voegde acht te nemen, en hoe fijne tact ook in zijn uiterlijk tot zijne eigendommelijkheden behoorde. Hij was gekleed zooals altijd, maar zijn gewaad hing hem scheef en ordeloos om de leden; de keurige linnen halsbef was vergeten, en het fijne goudblonde haar kleefde vast aan het klamme voorhoofd, als had hij dat pas uit de kussens opgericht. Als Gideon Florensz zóó voor Leycester verscheen, dan moest het zijn dat hij niet bij zijne zinnen was, òf doodelijk krank. Ook riep Leycester in smartelijke verwondering: ‘Bij Jezus! Doctor, wat scheelt u, dat gij er zoo ontdaan uitziet? hebt gij uw overval gehad? hebt gij kwade tijding uit Zeeland gekregen...?’ Een doffe zucht ontsnapte Gideon's borst. ‘Ik wil niet dat gij dus staande blijft!’ De Graaf voerde hem intusschen naar een divan, toen met hartelijke bezorgdheid: ‘Zeg mij, Gideon, wat is er, zijt gij ongelukkig in uw hijlik... ik wil het nu weten.’ ‘Mylord! ik ben opontboden en gekomen, ondanks alles... maar ik meende dat er tusschen ons gansch geene sprake zou zijn van ondergeschikte aangelegenheden - allerminst van de mijne,’ bracht Gideon uit ras en fier. ‘Zooals gij verkiest, Sir!’ hernam de Graaf gekrenkt, terwijl hij | |
[pagina 497]
| |
zich van hem verwijderde. ‘Alleen ik meende dat het vertrouwen tusschen ons wederkeerig kon zijn; ik meende dat wij vrienden waren, en dat in uren als deze alle ongelijkheid moest zijn geëffend... indien niet, het zal zijn zooals gij zelf wilt. Waar gij lijdt, heeft mijne deelneming ook weinig waarde...’ En de Graaf keerde zich van hem af. Gideon moest de tranen niet zien, die hij voelde opkomen. Maar Gideon's geest was wel in verwarring, doch zijn gevoel was juist te levendiger opgewekt; hij had begrepen. ‘O, Mylord! Mylord! wend uw oog, wend uw hart niet van mij af; ik heb niemand, niemand om mij lief te hebben op deze aarde dan u alleen. Gebruik geene hardheid met mij; bewijs mij liefde, ik heb die noodig... geloof mij, ik sterf, omdat ik naar 't harte te veel heb geleden...’ En de jonge man was aan zijne knieën gezonken, en hief de handen smeekend naar Leycester op, die hem wel haastig oprichtte en met drift in zijne armen klemde, en bijna heendroeg naar het rustbed; en zorgelijk de kussens verschikte onder het neerbuigend hoofd, terwijl hij uitriep: ‘My Gideon! ben ik het die u gekrenkt heb, zoo wil vergeven; ja, ik was het... ik voele het nu wel, ik heb schuld tegen u. Ik was ontstemd, mismoedig, ongeduldig: mijne luim moet zich ook aan u hebben getoond; dat moest niet zijn, ik weet het, maar - ook - Sir Valentin is oorzaak van alles; hij had mij moeten aandienen, dat gij niet wel waart. Gij hadt niet moeten opstaan, ik zou tot u zijn gekomen.’ Gideon snikte en bracht Leycester's hand aan zijn harte. ‘God weet,’ hernam Leycester, ‘dat ik niemand zóó heb bemind als u; ik heb voor u zulke achting, zulke dankbaarheid, dat ik mijne grafelijke kroon aan uwe voeten zou willen leggen, om uw dank te verdienen... overzie slechts mijne oogenblikken van zwakheid... want zij komen niet uit het harte; zij zijn gevolg van de omstandigheden... die nu haast - beteren zullen zijn - en - het is tusschen ons voor het leven... Ik heb geen zoon, Gideon... Margaret's zoon is mij basterd, en Essex is mijne plaag, gij zult mijn zoon zijn...’ ‘Het zal zijn tusschen ons voor het leven, Mylord...! maar toch zeer kort... want ik voele mij stervende... en de Heere zij mij genadig... want ik ben niet bereid, niet zóó bereid als ik het zijn moest. Ik voele mij geschokt en beroerd door de dingen die van | |
[pagina 498]
| |
de wereld zijn; het is me alsof aan mijn leven veel had ontbroken, en waar mijne begeerte zich moest uitstrekken naar de Hemelsche zaligheid, daar hebben smart en verbittering over de ellenden van deze aarde mij overweldigd, en daar overvallen mij wenschen en verlangens, die grootelijks in strijd zijn met eene heilige ruste in Christus.’ Leycester vatte zijne hand; zij was gloeiend en toch klam. ‘Neen, Gideon! hetgeen gij daar zegt, kan geene waarheid zijn. Gij zijt niet in zulken toestand als gij gelooft, noch naar het lichaam, noch naar de ziele; eene hittige koortse woelt u door de leden en hare fantasieën ontstellen u 't brein. Het doet mij bitter leed dat gij in dezen staat uwe kamer hebt verlaten om mijnentwil; dat moet u verergerd hebben, doch zeg mij, hoe is u dit aangekomen... de vermoeienissen, de schokken van de laatste dagen... een verergerde aanval van uwe kwale misschien...’ ‘Gisteren... toen ik wist dat uwe Lordschap mij noodig had, is het mij nog gelukt een overval te onderdrukken... later - dezen nacht - onder bitter harteleed... is die...’ ‘Verergerd opgekomen!’ vulde Leycester aan: toen terwijl hij den arm om Gideon heensloeg met eene beweging, die bijkans eene liefkoozing was, hernam hij, ‘schenk mij toch uw vertrouwen, dearest, van waar is dat harteleed? Ligt het aan uwe vrouw?’ ‘Ik heb geene vrouw! ik heb nooit eene vrouw gehad; zij, die mijn naam draagt, is niets geweest en wil niets anders zijn dan Reingoud's kleindochter! die vrouw haat mij en ik weet nu dat ik haar liefheb!’ De stem was zóó dof en klagend, dat zij nauwelijks verstaanbaar was. Gideon verborg het gelaat aan Leycester's borst. ‘Zij haten... zij u, die Jacoba, dat zachte kind! men bedriegt u, Gideon; ik versta mij op vrouwen, dàt geloof ik niet.’ Tot éénig antwoord bracht Gideon met eene bevende hand een papier te voorschijn en gaf het Leycester. Het was een schrijven van Marnix, die aan Doctor Florensz berichtte, dat Jacoba verlangd had West-Souburg te verlaten om naar Vlissingen te gaan inwonen bij haar grootvader! Marnix betuigde zijne vrees, dat die schikking niet naar Gideons's genoegen zou zijn, gelijk zij buiten zijne voorkennis geschiedde, doch hij voegde er bij, dat de jonge vrouw zóó vast besloten scheen haar wil te doen, dat dringen, | |
[pagina 499]
| |
dwang zou geworden zijn en tot heimelijke vlucht zou hebben gevoerd, ‘en daarom (eindigde de edeldenkende man) achtte ik het passend, de echtgenoote van Doctor Florensz in alle voegzaamheid zelf heen te leiden, waar zij zijn wilde, dan het aan haar over te laten op welke wijze zij buiten haar gastheer om, den tocht zou ondernemen.’ St. Aldegonde, die niet als wij kon weten van hoe beslissend eene keuze Jacoba's daad getuigde, voegde er nog eenige half schertsende, half ernstige aanmerkingen bij, die de Graaf van Leycester uit discretie niet doorlas, maar wel sloeg hij een biljet open aan 't adres van Gideon, waarin hij Reingoud's hand herkende. Het bevatte echter niet dan eene korte en hoffelijke vermelding van Jacoba's aankomst ten zijnent; het verzoek, dat Doctor Florensz spoedig zou verzien op de regeling zijner zaken, daar hij voornemens was met zijne kleindochter naar de Spaansche Nederlanden te vertrekken, zoo het gerucht zich bevestigde dat de Graaf van Leycester naar Engeland zou terugkeeren,’ en het eindigde met eene snijdende hatelijkheid, zooals Reingoud ze zeggen kon, ‘over de groote onvoorzichtigheid die een man beging, als hij verzuimde over zijne vrouw te waken.’ ‘Hoe slecht hij ook is... hierin moet ik hem gelijk geven,’ sprak de Graaf halfluid met een zucht, die ditmaal niet om zijn vriend werd geslaakt. ‘Heaven knows, hoeveel waakzaamheid ik oefenen laat over Lady Leycester... en nog... Gave God, dat ik in Engeland ware!’ ‘Wat mij belangt, Mylord! de vrouw die ik zou moeten bewaken, zou mij 't bewaren niet waard zijn!’ riep Gideon met eene drift, die hem meer inspanning kostte, dan hem goed was; even vonkelden zijne oogen en kleurden zich zijne wangen, maar daarna werd hij vaalbleek, en het sidderen zijner lippen herhaalde zich. ‘Ik bezweer u bij onze vriendschap, Gideon,’ riep Leycester, ‘neem dit niet zóó hoog op, dit zal niets zijn dan een kwade praktijk van Reingoud, die tot alles in staat is. Ik wil zelf onderzoeken, ik zal...’ ‘Niets meer van dit! Ik heb andere dingen te bedenken... ik voele doodskou in de leden; het harte bezwijkt binnen in mij... Ik had u - u - nog zóóveel te zeggen... ik heb - tijd verspild. - Zoo ik niet op Christus was hopende... Mylord, uwe hand! - hetgeen aan u is geschied... werkt God maar tweemaal, | |
[pagina 500]
| |
of driemaal aan een mensche... niet voor het eerst was het... gisteren... het zou kunnen zijn... voor het laatst...’ Toen, wild opspringende, ondanks de pogingen van Leycester om hem tegen te houden, ging hij voor hem staan, en riep met eene schelle, bijkans forsche stem: ‘Graaf van Leycester, zie toe voor u zelven... neem exempel aan mij... gedenk dat een plotselinge...’ Eene pijnlijke stuiptrekking verwrong zijn mond; de adem stokte alle kracht ontzonk hem; hij dreigde neer te storten... Leycester ving hem op. ‘Dood!!’ kreet hij in de bitterste zielesmart. Dienaren, officieren, gentlemen, allen kwamen toeschieten op den akeligen gil van den Graaf. Zij vonden hem in onmacht naast den divan, waarop hij Gideon had neergelegd. |
|