| |
XXIV. Gideon Florensz te Alkmaar.
‘O Alkmaer! o welschoone stede,’
heft het Groot-Hoornsch Mopsje aan, als het met meer naïveteit dan poëtische verheffing de stoffelijke voorrechten van West-Frieslands Lusthof bezingt, en het schetst als:
't Lijftochtigh Alkmaer, fray deurwatert, wel beplant,
Spijskamer, korenschuur van 't vruchtbaar Noord-Holland.
En schoon hier wordt gedoeld op het Alkmaar der 17de eeuw, en deze stad, als menige andere, met ebbe en vloed der algemeene landswelvaart zal zijn gedaald of gestegen, toch heeft te allen tijde voor en na die lofspraak van haar mogen gelden.
Aan hare gelukkige ligging tusschen bosschen en beemden, beschut door duinen, bespoeld door meren, dankte zij te allen tijde eene soort van bloei, niet schitterend genoeg om scherpe
| |
| |
benijding te wekken, uit haar aard zelf min wisselvallig, en dus meer benijdbaar, dan die van menige trotsche fabrieks- of handelsstad, wier grootheid en val hangt aan een enkelen omzwaai van 't lot. Wat ook veranderingen het verloop der eeuwen in en om haar hebben aangebracht, nog heeft zij hare eigenaardige voordeelen en voorrechten behouden; nog grazen de runderen op hare uitgemalen meren; nog is zij ‘fraai deurwatert,’ want het groot Noord-Hollandsch kanaal wringt zich in bochtige slingeringen door hare beemden, en dwingt onze eerste koopstad, al de schatten van haar zeehandel langs hare boorden heen te voeren. En al is 't ook, dat deze eeuw van ijzerbanen en reuzenwerken zekere bronnen harer welvaart bedreigt, toch zijn ze nog niet toegestopt; nog vloeien ze mild en vrij; nog zal niemand, die geen vreemdeling is in 't Noorderkwartier, deze stad Alkmaar den lof onthouden haar ‘lusthof’ te zijn, zoo hij haar nadert van Haarlems zijde en tot haar komt als door een groot loofprieel van hoog en statig geboomte, en de spitse harer ‘Groote Kerk’ ziet opsteken tusschen het rijke groen harer ‘wel beplante wallen’.
Bij mij althans miste die indruk zelden. Hetzij de lente haar vroolijken bruidstooi in teeder groen over de boomen heenwierp, of dat de barre winter zijn wit fluweelen sneeuwkleed over de velden had uitgespreid, en zijn ijzige adem aan het groen der sparren vonkelende diamanten hechtte, altijd ontviel mij de uitroep: ‘wel schoon!’
Maar men heeft recht, mijn oordeel in dezen van partijdigheid te verdenken, want ik reed de Kennemerpoorte niet binnen met de koele onbevangenheid van eene vreemde. Alkmaar is mijne geboortestad, en als het harte eens het ‘wellieve’ heeft uitgesproken, is het schoonheidsgevoel licht verlokt om er het ‘welschoone’ bij te voegen. En Alkmaar is mij lief, om alles wat ik er doorleefd en geleden heb, om alles wat ik er heb gevoeld en genoten, wat ik er heb gevonden, en zelfs om 't geen ik er heb gemist, om 't geen ik er heb geleerd, en beproefd, en gewerkt; om menige voorkomendheid, die er mij is bewezen; menig ongewacht vriendschapsblijk dat mij daar trof; menige ongezochte hulde die mij daar is bewezen, allermeest om wie ik er liefheb, - om mijne ouders, niet van de rijken en aanzienlijken naar de wereld, maar die door Gods genade rijk zijn in veel wat door
| |
| |
geene schatten is te koopen, en die rijk zullen blijven, ook als menige aardsche schat door mot en roest zal zijn verteerd; - om dien enkelen vriend en vriendinne, die hen met eerbied en trouwe ter zijde blijven, ook nu ik verre ben... Om dat alles, in één woord, wat ons hecht aan de plek waar men was ingeplant, allermeest als men er eenmaal is uitgerukt; en daarom, men moge mij mistrouwen, veroordeelen zal men mij niet, waar ik uit een vol gemoed instem met het Oud-liedeboek:
‘O Alkmaer! o! welschoone stede.’
Maar Doctor Gideon Florensz was vreemdeling, en toen hij er binnenreed op den 28sten October, nadat hij op een stootenden dusgenoemden speelwagen, langs een zwaren, hobbeligen weg, onder eene vochtige najaarskoude den tocht van Haarlem had afgelegd, was hij minder dan iemand in de stemming om een juichtoon van bewondering aan te heffen; slechts een zucht van verlichting ontsnapte hem bij het naderen der stad, die hem ook geen anderen welkomstgroet wist te brengen dan het gedruisch van molenwieken op het bolwerk links af, en den nieuwsgierigen blik van eenige soldaten, die buiten hun wachthuis traden bij het rollen van een rijtuig. Bij de zekerheid van 't geen hij bracht, en bij de onzekerheid van 't geen hij zou vinden, voelde Gideon zich gedrukt door eene angstige beklemdheid; en toen hij de oude Kennemerpoort binnentrok, was het hem, of de grauwe steenen van haar boog hem op het harte vielen, en of hij belemmerd werd door nòg kouder en vinniger tochtwind dan hem daar buiten had aangeblazen.
‘God lof! wij zijn er,’ sprak zijne reisgenoote; want hij had eene reisgenoote, - eene vrouw, - niemand anders dan Katharine Rose!’
Gedwongen den nacht te Haarlem door te brengen, had hij er des anderen daags, toen hij op het punt stond zijne reis te vervolgen, de Sluische amazone aangetroffen in een toestand, die zijne hulpe noodig maakte. Zij ook kwam van Leiden, maar zij kwam te voet; zij ook moest naar Alkmaar, en zag onrustig uit naar eene gelegenheid om de reize voort te zetten, sneller en met minder vermoeienis, maar zij miste daartoe het allernoodigste hulpmiddel: geld. De waard uit de herberg, die zij inriep, maakte haar indachtig dat zij een kostbaar kleinood aan den vinger droeg, dat
| |
| |
tot geld gemaakt, haar alle mogelijke reisgemakken zou verschaffen...; maar zij schudde treurig het hoofd. Dat was de nalatenschap van haar meester, die zij moest overbrengen aan zijn vriend... en zie! de vriend kwam daar tot haar en bood haar de hand om op te stijgen in zijn wagen! Gelukkige ontmoeting ook voor dezen; want die vrouw zou hem spreken van 't geen meest zijn geest vervulde, en hij kon zich aan haar uitstorten, en zoo was dit gezelschap hem meer welkom en waard op dien oogenblik, dan de beschaafdste en vroomste zijner vrienden het hem had kunnen zijn. Toch waren het schokkende, diep aandoenlijke mededeelingen, die hem gedaan werden.
De cordate jonge vrouw had den vreeselijken moed gehad, om de executie bij te wonen, en zij gaf daarvan de beschrijving in woorden, die meer strekten om hare eigene verontwaardiging lucht te geven, dan om zijn gevoel te sparen.
‘Och, Welwaarde Heer!’ eindigde zij, ‘dit alles is alleen geschied uit haat tegen de ware Christelijke religie en om Zijne Excellentie in zijne auctoriteit te krenken; al 't volk mompelt dat, doch uit vreeze voor 't krijgsvolk van Hohenlo zegt niemand het ronduit. Toch ging er gisteren, eer ik de stad verliet, al een schimpschrift onder de luiden, daarin gezegd wordt:
“Door de inquisitie, opgerezen binnen Leiden,
Siet men den Prince van Parma den weg bereiden.”
en 't zegt waarheid; de inquisitie en Alba hebben 't niet erger gemaakt; ze hebben de sententiën doen aflezen voor 't volk, in absentie van de veroordeelden zooals niet gebruikelijk is... opdat dezen daartegen publiekelijk nietwes zouden zeggen...; ze zijn voorgebracht op de plaatse der supplicie, met verbonden oogen, daar Alba zijne gecondemneerden nog met vrije, opene oogen 't volk op de strafplaatse deed aanschouwen... Daar wordt gezegd, dat het was opdat zij, onwetende oft' ze in 't geheim dan wel in 't openbaar geëxecuteerd werden, de stemme niet zouden verheffen om tegens de gemeente te klagen over het onrecht, hun aangedaan...’
‘Zoo had ik niet eens meer een blik konnen wisselen met mijn armen broeder!’ zuchtte Gideon.
‘Dat heeft hij ook niet meer begeerd,’ hernam zij. ‘Het is me gelukt, mij door den volkshoop te laten opdringen tot aan zijne
| |
| |
zijde, toen hij ter poorte van 's Gravensteen uittrad. De Schoutsdienaren wilden mij weren, maar ik bad hen zoo ootmoediglijk en met zulke vaste beslotenheid, dat zij mij lieten toetreden. “'t Is zijne bijzit, laat haar doorgaan!” zei er een. Ik zweeg op de aantijging om der vergunningswille. Ik naderde den hopman en drukte even zijne hand om zijne aandacht te wekken.’
‘Dat is niet goed van u, dat ge toch gekomen zijt, Gideon!’ sprak hij, ‘dit is geen aanblik voor u!’
‘Ik ben het, Katharina Rose!’ hernam ik, ‘hebt gij mij ietwes te bevelen, Kapitein!’
‘Zeg aan mijn vriend, dat hierin mijn uiterste wille is,’ gaf hij ten antwoord, en toonde mij dit françoise testament, dat hij in handen hield en kuste; daarop gaf hij het mij. ‘Nu trek mij dien ring van den vinger en dan trek heen naar den Graaf van Leycester,’ fluisterde hij.
‘Kust elkaar voor het laatst,’ zei de Schoutsdienaar, ziende dat hij zich naar mij heenbukte. ‘Maar ik dacht niet, dat de Kapitein mij omarmen zou; want ik wist dat hij alle vrouwen in haat had genomen,’ voegde zij er tusschen met naïveteit, ‘toch zeide hij met eene luide stem ‘dat der vrouwentrouw groot was en mannenhaat overmocht,’ en daarop gaf hij mij zijn zegen en kuste mij voor al 't volk, 't geen ik mij niet schame, want nooit martelaar ging met vromer moed tot den dood dan hij, roepende: ‘dat hij zijne rechters bedankte, van dat ze Gods oordeel aan hem voltrokken, en dat hij zich ganschelijk verliet op Christus zijn Heer!’ ‘Op zulker maniere sterft geen kwaad mensche,’ eindigde Katharina zich de oogen wisschende.
‘Neen! dat was hij ook niet! hij was een berouwvol zondaar, die nu een verloste is,’ sprak Gideon. ‘God hebbe dank voor zijn einde.’
Beiden zwegen daarop. Gideon doorlas met droeve aandacht wat Cosmo had neergeschreven in zijn fransch testament: Cosmo's goederen waren evenals die van de anderen verbeurd verklaard; hij had dus over niets te beschikken, maar hij beval Katharina aan Leycester, door tusschenkomst van Gideon, dàt moest genoeg zijn.
En de twee andere veroordeelden? vraagt de lezer, zooals Gideon later.
De Maulde heeft zijn rang en stand geene oneere gedaan door zijne houding bij zijn sterven, dat is al wat wij nog van hem
| |
| |
kunnen zeggen. Volmaer is gestorven zooals hij geleefd had, als een Christen; hij werd door een ouderling zijner gemeente in zijne uiterste ure versterkt. Hij heeft verklaard wel getroost te zijn tot sterven, doch den Hemel ten getuige genomen dat hij op eene ongerechte wijze werd ter dood gebracht. Naar het verhaal zijner vrienden zou hij zijn aangevangen om deze verklaring te herhalen voor al het volk, doch... zou den scherprechter bevolen zijn, haast te maken, om hem het spreken te beletten. Zijn hoofd is op de Marepoort ten toon gesteld, - eene schande die men de Maulde heeft gespaard, wiens hoofd met het lichaam is ten grave gelegd, hetzij omdat hij edelman was, hetzij omdat hij zich van beteren zin heeft betoond naar 't gevoelen zijner rechters. De Leidsche rechtszaak was alzoo ten einde gebracht, maar men had daarmede nog niet afgedaan. Katharina Rose heeft ons de gevoelens van het volk vertegenwoordigd; de Leidsche Magistraat en de Gecommitteerden werden op ééne lijn gesteld met Alba, ja, hunne handelwijs boven de zijne gelaakt! Daarmede was alles gezegd; dit was het hoogste peil, waartoe de nationale afkeuring kon stijgen, maar het geweld onderdrukte de openlijke uitingen daarvan. Toch niet geheel, want er waren middelen, door geene soldaten te keeren, en die werden te baat genomen: De pen en de drukpers. Pasquillen en schimpschriften fladderden Leiden en heel Holland door als onheilspellende nachtvogels, die onrust en beroering verspreidden, waar ze neerstreken; maar hierbij bleef het niet. Al zeer spoedig verscheen er in 't licht eene dusgenoemde ‘verontschuldiginghe van Jacob Volmaer en de Capiteynen Cosmo Pescarengis en Nicolaes de Maulde, en van de anderen, die niet met hen belast zijn,’ waarin de gansche Leidsche zaak, zoo der conspiratie als der rechtspleging, uiteen werd gezet, en het gedrag der Staten van Holland en van den Leidschen Magistraat met
scherpe, maar juiste trekken werd geteekend. Het draagt de blijken van door een der ‘belasten’ of medewustigen te zijn gesteld, of in de pen gegeven; is opgedragen aan den Gouverneur-Generaal zelf, en was door toon en vorm zoowel als door de onloochenbare feiten, die het meedeelt, een duchtige aanval. Daarin wordt ronduit gezegd: dat er tegen de gevangenen was geprocedeerd, extraordinairlijk, secretelijk, sonder eenige forme van rechte, met groote vierigheid ende haeste, sonder eenige voorgaande informatiën of getuigen tot laste of ontlastinge der gevangenen gehoord te
| |
| |
hebben, dan alleen maar Andries Schot, die aanbrenger en partije is, zonder ook den gevangenen eenigen eisch ter vierschare, zoo men gewoon is, gemaakt te hebben, nocht ze procureurs of advocaat of eenig ander mensche gegeven, of toegestaan te hebben om voor hen te laten spreken of met hen beraden;’ met andere woorden eene rechtstreeksche beschuldiging van justitiemoord, waarbij nog gevoegd wordt de verzwarende aantijging, dat zij was geschied uit haat tegen de religie, en om de goede ingezetenen van den dienst van Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal en van Hare Majesteit van Engeland afkeerig te maken. Leycester schijnt de opdracht van dit zeer beduidend en belangrijk stuk te hebben aangenomen, en dit bewijst, dat hij zijne voorkennis van het Leidsche plan niet heeft willen loochenen. 't Is te Utrecht gedrukt, als onder zijne oogen, uitgegeven bij Jan Cornelisz (onzen ouden kennis) gezworen drukker van Zijne Excellentie en der Heeren Staten van Utrecht. Ras te Leiden overgebracht, werd het dáár door den Magistraat bij publicatie verboden, doch, zoo deze zegt, geene scherpe onderzoekinge gedaan naar 't lezen of 't verbreiden daarvan, noch tot bestraffing der overtreders in dezen geprocedeerd, zoo 't heet, omdat die van den gerechte wel lijden mogen dat het ter kennisse van de goede burgeren komt, verzekerd zijnde, dat hetzelve eene contrarie werkinge zal doen!
Evenwel op den 10den December, de dag van Leycesters vertrek uit Zeeland, deed de Leidsche Regeering ‘bij klockenslag’ van 't Raadhuis afkondigen eene soort van wederlegging, in den vorm eener ‘vermaning ende waarschouwing van die van den Gerechte ende Burgemeesteren van Leiden aan de Innewoonderen derzelve stede,’ waarin zij eenige der hatelijkste bijzonderheden, door de verontschuldiging gesteld, verzacht of ontkent, maar de hoofdbezwaren niet wederlegt; want noch de vierigheid, noch de overhaasting, noch de extraordinaire rigoureuse ondervraging, noch de rechtspleging zonder forme van recht wordt door haar stellig ontkend. Overigens, zoo men het geschrift der gevluchten niet van eenzijdigheid kan vrijpleiten, in de wederlegging heerscht kennelijk oneerlijkheid of verdraaiing der zaken; of hoe zal men 't anders noemen, als zij, na alles wat er gepasseerd was, durven zeggen, ‘dat de auteurs van 't fameus libel durven beschuldigen zekere personen en collegiën (die alle
| |
| |
opgeteld werden) ja zelfs de Heeren Staten, zonder te verschoonen den persoon van den Doorluchtigen Hoog-Geboren vorst Mijnheere den Grave van Leycester, enz. enz. in 't gene zij hen niet schamen te zeggen, dat de aanslag op deze stad begonstigd zoude zijn geweest met voorweten van Zijne Excellentie.’
Dat was nu waarlijk wel wat heel kras, de eere ophouden van een man, die op iedere wijze had getoond, dat hij in dezen niet verschoond wilde wezen, en de verklaring was in allen geval tegen hetgeen zij wisten de waarheid te zijn, maar na alles wat men reeds gedaan had, kwam het in deze zaak op eene enkele dubbelheid meer niet aan. Men had zich eigenlijk over alles heen gesteld, om in dezen door te gaan zooals men wilde. Eene enkele bijzonderheid: Maurits had met meer aandrang dan voor den vorm, de Maulde tot gratie aanbevolen aan de Leidsche regeering. Toch werd de aanbeveling veronachtzaamd en de jonge Stadhouder, wat gekrenkt, weigerde den amnestie- of pardonbrief te teekenen, dien men na 't voltrekken der vonnissen voornemens was af te kondigen. Ondanks die weigering vindt men, dat die is uitgegaan op zijn naam, en leest men er de gewone formule: ‘Aldus gedaan binnen die stadt Leiden, onder onze hand en zegel op den 25sten Octobris 1587;’ en verder onder de plijcke staat geteekend: ‘Maurits van Nassau;’ en op de plijcke stond: (Bij mijnen Genadigen Heere,) en geteekend ‘Milander,’ wezende de brief gezegeld met het zegel van Zijne Excellentie, enz.
Ook onder de sententie van de Maulde staat evenals onder die van de twee anderen, Maurits naam. Hoe komt dat? Liet men dan den jeugdigen Stadhouder teekenen wat hij niet wist, of wat hij niet wilde? 't Is niet aan ons dit uit te maken; wij moeten alleen zeggen, dat men eenige voortvluchtigen, met name van de Wouwere, van Meetkerke, Saravia, van Zoest en de Leidsche burgers, die op de beraming ten huize van van Meetkerke waren geweest, van de amnestie uitsloot, hen indaagde en per contumacie veroordeelde. Saravia deed later daartegen wat hij vermocht; hij wilde zich disculpeeren voor de Staten van Holland en schijnt door Leycester in die poging gesterkt te zijn; maar zonder goed gevolg, en hem bleef niets anders over dan het land uit te wijken, zooals hij later deed. Het Leidsche rechtsgeding had toch te veel opspraak gegeven, dan dat er in de vergadering der Staten van Holland geene naspraak van komen zou; men kan echter
| |
| |
nagaan, dat het geheel was in den geest der Staatsche en anti-Leycestersche leden, en dat de stad Leiden volkomenlijk in haar recht werd gesteld, en bij alle hare privilegiën gehandhaafd... Maar wij laten Doctor Gideon Florensz wel wat al te lang binnen Alkmaars poorte staan, zonder hem verder te brengen. Hij heeft intusschen voor zich zelven gezorgd, Katharina Rose van een tijdelijk verblijf verzekerd in eene herberg van een vrij goed aanzien, en wij vinden hem nu met een kleinen gids op weg naar ‘Sonoy's-Hof,’ zooals deze zich uitdrukte.
Sonoy's-Hof was niet enkel een tijdelijk verblijf voor den Stadhouder van West-Friesland, maar het eigendom van den Kolonel Sonoy; vroeger een convent der Witte Bagijnen, die het na de Reformatie uit armoede aan de stad Alkmaar hadden verkocht, was het door deze aan den Gouverneur overgedaan. Het was een ruim, wijdlustig gebouw, met een ommuurden tuin, met ophaalbruggen, die aan verschillende zijden den toegang verzekerden, met toren en kapelle, met alles in één woord, wat het tot een geschikt woonslot maakte voor een Heer als Sonoy, die er nevens zijne familie een groot gevolg van dienaars, officieren en krijgsvolk in had te legeren.
Wij kunnen ons niet ophouden met de geschiedenis te geven van een gebouw, dat na Sonoy's tijd veelmalen van eigenaars is veranderd en daaronder telkens afnam in luister en in omvang, maar echter nog bestaat en sporen draagt van aloude grootheid, hoewel sedert meer dan eene eeuw tot een stedelijk diaconiehuis ingericht.
Hier was het, dat Sonoy zijn grafelijken gast had geherbergd, nadat men hem plechtig en feestelijk tot Alkmaar had ingehaald; van hieruit deed Leycester zijne tochten naar de omliggende dorpen en steden, en hij was juist den vorigen dag van een uitstapje naar Hoorn teruggekeerd. Dit was zoo wat de hoofdsom der kennis, die Gideon opdeed, uit de vrijwillige en omslachtige spraakzaamheid van zijn kleinen Alkmaarschen gids, die met echte kwajongens-nieuwsgierigheid de boogschutters der Schotsche lijfwacht stond aan te gapen, die nevens Sonoy's krijgsvolk de wacht hielden bij brug en poort, toen reeds Gideon was binnengetreden.
Het geluk diende ditmaal Doctor Florensz; hij ontmoette terstond bekenden onder de officieren en bedienden, die zich op de binnenplaats bevonden, en werd met gedienstige haast voort- | |
| |
geholpen tot in eene benedenzaal, waar hij meende alleen te zijn, toen er uit den duistersten hoek een officier naar hem toekwam, die een krachtigen Engelschen vloek slaakte en in wien Gideon met meer verrassing dan voldoening Sir Richard Bingham herkende.
‘Ik kom weer ongeroepen, Sir!’ sprak Gideon, ‘maar er is zóóveel gebeurd, dat ik geene vrijheid vond een opontbod af te wachten...’
‘Geloofd zij God, dat gij vrij zijt en gekomen zijt, Doctor!’ riep Sir Richard, ‘er is veel onrust over u... en niet het minst hier.’ Hij legde de hand op het hart. ‘Als die verwenschte Leyenaars hunne poorten niet gesloten hielden voor ieder Engelschman, zou ik derwaarts zijn heengesneld om u bij te staan... nu vermocht ik niets. Maar tot Utrecht kon ik het niet uitharden. Ik heb Junius achter de tralies gezet, mijn commando aan Sir Roger Williams overgedaan en ben naar den Graaf gesneld... om hem alles te ontdekken.’
‘Dat was waarlijk onnoodig, Sir!’
‘Het was mij noodig, Doctor! toen... is gevolgd, wat ik gewacht had...’ hij wierp een blik op zijne bandelier; zij was zonder degen, ‘en... zonder de tusschenkomst van Kolonel Sonoy... maar... het ergste is dat Mylord mij niet meer zien wil, en mij alzoo buiten de mogelijkheid stelde om maatregelen tot uwe redding voor te slaan...’
‘Daarop, is gisterenavond bij Zijner Excellentie's wederkomst uit Hoorn gevolgd, de komst van een bode door den Staatsraad afgezonden, met de berichten van den afloop van het Leidsche treurspel?’
‘Mylord weet dus reeds alles?’ vroeg Gideon levendig.
‘Alles, Sir! o, niet waar, 't is God geklaagd, hoe ze in Holland den Engelschen naam in haat hebben, en hoe ze de autoriteit van Zijne Excellentie verachten. 't Is veel diens eigen schuld; had men mij indertijd de handen ruim gelaten... maar...’
‘En hoe bevindt zich Zijne Excellente?’ viel Gideon in.
Sir Richard haalde de schouders op. ‘Naar ik hoor zóó erg, dat de theologanten zelf het niet meer met hem vinden kunnen. Althans hij wil ze noch zien, noch hooren, en Doctor Saravia is van ochtend in arren moede naar Utrecht vertrokken. Toch is te
| |
| |
onderstellen, dat gij welkom zult zijn... maar daar is Sir Valentin, die zal het u zeggen.’
Het weerzien van Sir Valentin gaf Gideon eene gewaarwording van blijdschap, als hij in lang niet had gekend, en de goedhartige kamerheer kreeg tranen in de oogen, toen deze op hem toeging en hem de hand reikte:
‘Heaven be praised! that will remit him the mind!’ riep hij uit.
‘Is Mylord alleen? is hij te spreken?’ vroeg Gideon verlangend.
‘Wil mij volgen,’ zei Sir Valentin, blijkbaar even gehaast als Gideon.
Hij voerde hem eene wijde gang door, langs eene zaal voorbij, die open stond, en van waaruit drukke, levendige stemmen hun tegenklonken, door het rinkinken van bekers en teljoren begeleid, terwijl de geur van gekruide spijzen en wijnen hem tegenwalmde.
‘Is Zijne Excellentie aan tafel?’ vroeg Gideon, onaangenaam getroffen bij de gedachte, dat het wederzien ten aanschouwe van zoovele getuigen zou plaats vinden.
‘Dat is de Kolonel Sonoy en de hofhouding... Mylord heeft sinds gisterenavond zijne kamer niet verlaten...’ en Sir Valentin voerde hem links af naar een anderen vleugel van 't gebouw, daarna een steilen wenteltrap op, en eindelijk eene soort van voorzaal binnen, waar zich niemand bevond dan Mylord North alleen, die er zeer mismoedig uitzag, die niet eens het hoofd ophief om te zien, wie er gekomen waren, terwijl hij in sombere verstrooiing met de ooren van zijn bull-dog zat te spelen.
Sir Valentin liet Gideon hier wachten en ging binnen in de kamer van den Graaf; na verloop van eenige seconden keerde hij terug, lichtte een zwaar fluweelen hangtapijt op, dat de deur verving en wenkte Doctor Florensz, die binnentrad met al den spoed van een gespannen verlangen; maar hij was zóó ontroerd, dat het hem onmogelijk was iets te zeggen; eene geweldige hartklopping perste hem de keel krampachtig samen. Maar Leycester liet hem zelfs den tijd niet tot spreken. Zoodra hij hem zag, liep hij op hem toe en viel hem om den hals met een doffen snik; Gideon trilde onder den wederschok van die aandoening, en waar de snerpendste smart tegenover Barneveld zijne oogen droog had gelaten, barstte hij nu in tranen uit; maar ze strekten hem tot verlichting; hij kon nu spreken:
| |
| |
‘Mylord, mijn Genadige Heer! zij het onder smarte, het weerzien is mij toch goed!’
‘En mij dan!’ riep Leycester, ‘ik die geleefd heb in de vreeze, dat ze u, ook u...’ hij kon niet voortgaan; nogmaals drukte hij den jongen man met onstuimigheid aan zijne borst.
‘Och, Mylord! ik heb meer geleden! dan oft' ik met hen den dood ware ingegaan,’ verzuchtte Gideon, terwijl hij zich langzaam en eerbiedig aan die omhelzing onttrok. ‘Onze smart is al te rechtmatig dan dat wij die ganschelijk zouden moeten onderdrukken, doch nu ook laat ons trachten naar berusting.
‘Berusting, Gideon!’ viel Leycester in, ‘hoe wilt gij, dat ik daarin berusten zal; ze hebben deze menschen uit haat omgebracht, ze hebben mij mijn armen Pescarengis vermoord, omdat zij begrepen hoezeer hij mij waard was,’ opnieuw barstte hij in tranen uit.
‘Wil toch opmerken, Mylord! dat Gods hand tegen u is in alle deze dingen en wil niet achten op de tweede oorzaken, maar denk op de eerste,’ hervatte Gideon, die zich door de eischen van het oogenblik tot krachtige zelfbeheersching voelde geroepen.
‘Be merciful, my Reverend!’ riep de Graaf met eene doffe, klagende stem, ‘doe mij geene verwijten; gij kunt mij niets zeggen, wat ik mij zelven niet heb gezegd. Ik ben een diep gebogen, een verpletterd man!’ Al sprekende had de Graaf zich van hem afgewend, en liet zich op zijn rustbed neervallen in de houding der diepste mismoedigheid.
‘Ik kom niet om verwijten te doen; ik begreep, dat uwe Lordschap troost behoefde, daarom ben ik hier...’ ving Gideon aan.
‘Ja, ik heb ook wel troost noodig,’ zuchtte Leycester, ‘maar... ik zal die wel nimmermeer vinden. 't Geen geschied is, drukt mij als eene bloedschuld, en ik wil daaraf zelf niet vertroost worden,’ en hij wendde het hoofd van Gideon af, die hem nu een weinig genaderd was.
‘Daar is eene droefheid naar God, die zeer profijtelijk is voor de ziel, en uwe Lordschap zal ook beter doen de hare vast te houden dan af te leiden,’ hervatte Doctor Florensz; maar Leycester, met de grilligheid van een onrustig gemoed, riep nu uit: ‘God weet, dat het niet in mijne macht stond deze uitkomst te voorkomen. Ik kon niets meer doen, niets meer! Ja, ik had wel aan den drang van mijn gemoed en aan den raad van onbezon- | |
| |
nen vrienden toegevende, naar Leiden kunnen optrekken, met alle mijne Engelsche vendelen... maar... Hohenlo en de Graaf van Nassau daar binnen zijnde, zouden ze mij toch als een vijand buiten hunne poorten hebben gehouden, en eer ik mij die met geweld had kunnen doen openen... hadden zij aan mijne arme, getrouwe dienaren toch reeds hunne woede gekoeld! Het éénige, wat ik nu nog vermag, is... van hunnen dood eene represaille te nemen, die den lande van Holland zal doorklinken...’
‘Wees u zelven genadig, Mylord! en misbruik de ure der bedroefdheid niet tot zoodanige schrikkelijke overlegginge. Uwe Lordschap heeft zelve al te groote behoefte aan vergiffenis, om naar eenige wrake te staan. Gij hebt niets meer kunnen doen, Mylord! hebt zelfs meer gedaan, dan men in deze van Uwe Excellentie had mogen wachten; ik erkenne het dankelijk maar...’ Gideon zweeg aarzelend; de gedachte, die noodwendig bij hem moest oprijzen, wilde hij niet uitspreken. Leycester raadde haar: ‘Ik versta u,’ riep hij smartelijk, het hoofd buigende, ‘ik weet welke aanklacht u nu op de tonge zweeft. Gij hadt het mij zóó op het harte gedrukt, dat ik hem niet in verzoeking zou brengen, dat ik hem sparen moest, hem om u, en ik deed het toch niet; ik heb hem blootgesteld; ik heb hem opgeofferd... Ook verblind ik mij zelven hieraf niet!’ vervolgde hij met wanhopige bitterheid; ‘de Magistraat van Leiden en de Staten van Holland hebben wel een justitiemoord gepleegd, maar... de eigenlijke moorder ben ik, ik alleen. O, dat zal mij eeuwiglijk op de ziele branden!’ en de Graaf sloeg zich met de vuisten op de borst, en liet zich van zijn rustbed neerglijden met de bewegingen van iemand, die niet weet waar hij het zoeken zal, en die onverschillig geworden voor alles, er niet eens om denkt, dat hij de waardigheid van zijn rang of karakter heeft op te houden; trouwens tegenover Gideon Florensz was hij sinds lang gewoon zich op dat punt niet te ontzien. Hoewel deze het volkomen met Leycester eens was dat de voornaamste schuldige van het Leidsche treurspel niemand anders was dan de Graaf zelf, was dit toch niet het oogenblik om hem daarover hard te vallen. Het was hem onmogelijk nu de kracht der Christelijke liefde te toonen anders dan in hare mildheid. De Graaf had nu zoo weinig van den hooghartigen vorstelijken zondaar, die te midden van zijne luide schuldbekentenissen nog allerlei uitvluchten van
trots en zelfgevoel liet gelden; hij was
| |
| |
niets dan een mensch in vertwijfeling, onder den last van eene bloedschuld, die zijne oprechtste deernis wekte. Gideon wilde die uitdrukken door liefderijk zijne hand te vatten, en hem aan te zien met al de innigheid van een diep meegevoel, terwijl hij sprak:
‘Niets brandt eeuwiglijk op de ziele, Mylord! zoolang er nog plaatse des berouws is... en die is immers nog voor u?’
Maar Leycester trok de hand terug, verborg schuw het hoofd in de kussens van zijn divan, en riep hem een schril en gebiedend: ‘Zwijg!’ toe, dat Gideon aan Cosmo's rouwe stem herinnerde.
Ontzet trad hij achteruit; wat kon dit zijn? Hij dacht aan eene vlaag van waanzin; maar de Graaf was niet waanzinnig; hij was slechts in een staat van geschoktheid die het hem onmogelijk maakte zich tegen eenigen indruk te verzetten.
‘Wat ik een diep rampzalig mensch ben!’ riep Leycester als in zich zelven. ‘Hoe vuriglijk heb ik niet naar dit weerzien verlangd; ik achtte, daar zou ruste voor mij zijn, als ik hem bij mij had, en nu, nu is 't of zijn aanblik mij de ziele doorwondt, of die klare oogen fakkelen zijn, die den brand in mijne ziele ontsteken... die stemme, hoe zacht, schrikt me op; in mijne eerste blijdschap heb ik verlichting gezocht aan die borst en nu... wordt het bloed mij koud in de aderen bij zijne aanraking.’
Gideon had het zelf gevoeld; Leycesters hand was klamkoud geworden in de zijne; en hoewel hij juist niet de man was om alleen aan te zien wat voor oogen lag, en niet te over licht van vertrouwen, waar het Leycester gold, toch zeide hem alles, dit waren geene vluchtige uitroepingen, om aan den dieperen ernst van een moeielijk onderhoud te ontgaan; deze vreeselijke zielsberoering was echt, maar dat maakte Gideons taak niet lichter. Trillende onder eigene aandoeningen, en toch geroepen den Graaf bij te staan in deze bange ure, dacht hij op een middel om zich aan hem mee te deelen, zonder spreken. Even rondziende, zag hij als naar gewoonte Leycesters Bijbel op de tafel liggen. Hij sloeg dien open en legde dien voor den Graaf neer, zwijgend op een der teksten wijzende, maar deze keerde daarvan het hoofd af, en wendde zich plotseling tot Gideon:
‘O, spreek toch, spreek! is het dat uwe stemme mij ontroert, uw zwijgen valt mij ondragelijk; wat zocht ik dwaaslijk uwe ver- | |
| |
wijtingen te verbidden! voele ik het niet dat uwe persoon zelf mij een scherp en levend verwijt is, dat mij telkens opnieuw doet denken aan mijn slachtoffer....!’
‘Zoudt gij het wenschelijk achten, zoo ik nu heenging?’ vroeg Gideon zacht.
Leycester schudde ontkennend het hoofd.
‘Ik heb zoo goede en troostrijke woorden voor u...’
‘Ik kan ze niet hooren; zij zouden mij neerdrukken; zoek woorden om te verschrikken, te pijnigen, te verbrijzelen, dus zal ik uit de overmaat van ellende ten laatste nog verlichting scheppen...’
‘Uwe Lordschap is nu al te beneveld van geest om zelf te weten wat haar meest noodig is... zij is in den toestand van dien man, wiens leven het brood zelf verfoeit, en wiens ziel de begeerlijke spijze haat; wiens ziele nadert ten verderve en wiens zucht uitgaat tot de dingen, die dooden. Of wat is dit anders zoo gij meent door eigenwillig boetbetoon, dien zwaren last van schuld af te wentelen, daarmede gij u beladen voelt...? of meent gij waarlijk met uw persoon te kunnen betalen, en Gods gerechtigheid voldoening te geven voor zooveel bloeds, als daar zoo deerlijk te uwer oorzake is vergoten? Dat is immers eene doling, die geen Christen mag voeden!’
‘Beware mij God!’ riep nu Leycester, ‘de hope op Christus is nog wel in mij... doch... ik behoef de vergiffenis van menschen, de zijne, de uwe; ik zou willen kruipen, zoover mijne knieën mij brengen wilden, om die te bereiken; maar 't is voorbij, 't is afgedaan; hij heeft mij verwenscht in de pijne, en zal mij gevloekt hebben in den dood, en gij, gij komt hier om mij rekenschap te vragen van zijn bloed! en gij liegt als gij zegt, dat gij niets tegen mij in 't harte houdt.’
‘Het is wel niet goed in deze ure eerst en meest op de vergiffenis der menschen te denken, Mylord! maar toch, er zijn smarten... die hunne eigenaardige verpleging willen; wees getroost, ik kom u die vergiffenis brengen in alle ruimte en volheid... Mylord! Ik ben geen leugenaar, en ik betuig u in der waarheid, dat ik u heb geprezen en gedankt in het harte om 't geen gij beproefd hebt tot redding van uwe arme dienaren. Zal nòg mijn aanblik u ontzetten, als die van een harden schuldeischer, als ik u zeg, dat niets dan de trouwe der liefde mij tot u heendreef? zal nòg mijne
| |
| |
aanraking u wee doen, als gij zult weten, dat deze hand de hand van Pescarengis heeft gedrukt met volkomene instemming, toen hij mij uit eigene beweging verzekerde, dat het hem leed was over u geklaagd te hebben in de pijne, en dat hij u wel van harte vergaf het aandeel, dat gij mocht hebben in zijn dood...?’
‘My Gideon, my Gideon! God zegene u voor die goede woorden,’ riep nu Leycester met eenige levendigheid, ‘heeft Cosmo u dat gezegd...?’ en hij hief het hoofd naar hem op en staarde hem strak aan met zijne gitzwarte, dofgeschreide oogen.
‘Dàt, Mylord! en nog veel meer; ik wil u dat alles mededeelen... kunt gij het nu dragen?’
‘Ik moet van deze dingen hooren, en zóó, juist zóóals gij nu spreekt; want ziet gij, als ik bij mij zelf over het gebeurde nadenke, dan is het me of de hersenen mij schudden in het brein, en dan klopt mij het voorhoofd of het bloed mij uit de aders zou bersten!’ en de Graaf drukte beide handen tegen zijn voorhoofd als zou dit gebaar hem beveiligen.
‘Dàt zal beter worden, wellieve Heer! als wij er samen over spreken; maar dan moet gij ook luisteren,’ hervatte hij met wat nadruk, ziende dat Leycester niet van houding veranderde, ‘uwe Lordschap moest zich oprichten... en gaan zitten.’
En Leycester hief zich op en ging zitten met de volgzaamheid van iemand, die te zwak is of te verward om een eigen wil te hebben of voor zich zelven te kunnen denken. Gideon zelf nam plaats op een der houten zitbankjes, en ving toen aan met de mededeelingen, die hij in deze oogenblikken meest gepast achtte, om Leycesters aandacht te wekken: zijne gevangenschap met Cosmo, diens stemming en beschikkingen, Barnevelds tusschenkomst ten gunste van hem zelven, maar schoon hij het mogelijke deed om Leycesters gevoel te sparen door zijne voorstelling te wijzigen naar de eischen van het oogenblik, zooveel dat met zijne onkreukbare waarheidsliefde bestaanbaar was, toch kon hij niet verhoeden, dat de Graaf op iedere wijze werd geschokt en getroffen, en dat hij altijd meer scheen te luisteren naar de influisteringen van zijne eigene zielesmart, dan naar de ‘goede woorden,’ die Gideon, tusschen zijn verslag door, tot hem bracht. Dit opmerkende, brak de jonge Doctor zijne mededeelingen af, en sprak met al de blijmoedigheid, waartoe de Christelijke zelfbeheersching hem kracht gaf: ‘En nu, Mylord! nu dit alles is doorgeworsteld,
| |
| |
nu verblijd ik mij grootelijks, dat het mij toch weer gegund is met u samen te zijn als voorheen, in alle gemeenzaamheid en vertrouwelijkheid, als had de Christelijke liefde en de zeer nauwe band daarmede ik mij aan u verbonden voele, alle ongelijkheid van rang geëffend! Ook laat ons nu spreken van hart tot hart, en zeg me of het u nu weer goed is, dat ik met u ben...?’
‘Be sure, my Gideon, my friend!’ riep de Graaf met drift, en nam nu Gideons hand en bracht die aan zijn hart; daarop vervolgde hij na eene diepe verzuchting op een smartelijken toon: ‘maar ach, gij weet niet wat ik geleden heb sinds den dag van gisteren en hoe ik den tijd heb doorgebracht, sinds die jammerbode tot mij kwam. Ik had al zooveel onrust en zielsangst doorgestaan, en toen, toen ik eindelijk wist, was het over met alle ruste... ik heb den ganschen nacht door gewaakt; ik heb geen mensch om mij kunnen dulden; want ik wilde niet, dat zij mij zien zouden, zooals gij mij ziet... en toch... de eenzaamheid ook was mij ondragelijk; nu, zijt gij gekomen, gekomen ondanks alle hindernissen, ondanks alles, wat u moest afkeeren; nu moest ik blijde zijn en mij verheugen... want dat is toch een teeken, dat Gods barmhartigheid nog niet uitgeput is over mij, maar by Heaven, ik kan het niet, my Gideon! daar heerscht te groote rouwe in mijn gemoed,’ en de Graaf sloeg de oogen ten Hemel met onuitsprekelijke diepte van smart.
‘Wees er zeker van, ik ben hier in den naam van Hem, die barmhartigheid doet over degenen, die tot Hem roepen,’ sprak Gideon met zachten ernst, ‘en niet waar, Mylord! gij hebt Hem toch aangeroepen in uwe benauwdheden...?’
De Graaf schudde treurig het hoofd en boog het als met beschaming. ‘Ik vermocht het niet, my Reverend! mijn geest was al te zeer verslagen; daar is iets in mij verbrijzeld, bij dezen slag die mij nu heeft getroffen.’
‘De Heer is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest! Gij zijt nu wel in de conditiën om Zijne nabijheid te ervaren...’
‘Alas! neen, en nogmaals neen! Ik voele mij zoo diep gevallen, ik ben zoo verachterd.’
‘Zeg gevorderd, broeder!’ viel Gideon in; ‘dat innig schuldgevoel is immers het eerste en noodigste, om weer te komen tot een vruchtbaar berouw? 't Is een teeken van leven, dat deze din- | |
| |
gen u zoo na aangaan. Zoo er geen opstaan ware geweest, gij zoudt uw val niet hebben onderkend. Wees doch gerust, hier is oorzaak tot verblijding; het komt er alleen maar op aan met dubbelen ernst den Heer te zoeken. Neem exempel aan hem, dien wij betreuren, aan Cosmo Pescarengis; hij heeft zich ganschelijk op God betrouwd in zijn nood, en hij is niet beschaamd geworden. Hij had een zwaren strijd op aarde, maar de Heer heeft hem de overwinnig gegeven.’
‘Ja aan hem, een slachtoffer en martelaar,’ zuchtte Leycester.
‘Hij heeft zich zelven nimmer als een zulken beschouwd; veeleer meende hij schuld te hebben tegens u, en heeft mij wel ernstelijk opgedragen, uwe Lordschap zijne spijt en zijn leedwezen te betuigen, dat hij u niet beter heeft konnen dienen... en medeoorzaak is geworden van eene ondenkelijke schade voor uwe cause en autoriteit.’
‘Wat zegt me nu nog die armhartige autoriteit!’ riep Leycester met spijt en bitterheid, ‘ik zou er mijn ganschen staat en goed om geven, zoo maar zijn dood mij niet op de consciëntie drukte.’
‘Hij zelf heeft met dien dood een volkomen vrede gehad; hij heeft zelfs in zijne partijdige rechters niets gezien dan de voltrekkers van Gods gerechtige straffe aan zijn sterfelijk lichaam, alschoon wel vastelijk vertrouwende, dat zijne ziele gelost was door de verdiensten Christi. En ik heb hem in dat gevoelen niet wedersproken... Gij kent zijn levensloop, Mylord! de gerechtigheid Gods volgt langzaam, maar toch zij volgt, en somwijlen belieft het Haar toe te treden, en de hand te leggen op den schuldige. Ons overigen past het dan het hoofd te buigen en ons te verootmoedigen, opdat ons niet desgelijks geschiede...’
Doctor Gideon Florensz had voor zich zelf uit zulke beschouwingen van het droevig einde zijns vriends volkomene bevrediging gevonden, en de kracht om de wreedheid en boosheid der menschen voorbij te zien; hij meende er bij Leycester het snerpendst schuldgevoel mee te lenigen,... maar dit bewees, dat hij zich op dien oogenblik niet genoeg voorstelde de groote prikkelbaarheid van eene schuldige en ontruste consciëntie; want de Graaf maakte eene gansche andere toepassing.
Het was of hij samenkromp onder onlijdelijke smarten; zijne gelaatstrekken teekenden diepgaanden zielsangst, en de handen
| |
| |
wringende boven zijn hoofd, riep hij uit: ‘En aan mij dan, wat zal aan mij geschieden...?’
‘Mylord, Mylord!’ riep Gideon verschrikt over eene uitwerking, die hij niet had bedoeld. ‘Zoo waar de liefde Christi in mij is, ik ben niet hier om u te verkondigen de oordeelen Gods. Indien uw harte u veroordeelt, is God niet meerder dan uw hart, die u in het bloed van Jezus Christus de vrijspraak heeft gewaarborgd...? Zoo waar gij dezen voor uw Heer en Heiland hebt aangenomen, zoo waar uw berouw over uwe schuld diep en oprecht is, zoo waar heb ik u nu niet aan te zeggen, dan vrede en genade. Wel genoeg heb ik uwe Lordschap ontrust met de waarschuwing, dat de onschuldige schijn harer uiterlijke daden de innerlijke schuld der intentiën niet verzwakte, om haar nu te mogen vertroosten met de verzekering, dat de bedroevende uitkomst, hoewel oorzaak gevende tot verootmoediging en smarte, geenszins de schuld harer intentiën verzwaart... waar gij alles gedaan hebt wat met uw recht en uwe macht kon bestaan, om die kwade uitkomst te verhoeden... Zoo uwe desseynen waren gelukt, en uwe Lordschap in de triomfe harer overwinning de stemme des gewetens niet hadde verstaan, ik zou mij veroorloofd hebben die te doen weerklinken voor hare ooren... nu is 't wat anders, nu kan ik van betere dingen spreken. Uwe Lordschap heeft nu zelf onderkend en gesmaakt hoe zondig en bloedig een weg dat is, het pad der arglist, door u gekozen om bloedstorting te voorkomen...’
Gideons toespraak miste ditmaal haar doel niet; de Graaf bekwam langzamerhand van den hevigsten indruk, richtte zich wat op, luisterde gespannen en met toenemende instemming, die zich uitdrukte in geheel zijn voorkomen, en herkreeg zelfs kalmte van geest genoeg om nu in te vallen:
‘My Reverend! wat zou ik doen... geweld stuitte mij tegen de borst; gij zijt altijd van hen geweest, die 't ontraden hebben... en zij hadden mij in een postuur gezet, daarin ik hier niet kon... zelfs niet mocht blijven...’
‘Dan, Mylord! zou ik... verschoon me, hier komt het mij niet toe mijne opinie te geven.’
‘Neen, spreek die uit... gij zoudt...’
‘Het veiliger achten af te zien van de worsteling, dan een wettig gezag door onwettige middelen handhouden. Ik geef mijn ge- | |
| |
voelen, Mylord! als dat van een Christen, die nu in dezen tijd op de toekomende dingen ziet, en die geleerd heeft alles schade te achten, wat verlies zou kunnen brengen voor de eeuwigheid; de Gouverneur-Generaal moge zelf oordeelen of deze zienswijze hem past!’
‘Zij past mij!’ riep Leycester met levendigheid, ‘zij past mij, en zóó goed, dat gij een besluit uitspreekt bij mij in dezen schrikkelijken nacht gerijpt. Ik heb voorwaar al genoeg opgeofferd aan deze ongelukkige Nederlandsche zake, om er nu nog ten laatste niet mijner ziele zaligheid bij in te boeten.’
‘Ik meen niet gezegd te hebben, dat uwe Lordschap hare zaligheid niet zou kunnen bewerken als Gouverneur-Generaal; Pilatus is niet schuldig geweest, omdat hij landvoogd was, maar alleen omdat hij in 't oefenen van zijn ambt meer heeft geluisterd naar de stemme der zelfzucht, dan naar die der consciëntie... omdat hij... eens naar de waarheid gevraagd hebbende, zich loszinnig heeft afgekeerd, voordat hij het antwoord had verstaan... Uwe Excellentie kan mijne bedoeling niet misvatten...’
‘Neen, Gideon! ik versta u volkomen en daarom herhaal ik, tegen hun weerstand kenne ik geene wapenen dan die ik gevoerd heb... Zij zijn af te keuren, ik erken het, en zij hebben voor mij, voor anderen gevaren, die ik niet langer wil trotseeren; daarbij ik ben deze worsteling niet slechts moede, maar ik heb er ook de krachten toe verloren. Ik voele wel, dat drie maanden levens in Holland mij tot een afgeleefd man hebben gemaakt, en de schok, dien ik nu heb gekregen, heeft nog daartoe iets in mij gewrocht, dat mij ongeschikt maakt voor de zaken van 't Gouvernement,’ en... hier vestigde Leycester een beteekenisvollen blik op Gideon, wien hij de hand toestak, ‘en, meer bekwaam, zoo God wil, tot het volgen van uw raad en leiding, aan welke ik mij nu ganschelijk wil overgeven.’
Gideon had de treurigste ervaring van de reactie, waaraan zoodanige voornemens van Leycester onderhevig waren; doch hetgeen de Graaf zeide van zich zelven, droeg zoozeer het kenmerk der waarheid, dat Gideon zich gedrongen gevoelde te zeggen:
‘Uwe Lordschap moge toch niet eene al te haastige uitvoering geven aan zoo wichtig besluit.’
‘De snelste, die het mij maar eenigszins mogelijk zal zijn, Gideon! En God zij geloofd, ik heb sinds lang maatregelen geno- | |
| |
men om dat in Engeland voor te bereiden. Zoodra men daar weet wat hier voorgevallen, moet mijne terugroeping volgen. Ik weet wel, dat deze snelle gang der zaken de zegepraal mijner vijanden zal vergrooten... maar ik zal ze den vollen triomf laten. Dit goede volk heeft mij hier bij mijne komst ontvangen als den Messias hunner vrijheid, en ik heb met straffelijken hoogmoed dien schoonen lof aangenomen, meenende inderdaad het werk Gods te volbrengen... nu, moge 't dan blijken, tot mijne beschaming, dat ik een valsche Messias was, die zijn volk niet heeft konnen verlossen, niet uit gebrek aan liefde voor deze cause, dat weet God, maar vanwege mijne zwakheid en den grimmigen tegenstand mijner wederpartijders. De Heer moge een welgevallen nemen aan mijne vernedering onder Zijne hand! En gij, my Gideon! steun mij en sterk mij, opdat ik in die goede voornemens bevestigd worde.’
Eer Gideon anders kon antwoorden dan met een zwijgenden handdruk, zag hij Sir Valentin in alle bescheidenheid even het hangtapijt oplichten, en hem toewenken.
‘Wat is er, Sir!’ vroeg Gideon tot hem gaande.
‘De Kolonel Sonoy is hier met gewichtige tijding... doch daar Mylord niemand tot zich wilde toelaten dan alleen uwe Welwaarde, durf ik hem zoo niet aanmelden.’
‘De Kolonel Sonoy schijnt te vergeten, dat bescheidenheid tot de plichten van een gastheer behoort...’ riep Leycester, die 't verstaan had.
‘Maar eenige goedwilligheid toch ook tot die van gast,’ fluisterde Gideon hem in. ‘Uwe Lordschap is nu zoo kalm; eenige zelfoverwinning ter wille van uw rang kan u nu niet moeielijk vallen...’
‘My Gideon! ik heb een afkeer van alles wat er mij aan herinnert; maar gij hebt gelijk; mijn tijd van ruste is nog niet daar, en ik moet mij nog geven aan iederen plicht, dien mijn ambt mij oplegt. Dat hij dan kome, dat ieder kome, die noodig heeft mij te spreken. Sir Valentin, ga aan Sir Richard zeggen, dat hij zijn degen kan terughalen,’ en weer tot Gideon: ‘dat kost mij, maar... 't is omdat gij het wilt!’
De Graaf richtte zich op, herstelde inderhaast de wanorde zijner kleeding met behulp van Sir Valentin, zette zich bij eene tafel, en Kolonel Sonoy trad binnen, nadat deze in zijn eigen huis
| |
| |
vrij lang antichambre had gehouden; maar dat scheen hem te krenken noch te verwonderen; hij was al te zeer vervuld van de tijding, die hij aanbracht.
‘Doorluchtige Heer!’ sprak hij na een krijgsmansgroet, ‘belieft het u nog altijd als Gouverneur-Generaal der Vereenigde Provinciën geconsidereerd te worden?’
Leycester, die in lustelooze houding den elleboog op de tafel leunde, en het hoofd in de hand liet rusten, schrikte op.
‘Dat is eene stoute vraag, mijnheer de Kolonel!’ sprak hij in zekere verwarring, ‘ik begrijp niet, wat u aanleiding geeft haar te doen.’
‘Getrouwheid, Mylord!’ was Sonoy's lakoniek antwoord.
‘Nu dan! ik heb nog niemand uit mijn eed en gehoorzaamheid ontslagen, noch zelfs het recht gegeven mijne aftreding te sustineeren. Het zou kunnen zijn... aan u wil ik dit zeggen... dat ik om redenen naar Engeland terugkeer; maar zoolang ik den voet op Hollandschen bodem druk, zoolang ik niet met overleg der Koningin vormelijk afstand heb gedaan van mijn bestuur, wil ik in mijn rang zijn erkend en geobedieerd, en die daartegen doen, houde ik voor rebellen en eedverbrekers...’
‘Alzoo ik, Mylord! En daarom was het, dat ik de vraag deed; want dan wordt het hoog tijd, dat Uwe Excellentie zich aangorde om op haar gezag te verzien; de opstand groeit aan. Ik heb kondschap, dat de Drossaard van Muiden een desseyn heeft, dat in vollen strijd is tegen uwe rechten. Hij is van meenens Naarden, bij verrassing of met geweld van wapenen, van garnizoen te doen veranderen en Staatsch krijgsvolk daarin te brengen, in stede van de Engelsche compagnieën en bevelhebber, aan wie de stad is toevertrouwd... Een trouw man in mijn dienst zendt een ijlbode, om mij van dit voornemen te onderrichten.’
‘Wie is die Drossaard van Muiden?’ vroeg Leycester koel.
‘Jonkheer Willem van Zuylen van Nyeveld, Mylord! dezelfde die, naar de sprake gaat, in 't proces tegen Pescarengis is...’
‘Niets daarvan, ik wete;’ viel de Graaf in met zekere ontzetting, toen met ernst en waardigheid: ‘die edelman pleegt alzoo hetzelfde misdrijf tegen ons, dat hij in anderen zoo rigoureuselijk heeft gestraft. Sinds men hier van oordeel is dat de stad Leiden eene majesteit is, daar tegen men majesteitsschennis kan begaan... zal men toch moeten toestemmen, dat de Algemeene
| |
| |
Landvoogd niet minder eene hoogheid heeft, die gekwetst kan worden. Het is zeer wel, mijnheer Sonoy, ik zal die van Naarden bijstand geven;’ toen rondziende, voegde hij er bij met eenige stemverheffing: ‘ik had Sir Richard Bingham hier gewacht...’
‘Hier is hij, Mylord! aan uwe voeten,’ sprak deze.
‘Sta op, Sir Richard, en wisch door deugdelijke diensten uwe kwade praktijken uit, die ik beloofd heb te vergeten.’ Daarop gaf de Graaf hem zijne bevelen in een rad, binnensmonds uitgesproken Engelsch, voor geen vreemdeling te verstaan, maar dat Sir Richard volkomen begreep; want hij kuste Leycester de hand, sprong op in geestdrift, en zou het vertrek zijn uitgesneld, zonder Gideon op te merken, zoo de Graaf dat niet door een wenk had voorkomen.
Toen viel hij Doctor Florensz om den hals, uitte verwarde woorden van blijdschap en dank, en riep dat hij diens naam in eeuwige gedachtenis wilde houden, maar toen Gideon verbijsterd onder dien aanval van hartelijkheid eene vraag wilde doen, riep hij alleen: ‘Niets, Sir! niets! Dienstzaken!’ en maakte zich weg in allerijl.
Leycester had hem opgedragen den bevelhebber van Naarden voor te lichten en bij te staan met zijne compagnie, en verder Jonkheer Willem van Zuylen in hechtenis te nemen, hem alle ruimte latende in de wijze van dit bevel te volbrengen.
Het was, naar 't ons voorkomt, eene zeer gewettigde represaille van den Gouverneur-Generaal, hoewel het niet zeker is dat Doctor Florensz daarmede volkomen vrede zou gehad hebben, en Sir Richard gebruikte daarom de voorzorg hem niet van zijn last te spreken; maar wij gelooven niet, dat hij in dit oogenblik in verzet zou zijn gekomen, al had hij verstaan; men had hem maar aan te zien, om te begrijpen dat hij rust behoefde, en dat hij, worstelende tegen eene overweldigende afmatting, alleen maar tegenwoordigheid van geest genoeg behield om zich op te houden. En zonderling... het was juist dit, dat de Graaf van Leycester niet scheen op te merken of waarover hij niet nadacht. Hij dacht niet om de vermoeiende reize van den jongen man in zwakken toestand; niet om 't geen deze in de laatste dagen had doorleefd en geleden, en dat hem niet slechts aan de ziele, maar ook aan 't lichaam had geschokt; niet om de inspanning van een onderhoud als hij zelf met hem had gevoerd. Toch bleek
| |
| |
het, dat hij hem niet vergat; want, toen de Kolonel Sonoy over de belangen van de stad Medemblik wilde spreken, viel de Graaf in: De zaken tot morgen, mijnheer de Gouverneur! Ik wenschte den avond door te brengen met mijn zeer waarden Doctor Florensz, een nieuwen gast voor u, doch die u geen overlast zal doen. Gij hebt mij zóó ruim gehuisvest, dat ik hem eene van mijne kamers zal afstaan...’
‘Het zal zijn zooals uwe Lordschap verkiest; maar mijne dochter geadverteerd zijnde van zijne komst, heeft reeds op zijn verblijf voorzien... De Welwaarde Heeren deelen gemeenlijk diep in de gonste der joffers.’
Arme Gideon! dat was eene aardigheid, wel geschikt om hem pijn te doen en terug te voeren tot gedachten, waarvan de hoog tragische en diep ernstige voorvallen van de laatste dagen hem noodwendig hadden afgeleid; een vluchtig kleuren, eene pijnlijke uitdrukking zijner sprekende trekken, en de wijze waarop hij peinzend het hoofd nederboog, doen ons vermoeden dat hij den toovercirkel zijner kwelgeesten weder om zich heen zag trekken... Hoe dit zij, hij werd er plotseling uit weggerukt. De Kanselier van Gelderland werd aangemeld en toegelaten; de Kolonel Sonoy kreeg zijn afscheid. ‘Neem uw gemak, my Gideon, maar laat mij niet alleen met den strakken staatsman,’ fluisterde Leycester hem in.
‘De strakke staatsman’ was echter te veel menschenkenner om zijne houding niet naar de omstandigheden te regelen. Hij had Leycester in lang niet gezien en hij ontzette over zijn veranderd en lijdend voorkomen. Hij naderde den Graaf ditmaal niet met koelen eerbied, maar met eene uitdrukking van hartelijkheid, die Leycester verraste, en die hem tranen ontlokte, terwijl hij uitriep: ‘Achtbare Heer! Hoe heeft dàt toch kunnen zijn, dat de Staatsraad dien gruwel niet heeft kunnen verhinderen?’
De Kanselier haalde de schouders op. ‘Doorluchtige Heer! de Staatsraad heeft geene uitvoerende macht... Wij hebben alles gedaan om uwe bevelen te volvoeren, wat in ons vermogen was; doch wij konden slechts raden, slechts dingen... Ten uiterste hebben wij 't beproefd met een stellig verbod... doch het was toen reeds te laat...; men heeft zich zonderlinge zeer gehaast... en al ware 't niet te laat geweest, ik vreeze toch wel dat het niet zou gebaat hebben... na het schrijven dat wij later ontvangen hebben in antwoord op de inhibitie.’
| |
| |
‘Ik weet, my friend! dit was besloten in hunne hardnekte hoofden...’
‘En bij God!’ verzuchtte Gideon. ‘Het scheen wel of alle hulpe te laat moest zijn.’
‘Ja, zij waren niet meer te redden, zelfs niet door hem, die men er schijnbaar macht toe gegeven had. In den vroegen morgen van den 26sten ben ik nog met den Heer van Brederode bij Zijne Excellentie van Nassau gegaan, om zijne voorspraak en tusschenkomst te obtineeren... die ze met alle minzaamheid toezeide, zeggende: ‘dat hij reeds voor de Maulde geïntercedeerd had, en 't ook wel voor de anderen wilde doen; hij scheen onbewust, dat men nog dien eigen dag in de voornoen procedeeren zou tot de executie... en is naar Amsterdam gereisd, in de onderstelling dat zijne tusschenspraak van bate zij geweest...’
Leycester antwoordde niet: hij was van zijn stoel opgestaan en begon zacht te spreken met Gideon, die zich op een afstand had neergezet. De Kanselier hoorde hem zuchten; hij begreep, dat zekere snaren heden niet moesten worden aangeroerd; hij dacht na hoe eene afleiding te maken; maar Leycester kwam weer tot hem terug, zeggende: ‘Ik onderstel dat de geheele Staatsraad aan mijn opontbod gehoor zal geven?’
‘Ja, Mylord! wij zijn allen hier, wachtende Uwe Doorluchtigheids bevelen. Ondanks de vermoeienissen van de reis en het vergevorderd avonduur, begaf ik mij herwaarts om u dit aan te dienen, in den naam van den Raad, en ook een weinig op mijne eigene aangelegenheid, onderstellende dat Uwe Excellentie mij iets zou hebben mee te deelen of van mij zou kunnen verlangen, dat min geschikt was om in den vollen Raad behandeld te worden.’
‘Ik danke u zeer voor uw goeden ijver, Achtbare Heer! gij hebt u niet vergist; ik heb u wichtige mededeelingen te doen, en wil in 't bijzonder uw raad innemen over de executie van zeker besluit. Zet u, mijnheer! want wij hebben veel te spreken.’
De Kanselier, die van tijd tot tijd een blik op Gideon had geworpen, antwoordde nu: ‘In dat geval, Mylord! zij het mij vergund even eene commissie over te brengen aan mijn pleegzoon; want ik ben in staat zoo iets te vergeten als ik er niet mede aanvang.’
‘Ga uw gang, Kanselier; alles wat hem betreft, raakt ook mij...’
| |
| |
Leoninus was ook bij Gideon genaderd en gaf een pakketje, er bijvoegende: ‘Uit Zeeland. De omslag is van den heer Marnix, maar ik onderstel...’ Gideon kleurde en verbleekte, zijne vingeren beefden, toen hij 't papier aanraakte. Hij zag Leycester aan, zuchtte en stak den brief bij zich.
De Kanselier voegde zich bij den Graaf: ‘Mylord zou 't niet goed zijn, dat Doctor Florensz zich verwijderde...? hij heeft zich toch eens voor altijd incompetent verklaard voor de zaken.’
‘Deze hier zijn van zijne competentie; en daarbij, het ware ook wat het ware, ik considereer hem als een broeder... als een zoon... hij moet alles met mij deelen... het is tusschen hem en mij voor het leven!’
‘Als het er zoo mee gelegen is, Mylord!’ hervatte Leoninus met vastheid, ‘dan bidde ik Uwe Doorluchtigheid zooveel te meer, hem nu weg te zenden, opdat hij zijne ruste neme... hij zal niet klagen, maar hij is zeer onwel; gister morgen lag hij als een stervende aan de voeten van Barneveld; hij heeft zich bovenmatig ingespannen om de reize te ondernemen en tot u te komen; 't is te denken dat hij druk sprekens heeft gehad met uwe Lordschap, en nu... zie hem zelf aan, Mylord! en oordeel. Hij kan het hoofd nauwelijks ophouden; hij is bleek als een doode, hij is zeer lijdende, geloof mij.’
‘By God! hoe kon ik het vergeten!’ riep Leycester opspringende, ‘my poor Gideon, my most beloved friend... ik meende, dat hij in Zeeland tot zijne ruste was gekomen en dààr hersteld was...’ daarop ging de Graaf zelf naar Gideon toe, deed hem opstaan en leidde hem voort tot aan den uitgang van het vertrek, waar hij Sir Valentin opriep tot verdere zorge.
|
|