Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
kende ‘secrete agent’ van den Advocaat van Holland, verrast ons misschien, maar verwonderde Gideon niet, die van deze zijde uitkomst had gewacht; hetgeen hem echter bevreemdde en ontrustte, was, dat Meester Roderik hem in een wagen hielp, zich tegenover hem zette, en bevel gaf de poort uit te rijden; dat laatste gelukte niet eens zonder oponthoud. De waardgelders en de wacht van Hohenlo's soldaten hielden de paarden aan; hunne consigne was: menschen noch voertuigen te laten passeeren zonder onderzoek, maar Roderik toonde zijne spichtige vossenphysionomie en hield hun een papier voor; een en ander had ten gevolge, dat men slagboom en poort openstelde en hun doortocht liet, tot bittere spijt van Doctor Florensz, die zich niet kon weerhouden te zeggen: ‘Meester Roderik! denk er op, dat het mij te doen is om den Heer Advocaat te spreken nog dezen avond, en dat ik morgenochtend in de vroegte te Leiden terug moet zijn.’ ‘Heer Doctor, ik ben gewoon op niets te denken, dan op 't geen mij is belast. Dat was voor heden wel al genoeg... zonder dat ik mij daarnevens nog andere dingen in 't hoofd hale... Nu is me nietwes voorgeschreven te uwen opzichte, dan uw persoon en bagaadje, neffens die, welke nog in uwe herberg is gevonden, in alle reverentie, discretie en accuratesse in een goeden wagen te pakken en in diligentie naar het Huis Teylingen te voeren.’ ‘Het Huis Teylingen, dat is gelukkig niet ver van Leiden,’ sprak Gideon na een zucht. ‘Een klein half uur voor ons; een goed ruiter doet het in minder,’ zei Roderik laconiek. ‘En de Advocaat is te Leiden; hij gunt mij dus geen gehoor?’ sprak Gideon hafluid in zich zelf. ‘Mijnheer is niet meer te Leiden, maar te Haarlem, waar de Staten van Holland samen zijn,’ merkte Roderik aan, bij wijze van antwoord. ‘Als de Heer Barneveld nu te Haarlem is, dan zal ik hem toch niet kunnen spreken... Zoo dan, Meester Roderik! heb deze goedwilligheid voor mij en laat ons terugkeeren, dan blijve ik bij Cosmo Pescarengis...’ ‘Heer Doctor! met uw welnemen! Ik geloof niet dat blijven of keeren aan uwe of mijne verkiezing staat...’ ‘'t Is zoo, ik ben gevangene!’ en Gideon liet met matheid het hoofd tegen het huifdoek vallen. | |
[pagina 434]
| |
‘Eilieve! waarom zoo verslagen, waardige Heer! als 't u te doen is om mijn hoogloffelijken Heer en Meester te spreken, dan is er voor u veel kans: de Advocaat wordt van avond op het Huis Teylingen gewacht, en dat Zijn Edele u zoo zorgelijk opontbiedt, bewijst, dunkt mij, dat hij zelf uwe Welwaarde iets moet te zeggen hebben...’ ‘Gij hebt gelijk, Roderik! uwe inlichting stelt mij gerust, wees er voor gedankt.’ ‘'t Vereischt niet,’ zei Roderik en zweeg weer. Hoe weinig sympathie Gideon ook kon gevoelen voor een persoon van Roderiks karakter en functiën... hoeveel gewisheid hij ook had, dat die man niet anders spreken of handelen zou, dan naar aanwijzingen van zijn meester, scheen het hem, dat een onderhoud met hem zijn nut kon hebben, ware het slechts om daaruit de disposities van den Advocaat te raden; zoo vatte hij het gesprek weer op met de vraag: ‘Denkt gij, dat de Advocaat mij nog van avond zal willen hooren?’ ‘Hm, hm, Welwaarde Heer i dat kan misloopen... mijn meester is een man van groote directie; hij kan 't hoofd vol hebben van de allerwichtigste zaken.’ ‘Er kunnen op dit pas geene meer wichtige zijn dan die, welke ik heb voor te dragen...’ ‘In uwe oogen, mijn goede Heer! in uwe oogen... maar de Advocaat ziet gemeenlijk alleen uit zijne eigene; verders heeft hij den dag goeddeels reizende doorgebracht, en kan naar ruste verlangen, als hij gearriveerd is...’ ‘O, dan ontvange Zijn Edele mij op zijn rustbed... zijne laatste ruste zal er te zachter om zijn... zeg hem dat voor mij, Roderik!’ ‘Och, ik wil het wel zeggen te uwen gevalle, Heer Doctor, maar dat is gansch geen triomfantelijk argument. Mijn loffelijke Heer en Meester is jegenswoordiglijk in veel te groote bedrijvigheid om op zoo iets te denken...’ ‘En gij, Roderik!’ vroeg Gideon, ‘hebt gij bijgeval onder alle uwe occupaties en besognes het geheugen verloren van vroegere goede diensten?’ ‘Te droes neen, waardige Heer! de Advocaat prijst immerdoor mijne singuliere memorie! bij exempel herinner ik mij zeer | |
[pagina 435]
| |
goed, dat ik heden geene occasie zou hebben gehad uwe Welwaarde uit 's Gravensteen te lichten, - dat meer hachelijke commissie was dan het schijnt, - zoo gij niet voor dezen de goedheid hadt gehad te mijnen faveure te protesteeren bij den Graaf van Leycester tegen de vehemente intentiën van Sir Richard Bingham met mijn persoon.’ ‘Ik versta u, Roderik... gij acht uwe schuld afgedaan.’ ‘Zoo is 't niet gemeend, Welwaarde Heer! want wat ik doe is me voorgeschreven, en 't geen gij deedt, was de uitwerking van uwe genereusheid!’ hernam Roderik op een toon, die iets minder droog klonk dan gewoonlijk. ‘Zoo bewijs mij de uwe en doe me wederdienst op uwe eigene gelegenheid...’ begon Gideon. ‘Ik vat uwe bedoeling...,’ riep Roderik, ‘gij onderstelt, dat ik bij machte zou zijn dat verlangde onderhoud met mijn meester nog van avond voor u te verwerven. En ik zou mij het postuur van een dankbaar mensche konnen geven en beloven, dat ik daartoe mijn best zou doen. Geviel het dan, dat het gelukte, zoo had ik daaraf de eere; maar ik prefereer goedrondheid jegens u te gebruiken, dat is in mijn oog nog zeldzamer deugd... en zoo moet ik u dit zeggen: Of en wanneer gij den Advocaat zult zien en spreken, hangt simpellijk af van 't geen hij onderstellen kan dat gij hem hebt te zeggen, en van zijne dispositie om er al of niet naar te luisteren. Van niets anders... niet van zijne bezigheden, niet van zijn tijd... want al ware het, dat hij arriveerde in 't holle van den nacht, beladen met heel de staatszorge der provincie... en hij achtte uwe zake voor te gaan, zoo zal hij u tot zich roepen en hooren... Hij is in de volle kracht des levens en weet iedere vermoeienis uit te harden. Het hangt bij hem ook niet af van den goeden of kwaden wil van tusschenpersonen, gelijk men dat in den regel ziet bij luiden van kwaliteit. Meester Johan van Oldenbarneveld heeft het singuliere voorrecht van Heer te zijn over zijne onderhoorigen. Er is dus geene kans voor mij om het tot pro te brengen, als Zijn Edel Achtbare contra heeft geresolveerd, en ook niet voor u, mijn goede en waardige Heer, al is 't ook dat gij met nog zulke hemelstormende argumenten voorzien zijt... in den stalen muur van zijn wil zult ge toch geen bresse rammeien... zelfs mag ik u bij maniere van advertentie dit zeggen... alle aandrang dien men gebruikt om | |
[pagina 436]
| |
hem van een dessein af te keeren... strekt tot pinne om het hem vaster in 't hoofd te hechten... Uwe Welwaarde heeft, zoo ik hope, mijne meening gevat?’ ‘Volkomen, Roderik!’ hernam Gideon zuchtend, ‘en ik dank u ook voor deze inlichting.’ ‘'t Vereischt niet,’ hernam Roderik op den vroegeren toon. ‘En... de... terechtstelling,’ vroeg Gideon met eene weifelende stem. ‘De terechtstelling... van wien?’ vroeg Roderik, als begreep hij niet waarover Gideons gedachten liepen. ‘Die voor morgen... te Leiden; ik bid u zeg mij, zal het in de vroegte zijn?’ ‘Het uur is nog niet vastgesteld, dat weet ik voor zeker; dat hangt af van omstandigheden; maar in de vroegte... dat zou tegens de usantie zijn...’ ‘Zoo is nog niet alles verloren,’ dacht Gideon en verzonk in diepe gedachten, die door zijn geleider ook niet werden gestoord. Wij gaan ons niet ophouden met historische herinneringen over het slot Teylingen, - hoewel daartoe genoeg aanleiding zou zijn, - noch met eene optelling der verschillende familiën, in wier bezit het was geweest of later is gekomen. Nu behoorde het aan een der Heeren van Matenesse, die met den Advocaat van Holland bevriend en verwant, zijn huis met alle hoffelijkheid te ieder ure voor hem openzette. Door de ligging tusschen Leiden en Haarlem, twee steden waartusschen Barneveld in die dagen zijne tegenwoordigheid te verdeelen had, was het voor hem eene uitnemende wijkplaats, waarvan hij ook in een later tijdperk van zijn woelig leven veel gebruik heeft gemaakt; genoeg zeker van de inschikkelijkheid des eigenaars te zijnen aanzien, deed hij er soms de personen tot zich komen, met wie hij te spreken had, gelijk dit thans met Gideon het geval was. Het bleek dat in dit oud-heerlijk lustslot de gastvrijheid werd geoefend op ruime schaal, hoewel op ongewone wijze, althans ten opzichte van Doctor Gideon Florensz, op wiens komst blijkbaar gerekend was; want men voerde hem naar een ruim vertrek, geheel tot zijne ontvangst bereid, waar een goed vuur brandde en een uitgezocht koud maal gereed stond; doch van gastheer of vrouwe was daar geen sprake; de eereplichten werden waargenomen door Meester Roderik, bijgestaan door een der huisbedienden, een | |
[pagina 437]
| |
zwijgend personaadje van een vrij stroef voorkomen. Men scheen hem nog altijd als gevangene te beschouwen; want, toen hij zich van Roderik ontslagen had, onder voorwendsel van rust noodig te hebben, hoorde hij hoe deze de vrijheid nam de deur van buiten te grendelen. Aan rusten echter dacht Gideon niet. Hij vond schrijfgereedschap, en hij maakte er gebruik van om de noodigste mededeelingen, die hij aan Barneveld had te doen, kort en krachtig neer te stellen, in de hoop dat ze hem zouden toekomen en zijn verlangen opwekken meer te hooren...; maar hij kon nauwelijks geheel zijne aandacht bepalen bij dit werk, gedurig luisterend of ook hoefgetrappel, of het rollen van een rijtuig de aankomst verkondigde van dien man, van wien alleen naar zijn gevoelen nog hulpe was te wachten voor de drie veroordeelden. Ten laatste wierp hij zich gekleed op zijn rustbed, uit vrees om bij langer waken van vermoeienis te bezwijken. Een uur na middernacht sprong hij op; hij had den hollen klank gehoord van zware wielen over de ophaalbrug. De Advocaat van Holland was werkelijk gekomen. Een kwartier verliep en Roderik kwam binnen, door Gideon ontvangen of hij zelf dood of leven uit zijn mond zou hooren. De tweede klerk kwam berichten dat de Heer Barneveld van de reize was gekomen, ‘geëxcedeerd van vermoeienis en beladen met besognes,’ dat het hem dus ondoenlijk was den jongen Doctor te hooren, doch dat hij hem morgen in het vroege ochtenduur wenschte te spreken. ‘En wat is het vroege ochtenduur van den Heer Advocaat?’ vroeg Gideon met eene gesmoorde stem. ‘Men zal u komen waarschuwen... als gij gewacht wordt,’ hernam Roderik. ‘Wilt gij intusschen dit aan uw meester geven; het zijn mededeelingen van het grootste gewicht, en van dringende haast.’ ‘Ik zal ze in handen stellen, goede Heer Doctor, maar... onder ons, mijn Heer weet, geloove ik, van uwe zaak reeds meer dan hij verlangt te weten...’ Daarmede ging Roderik en Gideon bleef voor goed alleen. Wij zouden ons tevergeefs vermoeid hebben eene zoo uitvoerige teekening te geven van zijn persoon en karakter, zoo wij nog vreezen moesten dat het voor iemand onzer lezers noodig kon zijn de voorstelling te geven van den nacht dien hij doorbracht. Ieder begrijpt, dat hier onder veel strijds | |
[pagina 438]
| |
die er gestreden werd, veel gebeds niet werd verzuimd, en dat hij, als een man van goed beraad, ondanks al zijn diep gevoel, zijn best deed ook zijne lichamelijke kracht niet te verkwisten in een nutteloos waken, waar hij zich voorbereidde tot een woordenstrijd met zulk een geduchte tegenpartij als Barneveld. En toch, ieder wie hem op dien morgen bij den Advocaat had zien binnentreden, zou gezegd hebben dat ze vooral naar het uiterlijk geen portuur waren. Gideon zag er waarlijk niet uit als ‘de bestormer en muurbreker,’ gelijk Roderik zich geliefde uit te drukken, die zich kon meten met een man als zijn meester, in de volle kracht des levens, en in 't genot eener vaste ongestoorde gezondheid; want het voorkomen van Doctor Florensz had ditmaal iets zóó ongewoon mats en lijdends, zijn levendige blik was met zulk een nevel van dofheid en smarte omwolkt, zijne stem had iets zóó gesmoords en zijne houding was zóó diep gebogen, dat hij eerder het denkbeeld gaf van een verslagene dan van een vermetelen aanvaller. Helaas! het was negen uur geworden, en hij moest onderstellen dat het nu reeds te laat zou zijn. De Advocaat zelf scheen getroffen en verwonderd hem dus te zien. ‘Ga zitten, Doctor!’ sprak hij, hem een stoel wijzende met een gebaar van vriendelijke voorkomendheid. ‘Zoo 't mij vergund is...’ hernam Gideon, en zweeg; eene geweldige hartklopping dwong hem tot een herhaald kuchen. ‘Wij hebben elkander in lang niet gezien... Ik heb met leedwezen vernomen dat uwe gezondheid wat gezwakt was, doch ik vinde u erger dan ik wachtte; het komt mij voor dat gij meer dan ongesteld, dat gij ziek zijt...; dit zoo zijnde hadt gij uwe kamer niet moeten verlaten.’ ‘Mijn verschuldigden dank voor die deelneming, doch als het zijn mag, spreken wij niet van mij. Ik hebbe God zeer vuriglijk gebeden, Zijne kracht te willen betoonen in mijne zwakheid, en zoo bekommer ik mij dies niet... Heeft uwe Achtbare zich verledigd mijne mededeelingen in te zien?’ ‘Ja, ik heb ze doorgeloopen,’ zei Barneveld koel, ‘doch hieraf kan nu geen sprake zijn...’ ‘Zoo is het dan reeds te laat!’ vroeg Gideon met zielsangst, terwijl het schrikkelijk vermoeden hem zekerheid begon te worden. | |
[pagina 439]
| |
‘Indien gij door “te laat” verstaat den finalen afloop van deze ongelukkige rechtszaak, door de voltrekking der vonnissen, dan is het nog niet te laat,’ sprak Barneveld, ‘ik wacht zelf nog een antwoord uit Leiden of mijne tegenwoordigheid aldaar noodig zal zijn.’ Werkelijk was hij op dit uur reeds geheel gekleed en in rechterlijk kostuum; zijn tabbert met sabelbont gevoerd hing over zijn stoel, en hij had zijn hoed en handschoenen, die naast hem lagen, maar te grijpen als hij wilde uitgaan. ‘De Heere zij geloofd,’ hernam Gideon, zich opheffende alsof hem nieuw leven werd ingegoten, ‘zoo is er toch nog onrecht te verhoeden!’ ‘Maar,’ hervatte Barneveld zonder op zijn uitroep te letten ‘als gij onderstelt dat er nog iets zou te herroepen of te veranderen zijn aan de executie der sententiën, dan zoudt gij u al te deerlijk vergissen. Ik rade u, aan deze schuldigen niet meer anders te denken dan oft' ze reeds dood waren.’ ‘Maar toch, Achtbare Heer, indien men de bewijzen bijbracht dat zij niet doodschuldig zijn....’ ‘Naar die bewijzen wordt u niet gevraagd, en gij zijt gansch niet bevoegd ze te leveren...’ Gideon sloeg de oogen op en staarde Barneveld strak aan van schrik en verwondering. ‘Doctor Gideon Florensz, weet gij wel eens, waarom gij hier bij mij zijt?’ ‘Ik onderstelle... omdat gij mij nu goedgunstelijk dat onderhoud toestaat, waarom ik zoo dringend heb verzocht...’ hernam Gideon met aarzeling; dat koel en streng gelaat deed hem twijfelen te midden zijner hope. ‘Gij bedriegt u: want dat onderhoud was ik niet voornemens u toe te staan, noch sta u dat toe bij dezen.’ Eene gesmoorde klacht was alles wat Gideon kon uitbrengen; hij dacht aan de verschrikkelijke beteekenis van Barnevelds ‘neen.’ ‘Gij zijt hier,’ vervolgde de Advocaat, ‘opdat gij straks niet daar ginder zoudt zijn nevens de anderen, ter plaatse waar men justitie doet... verstaat gij mij?’ ‘Niet wel,’ hernam Gideon onder eene rilling. ‘Zoo luister dan scherper. Mij kwam het voor, dat men met een jonk geleerde van uw aanleg en disposities wat beters kon | |
[pagina 440]
| |
doen, dan hem een voet korter maken, of voor balling uit den lande zetten... dunkt u dat ook niet, Doctor Gideon Florensz?’ ‘Zoo dit scherts zij, Heer Advocaat, dan is zij wel wreed...’ ‘Ik ben niet van 't humeur om te schertsen met ernstige zaken...’ ‘Verschoon mij, Achtbare Heer, dan begrijp ik niet...; het is toch onmogelijk dat...’ ‘Dat men op u zou toepassen de straf eener misdaad, waarvan gij u zelf in het hachelijkste moment van 't proces als complice komt aandienen! terwijl diegenen onder uwe vrienden, die den gang der rechtszaak gevolgd waren, en het eind kosten voorspellen, zich in stilte verblijdden over den wel gekozen tijd uwer absentie.’ ‘Had het aan mij gelegen, ik ware spoediger gekeerd.’ ‘Ja, aan hoogdravende sentimenten van genereusheid, en handelingen daaruit gevolgd, heeft het bij u in dezen niet ontbroken, dat is me bekend...; daar ligt de kwestie niet. Ongelukkiglijk voor u hebben de rechters zich aan zoo iets niet te keeren; zij zijn simpellijk aangesteld, om uitspraak te doen over schuld en onschuld, en, uwe compliciteit was gebleken... niet enkel uit uwe eigene getuigenis, nocht' de uitvallen van den hoofdschuldige over u, maar ook door uwe presentie te midden der conspirateurs, ter ure en plaatse der beraadslaging, naar de getuigenis van iemand, die zelfs de woorden heeft teruggegeven, daarmede anderen u wilden weerhouden, toen gij vrij williglijk, en tegen dank van den hoofdbeleider, uw naam hebt geschreven op de rolle der eedgenooten...’ ‘Dat weet men toch niet door de getuigenis van Cosmo Pescarengis,’ sprak Gideon met overtuiging. ‘Neen; die beweert, dat hij u nooit als tot hen behoorende heeft geconsidereerd; maar men weet het, dat is genoeg.’ ‘En ik zal 't niet ontkennen!’ hernam Gideon moediger; hij begon in te zien, dat Barneveld hem nu misschien, zonder er aan te denken, zelf de gelegenheid schonk om voor zijne vrienden te spreken. ‘Mijne compliciteit in dezen strekt tot ontschuldiging van de anderen, daar ik mij bij hen heb gevoegd met het voornemen om hun dessein af te leiden, hunne beraming op niets te doen uitloopen... en alzoo van uitstel tot afstel te komen; en | |
[pagina 441]
| |
daar ik dit doel heb bereikt, zooals uwe Achtbaarheid uit mijne mededeelingen heeft konnen zien...’ ‘Uit die mededeelingen heb ik verstaan, dat uwe reize naar Utrecht voornamelijk ten doel had de onbehoorlijke, onwettige, en voor een particulier, wezende niet eens inboorling der stad Leiden, strafbare poging, om den Graaf van Leycester aan te zetten door zijne tusschenkomst geschillen te slissen tusschen Kerk en Magistraat der stad, en om hem te verlokken zich zelven, op welke wijze dan ook, meerder autoriteit te arrogeeren dan hem is toekomende bij de tractaten.’ ‘Meer autoriteit dan Zijne Excellentie is toekomende, heb ik voor denzelven wel nooit gewenscht, noch zou vrijheid vinden tot het verkrijgen daaraf aan te sporen; doch dat men Zijne Doorluchtigheid het gebruik geve van 't geen hem is toegestaan, bekenne ik wenschelijk en billijk te achten.’ ‘De meening, dat er te kort zou zijn gedaan aan de overeenkomsten met den Graaf, kwetst alreede de hoogheid der Staten, wie de oppermogendheid toekomt, en aan wie dus het geven en 't nemen staat,’ sprak Barneveld, het voorhoofd fronsende. ‘Ik zal mij wel wachten met een zoo doorkneed rechtskundige als de Heer van Oldenbarneveld, en een staatsman als Hollands Advocaat te strijden over zoo teer een poinct als dat is van de souvereiniteit...; doch het is van algemeene bekendheid, dat aan den Graaf van Leycester is opgedragen, behalve het oppergebied in krijgszaken, ook het hoogste gezag in justitie en policie... en dat hem specialijk is aanbevolen de ware Christelijke Kerk te handhouden, en dat het alzoo geene onbehoorlijke, noch strafbare daad is in burgers, zoo zij zich wendden aan dezen... om redres van gezegde grieven...’ Barneveld had uit zijne papieren een paar stukken gegrepen, en doorliep ze met de pen in de hand, terwijl Gideon sprak; toen deze zweeg, antwoordde hij tot diens groote verbazing: ‘Ik heb niet naar uw antwoord geluisterd, doch ik verbiede u te herhalen, wat gij daar mocht gezegd hebben. Wees er dankbaar voor, dat de Advocaat van Holland u in dezen oogenblik geene belijdenis afvraagt van uwe politieke gevoelens! Wees evenzeer dankbaar, dat Barneveld uit goeder genegenheid niet wel verstaan heeft, waar gij u uitspraken aanmatigt... die sterk rieken naar den geest van alzulke doordrijvende en heethoofdige collega's, | |
[pagina 442]
| |
die van nu aan strengelijk zullen beteugeld worden, en daarmede ik u overigens niet verwarre.’ ‘Verschoon mij, Heer Advocaat! ik kan niet dankbaar zijn voor gunst, waar mij recht wordt onthouden...’ ‘In uw eigen belang, jonkman! sta niet op recht; het heeft me voorwaar moeite genoeg gekost om er u tegen te veiligen...’ ‘Zoo 't u beliefd had te luisteren, zoudt gij gehoord hebben...’ ‘Ik heb gelezen, Doctor! en heb alzoo uit uwe eigenhandige vrijwillig neergestelde getuigenis konnen zien, wat ik toch reeds wist, dat gij, voorkennis hebbende van eene fameuse uitgebreide en crimineele conspiratie, die er gesmeed werd tegens de ruste der stad Leiden en de hoogheid der Staten van Holland, daaruit allerlei gevaren, bloedstorting en de omkeering der wettige orde van zaken, ja groote onrust voor 't gansche land konden gevolgd zijn, niet hebt aangediend daar waar 't behoorde, zooals uwe schuldigheid was.’ ‘Ik was voornemens dit alles ter kennisse te brengen daar, waar ik meende dat het behoorde, bij den Gouverneur-Generaal.’ Barneveld maakte eene beweging van spijt en ongeduld. ‘Is het, dat ik mij hierin heb vergist en dat het elders had behoord, zoo vermeerdert dat toch geenszins de schuld van hen, die 't aan mij hadden overgelaten... en die intusschen hunnen desseynen gansch en al hadden afgesteld.’ ‘Wij weten hoe het daarmede gelegen is. Zij hebben eigenlijk van niets afgezien; slechts heeft hun met den tijd, ook de occasie gefailleerd... en daarom schijnen ze meer onnoozel dan ze zijn! Maar wij spreken van u, ik gunne u repliek; zie, dat ge u zelven zuivert.’ ‘Ik ontkenne niet hunne schuld deelachtig te zijn. Men stelle mij voor de vierschaar en confronteere mij met hen, die men mij als complicen geeft...’ ‘Met andere woorden, het geheele proces overdoen om er u te meer zeker in te behalen... nadat men met ondenkelijke zorge en dexteriteit u daarbuiten heeft gesteld, alle verhooren, ondervragingen en explicatiën u belangende op het zorgvuldigst mijdende... en alzoo tot geene kleine spijt en beschaming dergenen, die zich zoo om uwentwil bekommerd hebben... die inval, Doctor Florensz! doet noch uw verstand, noch zelfs uw harte eere...’ | |
[pagina 443]
| |
‘Maar, Achtbare Heer! bedenk toch dat hiermede een gansch ander licht zal vallen over die gansche zaak!’ ‘Men gaat hier gansch niet in 't duister en is volkomenlijk ingelicht over alles.’ ‘Ook van dit?’ vroeg Gideon, nu schielijk opstaande en Barneveld het papier voorhoudende, dat hij van Kiligrew had ontvangen. De Advocaat zag het in, schudde het hoofd, en mompelde bij zich zelven: ‘Die man werpt zijne eigene eere en reputatie met beide handen uit het venster.’ Daarop tot Gideon: ‘Als dàt nu het sterkste bewijs is, daarop gij uwe en hunne verdediging fondeert, dan zoudt gij u bitter teleurgesteld zien. Wij wisten dit allen; niemand onzer heeft er een oogenblik aan getwijfeld, maar 't is nu nog de tijd niet om zoo iets wereldkundig te maken; daarom moeten wij dit ignoreeren, willen wij niet den man, dien men ongelukkiglijk in 't gouvernement heeft gesteld... als een laaghartigen verrader en intrigant brandmerken... voor al 't volk; dat ondenkelijke verwarringen, ja burgeroorlog zou konnen geven op denzelfden stond... Om zulke consideratiën moeten de Staten van Holland en de Leidsche Magistraat zich de opsprake getroosten, die daaraf ontwijfelijk vallen zal over hunne handelingen, daaraf zij de wichtige motieven vooralsnog niet klaarlijk in het licht mogen stellen...’ ‘Maar, Heer Advocaat! hoe kan men met zulk inzicht van deze zake nog met eenige consciëntie over deze menschen de doodstraf uitspreken!’ ‘En uitvoeren! als gij zult zien. Over dezen en ieder ander, die de roekeloosheid zou hebben om in eigen waan van onschuld te komen afdingen op de zwaarte van hunne schuld, daarvan het wegen aan ons staat!’ zei Barneveld met iets in den toon, dat als eene dreiging klonk. ‘Dit voele ik, Mijnheer! men heeft geen recht mij te verschoonen, waar men over dezen zoo rigoureus een oordeel spreekt.’ ‘Daar waren effectivelijk onder de rechters en gecommitteerden die van uwe opinie waren, en zich zeer gezind toonden dientengevolge met u te handelen. Uw bezoek bij Rueel en 't geen gij daar hebt aangevoerd, ter verdediging van u zelven en anderen, heeft gansch geen goeden indruk gemaakt.’ Gideon haalde de schouders op en hief de oogen ten Hemel. | |
[pagina 444]
| |
‘Maar ik,’ ging Barneveld voort, ‘kon mij geenszins vereenigen met hun gevoelen. Ik doorzag uwe intentiën, en waar zij list en behendigheid vonden... groette ik schrander beleid, maar onvoorzichtige zelfopoffering...’ ‘Mijnheer van Barneveld!’ riep Gideon getroffen. ‘De laatste mag echter niet zóóver gaan, dat gij mij nu tegenspreekt!’ hervatte de Advocaat: ‘want gij zoudt dan moeten zweren... gij, Gideon Florensz! dat gij dezelfde wenschen hebt gevormd, als een Volmaer en Pescarengis, dat hunne hoop uwe hoop was, en dat gij voornemens waart Leycester eenigen raad te geven strookende met de eerzuchtige ontwerpen van een van Meetkerke en Saravia.’ ‘Uwe Achtbaarheid heeft gelijk; ik zou dit niet in der waarheid van mij zelven mogen getuigen, sinds ik zeer weinig hecht aan de dingen, waaraan anderen zoozeer veel hechten, en niet dan met diepe deernis en groote onrust zie, hoe zij om wereldsch gebied en de grootschheden des levens, om begeerlijkheden, die voorbijgaan, de Hemelsche heerlijkheid voorbijzien, of die ziende versmaden... Ik voor mij mag met de hand op het harte zeggen, ik zou de gansche wereld niet willen winnen, zoo ik daardoor schade moest lijden aan mijne ziel, en wenschte wel van God, dat iedereen zoo wilde denken.’ Barneveld kon, indien hij wilde, de toepassing maken, en maakte die, alleen zooals zij veel genomen wordt, van zich af. ‘'t Zou in trouwe profijtelijk zijn, zoo alle uwe collega's dachten en handelden als gij, die onder pretext van 't Hemelsche Koninkrijk te stichten naar 't wereldsch bestier grijpen; doch dit daargelaten; gij ziet, dat ik u heb begrepen en gewaardeerd; en dat ik tegen bewijs, ondanks handelingen, die schijn hadden van groote schuld, aan uwe onschuld en de reinheid uwer intentiën heb geloofd; ik meene, dat iedereen niet zoo handelt; ik meene, dat de Graaf van Leycester, aan wien gij u zoo nauw verbonden hebt, op gansch andere wijze jegens u procedeert....’ Een gloed kleurde Gideon het voorhoofd, terwijl hij inviel: ‘Het is zóó, de Graaf heeft mij eenmaal hard gehandeld; maar 't is vergeven... ik wenschte, dat het vergeten mocht zijn... Uwe Achtbaarheid kent voorzeker ook de aanleiding van zijne verdenking...?’ ‘Die was ik... en 't was bij deze gelegenheid, dat gij mij | |
[pagina 445]
| |
aan Zijne Excellentie hebt voorgesteld als eene vinnige tegenpartij...’ ‘Heer Advocaat!’ riep Gideon getroffen. ‘Gij ziet, mijn Roderik heeft eene loffelijke accuratesse bij de diensten, die hij presteert,’ zei Barneveld glimlachend. ‘Dan moet hij u toch ook gezegd hebben...’ ‘Dat ik mij in geen ding over u te beklagen heb, en dat gij u als een moedig en billijk man gedragen hebt ten regarde van mij. Gij hebt de waarheid gezegd; ik ben eene vinnige tegenpartij, maar daar is ook scherpe weerstand noodig, als list zich met geweld verbindt om de vrijheden van een volk te ondermijnen. Zeker, ik ben een stoute aanvaller; maar voorwaar, daar moest geen slappe, geen schuchtere voorvechter zijn voor Hollands diere belangen, of zij waren ten roof gevallen aan dezen Engelschen luipaard. Zeker, hij heeft oorzaak mij te haten; maar, geloof mij Doctor! zoo hij recht had mij te prijzen... zou het er met dezen lande van Holland zeer jammerlijk uitzien.’ Gideon had hierop veel kunnen zeggen, maar het was geen oogenblik voor nuttelooze tegenwerpingen; ook antwoordde hij om zijn doel nader te komen: ‘Toch, Heer Advocaat! zou het niet mogelijk wezen dat die weerstand werd voortgezet op een anderen voet? moet uw stelsel juist bloedige slachtoffers kosten...?’ ‘Geene andere dan die de Graaf zelf daartoe voorbestemt! Gij ziet het uit hetgeen aan u is geschied; daar waren termen u te verschoonen; en ik heb ze met alle drift aangegrepen en met alle kracht gemainteneerd. En daarom zijt gij hier, opdat gij niet in de laatste ure, door eene illusoire genereusheid gedreven, u zelven zoudt blootstellen, al mijn werk ijdel te maken, en een proces verlevendigen, dat tot schade van allerlei belangen reeds te lang heeft geduurd; 't geen uwerzijds niets zou zijn dan een judiciaire zelfmoord... en geene andere uitkomst zou hebben, dan te grootere weeklacht over de onbarmhartigheid der Heeren Gecommitteerden, en te diepere beschaming voor den Graaf van Leycester, wiens geheele handel en onvoorzichtig bedrijf alsdan voor al de wereld zou bloot liggen. Gij kunt dit desverkiezende aan den Graaf overbrengen, opdat hij inzie hoe uwe getuigenis van het Hollandsch karakter waarachtig was, en hoe men hier, schoon gepanserd tot den heetsten strijd, onnutte wreedheid is hatende.’ | |
[pagina 446]
| |
‘Och, oft' gij nog tot wat ruimer barmhartigheid te bewegen waart!’ smeekte Gideon. ‘Laat het dan zijn, dat er met recht zoo hard een vonnis kon gesproken worden over lieden, die niet gezondigd hebben dan uit getrouwheid, uit doling, uit misverstand van hun plicht... het strengste oordeel kan toch gelinderd worden door genade!’ ‘Genade verkort justitie,’ sprak Barneveld met hardheid. ‘Wil toch te rade gaan met uwe eigene consciëntie, Mijnheer van Barneveld! en considereeren, oft' het u zoo goed zou zijn, zoo de Almachtige God, die harten en nieren proeft, ook zoodanige strenge weegschale ging gebruiken met u...’ ‘Doctor Gideon Florensz! zoover mij bewust is, heb ik u de zorge mijner consciëntie niet opgedragen; maar ik heb altijd in u geprezen, absentie van geestelijke ostentatie... houd u daarbij...’ ‘Zoo kan ieder beroep op zachtere gevoelens ten kwade worden genomen,’ zuchtte Gideon verslagen. ‘Wat meent gij dan, jonge man!’ hernam Barneveld iets zachter, ‘dat deze dingen door ons geschieden zonder groot medelijden?’ ‘O, als dàt in u leeft, gun mij dan ook mijne stemme te voegen bij die inwendige sprake, en wil er naar luisteren...’ ‘Laat af, Doctor! 't Is u verboden voor die anderen te spreken, schoon ik u gegund heb antwoord te geven voor u zelven; en dat is mijnerzijds al gunst genoeg, want ik heb grootelijks redenen om over u onvoldaan te zijn.’ ‘Al mocht uw hoogste misnoegen zich uitstorten over mijn hoofd, ik zou het willig dragen, mits maar die anderen nog van 't uiterste gespaard bleven...’ ‘Dat 's ijdele en roekelooze taal, Doctor! gij weet wel, dat zulke transactiën niet zijn te maken met mij...; en evenzeer; dat ik geene contradictie versta, als ik eens “neen” heb gezegd. Ik heb nog veel met u te spreken.’ ‘Zoo ik met eenige kalmte hooren zal, Achtbare Heer, moet gij mij voor 't minst iets inwilligen... Meen toch niet, dat ik dit zeggen zou uit overmoedigen lust om uw wil, dien ik onwrikbaar wete, te buigen, of te dringen, waar 't aanhouden mij ontzegd wordt; zoo 't in uw harte besloten is, dat mijne ongelukkige vrienden sterven moeten en gij niet uit u zelven tot een ander | |
[pagina 447]
| |
besluit komt, na mij gehoord te hebben, zoo zij het! dan zal ik God bidden om kracht tot berusting...; maar, ziet gij... ik voele mij zelf bijkans als een stervende, en er ligt mij veel op het harte aan u, dat er af moet eer ik ruste zal hebben. Ik moet u zekere zake openbaren, eer dat het te laat is... opdat gij daarna mij niet zoudt verwijten, dat ik gezwegen had.’ ‘Dat zwijgen zou ik mij dan te wijten hebben, niet gij. Doch ik zie u voorzichtiglijk een omweg nemen om tot uw doel te komen, sinds u de rechte weg is afgesloten. Om den wille uwer discretie zal ik u niet afkeeren, mits gij mij eerst zegt, waarom gij dan toch zoo vast op mij, juist op mij hebt gerekend; dat gij zulke hope bouwt op uwe intercessie bij mij, die u toch waarlijk niets schuldig ben... ja, die zelfs zware grieven heb tegen u; of was het hoffelijk en hartelijk van u, op eenmaal alle correspondentie en communicatie met mij af te breken op den wenk van uw Graaf?’ ‘Kieschheid en plichtgevoel, jegens u zoowel als Zijne Excellentie, deden mij die partij uit mij zelven kiezen, reeds vóórdat hij het bevolen had. Het was met spijt...; want het zal wel geene vleitaal schijnen, zoo ik erkenne dat al het voordeel van die correspondentie aan mijne zijde was... Het zal u bekend zijn, uit welke oorzaken ik de betrekking bij den Graaf heb geaccepteerd, en welke mijne houding is geweest met opzicht tot de publieke zaken...’ ‘Ik heb daarop niets aan te merken; maar ik had toch, zoo niet uit erkentelijkheid uwerzijds voor vroegere relatiën, dan toch uit den drang van uw welgezind Hollandsch harte mogen wachten, dat gij mij in 't particulier hadt geprevenieerd van 't geen er tot Leiden ten prejudicie van de Staten gecomplotteerd werd.’ ‘Ik heb 't gezegd, ik had hope het kwaad af te keeren; dat dacht me beter dan partijen aan elkander te brengen en dolenden in zwaren last...’ ‘Doch wat spreke ik ook!’ hervatte Barneveld met zekere bitterheid. ‘Tot de zware perikelen toe, die er boven mijn hoofd hebben gehangen, en daaraf 't onmogelijk is dat gij niet eenige kennisse waart dragende... hebt ge voor mij verheimelijkt.’ ‘Ik heb u daaraf niet geprevenieerd, dat is waar, want ik wist wat gij gewaarschuwd werdt...’ ‘Gij wist dat...? misschien door uw heimelijk aandrijven?’ | |
[pagina 448]
| |
‘Neen! want ik achtte, dat waarschuwen slechts emotiën zou verwekken zonder hulpe te brengen... Ik stond naar wat anders en... 't is mij gereüsseerd! Ik heb het geluk gehad dat perikel van u af te weren...’ En Gideon schetste hem in korte levendige trekken den strijd, eens door hem gevoerd tegen den Graaf om Barnevelds wille. - ‘Ziedaar wat mij zoo noodig was u te zeggen, eindigde hij zacht doch met nadruk, ‘niet om mij daaraf roem te geven bij u, niet om mij dank te behalen; - het blijkt dat gij mij niets meer schuldig zijt en dat gij mij uit eigene goedheid reeds vooruit hebt betaald, - maar om iets anders: opdat gij overwegen zoudt, wat de Graaf van Leycester heeft gedaan op een oogenblik dat hij, ziedende van toorn, zijne tegenpartij in zijne macht had... op een oogenblik dat het gold, zijne heerschappij of zijne nederlaag, zooals wij die nu zien volgen... en dat ge, dit bedenkende, Achtbare Heer, althans niet minder zoudt willen doen en geen kleinere genereusheid toonen aan hem zelven!’ ‘Zoo is het dan daarop dat gij gerekend hadt, gij! en wellicht de Graaf zelf...? want het blijkt mij, dat gij gehoor hebt aangezocht met zijne voorkennis...’ ‘Zoo is het; de Graaf heeft mij die mededeeling toegestaan op het uiterste, om zijne arme vrienden en dienaren te redden.’ ‘Dat is eene misrekening; omdat gij den Graaf van Leycester gepermoveerd hebt zich te onthouden van eene ongerechtige gewelddaad, volgt daaruit nog niet dat de Magistraat van Leiden en de Heeren Staten van Holland verplicht zouden zijn na te laten justitie te oefenen over conspirateurs en rebellen.’ ‘Als uw eigen hart, uwe eigene consciëntie u niet zeggen wat daaruit volgt, Heer Advocaat, dan, in trouwe, zou mijne stem toch te zwak wezen om het u duidelijk te maken,’ zei Gideon bijna even droog en koel, hetgeen den Advocaat genoeg trof om hem bij wijze van ontschuldiging te doen zeggen: ‘Dat's eene schuld tusschen Barneveld en Leycester, die de Advocaat van Holland niet bij publieke handelinge kan solveeren...’ ‘Mij dacht, dat Meester van Oldenbarneveld wel tevreden zou zijn, zoo de Advocaat die voor hem kon afdoen...’ ‘Gij spreekt oft' alles maar aan mijn wenk hing... en toch, als Gecommitteerde heb ik in de gansche zaak maar ééne stem... als Advocaat van Holland in 't geheel geene...’ | |
[pagina 449]
| |
‘Wie zal 't nu of immer gelooven, die weet dat gij niet slechts de mond der Staten zijt, maar dat dit lichaam is als door uw geest bezield?’ ‘Nu dan; ik stem het toe, dat ik in den aanvang van 't proces de zaak zulke leiding had kunnen geven als gij wenschen zoudt; dat ik zelf op de uitspraak alzulke influencie had konnen oefenen als mij raadzaam dacht; doch, voor dit alles is het nu te laat; daar moet nu justitie worden gedaan, of... gratie gegeven, en gij begrijpt toch wel, pardon te verleenen staat niet bij mij!’ ‘Dat is waar! 't is het prerogatief van het Eminente Hoofd van den Staat...’ en Gideon vestigde het oog uitvorschend op Barneveld, die sterk kleurde en zich op de lippen beet; daarna hernam hij forsch: ‘Dit heeft hiermede niets te maken. Zoo het de generaliteit belangde... mocht het zijn. De gerechtshoven zijn altijd vrij geweest, zoo mede de vrije rechtspleging der bijzondere steden; dat moet men mainteneeren. En hier geldt het eene extraordinaire procedure in de provincie Holland. De Staten schijnen in dezen het recht van pardon te verleenen toe te kennen aan den bijzonderen Stadhouder.’ ‘En zou de jonge Graaf van Nassau zoo onbewegelijk zijn, als hij de stemme hoorde van den voorzienigen leidsman, dien hij altijd gewoon is te volgen?’ vroeg Gideon met zachten nadruk. Barneveld wendde het hoofd van hem af; iets als een glimlach speelde om zijn mond, toen hij antwoordde: ‘De Graaf is niet meer te spreken... hij zal nu op reize zijn naar Amsterdam.’ ‘Met Gods hulpe en goeden wil is alles mogelijk... eisch uitstel! geef mij verlof, ik reize hem na...’ ‘Gij spreekt voorwaar of ik toegestemd had, en ik trad maar een oogenblik aan uwe zijde, om u zelf te doen inzien dat gij het onmogelijke van mij wenschtet... Of wat meent gij, dat ik nu om particuliere consideratiën alles zal laten afloopen ten genoege van de Leycestersche factie, opdat men ten laatste nog zegge dat wij 't niet hebben durven volvoeren?’ ‘Leyder! niemand zal nu wel meer twijfelen of men hier ook machtig was te doen wat men wil; alleen men zal onuitsprekelijk dankbaar zijn... zoo het uit menschelijkheid toch nog werd nagelaten.’ | |
[pagina 450]
| |
‘Die genereusheid zou mij fraai geloond worden door de partij van den Graaf...!’ ‘En rekent gij dan niets op het loon in u zelven? Rekent gij voor niets die onuitsprekelijke zaligheid, die er ligt in het woord vergiffenis schenken! en nevens vergiffenis het leven. Is 't niet bijkans iets goddelijks, dat daarmede een mensch zou gegund zijn...? Stel u dat voor, Achtbare Heer! Drie menschen, die alle aanspraak op het leven verloren hebben... die niets meer wachten dan het schrikkelijkste einde... die niets meer vermogen dan zich lijdelijk te onderwerpen aan hun lot, op eens, door het uitwerksel van uw wil, tot het leven terug te roepen, en weer te geven aan wie ze lief hebben... Denk aan de teere jeugd van de Maulde, nog gansch op geen sterven voorbereid, denk op Volmaer, tot door zijne rechters zelfs met hoogachting en deernis aangezien, diens edele vrouwe der weezen moeder, der weduwen schutsvrouw placht te zijn. Denk ook op mijn armen Cosmo, mijn vriend naar de ziele, in wiens dood ik wel getroost zou kunnen zijn, doch wien ik niet zonder smartelijke verscheuringe des harten den dood eens misdadigers kan zien sterven...’ ‘In trouwe Gideon, 't is klagelijk, en... ik beklage ze zelf, doch... zij hadden moeten zorgen niet in dit geval te komen.’ ‘'t Is licht gezegd “ze hadden moeten zorgen,” doch Achtbare Heer, wil consideeren, hoe ze misdadig zijn geworden; misvatting, strijd van plichten, verschil van opiniën... 't geen hen bij u schuldig maakt, zou elders lof verwerven... hoe licht en snel komt een broos menschelijk harte, een dolend verstand daartoe... hun misdrijf is...’ ‘Niets minder dan landverraad, crimen laesae majestatis, de ergste die er kan gepleegd worden. 't Belangt het gansche vaderland! Ik zegge nogmaals, wie zich in de publieke zaken mengt, moet toezien... dat hij zich zelven en anderen niet bederft...’ ‘Dat behoort ook zoo; maar... een politiek misdrijf is welras gepleegd... Heer Advocaat, gij zijt zelf staatsman; 't geen gij nu werkt en schikt ten meesten oorbaar des vaderlands, kan u eenmaal ten kwade worden aangeduid, zoo 't geviel dat uwe tegenpartij zegevierde... Meester van Oldenbarneveld, om uw eigen zelfs wil! denk er aan, wie meent te staan ziet toe dat hij niet valle...’ | |
[pagina 451]
| |
‘Is dit eene dreiging van Leycesters vertrouweling?’ vroeg Barneveld gekrenkt. ‘Het is eene waarschuwing, die opkomt uit het Christelijk gemoed en die in alle bezorgdheid der liefde wordt uitgesproken... In zulk geval zoudt gij zelf wenschen, dat men niet het meest zag op uwe faute, maar wel op de goede bedoeling...’ ‘Gij vergist u; een landverrader zal ik nooit worden, en zoo men uit partijhaat die vlek op mij wierp, en naar mijn leven stond zou ik het niet als gratie uit de hand mijner vijanden willen aannemen. Zoo behoorde de Maulde, die edelman is, ook te denken en niet eens zooveel luiden in beweging te brengen om zijn pardon.’ ‘Cosmo Pescarengis heeft ook wel gezegd zulks niet te begeeren, en toch... God weet, hoe hij denkt... in deze ure; en hij ook, tot hoe verachten staat nu gebracht, was eens een voornaam edelman, ja van prinselijke afkomst een Graaf van Fossano...’ ‘Ik heb dien naam meer gehoord... o! ja! op mijne reize door Italië...; er werd veel van dien man gesproken; hij leidde een woest en uitsporig leven...; hij was meer gevreesd dan bemind... ik herinner mij zeer goed, eens zelfs heb ik hem ontmoet... maar dit kan toch dezelfde niet zijn... Cosmo komt mij voor als een oud man; de Fossano, dien ik gekend heb, mag een jaar of zes ouder zijn dan ik, maar meer scheelde het toch niet...’ ‘De lasten en de ellende des levens hebben Cosmo's leeftijd verdubbeld. Schrikkelijke hartstochten hebben die ziele geschokt.’ ‘Die andere was berucht om zijne woeste jaloerschheid... en had eene beeldschoone vrouw, die... ook zeer vermaard was...’ ‘Zij heette Julia Monti, eene contessa Cicogna!’ ‘Zoo is het! de kardinaal Cicogna was haar neef... en zooals de booze wereld zeide... nog iets meer; God Almachtig, zou het dezelfde zijn...!’ ‘Het is dezelfde!’ En Gideons zachte stem lispelde eenige woorden, alleen voor Barneveld verstaanbaar. ‘Daarom verliet hij Italië en zwierf rond als avonturiër,’ eindigde hij luider. De Advocaat werd doodsbleek. ‘Doctor, gij weet niet hoe gij mij verschrikt!’ riep hij, zich zelf niet meer meester. ‘Ik wil niet, dat die Pescarengis sterven zal; ik wil het niet?’ | |
[pagina 452]
| |
Gideon hief de gevouwen handen ten Hemel, onmachtig iets te zeggen van blijdschap. ‘'t Is eene dwaasheid, een bijgeloof, een reisavontuur,’ sprak Barneveld, die opgestaan was en zijn stoel heen en weer schoof onder zijne stijgende onrust; ‘maar het is toch zoo, al is 't uiterst vreemd... 't geen gij daar zegt dat hij gedaan heeft, en 't geen hem nu overkomt, is hem voorspeld, en aan mij ook... op eene jolige nachtpartij onder een zuiderhemel, waarbij de verhitte verbeelding naar 't wonderbare jookte... eene vermaarde sybille... half courtisane, half priesteres... wij lieten ons meelokken, hij en ik, en nog een derde... ik lachte om de voorspelling; nu schiet ze mij met ijzing te binnen... ‘Ik zou een vermaard staatsman worden, en groot aandeel krijgen in 't bestier van mijn vaderland, maar, een gelijken dood sterven als hij. - Gij verstaat mij, Gideon; 't is eene zwakheid, doch... ik wil niet, dat die man op een schavot zal eindigen...’ ‘Haast u dan, Mijnheer Barneveld, en neem uwe maatregelen.’ ‘Ik weet niet wat ik doen zal!’ zuchtte Barneveld, terwijl hij de beide handen aan zijn voorhoofd sloeg, alsof zijn denkvermogen hem ontsnapte, en als vastgenageld aan de plek bleef hij staan. ‘Onmiddellijk naar Leiden gaan en dààr...’ ‘Geef order dat men de paarden zadele.’ Gideon ijlde naar de deur. ‘Blijf!’ riep op eens de Advocaat, ‘dit zou werkelijk verraad zijn aan den lande van Holland; hierna volge wat wil... Ik mag geene persoonlijke consideraties gebruiken... Blijf! ik bevele het u, doctor... wij zullen eerst Roderik afwachten.’ ‘Hier is Roderik!’ sprak Gideon, die met eene mengeling van ontzetting en bewondering zag, hoe Barneveld zich wist te beheerschen toen hij vroeg: ‘Hoe is dit, Roderik? mij dunkt ik lees alteratie op uw wezen.’ ‘Zoo waar ik uw trouwe dienaar ben, Heer! hierin is niets van mijne schuld... toen ik Leiden binnenreed, was er al niets meer tegen te doen.’ ‘Waartegen? Is bijgeval de Kolonel Pescarengis ontsnapt?’ vroeg Barneveld op een toon, die niet is te omschrijven. | |
[pagina 453]
| |
‘Neen Goddank, zoo erg is het niet, Achtbare Heer! Zijn hoofd is al op een staak gesteld boven de Hoogwoerdsche poort; maar ze hebben justitie gedaan zonder u nader te adverteeren...’ ‘Zij hebben wél gedaan,’ sprak Barneveld met bleeke lippen en met eene stem, waaruit Roderik zeker toorn toeklonk, want hij voegde er bij: ‘De Heer van Zuylen laat zeggen, dat de Leidsche Magistraat tot deze overhaasting is gedrongen geworden om speciale redenen, die U Edel-Achtbare zou goedkeuren... doch wat mij belangt, uwe commissie aan Jonkvrouwe Rueel...’ ‘Maar ik zeg immers, dat ze gelijk hebben,’ riep Barneveld met al het ongeduld en de bitsheid eener gepijnigde ziel... en ziende, dat Roderik hem verbluft en verwonderd aanstaarde, hernam hij koel: ‘De Heeren van Zuylen en van der Meer waren in commissie gesteld over deze zaak; zij hadden machtiging om met den Magistraat het vonnis ten uitvoer te leggen. Daar wordt geklopt, Roderik, open de deur.’ De persoon, die binnentrad, was de achtbare Kanselier van Gelderland. ‘Mijnheer de Advocaat van Holland,’ sprak hij hoog en deftig, ‘ik kom tot u uit naam van den Raad van State en van Zijne Doorluchtigheid den Gouverneur-Generaal, om u rekenschap af te vragen van 't geen er op heden is geschied tot Leiden in de zaak van de conspiratie.’ Barneveld hief zich op, ook strak en deftig. Zijn antwoord was zeker een der grootste overwinningen van fiere menschelijke wilskracht op diep geschokt menschelijk gevoel. ‘Die rekenschap zijn de Heeren Staten niet schuldig, maar de Advocaat van Holland schroomt niet haar af te leggen. ‘Men vond raadzaam over de conspirateurs exemplare straffe te doen, om de auctoriteit te stabilieeren.’ Daarop zich omkeerende tot Roderik die achter zijn armstoel op de knieën lag neergehurkt: ‘Roderik! ik heb noodig met den Heere Kantzelaer alleen te blijven, wat doet gij daar?’ ‘Ik ben bezig Doctor Gideon Florensz bij te helpen, die naar 't mij voorkomt al heel kwalijk gesteld is. Ik zag zijn aangezicht tot lijkkleur verschieten, ik zag hem weifelend om zich heengrijpen naar een steun; nu is hij op den vlakken grond neergestort!’ | |
[pagina 454]
| |
De beide Staatslieden vergaten op eens hun ernstig verschil en politieke oneenigheid om eenparig hunne aandacht en zorge te geven aan den jongen man, die strak en stijf als een doode aan hunne voeten lag uitgestrekt. De Kanselier knielde naast hem neer en ondersteunde het hoofd, door Roderik losgelaten. ‘Mijn zoon, mijn Gideon, hier? en in dezen staat!’ Toen, Barneveld strak aanziende. ‘Wat is er met hem geschied, dat hij dus deerlijk omkomt?’ ‘Dat is althans mijne schuld niet!’ hernam de Advocaat, ‘ik heb al voor hem gedaan, wat in mijn vermogen was.’ ‘Mijn rapport omtrent de Leidsche executie heeft hem wat sterk getroffen, vreeze ik,’ zeide de geheime agent. ‘Roderik, hier is een medicijnmeester noodig. Rijd naar Leiden en zie of gij Professor de Bont hier kunt brengen.’ Roderik verwijderde zich en de Advocaat liep zelf de kamer uit om bevelen te geven tot snelle hulpe, misschien verheugd dat hij een voorwendsel had gevonden om het vertrek te verlaten en alleen te zijn. Roderik was dien dag niet gelukkig in zijne commissies. Docter de Bont, anders gezegd Professor Bontius had een belangrijken patiënt, van wien hij zich niet wilde scheiden. De vermaarde Hoogleeraar Justus Lipsius bevond zich in een zeer hachelijken toestand. Hoewel ziek en bedlegerig, had hij in den vroegen ochtend kamer en huis verlaten om zich heen te sleepen naar de leden van den Magistraat en naar de Gecommitteerden in de Leidsche rechtszaak, om genade af te smeeken voor de veroordeelden. Zij was hem geweigerd, zooals iedereen, ondanks de onbegrensde hoogachting die hij genoot, en de gunst waarin hij stond bij Graaf Maurits, als een zijner geliefdste leermeesters. De onvoorzichtige uitstap en haar slecht gevolg, het onverwacht verhaasten der executie om redenen, die niemand kende, hadden den beroemden geleerde zóódanig geschokt, dat men voor zijn leven vreesde. ‘Mij dunkt die zegepraal kost nogal wat!’ sprak de Kanselier met een zijblik op Barneveld, toen hij dit verslag had aangehoord. ‘Ja, zij kost!’ hernam de Advocaat somber, daarop met vastheid, ‘maar toch, zij wordt behaald!’ Gelukkig echter had Gideon de diensten van een geneesheer | |
[pagina 455]
| |
niet noodig, om weer tot zich zelven te komen. Eenige eenvoudige huismiddelen waren daartoe genoegzaam geweest; maar de geheele geneeskundige faculteit van dat tijdperk had hem niet kunnen veiligen tegen de mogelijke herhaling van zulk eene bezwijming in de naastvolgende ure. De herhaalde toevallen waren ingeworteld tot eene kwaal, die vermoedelijk ongeneeslijk zou zijn. Toch richtte de veerkracht en eene eigenaardige taaiheid van gestel hem tot hiertoe schielijk weder op, zoodra de hevigste indruk der zielsaandoeningen overwonnen was. Hij lag nu in eene zachte sluimering op een rustbed, terwijl de Kanselier en de Advocaat, aan een der vensters, in een onderhoud verdiept waren, dat zeker meer officieus was dan het officieele en zeer weinig amicale, waartoe het Lid van den Raad van State eigenlijk bij den Advocaat van Holland gekomen was. Ze waren op neutraal gebied, ze spraken van Gideon. ‘Als die overvallen toenemen, wordt hij ongeschikt voor den kansel!’ sprak de Advocaat met een bedenkelijk hoofdschudden. ‘Dat zou mijne grootste spijt niet zijn...’ antwoordde Leoninus, ‘maar...’ ‘Wat dan meent gij?’ De Kanselier knikte. ‘De positie bij den Graaf kàn... moet niet blijvend zijn...; dat heeft hem ondermijnd; mijne schoonste hoop is in knop verwoest...’ ‘Die kan weer opbloeien... Ik weet iets voor hem, Doctor Saravia moet vervangen worden!’ ‘Na alles wat gij mij gezegd hebt en het jammerlijk daglicht, waarin Gideon voor veler oogen moet staan, is dat nu immers onmogelijk geworden.’ ‘Niet onmogelijk met eenigen goeden wil van zijne zijde.’ ‘Waarin zou hij dien moeten toonen?’ ‘Ik onderstel, dat hij zielskracht en zelfbeheersching genoeg bezit om zich over de omstandigheden heen te zetten, en zich boven de opiniën te verheffen.’ ‘Gewisselijk ja, zoo hij oordeelt, dat zijn plicht het eischt.’ ‘Zoo weet, ten naasten dage zullen de Staten van Holland een dank-, vast- en bededag uitschrijven om God Almachtig aan te roepen, te midden van deze zware en bedroefde tijden, dat van weldadige werkinge moet zijn op de beroerde gemoederen...’ ‘Daar ben ik nog niet zeker van; de meeste predikanten nemen | |
[pagina 456]
| |
zulke occasie te baat om de gemoederen nog meer te beroeren...’ ‘Dat is juist wat men vooral te Leiden vreest. De kerkelijke zaken zijn er in zóódanige verwarring, dat men niemand heeft om daar de predicatie te laten doen... in dit singuliere geval. Sommige dienaren zijn voortvluchtig en nu gebannen. Anderen, die bleven, zijn met de consistorie in geschil, en een goed deel der gemeente zou ze niet rustig aanhooren: Hier dient een vroom, welverstandig en bovenal een neutraal personaadje gebruikt te worden, van wien men gelooven mag dat hij het Hemelsch Koninkrijk en wereldsch gebied niet ondereen zal mengen; - die verstandelijk weet aan te bevelen, dat men de gestelde machten onderdanig moet zijn, zonder de publieke zaken op den stoel te brengen... dat alles is, meene ik, uw pleegzoon volkomenlijk te betrouwen...’ ‘Dat stem ik toe, maar... sinds hij gecompromitteerd is geweest...’ ‘Heeft hij noodig dit openlijk en krachtig getuigenis af te leggen van zijne onschuld, onzijdigheid en goeden zin... om zich te rehabiliteeren in den geest van wie hem mistrouwen. 't Is aan mij het daartoe te brengen, dat hij tot die taak geroepen wordt, aan hem te zorgen de verwachtingen niet te leur te stellen, daarmede hij wordt gekozen... In dat geval... en ik twijfel niet aan den uitslag... in dat geval zal men hem grooten dank schuldig zijn, en... ook betalen, daar geef ik u mijn woord op.’ ‘Een volkomen waarborg, Heer Advocaat... maar alevel doe ik deze oogenblikken aan Gideon Florensz dat voorstel niet.’ ‘Leyder... hij heeft het reeds, gehoord,’ verzuchtte Gideon, die met wankele schreden tot hen genaderd was, ‘ik verhief herhaaldelijk mijne stem om den Heer Advocaat te bidden, dat hij niet zou voortgaan, maar het zwakke geluid drong niet tot uw oor...’ ‘Des te beter, zoo kunt gij zelf antwoorden; heeft het uitzicht, dat ik u gun, eenige bekoring voor u?’ ‘Zoo ik wenschen voor mijne aardsche toekomst mocht vormen, zouden het geene anderen zijn...’ ‘Zoo kunnen ze vervuld worden...’ ‘Neen, Mijnheer, want ik kan niet aannemen...’ ‘Men kan als men wil... Uwe krachten zullen toenemen... een rustig verblijf hier op Teylingen zal u goed doen... de zorgen van een kundigen arts...’ | |
[pagina 457]
| |
‘Ik heb het u immers gezegd, Achtbare Heer, ik zou de gansche wereld niet willen winnen, zoo ik schade moest lijden aan mijne ziel...’ ‘Bij een professoraat in de Theologie, zal uwe ziel toch niet in perikel komen; en eene enkele predikatie zal wel niet de zwarigheid zijn?’ ‘Eene enkele predikatie...? Zal ik uwe Achtbaarheid voorstellen wàt die predikatie eigenlijk zou zijn...?’ ving Gideon aan, met iets in den blik en op de trekken alsof de hoogste ernst hem scherpe waarheden op de tong zou leggen... maar op eens bedacht hij zich en zeide alleen: ‘De zwarigheid is... dat ik verbonden ben aan den Graaf van Leycester.’ ‘Zoo is 't zake dat gij uw ontslag neemt; de Graaf miskent u, handelt u kwalijk... ik... heb u begrepen, en gewaardeerd.’ ‘Heer Advocaat, ik weet dat ik u dank schuldig ben... maar, ik kan alleen de zeldzame grootheid van den staatsman bewonderen... Dwing mij niet tot nadere verklaring... en laat mij heengaan tot den Graaf van Leycester, die zeker fouten begaat in zijne regeering; die zich somwijlen vergrijpt tegen de vriendschap; maar die een menschelijk mensch is, en die mij noodig heeft!’ De stem waarmede deze woorden werden uitgesproken, was nog zeer zwak; maar alles bewees dat de jonge Evangeliedienaar zich niet dan met moeite bedwong, om niets meer te uiten, van die diepte van smart en verontwaardiging, die zijne ziel schokte in dit oogenblik. Ook zag de Kanselier met onrust op Barneveld, die alleen met een strak gelaat antwoordde: ‘Ik ben niet gewoon mijne aanbiedingen te herhalen. Gij zult echter op Teylingen dienen te blijven tot gij hersteld zijt.’ ‘Ik moet van hier!’ riep Gideon op een toon, alsof het hem te benauwd werd in de ruime slotzaal. ‘Gij wilt heengaan op dit oogenblik, in dezen toestand?’ riep de Kanselier verschrikt. ‘Mijn toestand is niet veel erger, dan toen ik hier aankwam...; toen werd ik gefolterd door de slingeringen van hoop en vrees... nu heb ik die zekerheid, waaronder men Gode heeft te zwijgen...’ ‘Gij verkort eigendunkelijk uw leven in nuttelooze overspanning en vermoeienissen...’ | |
[pagina 458]
| |
‘Zeker neen, Mijnheer! datgene, waaraan gij mij ter prooie zaagt, is eene droeve kwaal, een scherpe doorn in 't vleesch, die wél pijnigt, maar niet doodt. Onderscheidene doctoren hebben het mij verzekerd, hiermede kan ik oud worden.’ ‘Meent gij dat ik u zoo zal laten gaan?’ sprak Barneveld op een toon, die het midden hield tusschen goedheid en dreiging. ‘Mijnheer de Gecommitteerde! ben ik nog uw gevangene?’ vroeg Gideon. Barneveld aarzelde een oogenblik en antwoordde toen: ‘Er is een generaal pardon aangekondigd voor hen tegen wie geene vonnissen zijn geveld... gij zijt daaronder begrepen... gij zult wel doen u buiten Leiden te houden, maar gij zijt vrij!’ Gideon boog zich, groette en wilde gaan. De Kanselier drukte zijne hand tot afscheid. ‘Hardnekte, ondankbare,’ knorde Barneveld, en gebruikte eene tafelschel, die voor hem stond. Roderik vertoonde zich. ‘Roderik, draag zorg voor den persoon en goederen van Doctor Gideon Florensz, en help zijne Welwaarde aan de middelen om de reize te vervorderen naar Alkmaar... naar den Graaf van Leycester!’ ‘Geloof mij, de tegenwoordigheid van onzen Doctor zal dáár niet nutteloos zijn!’ sprak de Kanselier toen hij zich alleen zag met den Advocaat. ‘In welk opzicht?’ vroeg Barneveld droog. ‘Is men hier dan ganschelijk niet bezorgd hoe de Graaf de jongste gebeurtenissen nemen zal.’ ‘Hij zal zeker het goed verstand gebruiken ze te nemen, zooals wij de genereusheid hebben het hem aan te geven... tot zijne minste schade.’ ‘En zoo hij gezegde wijsheid niet gebruikt, maar gehoor geeft aan zijne rechtmatige gramschap, en de bedreigingen vervult die hij alreede heeft geuit...?’ ‘Rechtmatige gramschap! Omdat de Leidsche Magistraat in eene zake particulier justitie heeft gedaan!’ ‘Justitie, Mijnheer de Advocaat, God Almachtig beware u en mij dat er over ons zoodanige justitie worde geoefend. Ik meene doch ook eene rechtkennis te hebben, en ziet gij... het komt mij voor, dat men hier niet heeft gebruikt de weegschale noch | |
[pagina 459]
| |
den blinddoek der strenge onpartijdigheid, maar dat men meest heeft gewogen de belangen eener partij, en scherp heeft toegezien met de oogen eener staatswijsheid, die vergeet naar recht te vragen... op zulke wijze dat de nazaat, eenmaal dusdanige handelinge beziende, tot het besluit moet komen dat hetgeen te onzen dage justitie wordt genoemd, nietwes is geweest dan een justitiemoord.’ ‘De nazaat! de nazaat! Mijnheer de Kanselier! mits wij volkomenlijk slagen in het doel dat wij beoogen, zal de nazaat oorzaak hebben tot zóó groote dankbaarheid over de uitkomst, dat hij het heiligschennis zal achten ons hard te vallen over de middelen!’ eindigde Barneveld met zelfbewustheid, of liever het was geen einde; want wij geven slechts de inleiding van het belangrijk gesprek dat toen volgde tusschen die beide staatslieden.Ga naar voetnoot1) |
|