| |
XXII. Ada Rueel.
Met eenige geheimzinnigheid, hoewel met blijkbare deferentie, werden in den avond van dienzelfden 25sten October twee personen binnengelaten in een der deftigste vertrekken van 's Gravensteen door den Geweldige zelf, die hun stoelen bood en toen samenliet.
Het waren een Heer en eene dame, de laatste dicht in hare huik gehuld, die zij zelfs niet aflegde, toen zij gezeten was.
‘Waartoe dit oponthoud, Wijndrik!’ sprak zij, ‘ik voele mij in der waarheid krachtig genoeg tot den gang, dien ik nog te doen heb.’
Uit dit spreken hebben wij Ada Rueel herkend en raden zeker het doel van haren tocht.
‘Ik wachte wel, Ada! dat uwe voeten u tot dààr zullen brengen zonder bezwijken, maar er is meer dan vermoeienis, die ik voor u vreeze. Daarom vond ik het noodig u hier te doen toeven, om u nog eenmaal te bidden: zie af van uw voornemen! dus mijden wij smartelijke aandoeningen, die ik voor uw teeder gestel zorgelijk vreeze.’
‘Vrees niets voor mij! Gij ziet, hoe moedig, hoe rustig ik ben, en toch... wete ik alles. Ik worde zonderling gesterkt.’
‘Het is zoo, gij hebt mij wel ernstelijk verzekerd, dat dit bezoek u noodig was voor uwe ruste, en dat gij daarna getroost zoudt zijn onder alles. Daarom gehoor gevende aan de stemme der broederlijke affectie, meer dan aan die der strenge wijsheid,
| |
| |
heb ik in uwe bede bewilligd, wetende, dat ik den stil verwijtenden blik uwer zachte, klare oogen nimmermeer zou konnen uitharden; als... alles voorbij was en ik had u deze éénigste gunst niet toegestaan... alschoon vrienden en verwanten mij om zulke toegevendheid berispen zullen en... God betere 't! wellicht uwe zwakheid bespotten!’
‘Broeder! voorwaar ik zegge u dit, de wereld zal geene occasie hebben om over de zwakheid van Ada Rueel te spotten... Veeleer zal zij zich verwonderen over mijne sterkte, omdat zij niet weet vanwaar mij die toekomt! En wat u belangt, Wijndrik! gij zijt de man niet, die behoeft om te zien naar het zottelijk hoofdschudden der menigte... waar gij in uwe consciëntie overtuigd zijt, dat gij wel doet met een ongelukkigen verwezene niet van allen troost te versteken...’
‘En nog zijn wij niet eenmaal zeker, dat hij zoodanigen troost begeert.’
‘Die, welke ik hem brenge, zal hij niet afwijzen... mijn hart zegt het mij...’
‘Uw hart! Ach, Ada! God weet, dat ik u achting toedrage, meer dan eenige vrouw, want ik heb u zien lijden en strijden met mannenkracht en zwijgend... dat niemand het u aanzag; ware dat niet... ik zou mij gewacht hebben u herwaarts heen te leiden; en toch... nog vreeze ik... bedriegt gij ook u zelve? kent gij wel uwe eigene kracht en uw eigen hart...? Is 't ook de gloed van den hartstocht, die u bezielt?’
‘Ganschelijk niet, geen onheilig vuur brandt in mijn gelouterd harte. Zoo ik dat beroerd voelde door eenige woeling der zinnelijke passie, ik zou dezen stap niet kunnen, ook niet mogen doen. Maar nu niets mij drijft dan eene reine, Christelijke liefde, nu voele ik mij vrij, en bekwaam tot alles. Daarom ook, broeder! geene aarzeling meer, voltooi willig den afgebeden dienst en laat ons gaan.’ Wijndrik nam hare hand.
Zij gingen. Wij behoeven niet meer te vragen waarheen. Het vertrek, den Baron de Maulde tot gevangenis gegeven in 's Gravensteen, was een vrij beter verblijf dan dat, waarin Cosmo Pescarengis zijne laatste dagen had weggekwijnd; maar ofschoon hier een zeker stoffelijk welzijn heerschte, ofschoon hier van geene nijpende ontberingen, noch lichaamsfolteringen kon geklaagd worden, voelen wij ons toch meer gedrukt en beklemd, nu wij met
| |
| |
Ada Rueel deze gevangenis binnentreden, dan toen we met Gideon Florensz naar Cosmo heensnelden. Dààr vonden wij, onder allen strijd en lijden, zielsverheffing tot den Heer; hier vreezen wij niets te vinden dan troostelooze wanhoop of doffe afmatting. Wij hebben genoeg gehoord van den zielstoestand des jongen Barons, om te weten, dat de muren, die hem omsluiten, kreten en klachten hebben weergalmd, die wel uitgingen uit het diepste des harten, maar die niet opgingen tot God, omdat ze ook niet tot Hem werden opgezonden; want niet iedere angstkreet der ziele over verlorene begoochelingen, over eigene dwaasheid, over eene uitkomst, waarvoor men siddert en die men toch niet weet te ontgaan, zij die kreet ook geuit onder aanroepinge Gods, is een geroep tot Hem, een bede aan Hem, een zoeken van Hem, die niet antwoordt op gedachtelooze klanken. Toen de Maulde zijn vonnis wachtte, hadden vrees en hoop beide hem gefolterd door hunne afmattende slingeringen. Nu hij het kende, nu de tijd der voltrekking was vastgesteld, was de schrik des doods hem om het harte geslagen, en maakte hem bijkans tot een stervende. Niet, dat de jonge edelman in dien korten tijd van aard was veranderd en van een moedig krijgsman plotseling in een lafaard was herschapen... Zeker, indien hij zijn leven had mogen verdedigen tegen overmacht van vijanden in een veldslag, of het hem gegund ware met den degen in de hand zijne partij tegen te treden, om strijdende te sterven, zijne natuurlijke dapperheid zou zich niet hebben verloochend; het bloed van den edelman, de gewoonte van den krijgsman zou luide in hem hebben gesproken. Maar op 't geen hem nu trof, was hij niet voorbereid; de vernedering van rechterlijke verhooren, de schande van een vonnis, het vooruitzicht van eene terechtstelling, van een lijdelijken dood door de hand van den scherprechter, dat alles kon hij niet dragen, en hij wilde zich zelfs aan het denkbeeld niet gewennen. De mogelijkheid zich met dat lot te
verzoenen, scheen hem ondenkbaar ondanks al de zekerheid, die hij had, dat hij het niet zou kunnen ontgaan.
De ongelukkige hoopte nog! Hij hoopte op den invloed en den sterken aandrang, die zijne vrienden gebruikten, bij allen, die in zijne zaak te beslissen hadden; op de verdiensten zijns vaders aan het vaderland, op zijne eigene, die waarlijk wel bij Hollandsche Magistraten in aanmerking hadden mogen komen; op den deemoed zijner houding tegenover zijne rechters; op zijn berouw en beken- | |
| |
tenissen van schuld; op zijne jeugd en de bewustheid, dat hij veel was geliefd geweest... waarop hoopte hij niet al!... slechts op Ada Rueel hoopte hij niet. En toch, zij stond daar voor hem, wel dicht in de donkere falie gehuld, maar reeds de zachte stem verheffende om hem toe te spreken. De Baron liep zijne gevangenkamer rond, met loome, ongewisse schreden, in die matte verslagenheid, die iedere beweging verlamt, hoewel innerlijke gejaagdheid het rusten en stille zijn onmogelijk maakt; doch nauwelijks viel zijn oog op de vrouwengestalte, of hij bleef staan; een plotselinge gloed vloog over zijn doodsbleek gelaat; zijn doffe blik verlevendigde zich, en eensklaps met uitgestrekte armen op haar toegaande, riep hij hartstochtelijk: ‘Maria, Maria! dat is hoop! dat is leven, dat gij tot mij komt;’ maar Ada trad terug en hief schielijk haar sluier op, zonder iets te zeggen. ‘God, Ada! gij!’ riep de Maulde en stortte zich aan hare voeten; zijn hoofd raakte den grond; hij hief het niet op om haar aan te zien, terwijl een gesmoord ‘vergiffenis!’ zijnen lippen ontgleed. Ondanks alles wat zij van hare kracht had gezegd, was de arme Ada zóó geschokt door den eersten indruk, dien zij ontving, dat zij niets kon antwoorden; de zware plooien van haar overkleed verheelden kwalijk het vreeselijk sidderen, dat haar beving. Rueel schoot haastig toe, en leidde haar naar een stoel. ‘Hef u op Baron, en tracht naar wat voegelijke kalmte,’ sprak hij tot de Maulde op een toon van onwil over de smart en
krenking, die zijner zuster werden aangedaan, waarin zich tot meewarigheid mengde bij het zien van den diepen jammer, waartoe de jonge edelman gezonken was.
De Maulde hief het hoofd op en zag hem aan, alsof hij hem nu pas herkende: ‘Gij hier, Rueel! Gij mijn rechter! 't Is wel ver met mij gekomen, niet waar? Wie had dàt kunnen wachten...!’ Rueel had kunnen antwoorden, dat hij iets dergelijks had gevreesd en daartegen gewaarschuwd, toen het nog tijd was; maar hij zeide alleen:
‘De Maulde! God weet, dat ik het mogelijke heb gedaan, om eene andere uitkomst te verkrijgen.’
De jonge edelman rees op en liep naar hem toe en vatte zijne handen. ‘O, wees gedankt, Wijndrik! dat is goed van u; gij zijt niet hard voor mij geweest, niet onmeedoogend, zooals die anderen; dat heb ik u kunnen aanzien... en nu... 't is u gelukt, niet waar?
| |
| |
Ze hebben zich anders bedacht, ze zullen mij dat niet aandoen! Mij, Nicolaas de Maulde, den zoon van den Heere Mansart!’
‘Leyder, Nicolaas! Leyder! Ik mag u met geene bedriegelijke hope vleien; ik heb niets voor u kunnen verwerven... Ik ben nu hier, omdat ik niets anders voor u kon doen, omdat mijne zuster het wilde, die verlangde u een woord toe te spreken tot afscheid.’
‘Tot afscheid, altijd tot afscheid, iedereen en alles spreekt mij hier van heengaan, van sterven, alsof ze meenen, dat het mij licht valt! en God weet, ik kan nog niet, ik ben nog niet vaardig! Ben ik dan een uitgeleefd man in mijn twintigste jaar, dat ze mij schrappen uit de rij der levenden! Wat zegt het hun, dat ik nog ergens eene plek zoeke om adem te halen en de zon te zien! Ik wete voorwaar niet zooveel doodwaardigs gepleegd te hebben. Het is zoo, ze hebben mij in een deerlijken strik getrokken, maar ik heb nooit gemeend zoo iets schuldigs te doen; daar was strijd, daar was verwarring van plichten... en ik ben verlokt door de slinksche redenen en het aanzien van hen, die mij voorgingen. Nu noemen ze mij strafwaardig, omdat ik de patenten van Zijne Doorluchtigheid niet heb geobedieerd... en de Kolonel Pescarengis, die mijn Overhoofd was en die mij zelf die patenten geprocureerd heeft, hield staande, dat zulks niet van mij verlangd werd, en dat mij contrabrieven zouden verstrekt worden... Waarom neemt men dan geene informatiën van den Graaf zelf, die naar de waarheid getuigen zou, want hij is een genadig Heer, die zijne vrienden niet in 't verdriet zal laten... Waarom wachten zij dan niet voor 't minste tot zijne komst, tot hij zich verklaard zal hebben...? De Graaf weet niets van 't geen hier omgaat, daarop verwed ik mijne ziel en mijne zaligheid; daarom behoorde men geen vonnis tegen ons te slaan en althans niet te voltrekken, voordat mij occasie was gegeven mijne onnoozelheid te bewijzen...’
‘Baron, Baron!’ sprak Rueel hoofdschuddend, ‘de disperatie verwildert u... gij weet wel, dat het niet simpel om dat ééne is, dat gij veroordeeld zijt, maar omdat gij u ongelukkiglijk hebt laten meeslepen in eene vermetele, geëxtendeerde en crimineele conspiratie, die gericht was tegen den Magistraat van Leiden, ja tegen de Hoogheid der Heeren Staten!’
‘Mijn Hemel! ja, ik weet het wel,’ zuchtte nu de Baron, ter- | |
| |
wijl hij voor Rueel staan bleef en de handen aan het voorhoofd bracht. ‘Ik ben schuldig tegen deze Heeren; maar ik heb dat immers bekend, zooals zij verlangden; ik heb immers hunne genade ingeroepen - hunne barmhartigheid afgesmeekt op mijne knieën - dat ze mij dan nu genade bewijzen - dat ze mij 't leven gunnen - Wijndrik! om Godswil, Wijndrik! gij zijt ook van de hunnen; gij hebt ook uwe stem daarin; gij hebt invloed; gij zijt verwant aan den Advocaat, bevriend met de gecommitteerden... intercedeer dan toch voor mij, of deert u dat niet, dat ze den speelmakker uwer kindsheid in den bloei van zijn leven ter dood willen brengen?’
De rampzalige jonkman liet zich zoo geheel overmeesteren door zijne zelfzuchtige smarte, dat hij tot zelfs in het bijzijn van Ada Rueel kon vergeten, hoe haar broeder minder dan iemand reden had, om voor hem gunstig gestemd te zijn; maar Rueel was te edelmoedig om hem dàt te doen gevoelen.
De Maulde! ik herhaal het u, dat ik, zoowel in mijne kwaliteit als in mijn particulier, alles heb aangewend wat met eere en redelijkheid kon bestaan om deze Heeren tot eene zachtere uitspraak te bewegen... dan, het niet mogen baten: de singuliere drang der tijden schijnt extraordinaire rigueur te eischen... en te wettigen. Als uw vriend rade ik u dus, schik u met gelatenheid in 't geen niet is te ontgaan; gedenk uwe doorluchtige af komst, Baron; adeldom verplicht; de zoon van den Heere Mansart behoorde toch den dood met wat mannenmoed onder de oogen te treden...’
‘Rueel! bij het bloed van mijne vaderen, ik ben geen lafaard, ik ben het niet! God gave, dat mij occasie werd gelaten het nog eens te toonen. De litteekenen hier aan mijn voorhoofd kunnen het getuigen; den dood... ik heb dien duizendmaal getrotseerd en loszinnig tegengegaan, ja, moedwillig gezocht in uren van vertwijfeldheid, maar dien dood gunnen zij mij niet; dat wat zij mij toedenken, is wat anders; 't is een lijdelijk sterven in volle gezondheid, in volle kracht, zonder verweer; het zijn lang gerekte doodsangsten, als die ik nu lijde, met een schavot in 't vooruitzicht; dat is het, Rueel!... dát is dood onder de gestalte van eene terechtstelling, o! o!’ en de ongelukkige liet met een smartelijken kreet het hoofd op de borst zinken en drukte de oogen toe, als kon hem dat baten om aan de schrikkelijke voorstelling
| |
| |
zijner verbeelding te ontkomen. ‘O, spaar mij dit, spaar mij dit, Wijndrik! bij de vriendschap onzer jonkheid, geef mij een middel, zij het nog zoo vertwijfeld om dat te ontgaan, zij het gift of dolk,’ en hij hief smeekend de handen op naar Rueel.
‘Al had ik zulk een middel, ik zou 't u toch niet mogen reiken,’ hernam Wijndrik met afgewenden blik; want het schouwspel viel hem te bang. ‘Martel u zelven niet met altijd de fantasie te spitsen op 't geen haar ontstelt; overdenk de vertroostingen van den godsdienst, en aanmerk dat een goed einde...’
‘Eeuwig met hun einde!’ riep de Maulde met bitterheid, terwijl hij zich moedeloos in een armstoel wierp, ‘als gij niet hier zijt om mij hulpe en redding te bieden, als gij niets weet dan mijn jammer te prikkelen en van dood en scheiding te spreken, zoo zwijg en ga heen, gij die vrij zijt, die leven moogt en gelukkig zijt; ga en laat mij met mijne wanhoop alleen.’ Het was nu, dat Ada zich oprichtte; diep gebogen het hoofd met de handen steunende, had ze neergezeten, als onmachtig een kamp tegen zulke smart aan te vangen. Met zachte, snelle schreden ging zij nu tot hem, en even zijn schouder aanrakende met den top harer vingeren, zeide zij vleiend: ‘Zoo zendt ge mij toch niet weg, Nicolaas! want ik kome u niet spreken van afscheid, maar van behoud, van redding, van leven! Wil verschoonen, dat ik zoolang uwe klagelijke klachten heb aangehoord, aleer ik van beter uitzicht spreke - dan de schok van het weerzien had me wat bedwelmd - daar zonk als een nevel over mijn gemoed, als een rouwfloers over mijne oogen... ik kon u niet toespreken; - daarbij, ik had wel noodig te weten dat gij bittere kwellingen lijdt, want de artsenij, die ik meene te reiken, heeft, vreeze ik, ook wel hare bitterheid. Dat ik u kon aanhooren, zonder van deernis en weedom te bezwijken, is eene uitwerking van Gods genadige hulpe, die somwijlen der zwakke vrouwe de kracht schenkt, die den man ontvalt; daarom schep nu moed. Gij zult niet alleen blijven; gij behoeft niet te wanhopen; want er is nog een redmiddel, een éénig, wilt gij dat aangrijpen?’
‘Noem het, Ada!’ bad hij.
‘Ada Rueel zal morgen ten aanhoore van al 't volk Nicolaas de Maulde tot echtgenoot vragen van den Leidschen Magistraat, naar 't oud costuum, God ten getuige nemende, dat zij hem ten man begeert, en daarvoor houden wil; dat Nicolaas de Maulde
| |
| |
nu uitzegge of hij wil leven en gered zijn door dien weg!’
‘Ada!’ riepen beide mannen tegelijk, Rueel op een toon van verwijt en verontwaardiging, de Maulde met eene mengeling van verrassing en weemoed, die onbeschrijfelijk is.
‘Zuster!’ voegde Wijndrik haar toe, zich naast haar plaatsende, ‘dit is tegen de condities...’
‘Ada!’ herhaalde de Maulde, opnieuw aan hare voeten gezonken. ‘Gij zijt een engel van liefde en goedheid, maar... ik heb dit niet aan u verdiend...’
‘De liefde rekent niet!’ sprak zij met adel.
‘De liefde!’ riep nu Rueel, heftig hare hand grijpende; ‘Ongelukkige, wist ik het niet, dat die onzalige passie u nog gansch beheerschte, en u zou wegsleepen tot eene groote schuld of dwaasheid, daaraf alle de uwen de schande zullen dragen...!’
‘Als het voor de mijnen schande is een mensch van den dood te redden, dien Wijndrik Rueel zelf heeft verklaard niet doodschuldig te zijn, dan, ja, broeder! dan sta ik op het punt eene schanddaad te bedrijven; doch wees gansch gerust, zij zal drukken op mij alleen, en wat de liefde belangt, zulke liefde als waaraan gij denkt...! Zie mij aan! zie of een blos der schaamte mijne bleeke kaken heeft gekleurd bij de vraag, die zoo kwalijk voegt in den mond eener welgeboren Jonkvrouw! zie of mijn oog blinkt van ietwes anders dan de traan van het reine mededoogen en of daar passie licht uit mijn blik! Mij dacht, Wijndrik! dàt wist ge toch, dat ik sinds lange leve als niet meer levende; wie der wereld gestorven is, heeft geen deel meer aan hare wenschen, aan hare vreugde. Weet gij dan niet, dat ook zelfs mijn harte mij niet meer behoort, dat ik het den Heere ganschelijk heb toegewijd; dat Christus in mij leeft en dat ik geene menschengestalte naast de Zijne plaatse kan geven? Ook, zoo wie ik nog liefhebbe, die hebbe ik lief in Hem, om Zijnentwille, met eene volkomene liefde, daarin gansch geene zwakheid is! Daarom, broeder! waar gij mij ziet mij zelve ten offer biedende om dit leven te redden, opdat ook de ziele leve en niet verloren ga, zoo verdenk mij niet alsof ik mij zelve zocht... of zoudt ge dan waarlijk meenen, dat ik dezen, juist dezen man, nog tot gemaal zou kiezen, als ik op mijn eigen levensgeluk had te denken?’
Bij den hoogen ernst harer verdediging en zich richtende aan haar broeder, had Ada Rueel zeker niet bedacht, dat de Maulde
| |
| |
toehoorder was; anders had zij zich niet zoo uitgedrukt, en minder harden nadruk gelegd op de laatste woorden... maar toch de jonge Baron had ze verstaan; het was hem duidelijk geworden: wat hij genomen had voor het aanbod eener liefde, te vurig om door ontrouw verkoeld te zijn, was niets dan de weldaad der Christelijke barmhartigheid; en die minnelijke hand werd hem niet gereikt om aan 't harte te drukken, maar alleen om hem te helpen opstaan! En het was onmogelijk de hoogste gunst der teerheid en trouwe met meer verpletterende minachting aan te bieden, dan Ada Rueel het deed, toen zij in de vastheid harer smartelijke overtuiging zooveel klem had gelegd op het ‘dezen man.’
En dit kon de Maulde te pijnlijker treffen, naarmate hij erkennen moest, dat het verdiend was.
Als met een schok hief hij zich op. Daar brandde gloed op zijn voorhoofd; daar schitterde weer leven en fierheid in zijn oog; in dit oogenblik was hij weer zich zelve, de jammerende veroordeelde scheen zich nu te herinneren, dat hij eens tot de bloem van den Nederlandschen adel had behoord. Hij deed zich geweld aan om kalm te schijnen, maar de bitterheid der krenking sprak uit zijn toon, toen hij antwoordde:
‘Gij hebt gelijk, Ada! maar al te zeer gelijk... en uw wantrouwen is rechtmatig. Tusschen u en mij ligt iets onherstelbaars; in mijne eerste opwelling van dankbare blijdschap over uw voorstel dacht ik daaraan niet; ik dacht toen alleen aan mij zelven; ik was de drenkeling, die zich vastklemt aan de hand, die hem wordt toegereikt, zonder te overwegen, dat hij zijn redder met zich sleept naar de diepte. Onwillens hebt gij mij daaraan herinnerd. En ziet gij... de aanraking met edele naturen verheft ook een diep gezonkene. Nu weet ik wat mij past. Nu begrijp ik de grootte van uw offer en ik voele in mij, Goddank, de kracht om het af te wijzen. Gij leert mij, dat er nog iets ergers is dan de schande van 't schavot, waaraan de dood een snel einde maakt; de smart en de schande van een veracht leven ten koste van het geluk en de eer eener vrouw, die meer dan eenige andere had verdiend geëerd en gelukkig te zijn. Zoo ik Ada Rueel waardig ware gebleven, had ik nu vrijheid gevonden haar voorstel aan te nemen en haar een naam te bieden als dien eens verraders gebrandmerkt, wetende, dat de liefde slechts naar liefde vraagt en dat
| |
| |
ik zou kunnen vergelden... nu ik wete, niet slechts uwe liefde verbeurd, maar die ook verloren te hebben, - nu ik niets, niets meer voor haar kan zijn, nu voele ik mij te schamel... maar ook te fier om zoo groote gifte aan te nemen.’
‘Gij weigert, de Maulde!’ riep Ada smartelijk getroffen.
‘Gij weigert!’ herhaalde Rueel en keerde zich met levendigheid naar hem toe. ‘Zeker, ik had mij wel nooit voorgesteld, dat ik den man, die de hand mijner zuster afsloeg, de mijne zou bieden, en toch... hier is zij! de Maulde, gij zijt nog edelman; dat wat gij gezegd hebt is waar, is goed; gij hebt u opgericht in mijne oogen.’
‘In de mijne is hij wreed en hardvochtig, mij miskennende in zijn trots,’ hernam Ada met zacht verwijt. ‘Neen, Baron! dus was het niet gemeend, als gij het daar opneemt. Het is zoo, liefde... aardsche liefde zal u niet meer kunnen schenken, maar... ook niet vragen! mij dunkt, dat moest u tot verlichting zijn en u gerust stellen... bij 't geen er in uw hart omgaat. Gij zult mij niets schuldig zijn, zelfs geene dankbaarheid... mijne vergelding is daarin, dat gij aanneemt. Geluk en eere...? maar begrijpt gij dan niet, wat dat voor mij zijn zal - uwe redding! uw behoud! wat spreekt gij van uw naam en van schande? Ik heb het van Zuylen in 't aangezicht gezegd: ‘De schavotten, die partijzucht opricht, onteeren niet.’ Hetgeen Nicolaas de Maulde voor mij is en zijn zal, hangt niet aan 't geen de wereld van hem zegt. Haar roem beweegt mij niet, hare schande treft mij niet. Hare weegschaal is valsch. Toen heel het land u eere gaf, prijzende uw moed, omdat gij roekeloos kwistig waart met uw leven, heb ik menige vurige bede tot God opgezonden om vergiffenis voor den loszinnige, die onbedacht de grootste weldaad des levens verachteloosde. Weet dit, voor het Christelijk oog veranderen alle dingen van gedaante, en alles vernieuwt zich voor den vernieuwden mensch. Ik houde, dat gij van hooger en prijselijker moed blijke geeft, met nu te willen leven dan den dood te kiezen uit opzien tegen den strijd des levens. Wees zeker van mijne achting, zoo gij tot die goede keuze kunt besluiten. Wees ook zeker van mijne liefde; zij is nu vaster en sterker dan ooit... of eigenlijk, nu eerst heb ik u in der waarheid lief, zonder eenige zelfzucht. En wilt gij dan niet, aan de zijde van uwe zuster Ada, het leven nog een wijle dragen... en beproeven of het u ook gelukken mag
| |
| |
dien vrede te vinden, die verzoent met den zwaarsten last en ten laatste ook met den dood? Wilt gij dat niet, Nicolaas?’
En zij hief de gevouwen handen zacht smeekend naar hem op; maar hij zuchtte diep en schudde somber het hoofd.
‘Mijne kwijnende gestalte zal u wel niet lange weedoen, noch uwe vrijheid hinderen,’ sprak zij bijna fluisterend, ‘daar schuilt mij eene kwale in de borst, wier smartelijke folteringen het mij telkens waarschuwen, dat ik mijne lampe brandende moet houden, en dat de ware Bruidegom komen kan als een dief in den nacht... en dat ik mij wel bereid mag houden... veellicht blijft mij hier op aarde niets meer te doen overig dan u te redden, en dan te rusten.’
‘Wonder groot en edelmoedig is uw harte, Ada, en gij zijt een heilige,’ hernam hij geroerd, ‘maar wij voegen niet samen,’ eindigde hij luid en vast.
‘Alzoo versmaadt gij het leven dat u lief was, omdat het eene gift zou zijn van mijne hand: alzoo ben ik afgewezen niet anders dan Jonkvrouwe Utenhove...?’ sprak zij, vindingrijk in opmerkingen, die hem van zijne opvatting moesten afleiden.
‘Ada, uw verwijt treft me niet, want er is geene gelijkstelling tusschen mijn afwijzen van uw offer en het weigeren harer aanbieding. Zij is mij onverdragelijk geworden in eene enkele ure van samenzijn, omdat zij sprak met geringschatting van uwe deugd, van uwe vroomheid! Aan deze heb ik u kunnen wreken. Nu heb ik nog zulke wraak te oefenen op mij zelven, Ada! ik weet nu het middel om den dood gelaten tegen te gaan. Ik neme dien als verdiende straffe daarvoor dat ik uw hart gebroken heb. Ik zal het hoofd buigen om te sterven, gedenkende aan u. En ik zal getroost zijn...’
‘Gedenk mijner om te leven!’ viel zij in.
Wijndrik, die in zichtbare onrust en met verbeten ongeduld de kamer op en neer liep gedurende die tweespraak, bleef nu op eens voor zijne zuster staan, en sprak met strakken ernst:
‘Ada, gij moogt niet aanhouden; gij zoudt eene jammerlijke overwinning behalen, zoo gij den Baron nu aan het wankelen bracht, redding belovende ten koste van zijne eer en de uwe en... en niet eens machtig het beloofde te schenken. Alle uwe hoop is gefondeerd op eene volksmare, op een gebruik, dat wel eens heeft plaats gevonden; en ik zeg u, een bezegelde privilegie
| |
| |
zou in dit geval nauwelijks gelden. De tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal is als niet geacht. Hoe zou dan dit van kracht zijn? Hoe zou men toegeven aan zulk voorstel eener vrouw!’
‘Men heeft reeds toegegeven!’ hernam Ada met zegepraal. ‘Zou ik hier zijn om ijdele hoop op te wekken? Ik heb het woord van onzen Pensionaris, dat hij het oud costuum zal handhouden bij den Magistraat, en de vaste verzekering van den Advocaat van Holland dat hij zelf herwaarts zal komen om de Gecommitteerden te bewegen dit te laten gelden. Daarom ik bidde u, Nicolaas, sla dit éénige middel van behoud niet af, er is geen ander. De Advocaat heeft het mij zelf gezegd, en wenscht mede dat gij 't aangrijpt.’
‘Meester Johan heeft goed spelen met de eere der Rueels! hij heet Barneveld,’ mompelde Wijndrik halfluid en met ergernis, terwijl hij zich van zijne zuster afwendde.
‘Ada! Ada!’ riep de Maulde, ‘gij weet dat mijne krachten niet groot zijn; gij hebt mijne zwakheid, mijne zielsangsten bespied... wat verzoekt gij mij! Maar neen!’ hervatte hij met meer kracht. ‘Ik ben zeker van mij zelven.’ En hard en koel eindigde hij: ‘Gij hebt dit ééne vergeten, jonkvrouw, dat eene andere mijn hart vervult, en dat zij de éénige is van wie ik mijn leven kan aannemen.’
De zelfverloochening deed de Maulde eere, want de zekerheid der hope schokte de vastheid van zijn besluit.
‘Gij zegt zoo,’ hernam Ada rustig, ‘omdat gij meent dat de felle passie, die uw hart in vlamme zet, onbluschbaar is... maar gij vergist u. Zij verteert zich zelve; zij is van de vergankelijke dingen die ras voorbijgaan. En gij zult die zwakheid overwinnen. Uw hart is te kostelijk om het aan dat aardsche te geven. Dat zult gij eenmaal inzien; al is daar tijd, al is daar smart en strijd toe noodig, uwe volkomene genezing zal volgen. De Heer, die mijn gemoed doorgrondt, weet dat ik dit niet zeg uit dwaze ijverzucht op eene andere vrouwe. God gave dat zij het offer mocht brengen en het dan ook... wilde. Hoe dankbaar en gewillig zou ik terugtreden, want dan zou hare liefde niet zondig zijn, en de uwe niet schuldig. Maar nu, dit mag niet zijn, deze passie is u verderfelijk voor tijd en eeuwigheid; zij is een gruwel voor den Heiligen God... zij moet ganschelijk worden weggedaan en uitgerukt... en daartoe wil ik u helpen. Luister, de Maulde...!
| |
| |
de Prinses de Chimay heeft niet eens hart genoeg om u de volle getrouwheid te bewijzen eener alledaagsche vrouwelijke liefde. Dat kan ik u in der waarheid verzekeren.’
De Maulde sprong op. ‘Gij weet iets van haar?’ vroeg hij heftig; ‘heeft zij niets voor mij willen doen!...’ en er weerklonk zulk een bange zielsangst uit zijn toon, dat Ada's moed versaagde.
‘O Heer! deze zuivering zal mij te zwaar vallen... mijne kracht bezwijkt...’ sprak zij in zich zelve... toen, op de Maulde ziende met de reine deernis eener verhevene ziel, die de zwakheid van den zwakkere tracht te sparen, sprak zij snel: ‘Zij heeft iets voor u gedaan... zij heeft zich aan u laten gelegen liggen... maar...’
‘Ik bid u, Ada!’
‘Maar zij blijft zóó vast gelooven aan de onmogelijkheid van... datgene wat toch... waar is, wat er over u besloten is... dat...’
‘Ada, die aarzelingen moorden mij; zeg mij alles in eens, ook het ergste! het zal mij ruste geven niet meer te twijfelen, niet meer te hopen.’
‘Welnu! zij bereidt zich tot de reize, om de Prinsesse Douairière naar Friesland te volgen...’
De Maulde barstte uit in een wilden lach; zijne oogen vonkelden van toorn door de tranen heen, die van de wimpers leekten.
‘Goed zoo! recht goed! zij weet te kiezen wat haar past. In Friesland is nu meer hare plaats dan in Holland; daar kan ze ten reie gaan; daar bereidt men de bruiloft van haar Graaf Lodewijk van Nassau, haar cousin; hier, hier voegt ze niet, hier maken ze aanstalten tot mijne executie! O God! is dit een billijk eind voor haar en voor mij!’
Misschien minder ongelijk dan de Maulde zich verbeeldde. Het bruiloftsfeest van Lodewijk van Nassau bij te wonen was voor de Prinses de Chimay eene soort van zedelijke terechtstelling, die zoowel hare smarte en hare schande moest brengen over haar schuldig hoofd als de andere over dat van den Baron. Zij had in haar ijdelen waan wel eens hoop gekoesterd op de hand van den bruidegom; zij had veel gedaan, en dikwerf veel gelaten, om die hoop te verwezenlijken; ten laatste was die volkomen verijdeld. Hij had zich verloofd aan Anna van Nassau, de zuster van Graaf
| |
| |
Maurits... en in 't diepst van haar ijdel harte gekrenkt, zou Maria de Brimeux zeker zich liefst de grieve gespaard hebben, den triomf harer gelukkige mededingster te helpen vieren... zoo zij niet in vreeze en beven ware geweest over de uitlegging harer gedragingen en harer aanhankelijkheid aan Leycesters partij. De Maulde was ter dood veroordeeld om hoogverraad tegen de belangen van Holland, en hare betrekking tot den Baron was zeer bekend... Zij moest iets doen om zich trouwe verwante der Graven van Nassau te toonen; maar men had reeds vergeten haar onder dezen te tellen... en zij moest intrigueeren, zij moest bijna smeeken om eene uitnoodiging, die haar als gunst werd toegeworpen... en toen zij die had, moest zij zich wel volgzaam en dankbaar aansluiten aan de Prinsesse-weduwe, en met een buigend hoofd en brekend harte datzelfde Leiden doortrekken, waar de Maulde's schavot werd opgeslagen. Dat had ze kunnen doen! maar toch had ze in 't heimelijk aan den Advocaat van Holland geschreven, om voor den geliefde te intercedeeren, zeggende dat ze niet gelooven kon aan zijne schuld, en nog veel minder aan zoodanige hardheid zijner rechters! Ada wist dat alles door Barneveld, die op dezen zelfden dag een uur in het huis van Rueel had vertoefd, en blijkbaar een welwillend oor had geleend aan de smeekingen zijner nicht.
‘Leyder! leyder! als de afgoden van hun altaar storten, verbrijzelen ze ons het harte,’ sprak Ada, ziende dat de Maulde, half bewusteloos in een stoel gezonken, in zijne woeste smart het hoofd onbarmhartig tegen den houten rug sloeg, als hoopte hij het te verbrijzelen; zij weerde dat zachtkens af, en ondersteunde hem met iets als moederlijke zorge.
‘Ja! wel een afgod!’ herhaalde hij met bitterheid, ‘eene dochter Molochs, waaraan ik alles heb geofferd wat mij heilig en dierbaar was. O! deze rampzalige hartstocht heeft mijne kracht verlamd, mijn leven verwoest, nu doet die mij sterven in vertwijfeldheid.’
‘Streef naar de overwinning en gij zult leven.’
‘Ik kan niet, Ada! ik kan niet; ik ken mij zelven in mijne zwakheid; ik zou haar weerzien, haar verachten en toch nogmaals vergiffenis schenken... altijd weer. Helaas, mijn leven is niets geweest dan een afstooten van haar en een weerkeeren van mij als het haar behaagde mij terug te roepen... Nu dan, wat klage
| |
| |
ik dat men mij te jong doet sterven? Is de dood geene verlossing? Is de dood geene rust? is de rust niet verkieselijker boven deze martelingen?’
‘Ja! zoo is het, mits het sterven vrede zij! sprak Ada rustig en vast, ‘en is 't nu, dat gij wel besloten zijt tot het eerste?’
‘Zoo ben ik, Ada! Ik zou mijne vrijspraak nu zelfs niet zegenen.’
‘Dan kunnen wij gaan!’ sprak Rueel, zich bij zijne zuster voegende.
‘Voorwaar neen!’ zeide Ada kalm maar ernstig, ‘dan blijve ik nog, niet om aan te houden op 't geen nu niet meer zijn moet, maar om u dien vrede te helpen zoeken die den prikkel des doods wegneemt, en dat leven te vinden, waardoor men zal leven al is men ook gestorven... Wijndrik, zoolang ik den Baron de Maulde had te onderhouden over eene aardsche verbintenis, was hier mijn broeders bijzijn noodig. Nu ik een stervende heb te spreken over zijne eeuwige belangen, is elke getuige te veel. Broeder, in den naam des Heeren, laat ons samen!’ Daar was iets in Ada's stem en houding, dat van machtige uitwerking was op Wijndrik Rueel. Het was de zachte bede der vrouwe, uitgesproken met het gezag der discipelinne van Christus.
‘In 's Hemels naam dan, Ada, ik zal u voldoening schenken ten einde toe.’
En hij ging, hij liet hen samen. Wij ook zien niet dat het noodig is dit gesprek te beluisteren; men kan zich denken wat deze vrouw aan dien man in die ure had aan te zeggen in Christus naam! Maar het is te vreezen dat zij het heerlijke doel, dat zij zich voorstelde, niet volkomen heeft bereikt, al ontbrak het haar noch aan vastheid des geloofs, noch aan vurigen ijver, noch aan dien ernst der christelijke liefde, die innige teederheid aan volkomen getrouwheid weet te paren. Ook zelfs niet aan den goeden wil van de Maulde om nu in dezen laatsten avond van zijn leven dien vrede te verkrijgen, die met ieder einde bevredigt, en goede hope geeft voor die eeuwigheid, waaraan hij met een schuw opzien dacht, waarover hij zich niet dan zeer onbestemde begrippen had gevormd, of eigenlijk waarover hij nooit met volkomen ernst en geloovige belangstelling had nagedacht; maar hij wist de boodschap des heils, de woorden des vredes niet te verstaan, hoe klaar en eenvoudig ook aan hem voorgedragen. Daar is een zin om te ver- | |
| |
staan de dingen die van boven zijn, en die zin ontbrak aan den ongelukkigen jonkman, of wel hij had dien verstompt en verachteloosd in een leven, gewijd aan de oppervlakkige genietingen der zinnen en der zinnelijkheid, en wat hij niet verstond kon hij ook niet aannemen, niet zóó aannemen althans dat het bij hem van wezenlijke kracht kon zijn. Naast de boodschap des heils stond de vordering der bekeering en voor deze bleef de jonge edelman allermeest doof. Hij bekende schuld te hebben tegen Ada, tegen de Heeren Staten, tegen den Graaf van Nassau desnoods, maar tegen God, neen, dat was eene al te duistere opvatting van zijn levenswandel! tegen God had hij geene schuld. Hij was geen groot zondaar, dat hij zich behoefde te bekeeren; hij was noch spotter geweest, noch huichelaar; hij was een goed bloedverwant geweest, een goed vriend, een edelmoedig vijand zelfs... hij had zijne zonden en zijne zwakheden gehad, dat was zoo; hij had
geleefd zooals ieder jonkman van zijn tijd, maar iedereen kon ook niet leven als Doctor Gideon Florensz, en als Ada Rueel; vroom was hij niet, en hij zou het in deze laatste ure ook wel niet worden! het zou wel hard zijn, zoo hij daarom uitgesloten moest wezen van de goedertierenheid Gods, en het was wreed van Ada, dat zij hem in dezen, juist in dezen stond nog kwam ontrusten met de mogelijkheid van zulke uitsluiting! Zoo was het. Ooren hebbende hooren ze niet, oogen hebbende zien ze niet! Het is zoo, Hij die der dooven ooren opent en de blinden doet zien, kon ook dezen blinde naar de ziele een plotseling inzicht geven op zich zelven, en tot een opzien brengen tot Hem, dat genoeg was voor zijne redding; zoodra men het tusschentreden stelt van Gods onweerstandelijke genade, zijn alle hoogten geëffend en alle sterkten geslecht; ook heeft geen menschenoog kunnen bespieden wat er nog in dat hart is omgegaan, eer het scherpe zwaard den levensdraad afsneed; maar dit bedoelen wij, de indrukken en dwalingen van geheel een leven, den sterken wederstand, die er school in dit zwakke gemoed tegen den weg des Heils, hare flauwheid, hare dorheid waren hindernissen, niet te overwinnen door menschelijke toespraak; en zoo moest Ada Rueel van den zielsgeliefde scheiden voor het leven, met de oneindige droefheid in het harte, dat zij hem tot niets nut was geweest dan tot eenige afleiding en eenige vluchtige opheffing uit zijne gezonkenheid, en dat zij toch eigenlijk niets voor hem
| |
| |
vermocht, dan... hem zegenen en opdragen aan den Heer.
Bij het huiswaarts keeren sprak Ada geen enkel woord; geen zucht, geen traan, geen zachte snik zelfs, gaf Wijndrik te raden wat er nu in haar omging. Slechts was haar tred zonderling snel en bijna zwevend; slechts voelde hij door den zijden handschoen heen den koortsachtigen gloed harer vingeren; slechts beluisterde hij onrustig hare ademhaling, die hoorbaar was en versneld; slechts schrikte hij van den wondervollen glans die er lichtte uit haar oog, van den onnatuurlijken gloed die er brandde op haar voorhoofd, toen zij in hare kamer gevoerd de huik aflegde.
‘Ada! Ada!’ sprak hij hoofdschuddend, ‘mijne vreeze is bewaarheid; dit heeft u te zeer geschokt. Zal dit u nu ruste geven?’
‘Ja, Wijndrik, wij moeten nu ruste hebben; wat menschen vermochten is voor hem gedaan! u danke ik, broeder, ik danke u voor alles.’ En zij reikte hem de hand. Er lag iets als hemelschoonheid op dat rein zielvol gelaat. Hij drukte haar een kus op het voorhoofd; diepe ontroering greep hem aan; zijne oogen werden vochtig.
‘Laat mij wekken in de vroegte,’ sprak zij zacht. ‘Ik moet waken in 't gebed te dier ure.’
Hij knikte en ging schielijk heen; maar hij wachtte zich wel dien wensch te voldoen. De bedarende artsenij, die men haar reikte, moest den slaap bevorderen. De diepste stilte werd zorgvuldig in acht genomen rondom haar vertrek, tot na die ure; en toen men het eindelijk den geschikten tijd vond om haar te doen ontwaken, lag zij daar met gevouwene handen en geslotene oogen, als ingesluimerd onder haar gebed; maar zij was niet meer te wekken. Haar was geschied wat zij Wijndrik had toegezegd. Zij was ingegaan tot de onverstoorbare ruste.
|
|