Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
genen met groote gestrengheid en ongemeene haast doorgezet. Zooals was te voorzien, speelde hij daarbij geene schitterende rol; hij bezat juist die vereeniging van eigenschappen en hoedanigheden, die hem in dagen van voorspoed tot den beminnelijksten en gelukkigst gestemden mensch maakten voor zich zelven en anderen, maar tegelijk die jammerlijke zwakheid van karakter, dat gebrek aan krachtige beginselen, die hem in tegenspoed, vooral onder dezen vorm, tot eene buigende bieze zouden maken, waaraan alle innerlijke kracht om zich op te houden en op te richten te eenenmale zou ontbreken. Onder het loszinnig afwijzen van den ernst des levens, onder het najagen van de bonte begeerlijkheden der ijdelheid, was zijne zedelijkheid sinds lang geschokt en ondermijnd; ook was de strijd, dien hij eens had aangevangen tegen ongeoorloofden hartstocht, in eene volkomene nederlaag geëindigd; en van toen aan koos hij zijn weg niet meer, maar liet zich voortslepen door iederen krachtigen arm die hem vatte, en door iederen overweldigenden indruk, die hem aangreep. Geterrifiëerd door den eersten indruk van een rechterlijk verhoor, waarbij scherprechter en pijnbank figureerden als dreigende spookgestalten, bekende hij zich schuldig, maar verleid, en gaf zich over aan de genade of ongenade zijner rechters. Radelooze onhandigheid! Bewijs, hoe een zwakke het hoofd verliest, bij 't bezwijken van het hart! Hoe! hij bekende zich schuldig aan 't geen men hem ten laste legde en niets daarvan was tot eenige uitvoering gekomen; en zoo het ware uitgevoerd, zou het alleen zijn geweest op een schriftelijk bevel van het Opperste Krijgshoofd, wien hij niet zonder schending van zijn krijgsmansplicht gehoorzaamheid had kunnen weigeren! Hij ontzag zich niet alles te bekennen, wat er tusschen hem en anderen was voorgevallen, nog voordat eenige dwang hem daartoe had geperst, terwijl er geene bewijzen tegen hem konden getuigen, en waar hij het recht had zich op zijn eed aan den Gouverneur-Generaal te beroepen, waar hij niet noodig had deze vierschaar als zijne wettige rechtbank aan te nemen. Hij schaamde zich niet te bekennen, dat hij zijn waren plicht had begrepen, en zich had laten verleiden tot het tegendeel van dien, door het aanzien en de meerdere ervarenheid van een ander! Hoe! een edelman, een kapitein, wien eene kompagnie was | |
[pagina 344]
| |
toevertrouwd, liet zich door schrik en verslagenheid tot zulke zelfverwerping vervoeren, dat hij erkende een hoogverrader, een meineedige te zijn, omdat ander overwicht hem had beheerscht, terwijl hij zich had kunnen oprichten, vasthoudende aan het beginsel: ‘dat hij had willen handelen naar plicht en eed,’ al ware ook dat die wijze van zien voor eene dwaling kon worden gehouden! Arme, zwakke de Maulde, gij vergenoegt u met medelijden op te wekken, waar gij achting hadt behooren af te dwingen en verschooning te vragen, waar gij u met onschendbaarheid hadt kunnen veiligen. Zijne bekentenissen intusschen waren het meerderdeel der rechters hoogst welkom. Zij getuigden vooreerst van zijne erkenning van hun twijfelachtig recht; zij vergemakkelijkten het proces, terwijl zij den loop daarvan versnelden; zij verschoonden te zijnen opzichte van een dwang, dien zij, uit consideratie van zijne geboorte en stand, niet dan op het uiterste zouden gebruikt hebben; en bovenal, zij wierpen eene vlek te meer op de duistere en gehate gestalte, die meer dan eenig ander dit geding bemoeielijkte, die zij boven alle anderen wenschten te treffen - op Cosmo Pescarengis. De vierentwintigjarige Hollandsche edelman was verleid en de doortrapte vreemdeling was de verleider! De vreemdeling, dien men kende als Leycesters gunstgenoot, dien men nu aanwees als den vertrouwde van al diens plannen en voornemens, op wien reeds lang te voren hun aandacht en haat was gevestigd geweest, die ook niet had geschroomd zich daaraan bloot te stellen, en die nu in hunne macht was! Ja, hij was in hunne macht; dat ondervond hij, maar toch, hij had zich tegenover zijne rechters op zulk eene hoogte geplaatst, dat hij eigenlijk boven hun bereik stond, en hij wist zich op dat standpunt te handhaven met die eigenaardige onwrikbaarheid van wil en taaie onhandelbaarheid, die het Christelijk geduld van een Gideon bijkans kon uitputten... Men begrijpt dus, welken indruk zij teweegbracht op hen, die tot zijne rechters waren aangesteld. Voor hem dan ook geene verschooning, geen deernis, hem zou men breken... alleen men moest hem eerst hebben gebogen; en hij plaatste zich voor hen in de houding van een dien men niet eens zou kunnen aantasten. Hij wilde zijne rechters niet voor rechters aannemen; hij ontkende noch bekende hetgeen men tegen hem aanvoerde; hij bleef | |
[pagina 345]
| |
volharden bij zijne vroegere verklaring, dat hij den Magistraat van Leiden niet subject was, en bij zijn beroep op den Gouverneur-Generaal, - en hij bracht met deze verklaring rechters, gedelegeerden en adviseurs dus in de engte, dat er eene expresse commissie moest benoemd worden voor de Staten van Holland om den Magistraat te assisteeren bij zijne examinatie, en te autoriseeren, om examinatie rigoureuse tegen hem te gebruiken, dat wil zeggen hem door de scherpe ondervraginge van de pijnbank die concessiën en bekentenissen af te persen, die men op geene andere wijze aan zijne onverzettelijkheid had kunnen ontwringen. Maar waar bleef dan de man, om wiens wille Cosmo deze dingen had te lijden en op wien hij zich had beroepen? Waar bleef de Graaf van Leycester, dat wij niets van zijne tusschenkomst hebben gehoord? Waar bleef hij, terwijl dit rechtsgeding met zooveel vastheid en snelheid werd doorgezet? Aan de tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal had het niet ontbroken; alleen er was parti pris die te miskennen, te ontduiken, publiekelijk te ignoreeren en te doen wat men goedvond, zonder daarvan notitie te nemen. Nauwelijks had Leycester de eerste nog onbestemde berichten gekregen, omtrent de scherpere gevangenschap van Cosmo en de inhechtenisneming van Volmaer, of hij zond den Raadsheer Kiligrew, die zich bij hem bevond, naar den Haag, om ze den Staatsraad mede te deelen, met de bijvoeging, dat hij vernomen had ‘qu'ils sont d'intention de procéder outre vigoureusement et en hâte, de quoi Son Excellence se trouvant fort ébahi et triste a enchargé le dit Conseiller kiligrew d'en faire remontrance, et déclarer que l'intention de sa dite Excellence est, que Messieurs du Conseil s'enquiètent et s'informent bien près de l'occasion dudît emprisonnement, et les circonstances du fait.’ De Graaf had daarvoor zijne redenen; hij was niet zeker, dat Cosmo's gevangenschap werkelijk tot aanleiding had het ontdekte of mislukte voornemen tegen den Leidschen Magistraat, waarvan hij kennis droeg. De Staten van Holland en de Hollandsche kooplieden hadden particuliere grieven tegen Pescarengis: In Zeeland was hij belast geweest met de handhaving van Leycester's navigatieakte, (door den eersten wederroepen, voor de laatsten eene onverzettelijke hindernis); en men wist dat hij het was geweest, die een of meer Hollandsche schepen, die daartegen zondigden, het uitzeilen had belet! Het | |
[pagina 346]
| |
was bekend geworden, dat hij Engelsch krijgsvolk uit Gouda had ontboden, om naar West-Friesland op te rukken, ten dienste en bijstand van den Kolonel Sonoy; men legde hem te last, dat hij daartoe patenten had uitgegeven op zijn eigen naam; men scheen niet te weten, of niet te willen gelooven, dat de Graaf zelf hem dit recht had verleend, en dat hij gehandeld had overeenkomstig diens bevelen; de Staatsraad over dit punt ondervraagd, had in de absentie van Leycester, in dien zin geantwoord; de Staten van Holland hadden daarop de patenten onwettig verklaard, den doortocht der troepen belet, en de compagnieën gecasseerd! En Leycester, later de zaak vernemende, had Pescarengis vermaand hierin te berusten! Zeker om in die oogenblikken, in afwachting van de gebeurtenissen te Amsterdam en te Leiden, en de veranderingen die zij zouden teweegbrengen, door geene ondergeschikte quaestiën den gang van zijne uitgestrekte plannen te storen. - Maar de Staten van Holland berustten niet. Op den 1sten October deden zij een bevel van inhechtenisneming tegen Cosmo uitgaan, als falsaris, en zonden het naar drie verschillende steden, zeker in onwetendheid van zijn verblijf, - eene beschuldiging, die natuurlijk vervallen moest, zoo ras de Graaf voor de echtheid zijner machtiging aan Cosmo ware uitgekomen; men ziet dus, dat Leycester goede redenen had voor een scherp onderzoek naar de oorzaak der gevangenstelling, eer hij toetrad te zijner hulpe. Hij gebruikte zelfs de omzichtigheid den Staatsraad een project te doen toekomen van 't geen hij wilde dat er aan den Leidschen Magistraat zou geschreven worden. De Staatsraad besloot onverwijld den Pensionaris van Leiden (Paulus Buis) die in den Haag was, bij zich te ontbieden en de verlangde ophelderingen te vragen; deze maakte er zich af met die mengeling van slimheid en losheid hem eigen, zeggende ‘dat er een der Leidsche Burgemeesters naar de Staten van Holland was gezonden in die zaak, maar dat hij er niets van gehoord had, dan alleen dat er eenige lieden in hechtenis waren genomen, zonder de reden daarvan te kennen; dat er een oud-schepen, Andries Schot, gebruikt werd om de burgers van Leiden verklaringen af te vragen zooals men dat te Amsterdam, Rotterdam en Delft had gedaan, maar dat er gansch geene sprake was van de Hoogheid en den naam van Hare Majesteit, of het gezag van Zijne Excellentie te kwetsen, en dat hij (Buis) niet twij- | |
[pagina 347]
| |
felde of de Magistraat zou hier niet handelen dan met recht en reden.’ Dat scheen meer geruststellend dan het was. Ook berustte de Staatsraad daarin niet. Men schreef aan de regeering van Leiden zooals de Graaf had aangegeven, en voegde er de waarschuwing bij, om in dezen voorzichtigheid te gebruiken, den Staatsraad volledige inlichtingen te geven, en intusschen in geenerlei overhaasting te handelen tegenover den gevangene. Hoe de stad Leiden die waarschuwing van den Staatsraad opvolgde, is gebleken uit de maatregelen die zij nam in vereeniging met de Staten van Holland, en uit hetgeen wij reeds verhaald hebben van de kracht en den spoed waarmede zij het rechtsgeding doordreef. Toch verloor zij niet alle vormen der eerbiedenis uit het oog. Den 17den October liet zij door den Pensionaris een brief overhandigen aan den Staatsraad, behelzende een verslag van het gebeurde; de raad besloot dien brief aan den Gouverneur-Generaal te zenden, doch de regeering van Leiden zond reeds uit eigene beweging een bode naar Hoorn, waar Leycester zich toen ophield, met eene officiëele kennisgeving, vermoedelijk van gelijken inhoud, waarop de Gouverneur-Generaal onmiddellijk antwoordde met een formeel bevel tot opschorting (surséance) der rechtzaak en verbod (exhibitie) om daarin verder te gaan; en daar hem ontwijfelbaar het opperbeleid in alle zaken van Justitie en Politie was opgedragen, bond dit veto hen de handen, en hadden zij geene vrijheid meer om daarin voort te gaan. Ook begonnen eenige leden van de gewone vierschaar te wankelen, en zich te ontrusten over de gevolgen van 't geen zij hadden aangevangen. Sommige der gedelegeerden beseften mede het hachelijke van 't geen hun was opgedragen door te zetten; en onder die wisseling zond men een hunner Mr. Pieter van der Meer, naar de Staten van Holland om te rapporteeren hetgeen er was passeerende. Dit was ongeveer de stand van het proces, toen Doctor Gideon Florensz te Leiden aankwam. Reeds terstond bij het inrijden der poort had hij de ervaring gemaakt dat er in de stad iets bijzonders omging. Aan het Engelsche geleide, waarvan hij zich gedurende den tocht niet had kunnen ontslaan, werd de intrede binnen de stad ontzegd, en hij zelf uit aanmerking van dit ongewoon gevolg met een langwijlig onderzoek gekweld, eer men hem vrij zijns weegs liet gaan. Maar de goede Doctor | |
[pagina 348]
| |
zou wel andere redenen hebben tot verwondering. Het huis van Professor Donellus was gesloten en onbewoond. Het huis van Cosmo Pescarengis lag onder sequester, en toen hij er zich aanmeldde, werd hij door den officiëelen bewaarder vergast op een breed en omslachtig verhaal van alles wat er te Leiden was voorgevallen, opgevat zooals zulk een man dat moest inzien. Hij vernam alzoo, dat Cosmo Pescarengis als de hoofdleider van een groot en gruwelijk verraad tegen de stad en regeering op den hals gevangen zat, en dat men binnen korte dagen het einde van zijn proces te gemoet zag, waarvan de uitkomst naar het oordeel van den Deurwaarder niet twijfelachtig was, zijnde de Heeren Staten neffens de Heeren van Leiden over zijn project uiterst verstoord en in hunne eere gelaeseerd. Arme Gideon! was hem deze treurige nieuwsmare dus lang gespaard gebleven, om nu op eenmaal in hare volle verschrikkelijkheid, onder den grofsten vorm hem op het harte te vallen! Maar toch, de grofheid van de voorstelling had ook hare goede zijde: van den eersten indruk bekomen, vond hij daarin eene overdrijving, die zijne ontzetting temperde; hetgeen niet belette dat hij al zijne zielskracht noodig had, en al de versterking van een vurig innerlijk gebed om niet inéén te zinken van smart en ijzing, bij het licht dat er voor hem opging; want hij gevoelde, dat hij sterk moest zijn ter wille van Cosmo, en dat, zou er door hem eenige hulp, raad of troost worden toegebracht, dit alleen zijn zou onder voorwaarde dat hij zich niet liet neerslaan noch afmatten in vruchtelooze droefheid. Gideon wist dat hij moest handelen, en hij bedwong de kloppingen van zijn hart, overwon de lichamelijke aandoenlijkheid, die hem eene wijle had overweldigd, en besteedde het verdere van dien dag in vergeefsche pogingen om tot zekere leden van de regeering door te dringen, met wie hij bekend en bevriend was. De Heer van der Does, de Heer van Almonde, de Secretaris van Hout, niemand was te spreken, niemand te bereiken. Hij vervoegde zich bij den Schout, meester Foy van Broekhoven, met de bede om tot Cosmo Pescarengis te worden toegelaten, doch werd afgewezen met zóóveel kortheid en hardheid, dat de vreeze hem beving, of men zijn beklagenswaardigen vriend niet slechts aan den lijve, maar ook aan de ziele wilde straffen, daar men hem zelfs geestelijken raad en troost scheen te willen ont- | |
[pagina 349]
| |
houden. Na deze laatste bittere afwijzing was het hem door overstelpende zielesmart en lijfsvermoeienis onmogelijk geworden verder te gaan; gedwongen een nachtverblijf te zoeken, had hij den volgenden ochtend in zijne herberg eene ontmoeting, die hem zóó welkom was, dat hij haar ‘eene leidinge van Gods Voorzienigheid’ noemde. Hij trof er samen met den Raadsheer Kiligrew, die hem mededeelde dat hij in last had hem in Leiden op te zoeken, dat hij echter gewanhoopt had hem uit te vinden, daar de familie Leoninus naar Dordrecht vertrokken was, en de Kanselier meende dat hij in Zeeland moest zijn! De Graaf had groote bekommering betoond over 't geen er te Utrecht met hem was voorgevallen ‘en wilde daarvan volkomenlijk ingelicht zijn.’ Gideon maakte zich van die ondervraging af, zoo snel en zoo omzichtig als mogelijk was, zeggende dat hij Zijne Doorluchtigheid daaraf mondeling hoopte te onderrichten, en wilde toen weten of Kiligrew's verblijf te Leiden ook betrekking had tot de belangrijke Leidsche rechtszaak. ‘Dat is het voornaamste doel van mijne komst!’ ‘Dat wachtte ik van Zijne Doorluchtigheid, dat zij tusschenbeide zou treden uit eigene beweging,’ sprak Gideon verlicht. ‘Be sure, de Graaf heeft daartoe geene aansporing noodig gehad, hoewel Doctor Saravia en eenige Leidsche burgers zijne intercessie hebben gevraagd... maar ik begin te vreezen dat die tusschenkomst niet van genoegzame bate zal zijn, en dat ik de regeering hier zal vinden in zeer ongunstige disposities voor mijne zending... of wat dunkt u?’ En hij deelde hem mede op welke wijze de Staatsraad reeds was tusschenbeide gekomen en met hoe weinig vrucht. Hoe een vernieuwd en nog meer dringend schrijven van Leycester aan den Raad dezen genoopt had nogmaals den Magistraat aan te dienen: ‘dat Zijne Excellentie hoogelijk bevreemd is en zeer ten kwade neemt, dat die van Leiden de zaak van Kolonel Pescarengis aan zich houden en voortzetten; dreigende ‘que, s'ils n'envoient le dit Cosmo vers lui, qu'il s'en prendra à tous les bourgeois de Leyde:’ en dat, daar er reeds herhaaldelijk aan hen is geschreven omtrent gezegden Cosmo, Zijne Excellentie nu weder schrijft en wel zeer dringend, dat ze niet nalaten dezen tot Zijne Excellentie over te zenden om groote zwarigheden te verhoeden. Dit schrijven van den Raad van State was nu der regeering | |
[pagina 350]
| |
overgeleverd, en Kiligrew had last de effecte daaraf te wachten eer hij zijne commissie van Leycester's wege volbracht; ‘maar,’ voegde hij er bij, ‘ik heb zóó slechten dunk van die uitkomst, dat ik, om alle vertraging te voorkomen, reeds een onderhoud heb aangevraagd bij den Magistraat, die daartoe eene commissie heeft benoemd, waarmede ik mij heden op het raadhuis moet samentreffen. Ik zal dan eerst vernemen wat men antwoordt op het schrijven van den Staatsraad, en bij weigering...’ Gideon was zeer neerslachtig geworden onder het aanhooren van deze voorstelling, die, hoe strak en droog, ongelukkig al te officieel was om aan hare waarheid te kunnen twijfelen. De namelooze vermetelheid van een stadsbestuur, om zich zoo hardnekkig te verzetten tegen den dringenden eisch van den Algemeenen Landvoogd en van het hoogste regeeringslichaam, scheen hem echter zóó onnatuurlijk, dat hij uitriep: ‘Maar eene weigering, Mijnheer Kiligrew, is nu toch wel niet denkelijk; hoe zou eene enkele stad zich zoo stoutelijk durven verzetten tegen de hooge regeering.’ ‘Het is niet meer eene particuliere stad, Doctor, de Staten van Holland hebben zich deze zaak aangetrokken, en als de hunne geëigend; ziedaar wat u deze stoutheid verklaart: het is hier weer de oude worsteling, de bijzondere provincie tegen den Landvoogd en de Generaliteit! Ook is hier niet de gewone vierschaar van Schout en Schepenen gespannen, maar zijn aan deze toegevoegd: gedelegeerden, adviseurs en gecommitteerden uit de Staten, wier voornaamste raddraaiers hiertoe in functie zijn gesteld... Ook hoor ik zeggen, dat de ordinaire rechters en sommigen uit de regeering wel anders zouden handelen, maar zich als gedrukt en overheerd voelen, door den invloed en het overwicht, dat deze bijzitters op hen uitoefenen... ook schudt de Kanselier van Gelderland, die gemeenlijk de Hollanders voorspreekt, over dezen ganschen rechtshandel het hoofd, zeggende: “dat er niet dan eene forme van Justitie wordt gebruikt, en dat het eene ongehoorde zake is, dat twee broeders zitting en stem hebben in eene zelfde cause...”’ ‘Twee broeders, wie zijn het?’ ‘Niemand anders dan de Advocaat van Holland en Mr. Elias van Oldenbarneveld, de Pensionaris van Rotterdam, die hem als aan de hand gaat! Gij begrijpt, my Reverend, welke soort van wederstand ons hier wacht...’ | |
[pagina 351]
| |
‘Gij hebt gelijk, Sir; maar, met hoeveel aanmatiging en onrekkelijkheid die ook gedreven mag worden, deze Heeren zijn toch geenszins zulke dolzinnige doordrijvers, of ze zullen wel acht nemen op de mogelijke gevolgen van hunne handelingen...’ ‘Ik zorge, dat men hun die met den vinger zou kunnen aanwijzen zonder bate... Nog kortelings heb ik aan de Algemeene Staten, onder ons gezegd, een weinig bij maniere van dreiging, de waarschijnlijke terugroeping van Zijne Excellentie aangediend, opdat zij nu eenmaal eene eindelijke resolutie zouden nemen op het punt van den vrede; doch tot mijn leedwezen heb ik opgemerkt, dat het eerste lid van mijne mededeeling geenszins den indruk heeft gemaakt, die daaraf met reden was te wachten... Nu zou 't wel kunnen zijn, dat men hier in de onderstelling verkeerde, dat de Graaf op zijn vertrek staat, zich diets maakt, dat eene krenking meer of minder of hier niet zooveel zal afdoen, en dat Zijne Excellentie den Kolonel Pescarengis zal opgeven als zij volhouden.’ ‘De Graaf mag Cosmo Pescarengis niet opgeven,’ riep Gideon met vuur; ‘dat kan Zijne Lordschap niet doen, zonder zijne conscientie grootelijks te bezwaren. Ik heb goeden grond om te gelooven, Sir! dat Mylord geweten heeft van het beraamde...’ ‘Aan wie zegt gij het?’ hernam Kiligrew met een zucht. ‘En de Graaf zal hem ook niet opgeven, daarvan getuigt mijne commissie, die inhoudt in zijn naam te verklaren, dat Zijne Excellentie het voornemen der burgers en inwoners van Leiden heeft gekend en aangemoedigd, en dat de Kolonel Pescarengis zijne bevelen had.’ ‘De Heer zegene den Graaf voor dit waardig en billijk besluit, om voor zijne daden en zijne dienaren uit te komen!’ riep Gideon verheugd. ‘Maar het zal alleen op het uiterste zijn; gij begrijpt dat; niet waar, my Reverend?’ ‘Zekerlijk! dit moet den Graaf veel kosten, maar toch, nu heb ik de gewisheid, dat die arme menschen gered zullen zijn, en Pescarengis voor zijne trouw en volharding geene schande en ellende zal inoogsten.’ ‘God geve het, Heer Doctor, maar... ik voor mij ben daar nog niet zeker van...’ ‘Dit moet zeker zijn!’ hernam Gideon; ‘men kan immers niet | |
[pagina 352]
| |
meer met een schijn van recht straffen, een krijgsman, die gehandeld heeft ingevolge de bevelen van zijn Overhoofd, en allerminst als dat Overhoofd is, het Eminente Hoofd van den Staat...’ ‘Dat is wel zoo, Sir! Als Zijne Excellentie de zaak op zich neemt, dan krijgt zij een gansch ander aanzien en dan kan men rechtens het proces niet langer voortzetten tegen de anderen; maar, daar men den Graaf toch niet voor eene rechtbank kan trekken wegens iets wat zij noemen crimen laesae majestatis tegen hunne stad, zoo zou het hun kunnen invallen hunne wrake te nemen op de personen zijner vrienden en dienaren, die nu eenmaal in hun geweld zijn.’ ‘Neen, neen, Mijnheer Kiligrew!’ riep Gideon met afschrik en onrust, zóó handelt geene Hollandsche Vierschaar.’ ‘Alas! my Reverend, zoo ééne is deze samengesteld om niet anders te handelen dan naar den wil en den geest van Mr. Johan van Oldenbarneveld, en wat deze durft onderstaan om Zijne Excellentie te contrariëeren en affligeeren... dat is dunkt mij overbekend.’ Gideon had eene wijle nagedacht, en sprak nu: ‘maar dan heb ik wel goeden moed, dat mijne tusschenspraak van nut zou kunnen zijn...; alleen... er is een groot bezwaar, dat niet zoo spoedig zal zijn weg te ruimen, als noodig is... De Graaf heeft mijn woord, dat ik geenerlei gemeenschap zal oefenen met Mr. ‘Johan van Oldenbarneveld, zoolang ik tot zijn persoon in bebetrekking sta! Hoe worde ik in dit particulier geval van die belofte ontheven?’ ‘Mogelijk door dit schrijven van Zijne Lordschap,’ zei Kiligrew, hem een brief overreikende, ‘want de Graaf stelde er veel belang in, dat het u schielijk zou toekomen.’ Gideon had reeds geopend en gelezen; hij drukte den brief aan zijn hart. ‘Wees gedankt, mijn nobele Lord!’ riep hij, ‘de Heer zal zekerlijk met u zijn bij deze goede intentiën,’ en zijne oogen waren vochtig, toen hij die opheffende tot Kiligrew zeide: ‘Het is zooals gij vermoedt. Zijne Excellentie geeft mij instructies en inlichtingen voor het mogelijke geval, dat Pescarengis op geene andere wijze zou te redden zijn... dan door mijne intercessie bij den Heer Barneveld...’ ‘Maar bega in 's Hemels naam geene overijling!’ sprak Kiligrew | |
[pagina 353]
| |
wat onrustig over Gideons zichtbare voldoening. ‘Hoe duister zich de zaak ook laat inzien, wij hebben nog van niets zekerheid, en 't is altijd beter dat de autoriteit van Zijne Excellentie hier zegeviert...’ ‘Wees gerust Sir; alleen bij geheele miskenning van diens gezag, zal ik gebruikmaken van de vergunning Zijner Lordschap en de middelen mij bekend. Ik zal de laatste zijn om de waardigheid van den Gouverneur-Generaal te compromitteeren, daaraan ik wete zooveel te hangen!’ Hierbij bleef het; Kiligrew maakte zich gereed om naar het raadhuis te gaan, en Gideon zou zijne terugkomst afwachten, eer hij uitging; hij kon ook wel wachten, want hij had toch nog maar één bezoek te brengen, waarvan hij zich eenig goeds beloofde. Omstreeks twaalf ure in den voormiddag van dienzelfden 24sten October bevond de Heer Wijndrik Rueel zich in zijn schrijfvertrek, in gezelschap van Jonkheer Willem Van Zuylen van Nyevelt, Drossaard van Muiden, lid der ridderschap en der Staten van Holland, den Heer Elias van Oldenbarneveld, Pensionaris van Rotterdam, en Mr. Pieter van der Meer, Pensionaris van Delft, alle drie gecommitteerden vanwege de Staten, in het merkwaardig proces ter zake der Leidsche samenspanning. Het onderhoud was zeer levendig, en het bleek dat er geene volkomene eenheid van gevoelens heerschte. Rueel althans sprak met meer vuur, dan in den gewonen conversatietoon werd gebruikt, en de donkere gloed, die zijn voorhoofd kleurde, getuigde van drift of verontwaardiging, toen hij sprak: ‘Neen, mijne Heeren, gij zult mij niet overhalen. Mijne consciëntie verbiedt mij in dezen de Heeren Staten te wille te zijn. Ik kan geen ander advies geven, en ik laat mij niet door uwe bijredenen verlokken om de zaak te zien zooals men die wil beschouwd hebben, maar neme die zooals zij is; en dan bevinde ik, dat hier geene kwestie kan zijn van de doodstraf; hier is geene halsmisdaad. Gijlieden zijt rechtsgeleerden zoowel als ik, en gij moet het mij instemmen.’ ‘Gij weet wel, dat het hier van wat anders de vraag is, dan naar uwe of onze opiniën als rechtsgeleerden,’ gaf Barneveld ten antwoord. ‘In tijden als deze, waarin alles zóó hachelijk staat, dient het beginsel van muiterij gesmoord te worden, en zulks kan niet geschieden dan door de uiterste rigueur te gebruiken. | |
[pagina 354]
| |
‘Ik begrijp zeer wel, Heer neef, dat redenen van Staat zekere mesures noodzakelijk maken; maar... ik zeg, dat ik geene termen vinde om ze rechtens te wettigen! Of acht gijlieden waarlijk een recht te hebben met zoo zware poene voornemens te straffen, die niet zijn tenuitvoergelegd, en waarvan zij, die het hadden opgevat, vrijwillig hebben afgezien?’ ‘Hm! vrijwillig! de omstandigheden schijnen er hen toe gedwongen te hebben; en hoewel Volmaer staande houdt, dat de gansche zaak was afgesteld, weten wij toch ook langs andere zijde, dat hij en Christiaan van de Wouwere het eens waren om den aanslag door te zetten ter nadere komste van... gij weet wel wien ik bedoel.’ ‘Juist, hij die niet in 't proces mag genoemd worden, ofschoon ieder der beschuldigden zich op dezen beroepen heeft, en blijft beroepen...’ ‘Wat wilt gij dan? de eerbiedenis vordert immers die verschooning,’ zei van Zuylen lachend. ‘De eerbiedenis mag vorderen wat zij wil! maar dit is mangel van eerlijkheid en onpartijdigheid, die nimmer behoorde plaats te vinden tusschen menschen en menschen, maar allerminst van rechters tegenover beschuldigden! En zeg mij toch, welk doodwaardig feit zal men dan eigenlijk tegen hen voortbrengen in de sententiën...?’ ‘Wel... den beraamden aanslag om...’ Barneveld zweeg en zag van Zuylen aan. ‘Die tot pretext had de stad Engelsch te maken!’ voegde van Zuylen er triomfantelijk bij. ‘En als onbevooroordeelden u vragen zullen wat men daaronder te verstaan hebbe?’ ‘Dat verstaat ieder, die Hollandsch kent.’ ‘Ieder Patriot, die met ons in één geest is,’ voegde van Zuylen er bij. ‘Slechts zal niemand in de Vereenigde Gewesten, noch in Engeland aan die schuld gelooven. Denkt daarop, mijne Heeren, en ook daarop, dat geen der beschuldigden er toe is te brengen geweest dat te bekennen. Zij wilden in deze stad eene orde van zaken daarstellen, zooals die te Dordrecht is heerschende, en de Pensionaris van Dordrecht ondervraagd zijnde op dit punt, zal zekerlijk antwoorden, dat in zijne stad de autoriteit van den | |
[pagina 355]
| |
Gouverneur-Generaal wordt erkend en gehandhaafd, maar niet dat zij... Engelsch is, evenzoo te Utrecht.’ ‘Te Utrecht!’ riep de Drossaard met toorn. ‘Juist zoo is het; die vermetelen wilden hier te Leiden denzelfden staat van zaken invoeren als te Utrecht, waar niets heerscht dan wanordre, getuige de gevangenneming van mijn zoon, dien ze bijkans even schielijk hebben losgelaten als gegrepen.’ ‘Dank dit de tusschenkomst van den Graaf van Leycester,’ zeide Rueel ernstig, ‘die den Schout Trillo bestraft heeft.’ ‘Hoe is 't nu, Wijndrik!’ sprak Elias van Barneveld, ‘wordt ge Engelschgezind?’ ‘Ik prijze wat ik prijselijk achte, Heer neef! en wilde Jonkheer van Zuylen herinneren, dat deze handelwijze van den Graaf hem minder recht geeft dan iemand, om tegens onze gevangenen, die deszelfs vrienden zijn, de alleruiterste strengheid te oefenen...’ ‘Ziehier den rechter in voorspraak verkeerd...,’ zeide van Zuylen gemelijk. ‘In eene extraordinaire procedure als deze kunnen geene advocaten noch procureurs geaccordeerd worden,’ was de uitspraak van Mr. Pieter van der Meer. ‘En u, neef, zou het minder voegen dan iemand om hier in dat ambt te dienen; wat zou de wereld zeggen, als men vernam, dat gij u zoo vieriglijk hadt ingespannen om den gewezen pretendent uwer zuster bij te staan!’ ‘Men zou zeggen, neef! dat de menschelijkheid en 't gevoel van recht sterker bij mij hadden gesproken, dat de onwil over eene diepe krenking, en dat kan mij bij geen weldenkend Hollander schande doen; wat dunkt Jonkheer van Zuylen?’ ‘Ik zeg, Mijnheer Rueel, dat ik geen slechter hart heb dan een ander, en dat ik deernis heb met den jongen de Maulde zooals iedereen; ik heb met den Baron Mansard, zijn vader, het verbond der Edelen geteekend, en ik zie den armen jonker te dezen dage niet voor mij, zonder er aan te denken...; maar als ik dan overweeg, dat hij, de zoon van zulken vader, hij, edelman en krijgsman, de handen heeft samengelegd met vreemdelingen en avonturiers om de wapenen, die hij voerde tot voorstand des lands, te gebruiken tegens de rust en den welstand eener stad, die hij geroepen was te veiligen..., dan kan ik niet anders dan instemmen met hen, die de hoofdstraf tegen hem eischen!’ | |
[pagina 356]
| |
‘Ik zie de noodwendigheid niet in, dat het vonnis aan hem zou moeten voltrokken worden,’ zei van der Meer; ‘daar zijn een legio menschen van allerlei rang en invloed, die reeds nu voor hem intercedeeren, en hij heeft zich aan de genade zijner rechters betrouwd!’ ‘Oft' de zoon der edelen zou kunnen leven als eene begenadigd misdadiger!’ zei van Zuylen. ‘Deze hier zou dat leven aannemen, onderstelle ik,’ zei Rueel, ‘en daarbij, hij is vierentwintig jaar! hoe langen tijd kan hij naar menschen berekening niet voor zich hebben om die vlek uit te wisschen!’ ‘De schande kleeft aan voor eeuwig en blijft drukken op een gansch geslacht,’ zei van Zuylen, ‘en de zwakheid van zijne houding in dezen pijnt mij... en vertoornt mij meer dan ik zeggen kan!’ ‘Voor lang kende ik hem zoo,’ sprak Wijndrik somber. ‘Maar zeg mij, neef Barneveld! is dat ook uwe meening, dat de vonnissen uitgesproken zijnde, niet behoeven te worden voltrokken?’ ‘Misschien... wie weet! Er zou iets op moeten gevonden worden voor de Maulde...!’ ‘Voor hem alleen?’ ‘Maar dat zou de grootste onbillijkheid zijn. De Maulde is inderdaad de schuldigste van allen! de gemoedelijke Volmaer is gansch te goeder trouwe en meende in vollen ernst dus te moeten handelen; men heeft hem misleid en teleurgesteld, maar de Maulde heeft bekend te weten, dàt het kwaad was wat men beraamde, en heeft zich daartoe laten verleiden.’ ‘Nu ja, maar die bekentenis dàt het kwaad was, mag men ook wel in de schale leggen, terwijl de obstinaatheid van den gemoedelijken Volmaer, om zich martelaar te stellen der religie en van... zekere wettigheid, ieder onzer verbittert en ergert.’ ‘Dat's geen reden om hem zwaarder te oordeelen.’ ‘Men heeft, dunkt mij, recht om een vreemdeling, een Vlaming, die hier bescherming was genietende, en die, de behoorlijke discretie verzakende, zich ongeroepen ging moeien in regeeringszaken, op het allerstrengst te straffen. Ingezeten dezer stad zijnde, heeft hij van schromelijken ondank en ontrouw blijk gegeven door zijn geïntentioneerden opstand tegen den Magistraat.’ ‘Meen niet, dat ik hem onschuldig houde,’ zei Rueel ernstig, | |
[pagina 357]
| |
‘maar ik zeg, het is eene schuld, die men niet zwaarder moet nemen dan zij is; als men dan hier intentiën straft, dient men de goede bedoelingen allerminst voorbij te zien. Ik ben overtuigd, dat hij meende wèl te doen...’ ‘Hij is omgeleid door de Kerkelijken... zooals de Maulde door Pescarengis,’ zei van der Meer. ‘Die vermetele verleider mag wel voor allen boeten,’ sprak Barneveld met een wrevelen blik. ‘En toch,’ zei van Zuylen, ‘is er iets in zijne houding, dat mijne belangstelling wekt. 't Is wel spijtig, dat die man, zijnde wat hij is, verkozen heeft het anker der gehoorzaamheid aan deze zijde af te hakken, om op de wenken van de tegenpartij te passen; nu moeten we, 't koste wat het ook koste, die kracht breken, die wij niet buigen kunnen.’ ‘Breekt maar niet te veel, Mijne heeren! ik betwijfel of ge hier met de stukken zult kunnen betalen!’ riep op luiden, spottenden toon een man, die nu binnentrad, terwijl hij in 't ronde groette. ‘Wat brengt de Pensionaris?’ vroeg Rueel half tevreden, half onrustig. ‘Spreek, Mijnheer Buis! wij zijn hier allen nieuwsgierig om te weten, wat er is voorgevallen.’ ‘Dat heb ik u te kennen gegeven, toen ik binnenkwam.’ ‘We zijn hier niet op een vroolijk festijn om raadsels op te geven,’ uitte van Zuylen knorrig. ‘Nu dan, droog weg! De Graaf van Leycester heeft zooeven dien Pescarengis onschendbaar gemaakt, dien Jonkheer van Zuylen willens scheen te... breken... daarom waarschuwde ik.’ ‘Mr. Paulus Buis verlustigt zich altijd met grollen.’ ‘'t Is geen gekscheren; 't is volle ernst; gij weet, ik behoorde tot de commissie, door den Magistraat benoemd om den raadsheer Kiligrew te woord te staan...’ ‘Daarom verlangden wij van u te hooren, wat er is omgegaan.’ ‘Zoo luistert: Kiligrew is aangevangen met eene majestueuse opeisching van den Kolonel Pescarengis in naam van Leycester; men zou den Kolonel tot hem overzenden in alle diligentie, omdat de Graaf zelf van deze aangelegenheid wilde oordeelen.’ ‘Niet kwaad uitgevonden; de ééne medeplichtige den andere vonnissend!’ riep van Zuylen bitter en heftig. | |
[pagina 358]
| |
‘Sus, sus!’ sprak Barneveld, ‘alles wat op dit punt door ons is onderkend, moet onopgemerkt blijven...’ ‘Dat zal men u wel onmogelijk maken! De Graaf beveelt verders dat men met de anderen niet avanceeren zal voordat hij zelf de zaak onderzocht zal hebben.’ ‘Gij ziet,’ sprak van der Meer, Rueel aanstootende, ‘dat er haast is met de conclusie...’ ‘Integendeel!’ viel Buis in, ‘de Heer Kiligrew is verder voor den dag gekomen met eene vaderlijke vermaning van den Staatsraad (onder ons gezegd, men proeft den Kanselier in dit opstel) om toch den Graaf genoegen te geven, en om het groot en billijk mecontentement van Zijne Excellentie niet verder op te wekken, maar neer te leggen door hem welgevallig te zijn en om toe te zien op den droeven staat dezer landen, en de zonderlinge inconveniënten, die er na volgen kunnen, zoo men Zijne Excellentie te eenenmale kwam te vertoornen...’ ‘Daar kan van komen, dat de Graaf uitvoert wat hij reeds den 11den October door dienzelfden Kiligrew aan de Generale Staten heeft laten aandienen: zijn terugkeer naar Engeland...’ zei van der Meer bedenkelijk. ‘Welnu, dat is nog zoo heel erg niet!’ viel van Zuylen in. ‘Ik voor mij vinde dat de Beer van Leycesters wapen wel al lang genoeg heeft gedrukt op de borst van Hollands Leeuw...’ ‘Alle beeldspraak ter zijde, Heer van Zuylen, het verlies van den Engelschen onderstand is geene lichte zake voor ons...’ riep van der Meer. ‘Wat hebben wij aan een onderstand, die zooveel kost en zoo weinig baat!’ hernam de Drossaard. ‘Wij hebben nu een vijand midden in 't land, die onze steden met overrompeling dreigt, en door verraad wil bemeesteren, en als hij ze heeft... wie zegt ons dan nog waartoe het zijn zou... Een kostelijk bondgenoot die gekomen is om ons in den oorlog te helpen, en die ons een onveiligen vrede wil opdringen... ik vrage ulieden, is het verlies van diens hulpe niet veeleer zekere winste...?’ ‘Zoo komt het mij ook voor; laat Mylord Leycester aftrekken, wij zullen ons daarom niet dood treuren,’ zei Paulus Buis. ‘Bij de toenemende disordren zie ik mede geen heil in dit blijven, merkte Rueel aan. ‘Maar het verlies van het Engelsche bond- | |
[pagina 359]
| |
genootschap, dat er na volgen kan, komt mij toch al te wichtig voor om er zoo los over te denken.’ ‘Mijn broeder stelt dat we de vriendschap der Koningin behouden kunnen ook zonder het jok te dragen dat Leycester ons wil opleggen; hij acht waarschijnlijk, dat de tegenpartij van den Graaf in Engeland onze bondgenoot zal worden bij de Koningin en Mylord Burgley heeft grooten invloed...’ ‘Eer wij deze kansen berekenen, zou ik willen weten wat er op dit alles geantwoord is,’ sprak Rueel. ‘Eenvoudig dat wij rapport zouden doen van een en ander, het beslissen stond immers niet aan ons!’ ‘'t Is wàar ook! vooral daar de Advocaat van Holland mede in de commissie was,’ zei van Zuylen, Elias Barneveld lachend aanziende. ‘Mijn broeder is immers slechts de mond der Heeren Staten en heeft geen meerede.’ ‘Geene meerede... maar! voor- en naspraak; wat hij beslist heeft is gewezen... en als die mond zwijgt, heeft immers niemand onzer iets meer te zeggen,’ sprak van der Meer half ernstig, half spottend. ‘Bleef het daarbij, Pensionaris?’ vroeg Barneveld droogjes. ‘Uw Heer broeder liet zich eenige woorden ontvallen over de ongepastheid der bemoeiing van zekere autoriteiten in een particulieren rechtshandel, van de onafhankelijkheid der Hollandsche gerechtshoven, die men moest handhaven tegen alle onwillekeurige inmenging en influenties; vertoonde hoe de Provinciën particulier van oudsher het recht hadden gehad om in hunne bijzondere zaken te voorzien en hoe zelfs de Steden ieder voor zich gelijke vrijheid hadden genoten, en daarbij moesten gehandhaafd worden; daarop mij aan eene zijde trekkende, fluisterde hij mij in, dat het nu buigen of bersten moest... En wij weten allen wat dat beteekent in zijn mond!’ ‘Dat beteekent dat het gezag van den Graaf zich eerder te barsten zal stooten op dezen klip dan dat Holland het hoofd zal buigen!’ sprak van Zuylen met schitterende oogen. ‘Leve de Advocaat, de trouwe en waardige voorspraak van Holland!’ ‘Neem den dank van zijn broeder, Jonkheer van Zuylen!’ zei Elias, ‘doch eilieve, laat de Pensionaris voortgaan.’ ‘Nu dan,’ hervatte Buis. ‘De Heer Kiligrew scheen wat ge- | |
[pagina 360]
| |
krenkt door dat spreken van den Advocaat en was teleurgesteld dat men hem op staanden voet geen uitsluitsel wilde geven; want hij verklaarde dat men omzichtig moest zijn Zijne Excellentie in dezen niet in zijne autoriteit te krenken en het behoorlijk respect te bewijzen, daar 't zou kunnen gebeuren, dat de Graaf inderhaast uit West-Friesland terugkomende, zich met zijn absoluut geweld tegen het voortzetten van den rechtshandel zou verzetten, en dat Zijne Excellentie reeds gedreigd had zich op alle burgers van Leiden te wreken over de weerbarstigheid van den Magistraat.’ ‘Dat wordt hachelijk!’ zei Rueel hoofdschuddend. ‘De Graaf neemt een gevaarlijken weg om zijne vrienden bij te staan...’ sprak Elias Barneveld, ‘de Heeren Staten hebben geene gewoonte om voor dwang en dreiging terug te gaan.’ ‘Ter contrarie,’ stemde de Drossaard bij, ‘men moet nu vooruit; iedere tred achterwaarts zou van aarzeling getuigen; wij laten ons niet intimideeren...’ ‘Wij... neen!’ merkte van der Meer aan, ‘maar, de Magistraat... wat zegt de Pensionaris er toe?’ ‘Onze regeering zal noodig hebben krachtiglijk gesteund te worden door de autoriteit der Staten, eer zij nu hierin verder kan gaan,’ antwoordde Buis. ‘Aan steun en sterking zal het haar niet gebreken,’ hernam van Zuylen, ‘maar hoe kan 't zijn dat zij zwarigheid zou maken? Op dit geval is immers voorzien door de resolutie der Staten van 21 dezer, waarin der regeering van Leiden niet slechts wordt toegestaan, maar zelfs ‘geordonneerd op 't allerspoedigste te procedeeren, niet enkel tot kennisse en examinatie van deze zake, maar ook tot exemplare en rigoureuse straffe van 't zelve, niettegenstaande eenige bevelen oft' schrijvens van Zijne Excellentie, den Raad van State of iemand anders, ook eenige appellatie of protestatie, en waarbij beloofd wordt “voor vast en van waarde te houden hetgeen daarin bij haar luiden zal gedaan worden;” mij dunkt, Pensionaris, uw Magistraat kan geen meerder ruimte noch krachtiger waarborg verlangen.’ ‘Dat is zoo! Wij zijn volkomen geguarandeerd voor alle navolgende opjecties van der Staten zijde... doch... daarmede nog juist niet tegen hetgeen de Gouverneur-Generaal zou kunnen doen...’ ‘Niet eens binnen Leiden komen met meer gevolg dan hon- | |
[pagina 361]
| |
derd vijftig man! Ziedaar wat hij kan!’ spotte van Zuylen, ‘ten ware hij als Simson de poorten op zijn rug kon nemen.’ ‘Ik spreek ernstig, en in mijn ambt, Mijnheer de Drossaard,’ antwoordde Buis. ‘Meester Pieter van der Meer wordt instantelijk verzocht nogmaals rapport te doen aan de Staten van deze zwarigheden.’ ‘Ik zou toch morgen naar Haarlem reizen en ik beloof u, Pensionaris, ik zal aandringen op snelle resolutiën; want ik bemerk, men moet zich haasten, wil men niet overvallen worden!’ ‘De Advocaat scheen van uw gevoelen, Meester Pieter; want hij heeft onze regeering aangezocht zich nog heden te verklaren op het antwoord aan den Raadsheer Kiligrew te geven, en was willens Heeren gedelegeerden en gecommitteerden na den noen samen te roepen om onzen Magistraat te dienen van advies...’ Paulus Buis zweeg; er trad een huisknecht binnen, die fluisterend eenige woorden tot zijn meester richtte. ‘Verschoont mij, mijne Heeren, sprak Rueel opstaande, ‘daar is iemand dien ik op dit uur bescheiden had; neemt voor eenige oogenblikken mijne absentie voor lief;’ en na de hoffelijke inwilliging der Heeren verliet hij het vertrek. |
|