| |
XIX. Hooge inzet om sobere winst.
De Heeren vervolgden intusschen hun onderhoud. -
‘Ik meen op te merken,’ zei de Pensionaris van Leiden, ‘dat deze tusschenkomst van schadelijke werking zal zijn voor de beschuldigden...’
‘Ik ben van gevoelen dat ze geen van allen veel meer te verliezen hebben,’ gaf van Zuylen ten antwoord.
‘Uitgezonderd Jonker de Maulde, te wiens faveure het meerendeel der rechters gestemd was,’ zei van der Meer.
‘Als vanzelf spreekt!’ riep Paulus Buis. ‘Alle vrouwen intercedeeren voor hem; het regent rekwesten en supplicaties bij den Magistraat, bij Graaf Mourinck, en bij ieder die men onderstelt invloed te hebben: van de Prinses de Chimay af, die, zoo men zegt, zich presenteeren zal om twee voetvallen te doen, een voor onzen jongen Graaf Mourinck en een voor den Advocaat van
| |
| |
Holland, tot op de waardin uit de Donderkloot toe, die aangeboden heeft alle soldaten van den Maarschalk Hohenlo vrij bier te tappen; zijn alle schoonen van de Geuniëerde Provinciën in de weer om dien Adonis te redden.’
‘Die hope mogen ze nu, dunkt me, wel opgeven; het zou den schijn hebben of men nu uit vreeze onderliet, wat het recht had gevorderd,’ sprak de Drossaard.
‘Ja, daar blijft den armen Baron nu niets anders over dan Jonkvrouw Utenhove te trouwen!’
‘Wat zotte inval is dat nu weer, Meester Paulus? Die op den hals gevangen zit zou aan trouwen denken!’
‘De inval, zoo hij zot is, ligt niet voor mijne rekening, maar 't geen ik zeg is waarheid. De oudste freule Utenhove, die zoo 't blijkt in de oud-Hollandsche costumen en usantiën gestudeerd heeft, is gekomen tot de kennis van een gebruik, daardoor een misdadiger van den dood mag verlost worden, als eene vrouwe of joffer hem voor de verzamelde burgers van den Magistraat van 't schavot oproept en tot man begeert. Zoo de inwilliging volgt, wordt de justitie opgeschort en zijn ze gehijlikte lieden.’
‘Dat is een bekend sprookje.’
‘'t Is meer, Jonkheer van Zuylen; 't is een oud gebruik, dat nog niet is afgeschaft,’ zei Barneveld.
‘Daarnaar heeft Joffer Utenhove zich wel geïnformeerd; want zij heeft het, zegt men, de Maulde laten voorslaan, die het echter heeft afgewezen.’
‘Hij had de Joffer een beter compliment kunnen maken tot dank, dan dit: “Liever de dood dan uw man!” is iets dat de courtoisie verbiedt eener Jonkvrouw te zeggen; en toch de Maulde moet iets gezegd hebben in dien geest.’
‘Godlof, de arme Baron had ten minste nog karakter genoeg om dat af te wijzen.’
‘Men moet erkennen, dat de verlokking niet sterk was... Jonkvrouw Utenhove is leelijk en spijtig; spitse neus en tanige tronie...’ terwijl Buis de beschrijving voltooide, werd de deur geopend, die Wijndrik Rueel bij zijn schielijk heengaan niet had gesloten, en Jonkvrouw Ada Rueel trad binnen; met een snellen en vasten stap ging zij toe op Paulus Buis, zonder eenige opmerking te geven aan een der anderen, zonder op of om te zien, bijna als eene slaapwandelaarster, die recht voor zich uitgaat,
| |
| |
om op niets anders te achten, dan op het doel dat haar de ziele ingeeft.
Toch was zij in wakenden toestand, en in 't volle gebruik van alle haar zintuigen, gelijk van hare zielsvermogens; uit de klare kalme stem, waarmee zij Paulus Buis toesprak, werd het allen duidelijk.
‘Pensionaris van Leiden, is datgene wat gij zegt een stadspraatje, dat gij navertelt, of zuiverlijke waarheid die gij mededeelt?’
Buis was inderdaad ontzet van dit plotselinge toetreden en deze toespraak eener reine, ernstige Jonkvrouw, die hem altijd met een zeker opzet had gemijd; hij verschrikte zelf van 't geen zij uit zijn mond kon gehoord hebben, en hoe loszinnig en onaandoenlijk, het speet hem de onschuldig lijdende ruwelijk gegriefd te hebben.
‘Ik sprak waarheid, Joffer Ada,’ antwoordde hij in verwarring, ‘doch... verschoon mij, de intentie kon niet zijn om u... ik vermoedde niet dat dit spreken zou doorklinken tot u...’
‘Ik hoorde uwe stem en een naam... ik was begeerig meer te hooren; er gaat te dezer dage veel om in Leiden, dat men voor mij tracht te verheimelijken, doch, Goddank, ik weet toch alles.’
‘Of dat wel eene dankzegging waard is voor haar,’ fluisterde Barneveld van Zuylen in, die het hoofd schudde.
‘Zoo is dit waarheid!’ hervatte Ada, en haalde adem als eene die verlucht is.
‘Het is gebeurd zooals ik zeide, doch, de Baron heeft met ernst, ja met bitsheid dat verzoek afgewezen...’
‘Ik vrage of het waarheid is, dat er eene wet bestaat... die... eene vrouwe tot zulke daad gerechtigt,’ hernam Ada.
‘Eene wet! Joffer, eene wet! het behoort tot die oude costumen... privilegiën en usantiën... die niet zijn afgeschaft, maar ook zelden worden in aanspraak genomen.’
‘En zijn er ook exempelen, dat zoo iets van kracht is geweest tot redding?’
‘Ze zijn er, Jonkvrouw, ik mag 't niet ontkennen... maar 't is lange jaren geleden en... en...’
‘Jonkvrouw Ada Rueel zal zich toch wel geen gemaal kiezen dien zij moet afroepen van 't schavot!’ sprak van Zuylen onbedacht.
‘Wat vraagt gij daarnaar, Jonkheer van Zuylen! de schavotten,
| |
| |
die partijzucht opricht, onteeren niet?’ hernam Ada, hem aanziende met zulken scherpen en vasten blik, als wel niemand uit hare helderblauwe oogen had gewacht; daarop zich keerende tot Elias Barneveld:
‘Neef Elias! In den naam onzer verwantschap zeg me dit eene: zou daar nòg hulpe zijn door 't geen oudtijds heeft gebaat...?’
Barneveld haalde verlegen de schouders op.
‘Lieve nicht Ada... ik vreeze, ik geloove...’
‘Ik wil zekerheid!’ sprak zij dringend... ‘moet ik op mijne knieën die zekerheid van u afsmeeken, zoo zie mij hier voor u, maar... antwoord... antwoord op uwer ziele zaligheid!’
‘Ik belove u, dat ik al wat in mijn vermogen is doen zal dat het niet daartoe komt; ziedaar alles wat ik beloven mag,’ hernam Elias Barneveld bewogen en zijne collega's aanziende met eenige aarzeling.
‘De Heer Barneveld belooft veel en... zeer weinig,’ merkte van Zuylen aan.
‘Ik verg geene beloften; ik vrage, of men het oud gebruik zal handhouden,’ sprak Ada met roerenden aandrang.
Barneveld, die geene groote zelfstandigheid had, en zich als staatsman volkomen afhankelijk wist van zijn broeder, zweeg onrustig en trachtte Ada op te richten.
‘Bij God ja; men zal!’ sprak Paulus Buis, naar Ada toetredende en hare hand vattende, ‘dat zwere ik Pensionaris van Leiden!’
‘Wees gedankt, Pensionaris, zoo wete ik genoeg!’ sprak Ada opstaande; ‘de Heere God zal u deze barmhartigheid vergelden;’ daarop verliet zij het vertrek, langzaam en vast, zooals zij gekomen was, zonder het oog te slaan op een van de anderen.
‘Zult gij ook houden wat gij daar toezegt, Mr. Paulus Buis?’ vroeg van Zuylen met ironie.
‘Daar ben ik, dunkt me, Pensionaris voor, Mijnheer de Drossaard!’
‘De arme Joffer! 't is hier wat mis met haar!’ sprak Barneveld, op zijn voorhoofd wijzende, ‘zegt niets hieraf aan Rueel... het mocht hem ontstemmen, ik weet hoe zijne zuster hem ter harte gaat!’
‘Sus dan! want ik hoor hem komen.’
Terwijl dit tooneel voorviel in zijn schrijfvertrek, ontving Wijndrik Rueel in de zijkamer den persoon, die hem daar wachtte,
| |
| |
hoffelijk en zelfs met hartelijkheid, maar toch een weinig verstrooid en bekommerd.
‘Doctor Florensz,’ sprak hij, ‘verschoon de onwellevende inleiding, maar... ik moet u verzoeken wat kort te zijn...; toen ik u op dit uur bescheidde, kon ik niet weten dat ik bezoek zou krijgen... onmogelijk te verjagen... en waarvan ik slecht even ben ontsnapt.’
‘Het is reeds veel dát ik bij u ontvangen word,’ antwoordde Gideon met droeven weemoed. ‘Gij zijt de eerste, Mijnheer Rueel, van alle mijne bekenden tot Leiden, bij wien ik worde toegelaten, schoon ik meende hier eenige vrienden te hebben.’
‘Rueel zuchtte en haalde de schouders op. ‘Ik begrijp mij dat... men kent uwe betrekking... en... wij leven in zorgelijke tijden... iedereen is op zijne hoede en trekt zich terug... ik voor mij achtte mij niet gerechtigd u het onderhoud te weigeren, dat gij hebt verlangd; waarmede kan ik u dienst doen, Welwaarde Heer?’
‘Gij zijt Advocaat, Jonker Rueel; ik wenschte uw advies in te nemen over de stappen, die ik doen moet om door te dringen tot iemand mijner vrienden, die zich hier in scherpe gevangenisse bevindt en dien men buiten toegang heeft gesteld!’
‘Ik begrijp wien gij bedoelt,’ hernam Rueel somber, ‘het lid der consistorie... Jacques Volmaer.’
‘Dien ik meene is de overste Cosmo Pescarengis.’
‘Het vak mij hard u te moeten zeggen, Heer Doctor, dat ik u hierin niet dienen kan... als raadsman. Ik weet vooruit, dat hetgeen gij wenscht onmogelijk is te verkrijgen... ik ben zelf van de gedelegeerden in deze ongelukkige zaak, en ik weet hoe vast en onverzettelijk men besloten is op dit punt...’
‘Ik wist door den Heer Kiligrew, dat gij van de gedelegeerden waart, Jonker, en daarom wend ik mij juist aan u, in de hoop dat gij mij nevens uwe voorlichting ook uwe voorspraak zoudt willen geven...’
‘Ik heb de treurige zekerheid dat beide onvruchtbaar zouden zijn; de éénige en waarachtige vriendenraad dien ik u weet te geven, is, dat gij om u zelfs wil omzichtig moet zijn en u onthouden van alle tusschenkomst voor wien ook; ik beken, dat ik u in deze oogenblikken liefst niet te Leiden had gezien...; maar nu gij er zijt, moet ik u waarschuwen... uw naam is in dit noodlottig proces genoemd geworden en...’
| |
| |
‘Daarom zal Jonkheer Wijndrik Rueel mij niet aanraden, een vriend te verachteloozen, die... naar ik mij voorstel, met zielsverlangen naar mij zal uitzien?’
‘Het zal toch wel niet enkel zijn om hem te bezoeken?...’
‘Ik verklaar u in der waarheid, Mijnheer, dat ik op dit pas geen ander doel heb; des te vrijmoediger durf ik bij u aandringen om mij behulpzaam te zijn in 't bereiken daaraf... of mij althans de personen te noemen aan wie ik mij wenden moet, sinds de Schout van Leiden mij die gunst heeft afgeslagen...’
‘Doctor Florensz! ik zie niet zonder groot leedwezen u hierbij volharden; maar ik ken u als een van die menschen, die niet terugtreden als zij achten te zijn in den weg van hun devoir...; zoo onderstelle ik, dat gij besloten zijt de mogelijke consequentiën te dragen van uwe wederkomst te Leiden en de bekendheid daaraf onder hen, die met het onderzoek van de samenspanning zijn belast...?’
‘Die gevolgen mogen zijn wat zij willen, Mijnheer Rueel, ik ben daartoe besloten; ik heb zelfs geen recht mij daaraan te onttrekken.’
‘Zoo dient u de goede fortuin; want de personen, die hierin principaallijk te spreken hebben, zijn toevallig samen in mijn schrijfvertrek, de Drossaard van Muiden, de Pensionaris van Delft en mijn neef Barneveld, die als gecommitteerden der Staten te Leiden zijn om het proces in alle vigueur te helpen vorderen en doorzetten...’
‘Is de Advocaat hier?’ vroeg Gideon met levendigheid.
‘Zijn broeder de Pensionaris van Rotterdam...’
‘Zoo is Meester Johan niet te Leiden?’ sprak Gideon teleurgesteld.
‘Het verblijf van den Advocaat is moeielijk te bepalen, sinds zijne werkzaamheden hem roepen tot 's Hage, Leiden en Haarlem bijna tegelijkertijd; ook vreeze ik, dat gij bezwaarlijk toegang tot hem zoudt verkrijgen... zoomin als bij de anderen; daarom is 't dat ik mij aanbiede, u bij hen in te leiden, als gij er op staat...; maar liever deed ik het niet. Het verschil van opiniën zet de hoofden in vuur, en verkoudt de harten; uwe goede redenen zullen weinig ingang vinden. De Pensionaris Buis is mede daar, een vriend van plompe scherts; het zou konnen zijn, dat gij hoordet wat uw gevoel kwetste en wat u, aangezien uwe relatiën tot den Graaf,
| |
| |
te schel kon klinken. Ik weet wel, dat men van een man als Doctor Florensz niet dan matiging en voorzichtigheid heeft te wachten, maar toch...’
‘Wat de lijdzaamheid belangt, edele Heer, ik ben in den laatsten tijd op eene vrij goede leerschole geweest om mij daarin te oefenen... en vorders zoo steune ik niet op eigene kracht en wijsheid, maar wacht op den Heer, die mij wel geven zal woorden te spreken, die stichten en niet stooten; hunne harten zijn in Zijne hand.’ Na dit antwoord van Gideon voerde Wijndrik Rueel hem zijn kabinet binnen, waar de naam van Doctor Florensz eenige verwondering wekte, die zich bij Elias van Oldenbarneveld uitdrukte in eenige verlegenheid. Van Zuylen stootte van der Meer aan, en fluisterde hem eenige woorden toe, waarop deze het hoofd schudde en Gideon aanzag met iets dat het midden hield tusschen onwil en meewarigheid.
‘Neem plaats, Heer Doctor!’ sprak Rueel hoffelijk; ‘wij zijn hier niet collegialiter samen, en gij zijt bij mij ten bezoek...’
‘Maar ik ben hier als suppliant!’ hernam Gideon, zich alleen wat leunende tegen den rug van den stoel die hem geboden was.
‘Hoe nu, Doctor! Komt gij naar genade staan voor de belhamels van de jongste muiterij hier ter stede?’ viel van Zuylen uit met grove barschheid.
‘Neen, edele Heer! daartoe ben ik niet hier,’ hervatte Gideon, zonder op den aanval te hechten. ‘Ik kome simpellijk met allen aandrang afsmeeken van U Edelmogende en de andere Heeren, die daarover te beschikken hebben, iets dat ik voor mij als eene zonderlinge gonste zou considereeren, en aannemen als eene uitwerking uwer groote goedertierenheid - en dat toch uwerzijds niets zijn zou dan eene geringe inwilliging, daarmede het strengste recht niet in 't allerminst zou zijn verkort...’
‘Waarop zal dit uitloopen?’ viel de Drossaard in met ongeduld.
‘Op de bede, dat mij vergund worde mijn bezoek en toespraak te brengen aan Kapitein Cosmo Pescarengis, jegenswoordiglijk in scherpe gevangenisse op 's Gravensteen.’
‘Daar kan niets van inkomen, geleerde Heer! De drie Hoofden der samenspanning, waarin Cosmo de principaalste schuldige is, zijn buiten alle communicatie gesteld, en zoo er excepties werden gemaakt, zou het allerminst zijn voor hem... dat had Jonker Rueel u vooruit konnen zeggen.’
| |
| |
‘De Heer Rueel heeft mij daarvan verwittigd, edele Heer! doch ik hield eenige hope, dat men mij zou willen aanhooren en... consideratie gebruiken. Cosmo Pescarengis is mijn vriend in meer dan gewone beteekenis.’
‘Te droes, Doctor!’ riep Paulus Buis met een luiden lach, ‘gij moogt u dan beroemen een singulieren vriend gekozen te hebben voor een vroom en welgeleerd Heer als waarvoor ge bekend staat. Dien sinjeur Cosmo, die zich Overste Pescarengis laat noemen, en die stoft op de gonst en 't particulier vertrouwen van zekere hooge personaadje, hebben wij hier te Leiden gekend als tafelhouder, als lombard, als woekeraar in één woord; heel Holland wijst hem na als avonturier in intrigant. Hij is nog daartoe befaamd als falsaris, als rebel, als samenzweerder! allerlei kwaliteiten, die hem, mijns bedunkens, geenszins aanspraak behoorden te geven op uwe vriendschap.’
‘Dat zou zoo zijn, Heer Pensionaris,’ hernam Gideon kalm en waardig, ‘als hier sprake ware van eene ordinaire wereldsche vriendschap; maar ik bedoele hier eene nauwe Christelijke betrekking, en bij deze wordt juist niet het eerst en meest gezien op 't geen bij de menschen geacht is en geliefd. Overigens, achtbare Heer! ben ik niet hier om met u te strijden over 't geen Cosmo Pescarengis is, of... niet is; maar dit mag ik zeggen: zoo men mij voor uwe vierschaar roept, om van hem getuigenis te geven, gedenk ik hem voor te stellen in het licht der zuivere waarheid, dat zekerlijk over zijne geheimzinnige gestalte een gansch anderen, schijn zal werpen, dan die nu zooveel afschrik en afkeuring wekt. Moge voor dit oogenblik mijne verzekering voldoende zijn, dat hij altijd heeft getoond eene zonderlinge heilbegeerte en zucht tot de godzaligheid, waarom ik U Edelmogenden dringend bidde hem niet te weigeren, wat men den allermisdadigste niet mag onthouden, zonder nuttelooze wreedheid: geestelijke hulp. Als men geene vrienden tot hem toelaat, ik vrage niet tot hem te gaan als ordinaire vriend; ik wensche ééniglijk bij hem te komen in mijne bediening.’
‘In welke bediening, Heer Doctor?’ vroeg van Zuylen levendig; ‘in die welke gij houdt bij den Graaf van Leycester?’
‘Niet in deze, edele Heer! gelukkig heb ik hoogere machtiging.’
‘Hoogere machtiging?’ alle Heeren staken de hoofden op, verwonderd en nieuwsgierig.
| |
| |
‘Maar van wie dan?’ vroeg van Zuylen.
‘Van den Heere Christus, in Wiens naam wij eene roeping hebben om den gevangenen te prediken loslating, niet van de boeien daarmee de wereldsche overigheid de belasten omklemt, maar van de snoeren die de beladene en verdrukte ziele gebonden houden. Deze prediking wilde ik tot hem brengen met uw oorlof, mijne Heeren, en Uwe Edelmogenden kunt dit soelaas schenken aan een armen gekerkerde zonder een haar breed te wijken van den strengsten rechterlijken plicht.’
‘Uwe redenen zijn goed, Heer Doctor, en wij gelooven van u dat gij stichtelijke propoosten kunt houden; doch dát wat gij wenscht kan u alevel niet worden toegestaan,’ was van Zuylen's antwoord.
‘Moet ik dan vreezen, dat men hier den ongelukkige wil straffen, niet enkel aan 't lijf, maar ook aan de ziele?’ vroeg Gideon getroffen.
‘De man zelf heeft nog naar geen dienaar des Woords getaald. Hij heeft uw ministerie niet van doen; over zijne verhardheid en doortraptheid is maar één roep!’ hervatte de Drossaard.
‘Het uiterlijk aanzien der menschen is soms bedriegelijk, Heer; ik, die zijn binnenste kenne, weet dat die scherpe en harde schors eene weeke en deugdelijke kern omvangt, wel waardig met zorg verpleegd en ontbolsterd te worden. Doch al ware dat niet, al verkeerde hij, 't geen God verhoede, in zulken duistren zielstoestand als het u toeschijnt, te sterker zou ik moeten aanhouden op mijn verzoek. Wij dienaren zijn aangesteld om 't verlorene te zoeken! Deze hier was alreede door mij gevonden; wilt mij gunnen hem veiliglijk voort te leiden ten einde toe, zoo waarlijk gij zelven wenscht, dat de Heer u lieder eigene ziele barmhartigheid zal doen.’
‘Men zal hem niet versteken van geestelijken troost, wees daarop gerust, Heer Doctor; in de uiterste ure zal hij door een vertrouwd kerkdienaar te onzer keuze worden bijgestaan. Wat uw dienst belangt, zij kan hier niet worden aangenomen; gij zijt in dezen onbevoegd.’
‘Onbevoegd, edele Heer? zoo gij tijd en lust hadt mij aan te hooren, zou ik kunnen bewijzen, hoe ik juist hier eene gansch bijzondere roeping heb.’
| |
| |
‘Ik strijde niet tegen uwe gansch byzondere roeping bij dezen man,’ herhaalde van Zuylen wat ironiek; ‘maar in trouwe! zij weert bij mij de verdenking niet af, te wier oorzaak ik u onbevoegd achtte.’
‘Men onderstelt dus van mij, dat ik de vrijheid mij verleend om met den gevangene communicatie te houden zou willen gebruiken tot onbehoorlijke doeleinden?’
De Pensionaris van Delft haalde de schouders op en liet een ‘hm!’ hooren.
De Pensionaris van Leiden merkte aan, ‘dat de Heeren wel wisten, hoe zekere personaadje van groote kwaliteit zich zonderlinge zeer gelegen liet liggen aan den Piémontees, en dat men dus op zijne hoede diende te zijn tegen list en omkooping.’
‘List en omkooping, Heer Pensionaris!’ hervatte Gideon met verontwaardiging. ‘Ik heb recht om te verzekeren dat gezegde personaadje van kwaliteit, daaronder denkelijk Zijne Excellentie van Leycester bedoeld wordt, zich de zaak van zijn Overste zal aantrekken, op waardige wijze voegende aan zijn rang; en daar bovengenoemde middelen onpassend en onwaardig zouden zijn, mogen ze alzoo niet van Zijne Excellentie voorondersteld worden. En wat mij belangt, mijne Heeren, wacht toch niet van mij zoodanige ongeoorloofde en oneerlijke daad! Alle bedekte weg is mij tegen; ware dat niet, ik zou reeds beproefd hebben, wat de kracht van 't goud vermocht, om kerkerdeuren te openen voor een bezoeker... maar ik achtte dit onoorbaar, en liever dan dat, sta ik hier voor u als smeekeling, aanbiedende al mijn wereldsch goed tot borgtocht, dat ik de vergunning mij te schenken geenszins zal gebruiken dan tot het aangeduid geestelijk doel.’
‘De verdenking, daaraf hier gesproken wordt, kwam niet in mij op, Heer Doctor’, sprak nu van Zuylen, die met een strak gelaat had toegeluisterd. ‘Ik weet, hoe goed onze gevangenen bewaard zijn op 's Gravensteen, en wie daar waken! Maar ik bedoelde ietwes anders... gij zijt mij verdacht als medeplichtige van Cosmo Pescarengis.’
Men had kunnen opmerken, dat de Heer Elias van Oldenbarneveld meermalen blijken van onrust en ontevredenheid had gegeven gedurende de tweespraak tusschen Gideon en van Zuylen; en nu, bij diens laatste woorden, liet hij herhaalde malen een gemaakt kuchje hooren om van Zuylens opmerkzaamheid op te
| |
| |
wekken; maar de Drossaard scheen hem niet te begrijpen en vestigde integendeel zijn koelen, scherpen blik op Gideon, die hem met rustige vastheid in de oogen zag, terwijl hij zeide:
‘Ik kan niets antwoorden op die betichting, Edele Heer, vóór ik weet waarin de misdaad van Cosmo Pescarengis eigenlijk bestaat.’
‘Houd u maar zoo vreemd niet, Welwaarde! Gij weet immers wel, dat hij het voornemen had de stad Leiden door geweld en verraad Engelsch te maken.’
‘Ik ben minder goed ingelicht dan U Edelmogende onderstelt,’ hernam Gideon koel. ‘Mag ik dus vragen, of Cosmo geapprehendeerd is bij het tenuitvoerleggen van zulk een voornemen?’
‘'t Is overbekend, dat hij in gijzeling zat toen zijne crimineele intentiën openbaar zijn geworden.’
‘Sinds Cosmo Pescarengis simpellijk beticht wordt van intentiën, ben ik bij machte de verzekering te geven, dat de zijne niet zoo schuldig zijn geweest, als de termen, die Uwe Edelheid bezigt, schijnen aan te duiden; en nog daartoe kan ik plechtiglijk getuigen, dat hij van zijne voornemens heeft afgezien, vóór hij in gijzeling geraakte.’
‘Genoeg, Heer Doctor!’ viel van Zuylen in. ‘'t Is niet aan u om den omvang van Cosmo's culpabiliteit te determineeren, noch ons over zijne intentiën voor te lichten. Ik betichtte u van compliciteit, en over dat poinct hebt gij u hier te verantwoorden.’
‘Als men mij het ééne niet toestaat, dan acht ik mij in dezen ook niet gehouden mij uit te spreken over het andere,’ sprak Gideon hoffelijk doch vast, en ging zitten, alsof hij nu de gelijkstelling aannam, die hij vroeger had afgewezen.
‘Ik had eene gemeenzame ondervraging bedoeld; hij dwingt mij te spreken als machthebbende,’ sprak van Zuylen halfluid tot zijne collega's, daarop gebiedend tot Gideon:
‘Gideon Florensz! sta op en geef een geschikter antwoord; gij staat voor uw rechter.’
Maar Gideon bleef zitten.
‘Verschoon mij, Jonkheer van Zuylen! ik kan in u op dezen stond mijn rechter niet erkennen. Ik zal geenszins weigeren te antwoorden, zoo ras ik, voor eene wettige vierschaar staande, wettelijk ondervraagd worde...; in deze echter achte ik Uwe Edelheid tot die ondervraging niet bevoegd...’
‘De Heer Doctor heeft gelijk, dat hij niet in verhoor wil ge- | |
| |
nomen zijn,’ sprak de Pensionaris van Rotterdam. ‘Hij is hier niet gedaagd als een belaste, maar vrijwillig gekomen om een verzoek te doen.’
‘Met uw welnemen, Pensionaris; zoo ontkomt men mij niet...’ voegde van Zuylen Barneveld toe. ‘Ik ben door de Staten van Holland gecommitteerd om de schuldigen in deze cause uit te vinden, te vervolgen en te examineeren...; bijgevolg, waar ik iemand culpabel achte, daar stel ik mij rechter en vange aan met een onderzoek.’
‘Te dezer ure en op deze plaats kan dat niet zijn met forme van recht,’ sprak nu Rueel levendig, terwijl een gloed van verontwaardiging zijn edel voorhoofd kleurde. ‘De Welwaarde Heer is hier gast in mijn huis, en de rechten der gastvrijheid zal ik handhouden. Doctor Gideon Florensz kan te bekwamer tijd worden opgeroepen, en ik stel mij zijn borg dat hij zal verschijnen, als hij wordt ingedaagd...; zijne ongehouden wederkomst tot Leiden is immers reeds bewijs, dat hij geene ondervraging denkt te mijden...’
Barneveld schudde het hoofd, terwijl Wijndrik sprak en viel nu in met eene zekere verdrietelijkheid:
‘Dit alles is overbodig, neef Rueel, Gideon Florensz kan niet verwikkeld worden in de beschuldiging tegen Pescarengis en sommige anderen uitgebracht. Zijn naam is ongelukkiglijk wel een en andermaal in 't proces genoemd, doch Mijnheer de Drossaard zal zich herinneren, dat er eene resolutie is genomen om de rechterlijke vervolging niet uit te strekken tot allen die ons als medewustigen zijn aangewezen...’
‘Ja! Ik weet wel, dat men er dit op gevonden heeft om eenige lieden te sparen, die men dies waardig keurde; doch ik voor mij ben van andere opinie, althans waar het een kerkdienaar geldt. Hoe! De kerkelijken en de geleerden zullen hier conspiraties smeden, zullen de slechte en simple luiden opzetten om samen te spannen en te rebelleeren, de beramingen van zulke aanslagen leiden en daaraan als eene wijding geven in de oogen van 't volk, door huns persoons aanzien en achtbaarheid, en dan ten slotte de perikelen van dat alles alleen laten dragen door de krijgsluiden en een enkelen simpelen burger, dien zij verschalkt hebben! Niet alzoo! wie de schuld deelt, zal de straffe deelen zonder aanzien des persoons.’
| |
| |
‘De Drossaard spreekt de tale der strenge billijkheid,’ merkte Gideon aan, en scheen willens op te staan zooals deze verlangd had; maar Rueel vatte hem bij zijn kleed om hem te wederhouden, en Barneveld zeide met eene vastheid, die men van hem niet gewoon was:
‘Alleenlijk doolt Zijn Edele in de applicatie; dat alles past niet op Doctor Gideon Florensz.’
‘Juist op dezen!’ hernam van Zuylen schielijk, ‘dat is mij ondubbelzinnig gebleken uit Cosmo's eigene bekentenissen!’
‘Cosmo Pescarengis zou mij verklaagd hebben op zoodanige wijze?’ riep Gideon met edelaardig ongeloof. ‘Verschoon mij, edele Heer; maar dat komt mij uiterst onwaarschijnlijk voor.’
‘Het is toch de waarheid! Gisteren bij de rigoureuse examinatie is hem twee-, driemalen uw naam ontvallen op een toon van verwijt en beschuldiging, die mij zonderlinge zeer getroffen heeft, met zekere uitdrukkingen daar benevens, die kennelijk aanduidden hoe hij zich nu berouwde naar uw raad gehoord te hebben, en hoezeer hij achtte zich daarbij kwalijk te bevinden! Al 't geen mij bewogen heeft hem van de bank der torture te doen losmaken om zich nader over deze uitingen te verklaren. De Pensionaris van Delft, die tegenwoordig was, kan dit alles affirmeeren.’
‘Doch moet billijkheidswege doen opmerken, dat gezegde Pescarengis niet volhard heeft bij deze verklaringen, maar ze integendeel heeft wederroepen en tegengesproken, biddende dat men daarop geen regard zoude slaan, zijnde hem meer dan eens, namen en uitroepingen geëxtorqueerd door de felheid der tormenten.’
Van Zuylen haalde de schouders op. ‘Het leedwezen, een vriend in zwarigheid gebracht te hebben, kan die wederroeping hebben gewrocht; wat zegt daarop Doctor Florensz? Maar hoe! gij brengt de hand in verslagenheid aan het voorhoofd; gij siddert; gij zinkt bijna inéén... uwe kaken nemen de livereie der vreeze aan...! wat dunkt u, mijne Heeren, hebben wij hier ook bewijzen van schuld?’
Gideon kon niet terstond antwoorden. Hij was werkelijk doodsbleek geworden: wegkrimpende van smart onder de schrikkelijke voorstelling van Cosmo's lijden, dat dezen onwrikbare tot zulk een uitroep moest gebracht hebben, voelde hij eene ijzige rilling zijne leden doortrillen, zijn zwak lichaam als neerbuigen onder
| |
| |
het wicht van smart en deernis, en bespeurde tot zijne ontzetting opnieuw de verlammende aannadering van hetgeen Leycester gewoon was ‘zijn overval’ te noemen. Hij besefte, hoe die lichamelijke zwakheid de triomf moest zijn van onrecht en wreedheid, en op hem zelven eene verdenking zou werpen, die hij niet behoefde te dragen. Hij wilde niet zwak zijn; hij wilde niet bezwijken in dien oogenblik en - wondre kracht van een vasten wil, die heerscht over het lichaam - het gelukte hem den aanval van zijne kwaal te overmeesteren. Hij richtte zich op, klemde zich met beide handen vast aan den rug van zijn stoel en zoo hield hij zich staande, schoon zijne knieën knikten en zijne voeten wankelden. Hij hief het hoofd op met vrijmoedigheid en waardigheid; onder de inspanning, die dit alles hem kostte, kleurde zich zijn gelaat met een ongewonen blos, en er lichtte een bovennatuurlijke gloed uit zijne oogen, toen hij ze ernstig en vast op van Zuylen vestigde, terwijl hij aanving te spreken:
‘Gewisselijk ja, Heer Drossaard! hier is schuld, en als ik vreeze geene kleine, in de oogen van een Heilig en Rechtvaardig God; maar zij is niet die, welke gij meent. Zij ligt allermeest bij hen, die, rechters gesteld zijnde, de waardigheid van hun ambt voorbijziende, dat gebruiken tot pijniging, tot bespieding... en die door onlijdelijke folteringen, van een weerloozen gevangene bekentenissen afpersen om daaruit bewijzen te nemen tegens anderen! Zulke bewijzen zijn even feilbaar, als uwe meening over de beteekenis van Cosmo's klagelijke uitingen omtrent mij, even feilbaar als uw oordeel over 't geen uwe aantijgingen teweegbrengen bij mij. Het is zoo, gij ziet in mijn voorkomen de merkteekenen van de allerhevigste aandoening, die ik niet eens tracht te ontveinzen, al is het mij noodig ze te bekampen; gij ziet mij dùs geschokt, dat ik bijkans nederbuk onder den aanval van eene kwaal, waarover Gods genadige hulpe mij nu doet zegevieren; maar hetgeen mij dus beweegt, is ontzetting, is smart, is afkeuring over uwe handelwijze met een armen belaste; het is de werking van het menschelijk medegevoel met het lijden van een ander mensch, van een broeder, verhoogd door het besef, dat de mate van diens zielskwellingen nog die van de uiterlijke pijniging moet zijn te boven gegaan, toen hij afgefolterd mijn naam uitriep met verwijt! Het weegeroep van mijn lijdenden vriend is mij als eene scherpe pijl door het harte gegaan; maar, de Heere zij ge- | |
| |
loofd! hij doet het bloeden, doch niet verflauwen. De smart der wonde prikkelt mij tot nieuwen ijver...’
‘Zij vuurt u zelfs wel wat al te sterk aan;’ viel van Zuylen in, ‘sinds gij u dus ontzet en zóó scherp uitlaat over eene forme van ondervraging, die hier in deze landen sinds onheugelijke tijden bij hoofdcrimen gebruikelijk is...’
‘Moet dan de middeleeuwsche barbaarschheid nog haar zegel blijven drukken op deze eeuwe der Hervorming, en behoorde zulke onchristelijke wijze van rechtspleging niet veeleer met Alba en zijne inquisitie van onzen vaderlandschen bodem te zijn weggeweerd en de Evangelische mildheid ook de harten der rechters te doordringen, nu de gezuiverde religie hier openlijk wordt beleden en beleefd!’
‘Het stond niet aan de gecommitteerden om op eens de costumen der justitie te veranderen,’ hernam van Zuylen met iets in den toon, dat als eene verontschuldiging klonk.
‘Maar het stond toch wel aan hen wreede gebruiken al of niet toe te passen.’
‘Ook hebben wij matiging geoefend; daar is niemand metterdaad in de pijne gebracht, dan Pescarengis alleen...’
‘Het verlicht me te hooren, dat niet op meerderen die gruwzame forme van ondervraging is toegepast; maar waarom toch is hem onder allen juist verschooning ontzegd... hem... die men toch wist te zijn in den bijzonderen dienst van den Gouverneur-Generaal...?’
‘Waarom, waarom?’ herhaalde van Zuylen driftig, wien het nu eerst inviel, dat hij zich tot eene verdediging zijner handelingen had laten uitlokken, die hij niet schuldig was: ‘Mij dunkt, jonge man! gij zijt tot wat anders hier dan om ons te ondervragen. Wij hebben nog uw antwoord niet op mijne beschuldiging.’
‘Helaas, Edelmogende Heer! hoe kan ik het geven... Ik ben hier tot u gekomen met een verzoek, dat mij is afgeslagen, op grond eener onbevoegdheid uit uw vermoeden mijner medeplichtigheid ontstaan. Ik heb mij willen zuiveren, maar vermocht dat niet zonder mij tevens verdediger te stellen van den belaste, over wien ik noodwendig had te spreken; dit wordt mij ontzegd; wat blijft mij nu over...? Zonder weerspraak de schuld op mij nemen, die mij wordt voorgeworpen, en eenige aanzienlijke mannen als mijne rechters erkennen, omdat ik ze samen vind in 't
| |
| |
boekvertrek van mijn vriend Rueel! want in der waarheid, mijne Heeren! gij kunt toch niet van mij vergen, dat ik aan deze plaats of aan uwe personen eene andere beteekenis zal hechten?’
‘Gij schijnt er dan wel op gesteld, doctor!’ zei van Zuylen, ‘in alle rigueur der justitie gehandeld en naar alle forme van recht ondervraagd te worden?’
‘Ja, edele Heer! zoo is het. Ik wil spreken en mij verantwoorden voor de volle vierschaar, daar waar ieder woord moet gewogen worden op de schale des rechts, en waar iedere verklaring hare volle beteekenis heeft. En dan, mijne Heeren! zult gij zien, dat ik veel heb te zeggen. Gebruikt niet meer scherpe ondervraging jegens Cosmo Pescarengis of een der anderen; want ik onderstel, dat ge u daaraf deerlijk zoudt berouwen, als gij eens mijne verklaringen heb aangehoord.’
‘Sinds ge daarop staat, doctor! kunt ge, dunkt mij, nu uw bezoek bij den Heer Rueel bekorten,’ sprak van Zuylen, met eene bedoeling, die Gideon maar al te goed begreep; want hij riep op een toon van de diepste smarte: ‘Zoo zendt gij mij dan onverhoord van u; dat is zeker mijne schuld, omdat ik den toegang tot uw hart niet heb weten te vinden; want waar strengheid beginsel is, behoeft nog geene onbarmhartigheid te zetelen. Gebruik dan barmhartigheid over mij! Heeft mijn verzet u gekrenkt, verschoon de krenking en misbillijk niet eene handelwijs, waarvoor ik wichtige redenen heb, zooals u later zal blijken. Wees edelmoedig, Heer! als een Christen edelman, en zeg mij zelf, wat gij wilt dat ik doen zal om mijn wensch te verkrijgen, welken weg ik te volgen, welk offer ik te brengen heb?’
‘Zoo volhard niet in uw weerstand, en verheel ons niet langer het aandeel, dat gij hebt in deze zaak...’ sprak van Zuylen met eene stem, die barsch wilde klinken, maar die toch meer gevoel verraadde, dan hij oorbaar vond te toonen; want de ernst, de geestkracht en de bescheidene waardigheid van Gideon hadden hem getroffen; hij voelde het, hier was terughouding te midden van scherp verwijt, en eerbiedige erkenning van de rechten der overheid, zelfs bij verzet tegen personen. Dit trof hem te meer, daar de Kerkelijken van het tijdvak, bij aanleidingen als deze, zeer zelden mate wisten te houden in hunne uitvallen, en daar hij Gideon in vollen ernst had gehouden voor een kerkdienaar der Leycestersche factie; maar zijne collega's schenen geen genoegen
| |
| |
te nemen in zijn eisch tegen Gideon; zij mompelden onder elkander en Barneveld fluisterde hem eenige woorden in, waarop hij luid ten antwoord gaf:
‘Dat de doctor spreke, zooals hij liefst wil en kan! laat hij zich meedeelen als aan goede vrienden en welgenegen hoorders, maar dat hij 't uit zegge; ik wil niet langer in den blinde tasten.’
‘Zoo wees voldaan, edele Heer!’ sprak Gideon. ‘Ik heb voorkennis gehad van al het beraamde. Ik ben Cosmo's medestander, of eigenlijk hij is de mijne geworden; want ik heb hem afgekeerd van den weg, dien hij heeft willen gaan, hem en al de overigen. De intentiën, die zij hadden, waren, van hun standpunt gezien, goed en Christelijk, maar zij wilden ze bereiken door middelen, die mij hachelijk en ongeoorloofd schenen. Ik moest hen daarvan doen afzien... Zoo stelde ik mijn naam op de rolle der eedgenooten, en woonde hunne beraadslagingen bij... en schoon Cosmo het doorzetten van het plan voor een heiligen, duren plicht hield, gelukte het mij toch hem tot uitstel te bewegen, van welk uitstel later na hun eigen beter beraad afstel is gevolgd... Zoo ziet gij, Mijnheer van Zuylen! ik ben een van die kerkelijken, die de beraadslagingen hebben geleid, en is 't niet dat mijn naam aanzien heeft kunnen geven aan die samenspanning, toch is het mijn raad geweest, die daarop den allermeesten invloed heeft geoefend...’
‘Op zulke wijze, dat de Leidsche Magistraat u eigenlijk dank schuldig zou zijn,’ viel van Zuylen in met een minachtend schouderophalen en een toon, die van onwil en afkeuring getuigde.
‘Men vraagt geen dank, waar men niet heeft gedaan dan zijn plicht; doch de Leidsche regeering is mij zekerlijk schuldig diegenen harer gevangenen met verschooning te handelen... die niet in hare handen zijn gevallen dan, omdat ze mijn raad hebben gevolgd!’
Zoo Gideon in de gelegenheid ware geweest zijne gewone gave van opmerken te gebruiken, zou hij gezien hebben, dat zijn spreken bij de aanwezigen een gansch anderen indruk maakte, dan dien hij er van had kunnen wachten. De verlegenheid en het ontevreden wenkbrauwfronsen van Barneveld nam toe; van der Meer fluisterde met den Pensionaris van Leiden, die sarcastisch glimlachte, terwijl Rueel droeve en onrustige blikken wisselde met van Zuylen, die het hoofd van Gideon afwendde en die nauwelijks meer de houding aannam van te luisteren.
| |
| |
Toen Gideon zweeg, sprak hij stroef: ‘'t Is nu zoo wèl, doctor! noch ik, noch iemand dezer Heeren begeert meer te hooren. Wij zien het nu zelf in, dat het beter is, u niet over deze zake te ondervragen dan in alle forme van justitie... opdat men de waarheid mag vernemen in stede van door zoodanige opgesmukte verdichtselen getuischt te worden.’
‘Mijnheer van Zuylen!’ riep Gideon, bijna met een kreet van smart en ontzetting, ‘gij weigert mij toch geen geloof...?’
‘Ik bewonder uw schranderen vond, mijn jonge doctor! u zelven en al de anderen zuiver te maken met een zelfden greep... zuiver in uwe oogen althans; want wij voor ons zien deze dingen nog wat anders... Hoe het zij, ik vergeef u, dat gij ons hebt willen verkloeken; gij waart ons op dezen stond de waarheid niet schuldig; alleen gij hadt de voorstelling wat zediger kunnen versieren.’
‘Ik begrijp... u niet wel,’ hernam Gideon met den blik en de stem van een versuft mensch; want de bovennatuurlijke inspanning, die hij zich had gevergd, begon zich te wreken.
‘Ik begrijp u des te beter, mijn Welwaarde! daar schuilt een verweerde vos onder uwe lammerenvacht; dit eene zult gij echter begrijpen, dat gij u als medewustige en complice van Cosmo Pescarengis hebt bekend, en dat gij daarmede de vrijheid verbeurd hebt!’
‘Zijn kerker! laat mij zijn kerker deelen!’ was alles, wat Gideons matte stem nog kon uitbrengen. Herhaalde malen was ook die stem gedaald, staande dit onderhoud, zoo krachtig en levendig door hem aangevangen; soms had hij gesproken met eene rasheid, alsof hij haast had, uit te storten wat hij te zeggen had, en voorzag dat de krachten hem zouden ontschieten; dan weder met eene zekere opzettelijke langzaamheid, als hoopte hij die krachten te sparen; iets waarin van Zuylen de overlegging der slimheid had gezien. Het onnatuurlijke rood was nu reeds tot matte bleekheid verschoten, maar met den laatsten kreet, met den laatsten schok was zijne uitputting voltooid: zijne kilkoude vingeren lieten machteloos den steun los, dien ze hadden gegrepen, en hij zou zijn neergevallen, zoo Rueel niet haastig een armstoel had aangeschoven, waarin hij bewusteloos neerzonk.
De Heeren waren allen in meerdere of mindere mate getroffen door de houding en de handelwijze van Gideon Florensz; dit
| |
| |
bewijs, hoe hij zich boven zijne krachten had insgespannen om een doel te bereiken, waarvan de belangeloosheid door allen werd ingezien, won hem hunne deelneming.
‘Wij moesten den jongen doctor op dat stuk genoegen geven,’ zei van der Meer halfluid tot van Zuylen, ‘'t is wel niet gebruikelijk complicen samen te stellen, dan... dit is geen ordinair geval, wat zegt gij er toe, jonker Rueel?’
‘'t Is des doctors recht, want het is op die conditie, dat hij zich vrijwillig heeft opgeofferd,’ antwoordde Wijndrik, die intusschen Gideon de noodige hulp toebracht.
‘Wat zegt daartoe de Heer Elias van Oldenbarneveld?’ vroeg van Zuylen, die eenige regelen geschreven had.
‘Ik zeg, Mijnheer van Zuylen, dat gij in dezen hebt geageerd als machthebbende, en dat ik er niet mede te doen wil hebben,’ repliceerde deze gemelijk. ‘Hierin moeten de Heeren Staten gekend worden.’
‘De Heeren Staten hebben verklaard voor goed en van waarde te houden, alles wat wij doen zullen in deze zake; alzoo neme ik het veiliglijk voor mij,’ hernam van Zuylen.
‘Als de Pensionaris van Leiden in dezen te spreken had, zou hij stemmen voor de admissie in den kerker, als... bezoeker onder zekere conditiën!’ zei Buis goelijk.
‘Pensionaris, op mijn woord als edelman, ik gaf den Kolonel Pescarengis liever een procureur! maar de slimme en stouthartige jonge man heeft toch te veel gewaagd, dan dat hij nietwes zou gewonnen hebben. Hierbij,’ - en hij wees op het geschrevene, - ‘accordeere ik hem den toegang tot zijn vriend, en de vergunning diens kerker te deelen, maar eens daar binnen, staat het heengaan niet meer aan hem!’
‘Arme jonge doctor!’ riep Paulus Buis met zekere goedhartigheid, ‘dat's toch waarachtig een al te sobere winste voor zoo hoogen inzet.’
|
|