| |
XVII. Sir Richard Bingham.
Wij hebben zooeven doctor Gideon Florensz genoemd; het wordt hoog tijd naar hem om te zien en te vernemen wat er van hem geworden is. Dat hij te Utrecht niet met Leycester heeft samengetroffen, is ons duidelijk geworden; toch was hij er aangekomen, terwijl deze nog in die stad vertoefde. Slechts maakte de Graaf te dien dage een tochtje langs de Geldersche grenzen, om te harer verzekering te doen wat hem mogelijk was. Zijne Schotsche garde met Sir William Edmund begeleidde hem en verder waren bijna alle zijne edellieden en officieren met hem, zelfs Sir Valentin. Daniël de Burggraaf was naar Friesland vertrokken als de bode van zekere brieven aan sommige autoriteiten en particulieren, die de Remonstrantie van Zijne Excellentie moesten begeleiden, verduidelijken, en verder om er te doen wat zijne
| |
| |
hand vond te doen, intriges den zendeling beter waard dan den zender, die ze nooit had moeten gebruiken tegen Lodewijk van Nassau, doch waartoe Elisabeth zelve, blijkens een eigenhandigen brief aan den Frieschen Heer, Postella aanmoedigde, ja verplichtte. Genoeg van dit, wij kunnen alle voorvallen van 't Leycestersche bestuur niet in den roman omvatten. Wij willen alleen bewijzen, dat het Duitsche Huis te Utrecht in vrij groote verlatenheid was op het oogenblik dat Gideon Florensz er zich aanmeldde, en onder bewaking van Sir Richard Bingham, terwijl de Secretaris Junius, uit oorzaak van zijne bezigheden te Utrecht, mede was achtergelaten.
Dat de Graaf een Kapitein van een karakter als Sir Richard binnen Utrecht liet in zijne afwezendheid, was een maatregel van goede voorzorg, dien hij schuldig was aan de stad en aan hare goede welgezinde burgeren; want de verwarring en misbruiken die er heerschten in stad en provincie, waren zóó groot, de verdeeldheden zóó menigvuldig, de muiterijen van het krijgsvolk, de ondernemingen van de schutters en hunne hoplieden zóó stoutmoedig, dat er wel eene onzijdige rechtstreeks van den Gouverneur-Generaal uitgaande macht noodig was, om de partijen in band en de soldaten in tucht te houden; vooral om de rustige inwoners te beschermen tegen den onbeschrijfelijken overmoed van des Graven van Nieuwenaars Duitsche ruiteren, die het platteland van Utrecht en omstreken afliepen, de huislieden tot wanhoop brachten en tot bloedigen tegenweer uittergden, en dan met hun buit, of na hunne neerlagen, in de Hoofdstad binnentrokken, en nog steun en voorstand vonden bij den Gouverneur, die, naar alle winden draaiende, zich voor 't oogenblik naar Leycesters zijde hield gewend om onder diens bescherming weg te schuilen tegen de zware klachten, die Staten en burgers over hem uitbrachten. Maar de Graaf, die zijn karakter had doorzien, nam zijne tegenwoordige houding voor 't geen zij was, en had bij de aanstelling der nieuwe regeering geen acht geslagen op zijne wenschen en pretensiën, maar gehoor gegeven aan zijne eigene belangen en die zijner vrienden, hetgeen maakte dat Nieuwenaar bij alle partijen verdacht en gehaat, nauwelijks eenig gezag hield in zijn gouvernement, terwijl Burgemeester Prouninck, nu uit Dordrecht teruggekeerd, in Utrecht regeerde, en zooveel mogelijk op alles orde stelde. Zooveel mogelijk, want er vielen soms wanorden
| |
| |
voor, die door geen gezag waren te voorkomen; alle gemoederen waren verhit en overspannen; de edelen tot beraadslaging saamgekomen, trokken den degen tegen elkander, en zetten den ponjaard op de borst hunner tegenstanders als argument om hun gevoelen door te drijven. Daar bestond verder eene partij van Leycesters overijverige, heethoofdige ijveraars, met den nieuwen Schout Trillo aan 't hoofd, en de burger-hoplieden tot bondgenooten, die, uitsporig van blijdschap over des Graven verblijf in hun midden, zich daden veroorloofden van geweld en overmoed in zijn naam, zonder zijne voorkennis of goedkeuring, het àl onder pretext hem te dienen en voor te staan, maar inderdaad om hun eigen hoofd te volgen of particuliere wrake te oefenen tegen personen die hen in den weg stonden.
Om het mogelijke te doen ter voorkoming of herstelling van een en ander nu, was Sir Richard dáár met een goed getal Engelsch krijgsvolk; maar dat deze nu juist niet de geschikte persoon was ter ontvangst van Doctor Gideon Florensz, vooral waar wij hem samenvinden met den arglistigen Junius, zal men uit hun eigen onderhoud zien, waarnaar wij luisteren willen.
‘Hebt gij het nieuws gehoord, Sir?’ begon de Secretaris, ‘zoo even is Doctor Gideon Florensz hier aangekomen.’
‘Ja Sir! Tot mijne groote spijt, want die komt hier niets goeds uitrichten.’
‘Zeker neen! weet gij wat hij hier doen komt, Kapitein?’
‘Neen Sir, dat weet ik niet,’ repliceerde Bingham gemelijk.
‘Herinnert gij u, dat Zijne Excellentie hem beloofd heeft zijne cause hier te Utrecht ter harte te nemen, zijne vijanden te straffen en hem in eere te herstellen, zoo ras de Graaf hier volkomene autoriteit zou houden?’
‘Ja, dat herinner ik mij, doch wat zegt dat nu?’
‘Wel, hij komt den Graaf zijne belofte indachtig maken!’
‘Bah, meent hij dan bijgeval, dat Zijne Excellentie hier volkomene autoriteit houdt!’
‘People says!’ sprak Junius lachende.
‘I will be damned als het waar is! en men doet Zijne Lordschap geen dienst met dat te sustineeren, bij de schandelijke disordren die hier heerschen!’ riep Sir Richard met ergernis, ‘terwijl men hier van soldaten hoort, die hun eigen ritmeester doorsteken, en die, gecasseerd zijnde door den Gouverneur-Gene- | |
| |
raal, in 't heimelijk door den Gouverneur der Provincie worden in dienst genomen, als... neen Master Junius, lach niet, want deze dingen zijn ernstig en gaan mij diep ter harte. Men roept hier het gezag van den Graaf uit met luider stem... om onder dien schijn naar eigen zinnelijkheid te kunnen leven, en niemand meer te gehoorzamen! Ziedaar wat ik hier gevonden heb, maar dat, zoo God wil, den langsten tijd heeft geduurd!’
‘Wees gerust, Sir Richard; de jonge Doctor komt u in de hand werken,’ sprak Junius met ironie, ‘die gaat de twisten in het consistorie oprakelen en Zijne Doorluchtigheid daarin behalen neffens alle zijne vrienden...’
‘Damned! dat gebrak er nog aan; ik prijze juist en zegene van harte de ruste, die hier nu schijnt te heerschen onder de kerkelijken...’
‘Smeulende asch, Kapitein! die bij de eerste aanraking van Gideon Florensz in felle vonken gaat ontgloeien. De Graaf wist dat ook wel en verbood hem daarom hier te komen.’
‘Hoe!’ riep Sir Richard opspringende, ‘hij is dus niet hier ontboden door Zijne Excellentie?’
‘Contrarie! hij is hier zonder voorkennis en tegen het expresselijk verbod van Mylord.’
‘Weet gij dat zeker, Master Secretaris?’ vroeg Sir Richard ernstig.
‘Zóó zeker, dat ik u de eigene woorden zou kunnen herhalen, daarmee dit verbod gegeven is.’
Sir Richard antwoordde niets, maar ging naar de deur.
‘Wat wilt gij, Kapitein?’ vroeg Junius, verschrikt in den weg tredende.
‘Mijn luitenant bevel geven den Doctor in verzekerde bewaring te nemen.’
‘Op uw eigen gezag? Zonder bevel van den Graaf?’ vroeg Junius.
‘Voorzeker! Zijne Excellentie niet in loco zijnde, is het commando mij opgedragen. Mij is aanbevolen de stad in rust te houden; deze hier komt die storen... hij infracteert een verbod van zijn meester... bijgevolg...’
Junius schaterde van lachen.
‘Uitnemend! eene vernuftige gevolgtrekking. Wel waardig de bekende stouthartigheid van Sir Richard Bingham... 't is maar
| |
| |
jammer, dat deze daad van goed recht tot niets zal leiden, dan om gemelden Sir Richard in groote zwarigheid te brengen, en den verwaanden Welwaarde een nieuwen triomf te bereiden.’
‘Master Secretaris! ik ben niet gewoon dat men om mij lacht.’
‘Nu dan in vollen ernst, Kapitein, eene vraag: wat denkt gij met my Reverend te doen?’
‘Hem in goede gevangenis stellen...’
‘Hier in het Duitsche Huis?’
‘Waar anders?’
‘En gij meent dat voor Zijne Excellentie te kunnen verheimelijken?’
‘Dat is mijn voornemen niet! Zoo ras de Graaf van avond is aangekomen, zal ik rekenschap geven van mijne handelwijs en nadere bevelen vragen.’
‘Die zijn licht te raden.
‘Daarin kunt gij u bedriegen, als ik het ben, die Zijne Lordschap de zaak heb voorgesteld...’
‘Sir Richard, ik geef u alles gewonnen, mits gij weet te verhinderen, dat de Graaf dezen Gideon hoort en ziet. Weet gij, wat hem zoo overmoedig maakt in 't overtreden van Mylords bevelen...? De overtuiging, dat hij maar tien minuten heeft samen te zijn met Zijne Excellentie om zich alles te doen vergeven.’
‘Laat hij daarop rekenen, als ik voor zijne ontvangst zal gezorgd hebben.’
‘Dan zal zich herhalen, hetgeen wij zagen gebeuren, ten dage toen wij meenden voor goed van hem ontslagen te zijn... en toen hij op eens weer voor onze oogen stond nevens Zijne Excellentie, triomfeerende over een besluit dat wij onherroepelijk dachten...’
‘Maar het staat niet meer zoo tusschen den Graaf en hem als destijds, geloof mij... Zijne Lordschap is dat onbehoorlijk geestelijk juk moede, en is niet gehaast het weer op zich te nemen... des Doctors reis naar Zeeland getuigt er van dat hij gemist kan worden.’
‘Overgroote zorge voor eene kostbare gezondheid, die rust behoefde...’ spotte Junius.
‘Gekheid! Zijne Lordschap is niet gewoon dus op anderen te denken. Hij zocht een pretext om zich van den Doctor te ontslaan. De Kanselier van Gelderland, als een goed diplomaat en een
| |
| |
verstandig bloedverwant, deed de wankele gezondheid van zijn pleegzoon opmerken. De Italiaansche geneesheer van Zijne Excellentie en de Dordtsche Medicijnmeesters steunden dit sustenu, als goede hovelingen past... men gaf my Reverend een ruim verlof... men scheidde hoffelijk maar... koel; en nu... hij keert... ongewacht... ongewenscht... dat kan geene goede welkomst geven.’
‘Wie weet! Zijne Welwaarde is zoo behendig! Hij zal zich gehaast hebben met zijne herstelling uit groote zorge voor het zieleheil van Zijne Excellentie. Daarom heeft hij zich herwaarts begeven zonder er op te achten waar de Graaf zich bevond, enz. enz.’ Gij weet hoe hij is...; hij zal allerlei liefelijke redenen hebben om er zijne stoute overtreding mee te bedekken en te versieren en... gij weet ook, hoe de Graaf is... Diens... gemoedelijkheid en goed harte zal de rest doen, en hoe feller storm van drift gij in 't gemoed van Mylord zult hebben aangestookt, des te liefelijker zal de zoelte zijn, als zijn aanblik dien zal hebben bedaard.’
‘Verwenscht! gij kunt gelijk hebben. Wat zal ik zeggen om Mylord te weerhouden hem te zien.’
‘Het allerbeste ware, dacht mij, niets te zeggen, vooral niet dat hij hier is!’
‘Maar dat kan ik niet verzwijgen, als ik hem in hechtenis neem...’
‘Daarom raadde ik dat af...’
‘En als hij op vrije voeten blijft, zal hij niet nalaten zich onverwijld aan te melden, zoo ras hij verneemt dat de Graaf is teruggekeerd...’
‘De gelegenheid daartoe moet hem benomen worden.’
‘Dat is onmogelijk. Als Zijne Excellentie van avond hier terug zal zijn, kunnen wij dat niet hinderen. Alle hovelingen en oogendienaars zullen zich in de weer stellen om Master Gideon te verplichten.’
‘Ook moet daarin vóór dien tijd voorzien zijn. Luister, ik had toevallig het geluk hem bij zijn binnenkomen in het Duitsche Huis te bespieden. Niemand heeft hem opgemerkt, dan een paar van uwe bedienden en de soldaten van de wacht...’
‘Mijne soldaten en mijne bedienden zijn stom op mijn wenk; dat is het minste.’
| |
| |
‘Welnu, ik heb mij gehaast Zijne Welwaarde hoffelijk te verwelkomen, en in 't afwezen van Master Ferney en Sir Valentin de eereplichten op mij te nemen... den Geleerden Heer Doctor een geschikt vertrek te wijzen en hem daarin van al het noodige te laten voorzien. Zijn Welwaarde is daar nu, tot nadere ordre, in welverzekerde bewaring; want ik heb mij veroorloofd tot betere veiligheid van zijn overdierbaren persoon, zeer... zachtkens de deur van buiten af te sluiten en den sleutel, Sir Richard! lever ik in uwe handen, als bevelhebber der vesting,’ eindigde hij lachende.
Sir Richard lachte mede, maar toch schudde hij het hoofd. ‘Dat is eene aardigheid, Master Secretaris, die hoogstens een paar uren aanhouden kan...’
‘Het zij! in dien tusschentijd kunnen wij samen toch wel wat beters uitdenken... of... om ronduit te spreken, ik heb alreede mijn plan gemaakt, en mits gij het goedkeurt en er uw bijstand aan geeft...’
‘Ik moet eerst weten wat het is.’
‘Dat is billijk. Laat ons oprecht zijn! De vraag is voor u als voor mij dien man uit den weg te ruimen, niet waar?’
‘Althans tot de Graaf voor goed uit Utrecht vertrokken is.’
‘En nog wel iets langer... zal 't anderszins een halve maatregel zijn. Het veiligst voor ons is, zoo het geschieden kon buiten ons om, als zonder ons toedoen...’
‘Ja, maar wie buiten ons zal zich dat onderstaan?... om niet te zeggen, dat ik mij verplicht zou achten, ieder die binnen 't logies van Zijne Excellentie zich onthoudt, bescherming te verleenen tegen geweld van buiten.’
‘Hier op het Duitsche Huis moet ook niets dergelijks voorvallen, maar gij zult uwe protectie toch niet uitstrekken tot iemand die tot Utrecht is gekomen buiten voorkennis en tegen den wil van Zijne Doorluchtigheid, als hij zich op de publieke straat vertoont om er door zijn persoons verschijning verwarring te stichten...?’
‘Zeker neen! daartoe ben ik niet gehouden...’
‘Dat is mij genoeg. Zoo hebben wij ons maar te wenden aan de burger-hoplieden en schutter-officieren, een corps vol zèle voor Zijne Excellentie, en die maar een wenk van u of van mij noodig hebben om met hunne schutteren den eersten Duifhuisiaan den besten achteraf te brengen in hun gevangentoren... Hebt gij bij geval ook bezwaren tegen hunne hulp?’
| |
| |
‘Zijne Excellentie heeft mij geene bijzondere bevelen gegeven omtrent hen... schoon het wel schade is, want ik acht ze gevaarlijk.’
‘In dezen kunnen ze nuttig zijn; Doctor Gideon Florensz nu is een Duifhuisiaan...’
‘Zoo, ik meende dat hij een Puritein was en dat de voorliefde van Zijne Excellentie voor zijn persoon daaruit ontstond.’
‘Wel mogelijk, dat hij een Puritein is bovendien! ik versta mij niet op theologie...’
‘Ik ook niet! maar ik ben van de Anglikaansche kerk, die Mylord meer behoorde te eeren dan hij doet, en ik haat Puriteinen.’
‘Daar hebt gij gelijk aan, ik ook. Zoo haat men hier, sommigen althans, die van de Duifhuiskerk; wat daarnaar riekt, is uit den booze. Onze jonge Doctor, staande zijne bediening alhier, blijkt daarnaar overhelling getoond te hebben; of het waar is weet ik niet, maar... het wordt hier geloofd, en dat is genoeg... Doctor Gideon Florensz ignoreert zijne positie van 't oogenblik; Doctor Gideon Florensz zal straks eene noodiging ontvangen om uit te gaan; Doctor Gideon Florensz gaat uit... in de schemering, dat verstaat zich, en... de Heeren burger-hoplieden met hunne manschappen in goede getale worden hem gewaar, vatten hem, en voeren hem stillekens naar den Plompen Toren, zonder dat er een haan naar kraait... Begrijpt gij mij, Kapitein?’
‘Ik zie dat gij een listige serpent zijt.’
‘Wat zal ik u zeggen! het is ieder niet gegeven, valk of havik te zijn. Gij ziet, dat alles gaat buiten ons om; bij mislukking of ontdekking pretendeeren wij ignorantie...’
‘Dat niet Sir! voor mijne toelating van het stuk zal ik uitkomen als het zijn moet, doch ééne voorwaarde: de naam van Zijne Excellentie moet niet gelaeseerd worden... Zoo gij dien misbruikt tot dit oogmerk, zal ik zorgen dat u het loon gewordt dat ik Schout Trillo voor gelijke misdaad toedacht.’
‘Als 't u dan maar belieft te zeggen, Sir Richard wien ik hen noemen zal; de burger-hoplieden zijn ruw maar niet gek; ze moeten weten wien ze verplichten... en bij mangel van Zijne Excellentie zal mijn simpele naam zeer weinig deugd doen.’
‘Gebruik vrij den mijnen. Gemeld personaadje bedreigt de rust der stad door zijne tegenwoordigheid... verhindert de goede
| |
| |
vorderingen der cause van Hare Majesteit en Zijne Excellentie door zijne hinderlijke tusschenkomst, en alzoo stel ik hem ter zijde; wie mij daarin helpt kan op mijn dank rekenen, en ook daarop dat ik zijne daad niet zal verloochenen; daarvoor ben ik Engelsch edelman en noem mij Sir Richard Bingham.’
‘Meer heb ik niet noodig!’ sprak de jonge secretaris en verwijderde zich met kennelijke voldoening.
Het was bij Junius zoo gezegd zoo gedaan; de burger-hoplieden waren, zooals hij gewacht had, gereed op zijn wenk. Eene soort van kerkeknecht bracht Gideon de noodiging over om zich tegen zes ure ten huize van Dominus Elkonius te vervoegen, waar het consistorie vergaderen zou. Doctor Florensz, hoezeer verwonderd dat men reeds nu van zijne tegenwoordigheid binnen Utrecht kennis droeg, kon de listen niet doorzien waarmede men hem ontstrikte, en achtte zich verplicht dit opontbod gehoor te geven. Hij ging uit, en viel in de handen der ruwe ijveraars, die hem opwachtten en heenvoerden naar den Plompen Toren.
Hier bleef de jonge Doctor gevangen, zonder dat eenig schepsel bekendheid had van zijn verblijf in Utrecht, dan de twee hoofdbewerkers zijner opsluiting en hunne medeplichtigen. De overigen kenden zelfs zijn naam niet. Iedere gelegenheid om met wie ook gemeenschap te oefenen werd hem volstrekt benomen. Zijn gevangenbewaarder sprak hem niet toe, noch beantwoordde ooit zijne vragen. De Graaf van Leycester trok Utrecht binnen en trok Utrecht weer uit zonder eenige bewustheid van de gewelddaad, die er was gepleegd tegen zijn waardigsten en trouwsten vriend, zoo al niet in zijn naam dan toch met zijn belang tot voorwendsel. Onnutte kwelling of mishandeling werd Gideon overigens niet aangedaan. Zijne gevangenschap was niet hard in den gewonen zin. De cipier scheen te beseffen dat men een persoon van eenige consequentie aan zijne werkzaamheid had vertrouwd, jegens wien hij bescheidenheid had te gebruiken, en dien hij behoorlijk had te verzorgen. Op alles, wat niet den strengen maatregel zijner afsluiting betrof, vond Doctor Florensz hem toegefelijk en gewillig. Maar voor Gideon was het allernoodigste die afsluiting te verbreken, en de onmogelijkheid het daartoe te brengen drukte hem neer tot zeer groote verslagenheid. Door wien en uit welke oorzaken hij zich eigenlijk in dezen toestand gebracht zag, was een raadsel waarvan de ontcijfering hem
| |
| |
misschien minder zou hebben beziggehouden, had de vrees hem niet gedrukt, dat het mislukken van zijne zending aan Leycester, anderen in groote ongelegenheden kon brengen, en zijn wegblijven den hartstochtelijken Cosmo tot eenige overijling kon voeren, wier gevolgen hij met huivering indacht.
Deze bekommering uitgenomen, was Gideon niet van de menschen die zich in volstrekte eenzaamheid, zelfs in die van een kerker, ongelukkig kunnen voelen. Integendeel, de gelegenheid om in ongestoorde rust over zich zelven te kunnen nadenken, was hem zeer welkom na maanden van beweging, gewoel en onrust, waarin hij had voortgeleefd en waardoor hij was voortgedreven geworden. En daar was veel in zijn leven, veel in zijn hart dat overpeinzing vroeg en tot zelfonderzoek noodde. Junius had niet geheel onrecht in zijne gissing; Gideon had zich spoediger hersteld verklaard dan zijn geschokt gestel dienstig was, wel niet om in allerijl zijne bediening bij Leycester te hervatten, maar eigenlijk om het recht te hebben West-Souburg te verlaten. De uiterlijke rust, die de artsen hem hadden voorgeschreven, had hij er gevonden, maar tot den prijs van kwellingen waarop hij niet had kunnen rekenen, en die voor eene ziel als de zijne nog zwaarder waren te dragen dan de onverpoosde worsteling tegen de zonden, de hartstochten en de kromme wegen van anderen, die aan het hof van Leycester zijne onophoudelijke waakzaamheid, zijne gedurige inspanning vorderden. Hetgeen hem op West-Souburg trof was zóó nieuw voor hem, dat hij niet recht wist welke houding daarbij aan te nemen, en moeite had daaronder dien innerlijke vrede te bewaren, dien hij zijn dierbaarst voorrecht hield onder alles wat hem trof. Die moeielijkheden, men begrijpt het licht, werden hem niet aangedaan door zijn gullen, blijhartigen gastheer, zeer voldaan hem weer bij zich te hebben, in het studeervertrek, aan zijne tafel, maar overigens door eigene bezigheden en bezwaren afgetrokken, niet zoo scherp achtgevende op het omringende om de oorzaak van Gideons verdriet te kunnen doorzien, terwijl deze al zijne krachten inspande om het te verbergen.
Doctor Gideon Florensz leed door zijne jeugdige gade Jacoba. Huiselijk geluk, wij weten het sinds lang, had hij zich niet voorgesteld van die verbintenis, en ook niet gevonden. Maar de beminnelijke eigenschappen der zachte Jacoba, hare vroomheid en hare dwepende vereering voor dien echtgenoot, aan wiens be- | |
| |
scherming zij zich had toevertrouwd, nadat zij verklaard had ‘geen man te begeeren in 't geheel,’ hadden tot nu toe dat huwelijksjuk tot een zeer lichten last gemaakt, en waar Gideon liefde gaf noch wachtte in den gewonen zin, vond hij hooger waardeering en inniger samenstemming, dan in menig dusgenoemd huwelijk uit liefde wordt aangetroffen.
Maar juist de laatste vond Gideon ditmaal niet bij zijne wederkomst; hij vond... vervreemding zoo hij meende, en eene zóó ongewachte verandering in Jacoba's humeur en gedragingen, dat hij zich zelven met spijt en onrust afvroeg, waaruit die ommekeer kon ontstaan, en werwaarts zij heenvoeren moest. Had hij terstond de wijsheid gebruikt het haar zelve te vragen, misschien... maar de verwijdering had zich reeds zóó spoedig geopenbaard en had zóó snellen en diepen voortgang gemaakt bij het eerste samenzijn, hare prikkelbaarheid scheen zóó groote omzichtigheid te eischen, en haar gekrenkt gevoel uitte zich met zóó weinig verschooning voor het zijne, dat hij besloot liever te raden en uit te vinden dan te vragen. Maar hij vond niet uit, of liever, wat hij meende te vinden, benam hem den lust tot verder onderzoek. Hij vond meer bitsheid dan hij had gewacht dat uit die ziel zou kunnen voortkomen; hij vond schuw terugtreden bij zijne welwillende toenadering: een mokkend pruilen, zijdelingsche verwijten en redelooze klachten bij zijn terzijdegaan. Zenuwachtig schreien zonder kenbare oorzaak of aanleiding, en overspannen belangstelling in zaken, die Gideon oordeelde voor haar van geene beteekenis te zijn, waarin zich iets onverklaarbaars mengde, dat hij in Leycester of Cosmo argwaan zou hebben genoemd, doch dat hij niet wist te bestempelen, nu hij het bij Jacoba opmerkte. Dan eens scheen zij hare vroegere deelneming in zijn hoog en ernstig streven gansch te verzaken; dan weder vorderde zij opheldering over zijn werk, zijn leven, geheel zijne bediening bij Leycester, die hij uit kieschheid voor den Graaf geloofde niet te mogen geven, vooral waar hij begreep, dat haar voormalige geestdrift om zijne gangen na te treden zich nu had opgelost in de kleingeestige begeerte om zijne voetstappen te tellen, en waar hij zwijgen moest op eene nieuwsgierige vraag, sprak zij met ironie van ‘ijdelen
arbeid’ en kwetste hem onbedachtzaam, men zoude bijna gezegd hebben met voordacht, in het dierbaarste en heiligste, dat boven alles voor haar onschendbaar had moeten zijn. ‘Mijn God!’ riep hij
| |
| |
in smartelijke verwondering, ‘zoo had dit karakter dan plooien, waarin mijn blik nooit is doorgedrongen, en die zich nu voor mij gaan ontvouwen te mijner verschrikking!’ In zekeren zin was dat waar en de schuld van Gideon zelf. Omdat hij den reinen, vromen geest der schuchtere kloosterlinge had gewaardeerd, meende hij heel het harte der jonkvrouw te hebben doorzien, en toen hij later de achttienjarige de hand reikte ter bescherming, op de voorwaarden door de omstandigheden opgelegd, had hij haar den weg naar den Hemel gewezen, en had met trouwe zorge het aardsche pad voor haar licht gemaakt zooveel dat in zijne macht was; maar had vergeten te zien of er onder dien dwependen eerbied, door de jonge vrouwe hem gewijd, iets anders school dan waardeering van zijn werk en karakter, en levendige dankbaarheid voor haar rustig lot.
En terwijl hij dit vergat, ten deele omdat zijn eigen hart niet voor haar had gesproken dan van deernis en christelijke liefde, ten deele omdat de wijze, waarop hij zijne geestelijke roeping opvatte, hem inspande, ja overspande en ook een weinig omdat dwang van plichten hem in den korten tijd van hunne verbintenis veeltijds van hare zijde had weggevoerd; terwijl hij dit vergat, had zij wonderveel nagedacht, had zij zich ontwikkeld, had zij zich losgemaakt van vroegere vooroordeelen, en nieuwe inzichten gekregen over velerlei, dat haar vroeger vreemd en duister was gebleven. Jacoba begon zich zelve te kennen; met smartelijke ontzetting had zij begrepen dat zij Gideon liefhad, niet met de stille genegenheid der hoogachting en der dankbaarheid, niet met die dwepende aanbidding, die aan hare vroegere heiligen-vereering grensde, maar met die liefde, die zij als een hartstocht had leeren kennen en waarvan de uitdrukking bij anderen haar voormaals had verschrikt en ontrust. Met smart en ontzetting vervulde haar die kennis, niet omdat zij nog in den waan verkeerde, dat die liefde voor haar echtgenoot zonde was, omdat hij dienaar der kerke heette; zij had niet lang met den schrijver van de Bijenkorf samen behoeven te zijn om van die dwaling genezen te worden; maar omdat die echtgenoot voormaals met eene strenge en harde uitspraak alle hoop op wederliefde voor altijd had afgesneden, zonder dat er na hunne veranderde verhouding door hem eenig bewijs was gegeven, dat die uitspraak wederroepelijk was. Ach! zij wist het immers te goed; hij had eenmaal zijn hart ge- | |
| |
geven aan eene andere, die er de waarde niet van begrepen had: toen had hij het teruggenomen, maar het was gebroken, en wie was zij dan, arme! dat zij zou kunnen heelen, dat zij zou kunnen doen vergeten. Het éénige wat zij kon, wat zij moest, was, verbergen wat in het hare omging; fier en rein, openbaarde zich haar hartstocht niet dan in schuchtere
terughouding; alleen waar zij vroeger bij zijn komen en gaan rustige lijdelijkheid had bewaard, begon zij nu van heengaan en keeren alle consequentiën te berekenen, begreep al de onrust, alle beschaming, alle geheime kwellingen, zoo van zijn afzijn als van zijne nabijheid, en waar bekentenis van lijden haar ijdel en nutteloos scheen, waar zij terugschrikte van de mogelijkheid der ontdekking, als voor groote schuld en schande, verbitterde zich haar karakter, waar zich haar hart sloot en als ineenkromp onder de folteringen der onschuldigste en ongelukkigste liefde. - Onschuldig, neen, Jacoba voelde zelve, dat zij die opvoerde tot zonde. Met den hartstocht waren ook alle martelingen der ijverzucht in haar hart geslopen; te feller en scherper was hun prikkel, naarmate zij meer onbestemd waren en haar in het ijle rondvoerende zich op alles vestigden wat het zijne was. Vandaar de verkoelde deelneming in zijn werk, en de spijt over zijn streven: afleiding voor hem, afzijn van haar, hetgeen hem met onrust deed vragen ‘hoe het toch zijn kon dat zij dus was verachterd in de godzaligheid;’ en toch, waar hij nieuwe pogingen aanwendde om haar uit die verachtering op te richten, vond hij tegenstand meer dan bijstand. Helaas! midden door de tranen der boetvaardigheid heen vloten de tranen van den hartstocht, en die waren niet te drogen, allerminst door hem die ze onwillens uitlokte. De kreet harer ziele vroeg liefde, hij gaf haar - stichting. Dit verschrikkelijk misverstand moest zich wreken, en het wreekte zich; de innerlijke spijt uitte zich, zooals wij geschetst hebben, op eene wijze die de rampzalige onhandige altijd verder moest afbrengen van haar doel; zij voelde het zelve; zij werd den man onwaardiger, om wien waardig te zijn zij zich bovenmenschelijk had willen inspannen. Zij waagde alles wat zij bezeten had zonder eenige acht daarop te slaan dat het verliesbaar was; zijn vertrouwen, zijne broederlijke genegenheid en die hoogachting aan eerbied
grenzende, die hij haar had gewijd, en waarmee hij haar uitzonderde van alle andere vrouwen, ‘als een wezen, dat maar ternauwernood de aarde raakte
| |
| |
en welks wandel was in de Hemelen,’ waarop ook hij zelf zijne oogen hield gericht. Dit alles gaf zij prijs, om te winnen wat zij hopeloos verloren moest achten! maar zij was op een slechten weg, en het omkeeren scheen haar te meer onmogelijk, wijl zij er op geraakt was door eene fout, die zij nooit zou durven belijden, omdat zij die onvergefelijk achtte.
Misschien verwondert men zich, dat een man van Gideons scherpzinnigheid en goed oordeel, zoo gewoon met een juisten blik het hart van anderen te doorzien, zich zoolang en zoo grof heeft kunnen bedriegen omtrent hetgeen hem het naaste aanging. Maar het was wellicht daarom dat hij dit het eerst overzag. Zeker, een meer gewoon man, door alledaagsche zelfzucht beheerscht, zou niet verzuimd hebben de vrouw, die hij eens zijn naam had gegeven, zelfs waar hij niet beminde, met zekere waakzaamheid gade te slaan; maar Gideons streven was zelfzucht te overwinnen, zich als ten offer te geven aan anderer heil en welzijn, en hij had zich eens vastgezet in de gedachte dat hij Jacoba's geluk volkomen verzekerd had, zoover dat op aarde bereikbaar was, daar hij haar juist het lot gegeven had dat meest haar paste, en eens van die onderstelling uitgaande, had hij niet scherp toegezien, werd ook verhinderd te zien, door oorzaken reeds boven omschreven.
Hooren wij hem zelven; want wij zijn eigenlijk niet met hem in den kerker, maar leven eenigszins in 't verledene terug, dat dààr het onderwerp zijner overpeinzingen uitmaakt.
‘Wat is haar toch, dat zij mij afmat met ijdele klachten en zijdelingsche verwijten, en als met gekwetste fierheid zich afwendt, als ik besta hare redelooze tranen te drogen en zij jammert van rouw dat het God niet gelust heeft haar in de ruste des kloosters te laten, alsof ik het ware, die haar in 't gewoel der wereld heb geleid, alsof ze hier toeft midden in die rumoersche woeling van booze passiën en dolingen, daarmee wereldsche menschen gemeenlijk het korte leven opvullen om in duizeling rond te tuimelen tot ze sterven? Heeft zij dan niet op het stille West-Souburg al de voorrechten der gewijde ruste, en geen dier lasten of beperkingen? Haar harte jookt niet meer naar het Pausdom; de gezuiverde godsdienst is haar nog dierbaar, en hare begrippen daaraf worden beter en vaster. Waar ik haar niet tot troost en bijstand kan zijn, heeft zij den heer Marnix, wijzer en vromer
| |
| |
man dan ik; hare ziele heeft in geen ding gebrek; ik weet het, en zoo valt me dat eindeloos jammeren, of t' wel dat somber neerzitten als een afbeeldsel der stomme wanhoop zoo haast we samen zijn voorwaar wat overlastig. Ik vreeze wel, dat mijne lijdzaamheid niet oneindelijk rekbaar zal zijn; zelfs niet waar het haar geldt. Want zij kon mij beteren dank geven, al vermoedt zij niet ter helfte wat zij mij schuldig is. Dit toch kan zij weten, dat ik nooit heb gerekend met hare plichten en mijne rechten; dat ik haar nooit het juk heb opgelegd dat zij behoorde te dragen; dat mijn naam en eenige wettelijke band haar noodig is geweest om haar lot volkomenlijk van Heer Reingouds lot te scheiden; de grootste ramp, die haar had konnen overkomen, in diens mans handen te blijven. Ik achtte, haar verderf ware zeker voor tijd en eeuwigheid. Dat heeft de Heere niet gewild; daarvoor bescherme ik haar, met zoo kleine beperking harer vrijheid als dat eenigszins zijn kan. Tot den goeden roep mijner kerkelijke rechtheid toe heb ik haar geofferd, om haar niet met gezag te persen tot hetgeen uit vrijen wil moet geschieden, den openlijken overgang tot de gemeente; om haar niet te dwingen al te haastelijk met zekere Roomsche gewoonten te breken, die ik wist haar lief te zijn! Weet zij iets van den schimp en den smaad, dien ik geleden heb om harentwil? Heb ik haar zelfs nu niet de vervolging verborgen die ik gedragen heb, ook te haren wille, om haar verdriet te sparen...?’
Men ziet het, Gideon spaarde haar wel wat veel, en misschien was dat onder de redenen, waarom hij zoo weinig gespaard werd. Maar men ziet ook, dat hij uit klachten, die van hernieuwde sympathie voor kloosterlijke afzondering schenen te getuigen, zeer moeielijk besluiten kon tot het volstrekt tegenovergestelde, te minder daar het hem zelven gold. Gideon had geene groote verbeelding van zijn uiterlijk voorkomen, en hij had er ook geene reden toe. Hij was, naar de gewone opvatting der menschen, vooral der vrouwen, leelijk; hij had de smartelijke ervaring gehad, dat dit gemis aan alledaagsche bevalligheid hem groote schade had gedaan, zoo ras hij tegenover een bevallig jonkman (Essex) werd overgesteld; hij had zijn gelukkigen mededinger hooren spotten met zijn gemis aan zulke voordeelen, en het was door de jonkvrouw die hij liefhad, lachend toegestemd! Ja, hij wist wel, dat hij achting kon inboezemen, dat hij gezag kon oefenen
| |
| |
en beheerschen door zijn blik en door de uitdrukking van zijn gelaat, weerkaatsende de vermogens van zijn hoogen geest, en dat zijne hoedanigheden, eens erkend en gewaardeerd, tot eene vereering konden voeren ook van zijn persoon, - en deze had hij voormaals bij Jacoba waargenomen; - maar, waar alles hem scheen te bewijzen, dat die had opgehouden te bestaan, zulke verandering toeschrijven aan liefde, aan hartstocht! Hartstocht in eene Jacoba, die hij vervuld geloofde met alles, wat tegen de hartstochten kon waarborgen... dit kon hij niet uitvinden, en hij zou het zelfs niet voor waarheid hebben aangenomen, tenzij hij het uit hare eigene getuigenis had verstaan. En wij weten, zij zweeg, en deed, willens of onwillens, verleid door haar humeur of door haar oordeel verblind, alles om hem in die vergissing te versterken.
Zij deed te veel, want zij waagde het met zijne lankmoedigheid op het uiterste. Sprak hij van zijn naderend verblijf te Leiden, waarin zij vroeger zonder eenigen tegenzin had berust; zij klaagde dat zij werd opgeofferd aan zijne zucht om zich te mengen in theologische geschillen; waar hij zich beriep op zijn plicht en den wil van den Graaf, haalde zij de schouders op, en zeide nooit in hem gewacht te hebben zoodanige knechtelijke onderwerping aan den wil van een ander mensch! en waar hij de guerre lasse met zekere verdrietelijkheid voorstelde, of zij hem vergezellen wilde naar Leiden, en verblijf nemen bij vrouwe Leoninus, viel zij uit met scherpe aanmerkingen over dien wondren inval, en zijdelingsche toespelingen op Ivonette, die hij niet aan ijverzucht kon toeschrijven, maar die hem kwetsen als het openrijten van eene oude wonde....
‘Zoo blijf waar gij zijt, en zie daarbij ruste te houden, mevrouwe!’ sprak hij, met inspanning van al zijn vermogen om kalm te blijven.
‘God gave mij ruste in den dood!’ snikte zij schreiend.
‘Jacoba! zulk spreken is reuckeloos; acht gij u dan nu in de conditiën om wèl te sterven?’ vroeg hij zachtmoedig, maar hoog ernstig en wilde hare hand nemen. Zij rukte zich los en vlood naar hare kamer. ‘De krankte neemt toe,’ zuchtte Gideon, het hoofd schuddend, ‘en ik zie de remedie niet. Ik voel alleen, dat het niet lang meer aanhouden kan; deze verpoozing begint mij zwaarder te worden dan maandenlange inspanning. De kwellaad- | |
| |
jes en contestaties eener vrouwe vallen mij wonder vreemd; zij verstoren mij den zielevrede en benemen mij de stemming voor gebed en studie;’ en hij schoof met onlust zijne boeken weg; want Jacoba had hem ditmaal vervolgd tot in het kabinet van Marnix. ‘'t Is een zegen, dat zij zich ten minste inbindt voor onzen gastheer.
‘Wat zou van Aldegonde tot deze dingen zeggen! Ik vreeze, hij zou mijn geduld zwakheid noemen! Misschien schuilt er die onder; want ik heb een verwonderlijken afkeer, om dit arme, teere schepsel, dat zich vrijwillig aan mijne bescherming heeft toevertrouwd, met hardheid te herinneren aan 't geen zij vergeet, dat zij alleen onafhankelijke, gebiedende vrouwe is, omdat ik het zoo begeer, niet omdat het haar toekomt. Maar, in trouwe, zij moet niet gelooven, dat deernis zwakheid is; want... ik ben niet zwak; ik weet, God zij geloofd, mij zelven te overwinnen, en een zulke is heer van anderen, zoo ras hij het wil. Zoo moet er aan dit onvoegzaam krakeel op heden een eind worden gemaakt; want ik ga haar spreken; ik wil weten wat er schort.’
‘Ingevolge dat besluit ging hij haar spreken; zijne toespraak was zacht, maar droeg dien stempel van vastheid, dien wij in zijne overpeinzingen zagen doorschemeren. Ongelukkig had hij zich gewapend met volkomene kalmte, en die strakke koelheid kwetste haar meer, dan bitterheid, scherpe verwijten, harde dreigingen haar zouden hebben gedaan. Uit dat alles zou leven hebben gesproken, gevoel, gloed; deze onbewegelijke kalmte, dit zelfverloochenend medelijden, deze hoog-geestelijke stemming tegenover de zinkende vrouw, die hij hoopte op te richten, en die hij zijns ondanks door zijn zedelijk overwicht verpletterde, wond haar op tot wilden hartstocht, tot ijlende razernij bijkans. Zij beminde Gideon in dit oogenblik meer dan zij hem ooit had bemind; hij scheen haar een heilige, een apostel, maar zij had een mensch willen zien; zij had een gemaal noodig gehad om aan zijne voeten te zinken, en de belijdenis te doen, die hij van haar afeischte. Hij vernam niets van 't geen hij noodig had te weten; maar hij zag zich aangevallen, gehoond, met bitterheid afgestooten.
‘Hij vermaande haar zachtelijk tot meerder kalmte; het scheen alleen te dienen om haar uit te lokken tot meer heftigheid. Hij sprak eindelijk met gezag en liet haar doorzien, dat zij niet ver- | |
| |
der gaan moest, dat hier de uiterste grens was zijner lankmoedigheid. Toch scheen zij het er op toe te leggen die te overschrijden. Nog trotseerde zij hem. Zoo het haar doel geweest was Gideon tot toorn te verwekken, had zij nu overwonnen.
De toorn van Gideon uitte zich niet aan Jacoba, dan in een doodelijk verbleeken. Maar nog dienzelfden dag verliet hij West-Souburg.
Hij vluchtte; hij liet haar de overwinning. Zulke zegepralen zijn altijd gevaarlijk... voor wie ze behaalt. Jacoba gevoelde het in den eigen oogenblik van de hare. Waar liefde was, moest dit tooneel doodend zijn. Maar waar die niet was? Zij had niets te verliezen, waarom zou zij niet alles wagen?
Zoo vaak hij in de gedwongen ruste zijner gevangenschap over Jacoba nadacht, merkte Gideon op met zelfverwijt, dat het niet meer was met die zachte aandoening van teeder mededoogen, waarmede hij vroeger jegens haar was vervuld, maar zekere onrustige verwondering vermengd met iets als nieuwsgierigheid, die hij niet eene broederlijke belangstelling durfde noemen; want de genegenheid, die deze ingaf, had de vermetele zelve gedood, toen zij die met bitterheid had afgewezen, zeggende ‘dat hij zijne Christelijke liefde, zijne deernis vrij plaatsen mocht waar hij wilde, mits hij haar de betuigingen daaraf spaarde.’ Nu, daar tijd en afstand den gloed van zijn eersten toorn hadden verkoeld en den scherpsten prikkel van de ontvangene indrukken hadden weggenomen, was die jeugdige vrouw hem een raadsel, waarvan de ontcijfering hem gedurig bezighield, en zonderling aantrok juist in deze eenzaamheid, die zij als vervulde en verlevendigde. De gemoedelijke jonge man vergunde zich nauwelijks dit verdiepen in een onderwerp, dat eene onverklaarbare aantrekkelijkheid voor hem kreeg. ‘Hoe!’ sprak hij, ‘hier waar ik in volkomene ongestoordheid mij kon opheffen tot heilige gemeenschapsoefening met God, hier laat ik mij verlokken nog weer om te zien naar die kwellingen, die ook daar ginds mijne ziele geschokt hebben? Moesten deze dingen mij dan zóó diep gaan? Behoorde ik niet te beklagen en te vergeten? Ben ik van haar weggegaan om nu ten laatste toch niet van haar gescheiden te zijn?’
Neen, hij was niet van haar gescheiden; zij was hem meer nabij dan ooit te voren; hij moest het zich bekennen, al was het met verdriet, met afkeuring. Hun laatste strijd was ook zoo vreemd
| |
| |
geweest. Het was zulk een wondre ommekeer; de schuchtere jonge vrouw zich opheffende tot eene felle amazone, eene fiere Judith, in hare wilde drift speer en pijlen vattende, en het zwaard der tonge gebruikende zooals zij best kon, maar allermeest zonder verschooning voor den vijand, die, gekomen om eene zwakke te steunen, eene lijdende op te richten, geenszins wapenen met zich had gevoerd tegen zulken aanval. En onder hare vermetele uittergingen had er zulk een zonderling gloed gelicht uit hare oogen, het was of zij ze tot gloeiende schichten had willen gebruiken om er mee door te dringen tot in zijn harte... en in iedere harer bewegingen, in iedere harer uitdrukkingen had zij iets gelegd dat hem nu bij 't herdenken trof, mengeling van schalken moedwil en bittere zielesmart, iets dat hem aan de stoute levenslustige Ivonette deed gedenken, maar dat hij in Jacoba nooit had gevonden. Zoo was dan Jacoba niet meer voor hem dat teedere aetherische wezen, dat hij zorgelijk voor iedere aanraking met de werkelijkheid had willen beveiligen, maar eene vrouw, eene vrouw als Ivonette, eene vrouw, in opstand tegen alle hare plichten, en die het aan hem was tot onderwerping te brengen.
‘En waarom toch en met welk recht?’ vroeg Gideon zich zelven af, terwijl hij met onwil die gedachte terugdrong. ‘Als zij niets voelt van hare verplichtingen jegens mij, is het dan wel aan mij haar die op te leggen met uiterlijken dwang, middel dat ieder welgeboren man uit simpele courtoisie zou verwerpen, en dat mij, die als Christen de evangelische wet tracht te beleven, allerminst zou passen? Nog als er haar geluk mee te bevorderen ware... maar ik weet het tegendeel; reeds nu spreekt zij van knellende banden; reeds nu treurt zij als eene gevangen woudduif, die men de vleugelen heeft gekort, omdat ik haar niet kan toestaan bij Heer Reingoud te gaan inwonen. Bij Heer Reingoud inwonen! Wat kan er zijn omgegaan in 't gemoed van die vrouw dat zij omziet naar zulken trooster! Dat zij dit kiest met verwerping van alles wat ik heb voorgesteld om haar genoegen te geven; dat zij dit kiest, terwijl zij weet dat dit zijn zou als een verbreken, als een verloochenen van de ééne voorwaarde waarop ik haar mijn naam heb gegeven. Geenerlei gemeenschap tusschen dien man en mijne vrouw! Zij kan niet zijn ten deele onder den invloed van Reingoud en ten deele onder den mijnen. Wel ras zou hij het wezen, die hier eeniglijk triom- | |
| |
feerde! Leider, Jacoba moet zich wel diep rampzalig voelen, dat zij mij dit heeft durven voorstellen... dat zij heeft durven aanhouden... Het ongeluk krenkt het harte, en hoe boos de mensch ook zij van nature, zooveel bitterheid en toorne spreekt niet uit een vrouwelijk gemoed als het hare, zonder dat heimelijk lijden het heeft verscherpt. Alzoo is mijne profetie aan Reingoud vervuld, en zijne lievelinge is ongelukkig, zelfs waar ik mij heb opgeofferd om de onheilen van haar hoofd te weren die haar dreigden met hem. Dit is de vloek, die rust op Reingouds geslacht tot in het derde gelid. Voorwaar, ik voele dat ik zijn kleinzoon ben. Ik drage met die vrouw den last van het leven, zonder dat het haar strekt ter
verlichting. En tot zoo schamele uitkomst wordt mij die last te zwaar! Dit is geen dragen van 's levens moeiten, tot onderlinge hulpe. Dit is elkander belemmeren in den tocht; dit is de krachten spillen in een nutteloozen strijd! Dat Jacoba dan ganschelijk breke waar zij reeds zóó diep heeft gekwetst! Dat ze dan ganschelijk verscheure wat toch zoo weinig hecht, dien zwaren, langen keten, die ons samenbindt zonder ons te vereenigen! Dat zij dan spotte met mijn ernstig verlangen, met mijn éénig verbod! Dat zij Heer Reingoud wederzie, en dat zij zich begeve onder zijne hoede; kan zij dat, dan, dan ben ik een vrij man!’ sprak hij met smartelijke bitterheid, en verviel in een somber zwijgen, waaruit hij zich ophief om te zeggen: ‘Het is zoo; ik had Marnix een wenk kunnen geven van hare gevaarlijke disposities; een ander had het wellicht gedaan, maar sterkten en muren zouden mij haar persoon kunnen verzekeren, en 't is haar gemoed dat ik gevangen wil zien aan haar plicht. En nu, ik zelf hier gekluisterd en zonder eenige kennis aan 't geen er omgaat op West-Souburg!’ En na dien gedachtenkring te zijn rondgewenteld, bleef de arme jonge Doctor gewoonlijk in eene diepgaande verslagenheid zitten, urenlang, die hem minuten schenen, of minuten die uren lijdens omvatten, (want voor een gevangene is er geen tijd), tot hij zich ten laatste van uit zijne kerkermuren ophief tot hooger ernst, tot boven de aarde, en de vrijgemaakte ziel noch leed der aarde, noch banden der gevangenschap voelde. Dan eerst was het hem wèl; maar niet altijd vond hij daartoe de stemming, de krachten. Soms door de macht der verbeelding weggesleept, zag hij zich als opnieuw verplaatst bij zijn laatste samenzijn met Jacoba. ‘Wèl was zij Reingouds kleindochter in die ure; zulk bloed kan niet liegen;
| |
| |
ik ervoer het tot mijn schrik en verbazing. Het was of zijn wondre tooverblik mij toelichtte uit die oogen, die ze op mij hield gericht, totdat zij de booze passie der toorne in mij ontstoken had, totdat ze mij verstaan deed, wat ik mij nooit volkomenlijk had verklaard, Cosmo's vrouwenhaat! Alle bitterheid harer ziele goot ze uit als in gloeiende droppelen op mijn hoofd en hart, en toch vreemde uitwerking, als ik mij haar nu voorstel zooals ze toen voor mij stond, dan is het mij oft' mij het harte week wordt en ik den toon niet kan vasthouden... Die drift stond haar goed; ik wist, dat Jacoba's uitnemende schoonheid door velen werd geroemd; ik had het nooit gezien voor dien oogenblik... Hoe kan dat zijn, dat de kwade driften, die 't gemoed beroeren, zich uitende met ongeoorloofde heftigheid, eener vrouwe die zielvolle bevalligheid kunnen geven! Hatelijke passiën maken leelijk; dat moet zijn... is het zeker dat de grond haars harten zoo bitter was als de uitingen schenen? Zeer arglistig is het harte, en het harte der vrouwe allermeest. Indien eens niet haat... indien eens gekrenkte liefde haar tegen mij in opstand had gebracht!’ Een donkere gloed overdekte zijn gelaat, terwijl hij vervolgde met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van verwondering en smart: ‘Liefde! liefde! dat ik dit woord uitspreek, waar het mij geldt. Maar dat kan immers niet zijn, maar dat is toch ondenkbaar... Jacoba! Deze Jacoba zou mij liefhebben... hij drukte beide handen op het hart, als om de sterke kloppingen te onderdrukken, bleef zwijgend nadenken en schoof als in verwarring de lokken van zijn voorhoofd alsof zij zijne gedachten benevelden. ‘Ja, het scheen of ze gewenscht had tot Dordrecht met mij te zijn... maar, zij heeft geweigerd mij naar Leiden te vergezellen... Het Hof dus trok haar aan, haar die het gewoel der wereld placht te vreezen en te mijden... Kan het ook zijn dat een ander! Een ander... en zij is
mijne vrouw! Kan haar harte gesproken hebben... waarom alleen niet voor mij? Wat toch een gekerkerde zich wilde fantasieën schept, als de verbeelding door de eenzaamheid wordt opgewonden,’ hervatte hij met zekere spijt, ‘de vrijheid begint mij noodig te worden; het booze in mij verkrijgt overmacht over mij; wat revelkalt men toch van de wereld en hare gevaren, wat van de heiligheid der afzondering! Als een mensch al zijne zonden met zich voert en niets daarbuiten hem trekt en opwekt en afleidt, dan is hij voorwaar in het schadelijkst
| |
| |
gezelschap, daartegen men zich niet eens te aller ure kan veiligen in 't gebed! Arme Pescarengis, hoe moet het u zijn, als ik dit lijde! De gedachte was hem ditmaal gelukkige afleiding. Mits hij niet opnieuw vertwijfelt aan mijne trouwe... en ik kan hem die niet bewijzen. O! mijne vrijheid! mijne vrijheid! ik heb een vriend bij te staan; ik moet weten wat er omgaat in 't harte mijner vrouw en men ontneemt mij de vrijheid wederrechtelijk!’ riep hij met klimmend ongeduld. ‘Ik ben zeker, dat de Graaf hier buiten is, en dat ze dit aan mij plegen zonder zijn weten...’ en in moedelooze onmacht liet hij het gloeiend hoofd rusten tegen den killen kerkermuur. ‘Onder de toelatinge Gods!’ eindigde hij kalmer met een zucht van verlichting: ‘Dit kan niet altijd duren! De Heer, die weet waar ik noodig ben, zal mij uithelpen te Zijnen tijd. En indien niet... Indien niet, dan is het toch voor mij geene zaak mij zelven hier eene hel te scheppen, sinds deze muren kunnen gewijd worden tot een tempel Gods; mijne ziele is nog wel vrij en veilig; zij kan uitgaan en doordringen tot den Heer!’
Men ziet het, de strijd viel Gideon bang en hij moest worstelen om de overwinning.
Had hij kunnen weten, wat er in Utrecht omging te zijner wille, misschien zou hij, verschrikt en ontrust over de menigvuldigheid der hulpe die zich voorbereidde, de lijdelijke ruste van den kerker hebben verkozen. Hoe dat zij, hij zou geene keuze hebben.
In den vooravond van den tienden dag zijner gevangenschap trad de Onderschout, die zich nog nooit aan hem vertoond had, zijne gevangenkamer binnen, en na hem met eenige vormelijkheid zijn naam en zijne betrekking te hebben afgevraagd, als om zich te verzekeren dat hij den rechten persoon voor zich had, voerde hij hem naar dat gedeelte van de uitgestrekte staatsgevangenis, waar hij zelf woonde, en waar vroeger Paulus Buis zijn verblijf had gehad. Hier werd hij in handen gesteld van een Engelschen luitenant, die hem kwam opeischen vanwege Sir Richard Bingham, en in naam van den Gouverneur-Generaal. De luitenant toonde een bevelschrift dat men geldig scheen te achten, en beduidde Gideon, hoffelijk, doch met krijgsmans kortheid, dat hij hem had te volgen. Ophelderingen te vragen aan een officier van Sir Richard over de bevelen van zijn overste, moest nutteloos zijn; Gideon beproefde het
| |
| |
niet, hoe ook de onzekerheid hem kwelde, wat deze tusschenkomst hem brengen zou.
Wij kunnen het weten eerder dan hij, als wij ons heenwenden naar Sir Richard zelven, terwijl hij zich met den Secretaris Junius onderhoudt, in een der vertrekken van het Duitsche Huis.
De Kapitein schijnt bijzonder slecht geluimd, iedere zijner blikken en gebaren getuigen er van, en zijn toon niet minder, waar hij tot Junius zegt:
‘Ik beklage mijne verwenschte zotheid, dat ik mij door uwe influisteringen heb laten omleiden.’
‘Maar Sir! Ik meene, gij waart alzoo zeer als ik besloten om er met den verwaanden aalmoezenier een eind aan te maken.’
‘Ja! dat is ook wel zoo... maar toch, op meer rechtmatige wijze.’
‘Daar was geene kans op!’
‘Genoeg, 't is nu geschied; Leycester zal mij dit nooit vergeven.’
‘Maar de Graaf behoeft immers niet te weten!’ zei Junius onrustig.
‘Niet te weten! als ik u zeg dat hij reeds weet...’
‘Zijne Excellentie zou weten, dat... wij...’
‘Dat nog wel niet; maar denkt gij dat de Doctor zal nalaten het hem te zeggen?’
‘De Doctor, is die de zwarigheid!’ zei Junius de schouders ophalende, ‘eilieve Sir Richard! wat zijt gij voornemens te doen?’
‘Dat wat ik besloten heb wordt reeds uitgevoerd.’
‘Zeg dan wat het is!’ drong de jonge Secretaris stoutmoedig van onrust.
‘Maar het spreekt immers vanzelf, ik moet gehoorzamen,’ zuchtte Sir Richard.
‘Dat is eene dwaasheid Sir! gij zoudt dien man in vrijheid stellen... na hetgeen wij tegen hem gedaan hebben...?’
‘Onverwijld!’
‘En zonder voorwaarden...?’
‘Heb ik het recht ze voor te schrijven?’
‘Gij zult hem laten wegreizen zonder oponthoud... maar gij zult dan toch zorgen dat... hem... een of ander ongeluk overkomt?’
‘Master Secretaris, zulke ongelukken vallen niet in mijn smaak,
| |
| |
en sinds deze man van nu aan onder mijn sauve-garde is, zal ik waken tegen hen die ze weten te veroorzaken.’
‘Dat is nobel gesproken!’ hernam Junius met verbeten spijt. ‘En Heer Gideon Florensz zal u zeker door den Graaf al den dank doen toekomen dien hij u schuldig is.... voor alles.’
‘Meent gij bijgeval dat ik anders wacht? maar dat doet er niet toe; die kwade kans zullen wij lijden; wij hebben grof gespeeld en... verloren.’
‘Met oorlof Sir! Ik ben niet zoo lijdelijk als gij. Sta mij in 's Hemels naam toe voor u te handelen, sinds gij er geen lust in hebt. Doctor Gideon Florensz moet verdwijnen, als het niet anders kan; gij schrijft aan den Graaf, dat hij niet in Utrecht te vinden was, en ik zal zorgen dat hij u nimmer komt tegenspreken.’
‘Master Secretaris, gij zijt een vervloekte fielt, maar gij vergeet dat een soldaat en een moordenaar niet één is. Breng me niet in de noodzakelijkheid u in verzekerde bewaring te stellen...’
‘Ik zie wel Sir, gij hebt geene kalmte genoeg tot beraadslagen; anders zou ik u iets voorstellen dat wellicht beter uwe instemming vond.’
‘En dat is...?’
‘Ik zou Zijne Welwaarde in de meening brengen, dat hier eene vergissing heeft plaats gehad, dat wij hier buiten zijn, en gij kunt u simpellijk de eere zijner uitredding toekennen zonder dat hij met de antecedenten heeft bekend te zijn.’
‘Volmaakt! Of hij daarin berusten zou...?’
‘Indien niet... maar waarom u ook zoo verweerd te haasten met zijne bevrijding? Ik had dan eerst tot hem kunnen gaan, de zaak waarschijnlijk maken en...’
‘Aan arglist gebreekt het u niet, maar gij misprijst mijne haast; weet ge wel, dat Burgemeester Prouninck een gelijk schrijven heeft ontvangen als ik, en dat ik mij heb beijverd dezen te voorkomen...?’
Junius stiet een kreet uit van schrik en ergernis.
‘Misschien weet Prouninck nu al meer, dan voor ons nuttig is! Ik heb mijne eer verspeeld bij deze zaak!’
Junius maakte een gebaar dat tot stilzwijgen noodde.
Gideon werd binnengeleid. Junius sloop schichtig ter zijde; Sir Richard richtte zich op en nam zijne fierste en strengste hou- | |
| |
ding aan. Met een stuggen hoofdknik beantwoordde hij Gideons groet, en sprak op een norschen toon:
‘Ik heb bevelen ontvangen van Zijne Excellentie u regardeerende Sir!’
‘Ik ben zeer verlangend die te verstaan, Sir Richard.’
‘Gij ziet er de uitwerking van: uwe invrijheidstelling...’
‘Zoo ben ik dan waarlijk vrij!’ riep Gideon levendig.
‘Alleen niet om te gaan werwaarts gij wilt, Sir! Zijne Excellentie laat u aanzeggen tot Leiden terug te keeren, en dààr te blijven tot uwe tegenwoordigheid bij zijn persoon verlangd wordt, geenszins u eigenwillig bij Zijne Lordschap te voegen...’
‘Dat is niet mijn voornemen, Sir Richard,’ zei Gideon wat getroffen. ‘Heeft Zijne Excellentie u die waarschuwing in last gegeven?’
‘Ik druk hierop, Master Florensz, opdat gij dit verbod van Zijne Doorluchtigheid beter zult opvolgen, dan dat hetwelk u ontzeide tot Utrecht te komen.’
‘Het is zoo Sir; ik kwam diens ondanks te Utrecht, maar ik had daarvoor redenen die... Zijne Doorluchtigheid ongetwijfeld zou goedkeuren.’
‘Men kent uwe behendigheid in 't overreden van Zijne Excellentie,’ antwoordde Bingham scherp, ‘doch wat mij aangaat, ik heb u over wat anders te spreken.’
‘Zoo komt het mij ook voor, Sir! want ik ben nieuwsgierig te hooren waarom mij deze wederrechtelijke bejegening is aangedaan.’
‘Waarom noemt gij uwe gevangenneming wederrechtelijk?’
‘De wijze waarop die heeft plaats gehad, was tegen alle forme van recht. Geene beschuldiging, geen verhoor, geene erkende autoriteit in wier naam zij geschied is; het was eene oplichting op de publieke straat, door een troep ruwe gewapenden, nadat men mij in den strik had gelokt. Indien de wettelijke overheid zoo iets tegen mij bevolen had, zou het op andere wijze zijn uitgevoerd.’
‘Uwe Welwaarde heeft zeer juist geoordeeld; hier heeft eene noodlottige vergissing plaats gehad,’ zei Junius, nu vooruittredende en Sir Richard wenkende dat hij zwijgen zou.
‘Eene vergissing! die ik mij begin te verklaren, nu ik Mijnheer Junius voor mij zie, den éénige met wien ik sinds mijne aan- | |
| |
komst op het Duitsche Huis gemeenschap heb gehad,’ hernam Gideon, dezen sterk in de oogen ziende.
‘Ik kan u verzekeren, Heer Doctor...’ hervatte Junius wat ontzet.
‘Dat dit op een ander gemunt was, een anderen Gideon Florensz, een anderen aalmoezenier van Zijne Lordschap wellicht?’ viel Gideon in. ‘Eilieve Meester Junius, verschoon mij van uwe uitvluchten; ik ben niet bestand tegen ruw geweld, maar zoo grove listen zijn nog wel te doorzien... En omdat ik zoo iets vermoedde, is het dat ik mij aan u wende met mijn beklag, Sir Richard. Gij zijt een streng krijgsman, maar een eerlijk man, zoo ik mij niet bedriege, en gij zult deze dingen onderzoeken en straffen...’
En daar Sir Richard niet antwoordde, maar met zijne klare, scherpe oogen Gideon strak in 't gezicht keek, de lippen sterk opeengedrukt, als bezon hij zich op een antwoord, meende Junius dat hem het woord was gelaten en dat Bingham zwijgend zijn wenk opvolgde.
‘Uwe Welwaarde moet dat nu ook zoo hoog niet nemen; hier te Utrecht gebeurde hetzelfde wat u overkomen is aan hoogst aanzienlijke personaadjes.’
‘Zooveel te meer recht en reden is er om daartegen te waken, opdat niet opnieuw anderen overkome wat mij is geschied. Als zulke abuizen getolereerd worden in eene stad, waar de gezuiverde religie is heerschende en Mylords gezag wordt erkend... welken smaad en verachting moet dat dan niet brengen over den naam van beiden... wat dunkt u Sir Richard?’
‘Dat gij, my Reverend, wat al te groot gelijk hebt tegenover twee menschen als Master Junius en ik, in wier macht gij u bevindt in dezen oogenblik, en dat zoo iets zeer gevaarlijk is voor u...’ hernam deze, altijd zijn koel en scherp oog op Gideon gericht houdende.
‘Ik vrees u te verstaan Sir; het zou mij werkelijk leed doen, zoo ik mij al te zeer in Kapitein Bingham vergist had. Maar zij moge treffen waar zij treft; ik neme noch mijne beschuldiging terug, noch mijn eisch!’ zei Doctor Florensz, die zijne eigenaardige onverschrokkenheid wedervond tegenover de boosheid van anderen.
‘Gij vergist u niet, Heer Doctor; ik zie gij zijt een scherpzinnig
| |
| |
man en een man van couragie ook; de kracht zit u zoomin als mij in de lijfsgestalte, maar hier;’ hij wees op zijn voorhoofd, ‘ik kan met u spreken. De éénige die zich hier vergist heeft, is Master Junius, die niet begrijpt dat een eerlijk edelman haten kan zonder een schurk te zijn. Doctor, hetgeen tegen u gepleegd is, werd uitgevonden door hem, en uitgevoerd door anderen, die gij 't niet ten kwade moet duiden, omdat zij meenden wel te doen; maar het is eigenlijk mijne daad, eene daad daaraf ik de verantwoordelijkheid op mij heb genomen; zoo zijn die anderen hier niets, en 't is mij, mij alleen dien gij verklaren moet bij Zijne Excellentie, en tegen wien gij uw eisch moet laten gelden; en wees gerust, gij zult ruime voldoening hebben; de Graaf zal deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om een man te vernederen, die hem diensten heeft bewezen, maar die hem onverdragelijk is.’
‘Sir Richard Bingham heeft niet alzoo gehandeld zonder oorzaak; mag ik vragen, waarom dit tegen mij is gepleegd,’ zei Gideon, zonder op al het overige te antwoorden.
‘Ik was voornemens het u te zeggen: Omdat gij de man zijt die de cause van Zijne Excellentie meer schade toebrengt, dan vele vijanden samen; omdat gij hierheen komende, de ruste van deze stad waart bedreigende, daarvoor mij de zorge was aanbevolen; omdat uwe tegenwoordigheid alhier genoeg was om allerlei oude veeten en smeulende misverstanden te doen ontvlammen, en wichtige belangen te compromitteeren.’
‘Ik heb nooit geweten, dat ik zoo schadelijk was, en zoo gevaarlijk voor de cause van den Gouverneur-Generaal,’ zeide Gideon met eene mengeling van weemoed en bitterheid.
‘Het kan wel zijn, dat gij het zelf niet weet; maar toch het is zoo! of zijt gij het niet, die door uw kwaden invloed Mylords verstandigste voornemens hebt gecontramineerd...? Zijt gij het niet, door wien Zijne Excellentie telkens belemmerd wordt als hij doortasten wil met zijn gezag in zaken van regeeringe?’
‘Als onvoorzichtiglijk geweld plegen door u met doortasten in de zaken der regeeringe wordt verward, Sir - ja - dan - heb ik een en andermaal Zijne Doorluchtigheid voor de gevaren van zulke handelwijze de oogen geopend, doch op andere wijze heb ik mij nimmer ietwes aangematigd buiten mijn ambt...’
‘Uw ambt, uw ambt, dat is juist het ergste; dat geeft u het
| |
| |
recht om allerlei gemoedsbezwaren uit te vinden, om de zotte verzinsels van uwe collega's tot wetten te maken; of ontkent gij, dat die ongepaste maatregel met de soldaten, dien de Graaf heeft toegestemd, door u is aangedrongen?’
‘Ik zou dien aangedrongen hebben in 't belang der zedelijkheid, Sir; ik ontken het niet; maar ik ben er niet toe in de occasie geweest, sinds de Graaf dat heeft geaccordeerd uit zich zelven aan Dominus van den Corput, op den eigen dag van mijne verwijdering uit Dordrecht.’
‘Op zulke manier. dat we nu eene halve compagnie vrouwvolk met ons voeren, en dat in een tijd waarin er nauwelijks brood is voor de manschap!’ zei Sir Richard.
‘Dat is treurig, Sir; maar indien hier eene onvoorzichtigheid is gepleegd, is zij toch niet mijne schuld.’
‘Is het dan ook niet uwe schuld, dat de spie van Meester Barneveld ontvlucht is?’ riep Sir Richard met ergernis.
‘Ik wist niets van die ontvluchting, Kapitein, maar ik althans heb hem den kerker niet opengezet.’
‘Neen, maar toen gij laatst te Dordrecht waart met den Graaf, en ik voorstelde, den onnutten kostganger voor goed den mond te stoppen, hebt gij u daartegen verzet, en de Graaf heeft u gehoord, met dat gevolg, dat de ellendeling ontvlucht is nu ik weg ben, zooals de jonge Berck ontvlucht is, terwijl Pescarengis in den Haag was! meent gij dat dergelijke uitkomsten de zaak van Zijne Excellentie in de hand werken...?’
‘God geve, dat zij die althans niet moge schaden... maar toch, de menschelijkheid vorderde...’
‘Juist, in naam van allerlei hoogklinkende gevoelens bederft gij voor Zijne Lordschap de wereldsche zaken, tot den prijs van zeer onzekere winsten in de eeuwigheid!... Ik nu dit wetende, en vernemende dat gij hier waart aangekomen, zeker met gelijke bedoelingen, vond noodig u onschadelijk te maken, opdat gij u niet bij Zijne Excellentie zoudt voegen. Mijn vaste voornemen was, den Gaaf te gelegener tijd kennis te geven van dit gebeurde. De Graaf heeft mij voorkomen; aan mij zelf geeft hij den last naar u om te zien, voor uwe veiligheid te waken... Ik heb gehoorzaamd. Nu is 't uwe beurt om tegen mij te handelen; ga mij aanklagen, gij hebt er reden toe; Leycester zal u hooren, wees er zeker af, en niemand daar ginds zal voor mij spreken, want
| |
| |
zij haten mij allen, omdat ik geen hoveling ben. De Graaf zal mij casseeren, en naar Engeland terugzenden, met recommandaties zooals aan Sir John Norrits is geschied; maar weet gij, wat gij dan daarmede zult gedaan hebben?’
‘Ik geloof, dat ik mij dan zou gewroken hebben, naar uwe wijze van zien...’
‘Juist, maar tevens Zijne Excellentie opnieuw eene dier noodlottige diensten bewezen, als hij er u reeds meerderen dankt... Hem verplichten zich te berooven van een dienaar, die maar één belang kent, zijn belang, en die beter dan ieder ander Kapitein, zijn bandeloos krijgsvolk in band weet te houden. En nu ga heen, en doe hierin wat gij oorbaar zult achten.’
‘Gij schijnt te begrijpen, dat ik Zijner Excellentie's ware belangen toch niet zóó vijandig ben als gij voorwendt, Sir,’ sprak Gideon fier; ‘zoo ik uwe bedoeling wel versta, zal dit mij moeten weerhouden mijn recht te volgen...’
‘Het is slechts een uitstel dat ik van u vrage, Sir!’ zeide Sir Richard, toestemmend buigende: ‘een uitstel tot de Nederlandsche zaken geschikt zijn of worden opgegeven; want, eenmaal in Engeland terug, zal de Graaf zich herinneren, dat ik het geweest ben die den moed heb gehad, hem in een zijner affecties te kwetsen, en zoo iets vergeeft Leycester niet!’
‘Verschoon de opmerking, Sir! maar hoe is het dal gij, deze dingen alzòò goed wetende, niet voorzichtiger zijt geweest?’
‘Als mijn verstand overtuigd is van de noodwendigheid eener zaak, reken ik niet met mijn persoonlijk belang, maar doe wat ik moet, volge wat wil!’
‘Ik zie wel, Sir,’ zeide Gideon met een glimlach vol zachte waardigheid, ‘zoo zal het noodig zijn, dat ik bij mijne voorstelling van het gebeurde uw aandeel daarin ganschelijk verzwijge, of liever, slechts dat gedeelte gedenke, waarin gij zoo sprekend bewijs hebt gegeven uwer getrouwe nakoming van Mylords bevelen... Mijnheer Junius heeft ons eene zeer gelukkige greep aan de hand gedaan; men kan alles toeschrijven aan de vergissing van eenige ruwe burger-hoplieden en schutters...’
‘Op die wijze gaat Uwe Welwaarde alle schuld op mij werpen!’ riep Junius. ‘Ik bezweer u bij uwe erkende Christelijke gevoelens, doe dat niet! Ik ben Zijne Excellentie ook nuttig... in vele opzichten.’
| |
| |
‘Mijnheer Junius!’ viel Gideon in, hem even aanziende, ‘als ik met den Graaf spreek, heb ik wel op wat anders te denken dan op aanklachten tegen u; mij dacht, dàt moest gij sinds lang hebben begrepen.’
En dit antwoord bewijst ons, dat Doctor Gideon kennis droeg van meerdere intrigen en listen door den jongen Secretaris tegen hem gesmeed. Hij wendde zich snel van hem af, en weer tot Sir Richard, die de hand aan het voorhoofd bracht, als iemand die zijne denkbeelden tracht te verhelderen, terwijl hij zeide: ‘My Reverend, houd mij ten goede, ik heb uwe meening niet wel begrepen...’
‘Ik dacht toch mij duidelijk te hebben uitgedrukt, Sir. Ik heb u in dit korte onderhoud zóóveel hooren spreken van haat en wrake en bitterheid, dat het mij voorkomt het moest u goed zijn, zoo daar iemand was aan wien gij met eenigszins andere gevoelens kondt denken, en van wien gij de overtuiging hadt dat hij althans uwer niet herdacht dan met belangstelling en hoogachting. Daartoe meende ik kon de verzekering strekken, die ik u hier in volkomene oprechtheid geve, dat er niets van dit alles door mij zal onthouden noch den Graaf aangediend worden... dan in zooverre het zijn zal tot uwe eere: uwe haastige tusschenkomst te mijnen behoeve? Verstaat gij mij nu?’
‘Ja, Heer Doctor,’ antwoordde Sir Richard stroef, ‘ik versta u wel, maar... als gij krijgsman waart, zou ik u satisfactie gepresenteerd hebben met den degen, en ik zou u dankbaar zijn geweest, zoo gij die schikking hadt aangenomen; maar dit hier is mij... al te onnatuurlijk.’
‘Sir Richard, zijt gij Christen?’
‘Ja, Sir?’ antwoordde Bingham, verwonderd opziende, ‘maar ik ben van de Anglikaansche kerk.’
‘Dat is geene verhindering!’
‘Maar ik zeg dat om u te doen begrijpen, dat ik niet als de Graaf den tijd noch het geduld zal hebben uwe stichtelijke redenen aan te hooren...’
‘Ik zal u daarmee niet vermoeien; ik wilde u alleen zeggen; dat ik tot deze onnatuurlijke dingen bekwaam wordt gemaakt omdat ik Christen ben! En nu Sir, vertrouw op mijn woord en stel mij in staat tot eene spoedige afreis.’
Sir Richard antwoordde alleen met het vertrek te verlaten; eenige oogenblikken daarna keerde hij terug.
| |
| |
‘De reis gaat immers naar Leiden, my Reverend?’ vroeg hij met zekeren nadruk.
‘God gave dat ik er reeds ware!’ antwoordde Gideon met eene angstige verzuchting.
‘Uw geleide wacht, en uw paard wordt gezadeld, mijn eigen rijpaard, Sir! een beest dat vijf mijlen aflegt in een uur, en dat gij met een zijden draad besturen kunt.’
‘Veel dank voor die zorge, Sir; maar verschoon mij van het geleide; dat heb ik niet noodig.’
‘Gij hebt het noodig, geloof daarin mij; ik ben voor uwe veiligheid aansprakelijk!’
En ziende dat Junius willens scheen het vertrek te verlaten, riep Sir Richard hem gebiedend toe: ‘Blijf hier, Master Secretaris, 't is aan mij om den Doctor uitgeleide te doen.’
Zonderling! deze Bingham had met geen enkel woord Gideon gedankt voor zijne edelmoedigheid; maar toch, toen hij afscheid nam, drukte hij hem de hand en zeide:
‘Sir! gij zijt een wondre man... ik geloof op mijne eer, dat gij er mij toe gebracht hebt aan u te denken zooals gij dat verlangt!’
Eenige uren na de afreis van Doctor Florensz trad de Burgemeester Prouninck binnen bij Sir Richard.
‘Hopman,’ sprak hij gejaagd, ‘zeg mij in Gods naam, of het waarheid is dat gij Doctor Gideon Florensz hebt opgeëischt en dat hij in uwe handen is.’
‘In mijne handen, neen, Achtbare Heer; hij is in volkomene vrijheid naar Leiden vertrokken!’
‘Hopman! Hopman! dat hadt gij nooit moeten toestaan,’ zei Prouninck met zichtbare ontsteltenis.
‘En waarom niet, Sir? de Graaf heeft het voorgeschreven; ziehier het schrijven van Zijne Excellentie,’ en Sir Richard toonde den brief van Leycester.
‘Een dergelijk heb ik ook ontvangen, en bemoeide mij dus om den jongen welwaarde uit te vinden, die naar 't vermoeden van den Graaf zich in Utrecht ophield en wien hier uit oorzaak van vroegere vijandschappen zwarigheid bedreigde... Het blijkt dat die hem alreede getroffen had...’
‘Dat is nu voorbij, Heer Burgemeester,’ sprak Bingham een weinig verlegen... ‘hij is uitgeholpen en vrij.’
| |
| |
‘Om erger tegen te gaan! Weet gij niet wat er voorvalt te Leiden?’
‘Wie zou mij van dààr berichten zenden...?’
‘Gij hebt gelijk! Ik ontving ze van mijn schoonzoon, die met die zaken te doen heeft. Gij weet toch iets van zekere onderneming, die de burgers voor hadden ten behoeve van de goede cause?’
‘Zoo iets...’
‘Door een onverklaarbaar uitstel verschoven zijnde, is de onderneming gefailleerd of... ontdekt,... ik weet niet recht,... en de hoofden er van zijn gevat, Pescarengis en de jonge de Maulde zitten op den hals gevangen; de overigen zijn ontslipt; sommigen hunner zijn hier!’
‘Pescarengis gevangen! Dat's waarachtig jammer... maar wees gerust! Zijne Excellentie zal nimmer toelaten...’
‘Ik geloof niet, dat de Graaf hierin iets zal vermogen; de Magistraat van Leiden is in vollen opstand tegen den Gouverneur-Generaal; alle diens vrienden worden er bedreigd en mistrouwd...’
‘God beware den armen jongen Doctor!’
‘Zou die niet meer te waarschuwen zijn?’
‘Onmogelijk, voordat hij er binnen is...’
‘En dan moet het te laat wezen.’
‘Maar ik heb hem een sterk geleide medegegeven...’
‘Zij laten daar geen Engelsch soldaat ter poorte in. Hohenlo is er binnengetrokken, en de Graaf Mourinck, met veel krijgsvolk.’
‘En wij kunnen toch de stad niet met geweld gaan innemen zonder nadere bevelen...!’
‘Hm! men weet van Leiden, dat het een beleg kan doorstaan!’
‘Hoe kon de Graaf er op aandringen, dat zijn gunsteling derwaarts zou trekken!’
‘Dat schrijven is uit Naarden gedagteekend, toen er vermoedelijk nog niets was voorgevallen, althans niet bekend kon zijn aan Zijne Doorluchtigheid. In dezen tijd, in dit seizoen, hebben brievenboden met groote zwarigheden te worstelen; vandaar deze vertraging!’
‘Met oorlof gezegd, het was zeer onvoorzichtig van u Doctor Florensz in aller ijl de stad uit te zenden.’
| |
| |
‘Hij verlangde het; en daarbij, ik vreesde, dat zijne tegenwoordigheid alhier aanleiding kon geven tot zwarigheden.’
‘Wacht ze nu van zijne absentie, en geene geringe. Weet ge, wat er hier te zijner oorzake wordt gepraemediteerd?’
‘Gij brengt mij in de uiterste onrust, achtbare Heer!’
‘Vooreerst is er overeenkomst gesloten tusschen eenigen uit de burgerij en een troep ruiters van Nieuwenaar, om Doctor Gideon Florensz ontzet te brengen en uit den Plompentoren te verlossen met geweld.’
Sir Richard maakte eene beweging van schrik en ergernis. ‘Dat zij het wagen! ik zal ze afwachten met mijne soldaten.’
‘Dat is niet noodig! De burger-hoplieden en schutters hebben het voornemen opgevat om de mars- en kooplieden, aan wie 't opzicht over deze kleine sterkte toekomt, duchtig te steunen tegen dien aanval en bij hun privilegie te handhaven...’
‘Zooveel te erger! dan hebben we burgeroorlog in 't midden van de stad!’
‘Zoo is het, maar.., gij weet nog niet alles. Andere gilden, op de mars- en kooplieden naijverig, nemen het pretext van zekere kerkelijke uitspraak, daarbij Doctor Gideon is verklaard suspect van onzuiverheid in de leer; en willen hem alzoo aan vriend en vijand ontrukken, om hem te stellen in handen van het consistorie! Stel gij u daar eens tusschen met uwe soldaten, Sir Richard! dan hebben wij nog daar te boven twist om 't kerkelijke recht, die het land gaat doorklinken! want eenige oude ledematen der voormalige Duifhuiskerke, die in alles wat naar verzet tegen het consistorie riekt, hun lust vinden, roepen nu al dat zij den Doctor in volle vrijheid willen zien, en weer op den stoel wenschen hier te Utrecht; weet gij daarin te rechten met uw degen?’
‘Mij dunkt, het vonnis is al gewezen!’ sprak Sir Richard, ‘maar speelt er dan de duivel onder, dat al die menschen weten van de komst eens mans, die hier zonder eenigen trein of omslag in alle stilte is aangekomen, en terstond daarna werd ingekerkerd!’
‘De sprake gaat, dat er eene vrouw rondloopt, die het voorgevallene met den Doctor weet en overal uitbazuint!’
Bingham fronsde de wenkbrauwen. ‘Damned! eene vrouw, misschien wel eene soldatenvrouw!’
‘Of zoo iets! dat is wel uit te vinden... maar van latere zorge.’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk... Hoe kon het toch wezen, dat die jonge man, die, naar 't mij toeschijnt, gansch geen vriend is van woeling en geweld, de oorzaak wordt van zooveel rumoers en partijschap?’
‘Och, da's heel verklaarbaar. De partijen hebben een pretext noodig; misnoegde edelen, malkontente Staatsgezinden, gekrenkte burgers, naijverige kerkelijken... dat alles grijpt gretiglijk dit kostbare voorwendsel aan... dat zij rekbaar genoeg achten voor ieders bijzondere intentiën...’
‘Zoo dunkt me, dat wij ze nu zegevierend kunnen tegentreden. Het voorwendsel is hun ontnomen, en buiten ieders bereik!’
‘Nu zal men roepen, dat de Doctor is opgelicht, dat hij is omgebracht, en wij missen het bewijs om dat te wederleggen; daarom was het noodig, dat hij hier ware gebleven om voor zich zelven te spreken, en voor ons te getuigen.’
‘Laat diesaangaande eene vormelijke afkondiging doen van de puye van het Raadhuis.’
‘Dat valt licht, maar ik kan niemand het geloove geven!’
‘Laten hunne kerkdienaren het voort zeggen; die geven ze toch geloof.’
‘De kerkdienaren, Modet uitgezonderd, zijn allen zeer geraakt over de bejegening hun collega aangedaan! Zij zijn voornemens op heden eene deputatie te zenden aan Sir Richard Bingham, om hun collega in vrijheid te stellen, en de plegers van het feit te straffen; prent het die dan in, dat hij vrij en weg is.’
‘Ik zal ze in 's Hemels naam afwachten,’ riep Sir Richard mismoedig, ‘en ik zal nog, als Mylord zelf, ten laatste genoodzaakt zijn met deze menschen te transigeeren.’
‘Dank er den Hemel voor, als zij er zich toe vinden laten!’ zei Prouninck glimlachend; want, innerlijk ontevreden over de handelwijze van Sir Richard, verlustigde hij zich met zijne verlegenheid. Vandaar ook, dat zijne voorstelling wat sterk gekleurd was, maar valsch was zij niet.
De vrouw echter, die Sir Richard verdacht eene soldatenvrouw te zijn, was niemand anders dan Katharina Rose, die men zich herinnert dat naar Utrecht was gezonden om Gideon op te zoeken. In haar eenvoud had zij den rechten weg genomen, en was bij den eersten kerkdienaar den besten gegaan, om naar zijn collega te vernemen; toevallig was het Wernerus Helmichius, die haar natuurlijk niets wist te zeggen, maar bewijzen gaf van deel- | |
| |
neming en belangstelling. Intusschen had de moedige Sluische een harer oude krijgsmakkers herkend in een der Engelsche soldaten onder de bevelen van Sir Richard; juist een der schildwachten, die Gideon hadden zien gaan en komen, en die door Junius was gebruikt om zich te verzekeren dat zijne intrige de verlangde uitkomst had gehad.
Deze deelde haar uit oude bekendschap mede: ‘dat er wat achter stak, want dat men den Doctor ergens gevangen hield; maar hij wilde tot geen prijs de zegsman hieraf zijn, want de Heer Junius had met den schrikkelijken toorn van Sir Richard gedreigd, als men spreken durfde van 't gebeurde, of ook slechts den naam des Doctors noemen, zoolang de Graaf in Utrecht of omstreken was. Nu was de Graaf sinds lang weg, en hij durfde het haar influisteren; want hij had deernis met den jongen Doctor, die onder de Engelsche soldaten te Sluis zeer geacht was.’ Meer had de trouwe Sluische niet noodig; zij noemde niemand; maar zij rustte niet, voordat zij allen, waarmee zij bekendschap had aangeknoopt, had opgewekt om het hunne te doen tot verlossing van den jongen leeraar. Na al hetgeen er bezegd is omtrent den staat der gemoederen, begrijpt men dat zij hierin kon slagen... tot haar ongeluk! want, toen Sir Richard Bingham met Burgemeester Prouninck en den geduchten Schout Trillo zich vereenigden om de rust der stad te handhaven, en de verschillende partijen het nuttelooze en gevaarlijke hunner ongeroepene tusschenkomst hadden ingezien, gebeurde het, dat men zich over de teleurstelling wilde wreken en dat men de Vlaamsche amazone aanwees als degene, die de goede borgeren tegen elkander had aangestookt, en in de weer gebracht om een loos alarm; waarom de Schout te rade werd zich van die vrouw te verzekeren, en haar naar de stadsgevangenis te leiden.
Zoo werd de arme Katharina het slachtoffer van hare ijverige trouwe aan haar meester en der kwade raadslagen en booze bedenkingen van anderen.
|
|