| |
XVI. Waarin het blijkt dat Gideon zich vergist heeft.
Het bezoek van Leycester in Leiden had toch twee blijde harten gemaakt, maar die blijdschap was onafhankelijk van de publieke zaken en ook slechts zoo vluchtig als het bezoek zelf. Elias Leoninus was in 't gevolg van den Graaf te Leiden gekomen, en hij had zijne bruid mogen weerzien; de vreugde was kort, maar werd dubbel genoten, en te meer omdat vroolijke hoop ook hunne toekomst verhelderde. Elias zou den tocht naar West-Friesland mede maken, en bij de terugkomst van daar zou de Graaf zelf zich bemoeien alle zwarigheden weg te nemen, die hun huwelijk in den weg stonden. ‘En Gideon Florensz zal dan te Leiden zijn, en hij zal onzen echt inzegenen in de publieke kerk, spijt alle dominés en alle consistories der wereld!’ had Elias met opgewondenheid verzekerd! In dat vooruitzicht had hij zijne bruid een rustig en blijmoedig vaarwel gezegd na hun vluchtig wederzien; maar tot zeer groote verwondering van Vrouwe Leoninus en van Ludovica zelve zagen zij den jongen hopman in den namiddag van den 16den October de huiskamer van zijne moeder binnentreden, en nu met een somber en ontstemd gelaat.
‘Hoe kan 't zijn, Elias, dat ge nu reeds keert?’ vroeg Vrouwe Leoninus.
‘Ik kom om ras weer te gaan, moeder. Ik wilde niet in Leiden
| |
| |
zijn zonder u en mijne Ludovica te groeten, maar daar is me iets zeer onaangenaams bejegend, en ik moet daaraf Zijne Doorluchtigheid onverwijld kennis geven.’
‘Zit dan toch neer, Elias; gij ziet er vermoeid en ontdaan uit!’ sprak Ludovica, terwijl zij hem een stoel aanschoof en zelve staan bleef, hem ontrust en met bezorgdheid gadeslaande.
‘Ik kom in één rit van Naarden, melieve, doch de vermoeienis beduidt weinig, dat ik den last, die me was opgedragen, niet volbrengen kan, pijnt me vrij meer! Verbeeld u, moeder, de Kapitein Pescarengis, een van Mylords vertrouwde Officieren, is hier tot Leiden om eene schuld gegijzeld. Zijne Doorluchtigheid dit vernomen hebbende, zendt mij hier heen met een deel van het geld, en borgstelling voor het overige, op naam van een aanzienlijk Dordrechtsch burger, die op dit oogenblik bij den Graaf is. Hier komende wend ik mij terstond tot de bevoegde personen, om zijne invrijheidstelling te bewerken, en wat denkt gij dat het antwoord is!’
De vrouwen zagen hem nieuwsgierig aan, doch uitten geen woord.
‘Men weigert het mij stijf en sterk! Het was niet meer de vraag van eene schuld; zijne goederen waren genoeg om die te dekken, wordt mij gezegd, maar, er waren zwaarder zaken tegen hem uitgekomen, en men had gansch geen voornemen hem te ontslaan. Hoewel het mij juist niet bevolen was, gebruikte ik toch in dezen den naam van den Graaf tot meerder aandrang, en vroeg wat er dan ten laste van den Overste was, daarover die van Leiden hem in hechtenis konden houden? Men zegt daarop dat men zich niets zou aanmatigen tegen het gezag van den Graaf, doch dat dit geschied was op last der Staten van Holland! Nu is het wel zeker dat de Staten van Holland geen recht hebben om de Kapiteinen van Zijne Excellentie gevangen te houden, doch wat was daartegen te doen door mij! Ik verzoek tot den gevangene toegelaten te worden; men weigert, onder pretext dat hij niet meer in gijzeling is, maar in nauwer bewaring is gesteld. En verbeeld u mijn verdriet, Ludovica; als mijne zending gelukt ware, zooals nauwelijks twijfelachtig scheen, had de Graaf mij vergund hier tot Leiden te blijven om nevens gezegden Overste zekere orders uit te voeren, die mij zouden worden meegedeeld! Daar ligt nu weer alles in duigen! Ik moet
| |
| |
spoorslags terugrijden in hope Zijne Excellentie nog te treffen, die op het punt stond zich naar West-Friesland in te schepen, en zoo niet, dan moet ik volgen! En nu te keeren met zóó slecht bericht; de Graaf zal zeer verstoord zijn en met recht; 't is ongehoord, wat men in Holland tegenwoordig niet al doen durft.’ Terwijl Elias nog sprak, meldde zich een vreemdeling aan. ‘Mijn reisgenoot en vriend! Mylord Milbrowe,’ zeide Elias, hem aan zijne moeder voorstellende, ‘hij ligt in garnizoen te Naarden, en wilde deze gelegenheid gebruiken om Ludovica weer te zien en mijne familie te leeren kennen; wij wisten niet dat onze tocht zoo weinig aanleiding zou geven tot gezellig samenzijn.’
‘Gij hebt gelijk, Elias; hoe het mij grieft u te haasten, wij moeten voort. Dit geval is zeer zeldzaam; en herwaarts heen komende ontwaarde ik, dat er veel onrust en geloops van volk was in de stad; en het beviel mij niets, dat eene soort van stadssoldaten, mij als Engels officier herkennende, met meer vrijpostigheid dan hoffelijkheid tot hiertoe zijn gevolgd. De schoone bruid vergeve mijn haasten, maar 't is zaak Zijne Excellentie niet in 't onzekere te laten over 't geen hier voorvalt.’
‘Gij hebt gelijk, Mylord, wij gaan.’
Terwijl Elias zuchtend afscheid nam van Ludovica, en Milbrowe zich boog tegen Mevrouw Leoninus, kwam eene jonge dame de kamer binnen en wierp zich aan den hals van Mevrouw Leoninus, schreiend uitroepende: ‘Moeder! moeder! ik ben zoo bedroefd, zoo ontsteld; ik kom van Juffrouw Volmaer en...’ hare tranen en hare zichtbare geschoktheid beletten haar het voortspreken.
‘Welnu, mijn kind! wat is daar dan geschied bij Juffrouw Volmaer...? die vrouwe heeft gewoonte u wat somber te stemmen...’
‘Leider! dat ik zulke smarte moest aanschouwen!’ hernam het jonge meisje, nu op een stoel neergezonken, door hare aandoeningen verhinderd Elias te herkennen en de tegenwoordigheid van een vreemde op te merken.
‘Ivonne! Ivonne, bedaar toch,’ zei Vrouwe Leoninus, haar het lieve hoofdje steunende. (Ivonette, is voor de lezers der geheele serie Leycester-romans geene nieuwe figuur, voor de anderen is zij eene zóó vluchtige verschijning, dat wij niets van haar zullen zeggen, dan dat zij uitstekend bevallig was, en eene der dochters van den Kanselier van Gelderland.)
| |
| |
‘Ivonne, ik bid u, spreek! wat heeft u zoo vreeselijk getroffen ten huize van vrouwe Volmaer?’ vroeg nu Elias, tot haar gaande.
‘Gij hier, broeder! O, maak dat gij spoedig weg komt! men zegt, dat het op alle Mylords getrouwe vrienden toegelegd is; ze hebben zooeven den waardigen Volmaer gevangen genomen en voor mijne oogen weggeleid, ondanks de bittere smart zijner vrouwe, die riep dat zij haar man niet schuldig kende aan eenig vergrijp tegen de regeering. O! het was zoo akelig, zoo heel akelig; dat zal mij nooit uit het geheugen gaan!’ en het lieve kind schreide bitter.
‘Mijn grootvader hield groote correspondentie met den Heer Jacques Volmaer,’ fluisterde Ludovica Elias in, gelukkig bevindt hij zich juist niet in de stad.’
‘De heer Volmaer,’ zei Vrouwe Leoninus, ‘een achtbaar, rechtschapen man, die hier ter stede voor een weldoener der armen bekend staat! en daar niets op te zeggen valt dan dat hij wat strak Gereformeerd is, wat droeve tijden beleven wij!’
‘Lieve zuster,’ zei Elias, ‘kunt gij u ook te binnen brengen wat dien Heer te laste werd gelegd?’
‘Neen, Elias, daaraf weet ik het rechte niet; maar de Heer Rueel, die zijne zuster kwam afhalen, en die de hoffelijkheid had mij thuis te brengen, uit oorzaak mijner groote ontsteltenis, zei ons onderweg, dat het zaken van den Magistraat belangde en dat het jammerlijk was, dat een deugdgezind man als de Heer Volmaer in dien strik was gevallen.’
De Viscount, die met zichtbare deelneming dit tooneel had gadegeslagen, sprak nu tot Elias:
‘Mij dunkt Sir, een van ons beiden moest nu liever hier blijven ter bescherming uwer familie.’
‘Dat is onnoodig, Mylord. Het huisgezin van den Kanselier van Gelderland zal in Holland wel overal veilig zijn; onze plaats is bij den Graaf, en het wordt hoog tijd dat wij die gaan innemen.
Ondanks dat stoïcijnsch besluit, den zoon van den Kanselier waardig, vertrokken de Heeren toch niet voordat men Ivonnette's bleeke wangen met wat levendiger rood zag getint en zij aanvankelijk tot meerder kalmte was gestemd. De Viscount Milbrowe scheen in de minnelijke schreiende zeer bijzonder belang te stellen, en in de wijze waarop hij haar bij het afscheid nemen met eerbiedige courtoisie de hand kuste, was iets dat haar zeker eene
| |
| |
gansch andere aandoening moest geven dan de indrukken van schrik zoo pas doorgestaan.
Volmaer gevangen! Pescarengis in nauwer bewaring gesteld! was dan de aanslag tegen den Leidschen Magistraat werkelijk ondernomen en mislukt... of waren de vroegere plannen ontdekt zonder tot uitvoering te zijn gekomen? - Zij waren verraden door een van hen, die vroeger een ijverig en belangstellend deelgenoot van de beraadslagingen was geweest.
Andries Schot was de verrader. Reeds verbitterd bij zijn twist met du Byn en van de Wouwere, ontrust en beangst door het voorgevallene met Pescarengis - altijd in de vrees levende dat een ander... dat deze wellicht zou doen wat hem zelven in de gedachten speelde: zich vrede en verzoening koopen met den Magistraat, ten koste van alle overigen, door de ontdekking van het wichtig geheim - had hij nog altijd geaarzeld om die daad te plegen zoolang de Graaf te Leiden werd gewacht, in de hoop, dat diens tusschenkomst den ganschen stand der zaken zou veranderen, en zijne partij eene zegepraal bereiden, waarvan hij (Schot) nog wel de medewerker zou willen zijn; maar, - toen de Gouverneur-Generaal heentrok, zonder iets te hebben verricht voor zijne gunstgenooten, zijn bekenden dienaar, Cosmo Pescarengis, in gijzeling latende, die wellicht door één woord van den Graaf als borgstelling ware verlost geweest; - toen begon hij te overwegen, dat men eene ijdele verwachting had gevestigd op Leycester, en dat het hoog tijd werd hersenschimmen op te geven, die zelfs waar ze zich in nevelen hadden opgelost, nog als dreigende spookgestalten konden vervolgen wie ze eens hadden geschapen.
Daarom wilde hij meer dan ze opgeven; hij wilde ze uitwisschen... door ze te belijden, en voor die belijdenis zijne vergiffenis te koopen. Hij begreep wel... dit was zeer hachelijk voor de anderen - maar... ‘het was hier de vraag zich zelf te redden, en daarbij, hij had geene groote verplichting aan die anderen, die hem in hun verbond hadden ingetrokken, hem die als Oud-Schepen en aanzienlijk burger nog een gerust en geëerd leven kon leiden binnen zijne stad, al ware 't dan ook, dat het in Staat en Kerk op sommige punten
| |
| |
anders toeging dan hem wenschelijk scheen.’ Zoo redeneerde de zelfzucht en hij handelde naar die redeneering. Misschien heeft hij al de consequentiën van eene eerste openbaring niet vooruit berekend; maar de Magistraat kon met eene gedeeltelijke ontdekking geen vrede hebben, en halve bekentenissen van Schots zijde - hij voelde het welras - waren zoo goed als aandeel houden aan de schuld. Zoo bracht hij dan alles uit, namen, beraadslagingen, plannen, alles! en om zijne verdienste van die inlichtingen te grooter te maken, verheelde hij wellicht hetgeen hij ook wist, dat ze volkomen waren afgesteld, en vermoedelijk niet meer zouden worden hervat. De regeering, zooals haar recht was, nam onverwijld maatregelen om zich van de aangeduide personen te verzekeren; zij was niet voorspoedig in hare vangst.
Behalve Pescarengis, dien zij reeds in hare macht had, en Volmaer, die zonder angstvallig op de geruchten van den dag acht te nemen, rustig te Leiden was gebleven, was niemand der saamverbondenen onder haar bereik, daar men de Maulde de stad had laten uittrekken. Doctor Saravia nog te 's Hage zijnde, werd gewaarschuwd en vluchtte, de wijk nemende naar Noord-Holland om den Graaf van Leycester van alles te berichten. Drie Leidsche burgers waren hem derwaarts gevolgd. Van Meetkerke was reeds te Dordrecht. De overigen, voor zooverre zij niet reeds de stad verlaten hadden onder vroegere indrukken, wisten te ontkomen, en begaven zich deels naar Utrecht, deels naar Dordt, waar zij veilig waren, omdat het gezag van den Gouverneur-Generaal er bleef erkend en gehandhaafd. De regeering van Leiden achtte deze zaak zoowel door omvang als strekking van te groot belang om daarvan niet terstond mededeeling te doen aan de Staten van Holland, en daarin te handelen met de voorkennis en bijstand van dezen, waarmede zij, sinds den aanvang der Leycestersche geschillen, trouwe bondgenootschap had gehouden. Bij de eerste ondervraging had de eerlijke Volmaer alles bekend, maar zich met ernst en eenvoud beroepen op den Graaf van Leycester, die deze dingen geweten en goedgekeurd had. Men vroeg hem of hij schriftelijke bewijzen had van die voorkennis en goedkeuring? Hij moest ontkennend antwoorden. ‘Maar... Zijne Excellentie had hem zijn Grafelijk woord gegeven, dat hij hun werk zou gestand doen.’ ‘Dan moogt gij vreezen dat Leycester u zal verloochenen,’ werd hem als spot of dreiging toegevoegd.
| |
| |
‘Zoo ben ik een dood man!’ had hij uitgeroepen. En hij had gelijk; hij was ook verloren, maar niet omdat Leycester zijne vrienden zou verloochenen; veeleer omdat Leycesters tegenpartij het gezag van den Gouverneur-Generaal feitelijk heeft ontkend en verloochend in de behandeling van deze rechtszaak.
Cosmo Pescarengis toonde zijnen Leidschen rechters terstond die stugge, onwrikbare houding, die wij hem meermalen zagen aannemen, en die meer dan vertooning, eigenschap van zijn karakter was. Hij wachtte zich wel door toestemmen of bekennen de beschuldiging aan te nemen of op anderen terug te werpen; hij verschanste zich koelweg met eene lakonieke weigering, om voor deze vierschaar rekenschap af te leggen van zijne handelingen, zeggende: ‘den Magistraat van Leiden niet subject te zijn,’ misschien wel bij wijze van dreiging zijnerzijds er bijvoegende, ‘dat men met hem omzichtig moest zijn, daar de Graaf zich zekerlijk zijner zou aantrekken en hem in geen verdriet laten.’ Deze bevestiging, van 't geen bij haar reeds als onderstelling bestond, dat de Graaf van Leycester betrokken was in die zaak, maakte voor de Leidsche regeering den steun en de voorlichting der Staten van Holland dubbel noodig.
De Staten van Holland lieten zich niet onbetuigd. Zij bewezen terstond dat de zaak hun zeer bijzonder ter harte ging, en dat zij die beschouwden niet als de particuliere grieve eener stad, maar als die der provincie, ja zelfs van 't geheele land. En zoo was het ook; de kwestie lag veel dieper dan zij oppervlakkig scheen; het was niet enkel de vraag eenige burgers en hoplieden te straffen over eene samenspanning, die niet was ten uitvoer gelegd; het was voor Holland de vraag, door schrik en geweld, door een grootsch en vermetel betoon van gezag een geest van ontevredenheid te onderdrukken, die zich altijd verder uitbreidde en telkens luider verhief tegen haar vermeend meesterschap, of, voor dien geest bukkende, den Gouverneur-Generaal in het vrijwillig aangeboden gezag te herstellen. Zoo stond het in den aanvang; later zou het proces nog eene andere gedaante krijgen.
Behalve een maatregel, waarvan wij straks zullen spreken, committeerden de Staten onverwijld Jonker Willem van Zuylen van Nyeveld, Mr. Johan van Oldenbarneveld en Dirck Jansz. Lonck, ‘om zich in diligentie te transporteeren naar Zijne Excellentie van Nassau, en denzelven vanwege Staten voornoemd, ernstelijk
| |
| |
te verzoeken hem als Gouverneur ende Kapitein-Generaal over Holland, Zeeland en West-Friesland te willen transporteeren, met Zijne Genade den Grave van Hohenlo als Luitenant-Generaal, binnen de stad Leiden, ende aldaar met behoorlijke auctoriteit op alles ordre te helpen stellen, dat over degenen, die uit de examinatie van den Colonel Cosmo ende Jacques Volmaer culpabel zullen bevonden worden, straffe ende correctie gedaan werde als naar behooren.’
Men ziet het, de zaak werd door Holland zeer uit de hoogte opgenomen, en er werd kracht bijgezet zoowel als spoed. Was Barneveld de ziel van der Staten opstand tegen Leycester, Hohenlo was er de arm van. Hohenlo was in openlijke, onverzoenlijke vijandschap tegen den Gouverneur-Generaal, wiens patenten hij erkenning weigerde, tegen wiens bevelen hij zich verzette, wiens krijgsbedrijven hij contrariëerde, in plaats van ze te steunen, en die alzoo, bij eene formelijke en wettige akte, hem had verklaard: ‘in opstand te zijn, alle officieren en soldaten ontslaande van zijne gehoorzaamheid,’ hetgeen op Hohenlo's onderhoorigen zeker geene meerdere uitwerking zal gehad hebben dan de banvloek van Paus Sixtus op de Protestantsche onderdanen der Koningin Elisabeth; maar niettemin was Leycesters akte wettig, en deze krijgsoverste, in oproer tegen het Eminente hoofd van den Staat, minder dan iemand bevoegd om de hand te houden aan de wettige orde; maar het was ook niet meer de vraag van de wettige orde; men begon om te zien naar het recht van den sterkste en den meest behendige.
Of was het wettig, dat de Staten bij deze gelegenheid Zijne Excellentie (Maurits) en zijne Genade verzochten metterdaad ordre te stellen, dat alle frontieren van Holland met vrome en getrouwe Oversten, Kapiteinen en soldaten bezet mochten worden (dat beteekent hier met dezulken de partij der Staten toegedaan) krijgsvolk dat patenten zoude hebben van Z. Ex. en Z.E. onder kennisse van de Staten, en dit, terwijl aan den Algemeenen Landvoogd als Kapitein-Generaal het hoogste gezag was gegeven in krijgszaken...? Later werd hem bij vertoog verzocht het verleggen der garnizoenen te beleiden met de bijzondere Gouverneurs, maar geenszins was aan de bijzondere Gouverneurs het recht gegeven op eens alle garnizoenen te veranderen, zonder beleid van den Gouverneur-Generaal! En 't is eene kennelijke aanmatiging der
| |
| |
Staten, van dit alles de kennisse voor zich te eischen. Niet minder het verzoek aan Maurits om de Compagnieën te Delft en te Dordrecht in garnizoen liggende, te doen casseeren, om geene andere redenen, dan omdat ze uit Sluis gekomen waren, en dus verdacht moesten zijn van niet Staatsgezind te wezen! Zij geven voor reden op, om alle inconveniënten te voorkomen.’ De mogelijkheid der inconveniënten voor de Staten van Holland kan men stellen, maar de vraag is of dit hen gerechtigde zulken maatregel te nemen, zonder te vragen naar de conveniëntie van den Gouverneur-Generaal.
Nog hield de commissie in, het verzoek: ‘dat Zijne Excellentie en Zijne Genade alle goede eenigheid en correspondentie zullen gelieven te continueeren, en ten einde Zijne Exc. met meerder auctoriteit ende verzekerdheid zijns persoons daar inne mag procedeeren; dat Zijne Exc. gelieve ten allereerste zijne Guarde met vijftig of zestig soldaten uit zijne compagnie te versterken, en dezelve alomme bij hem te houden en dat de Staten niet nalaten zullen op de betaling van dezelve Guarde zulks te doen voorzien als naar behooren.’
Welk Hollandsch hart zou het in de Staten kunnen afkeuren, dat ze den jongen zoon van Oranje hoog in waarde hielden, dat zij waakten voor de veiligheid van zijn persoon, bij de zeer hachelijke taak waartoe zij hem gingen gebruiken? Maar toch die opzettelijke vermeerdering van krijgsvolk rondom Maurits, op hetzelfde tijdstip dat men den Algemeenen Stadhouder durfde voorschrijven, met geen grooter trein dan honderd of honderd vijftig personen hoogstens, en dan nog wel met de bepaling, wezende meest van zijn hofgezin, binnen de steden van Holland te komen, was eene tegenstelling zoo willekeurig als krenkend voor den Graaf, dien zij zelf hadden ingehaald tot bescherming van hun vaderland, en wiens steun en bijstand blijkens hunne eigene woorden, hun nog altijd onmisbaar bleef. Zou het niet hunne eigene schuld zijn geweest, zoo Leycester eindelijk de patiëntie moede, die zijne predikanten in hem prezen, het exempel van Mozes, dat zij hem voorhielden, vergetende, zich door toorn en gekrenktheid had laten vervoeren, om datgene te doen, waartoe het bijkans scheen dat zij hem wilden uitlokken, zijne Engelsche compagnieën om zich heen verzamelen, zijne getrouwe Hollandsche krijgslieden oproepen, en zich met geweld den doortocht banen in zoodanige stad, waar men den moed had hem door zulke tegenstelling te
| |
| |
tergen. Welke ook de uitkomst daarvan had kunnen zijn voor Leycester of voor Maurits, deze uitkomst was zeker: men had, nevens den krijg met Spanje, bloedigen binnenlandschen krijg, en daar te boven oorlog met de Engelsche bondgenoote; want bij de zeer ruime volmacht, die Elisabeth haar Luitenant-Generaal had gegeven in 't gebruik harer troepen, is het niet onzeker welke partij zij zoude gekozen hebben, indien het tot zulke uitersten ware gekomen.
Dat het daartoe niet is gekomen, moet men danken aan de voorzichtigheid, ik zou durven zeggen aan de humaniteit van Leycester, die zich al zulke vernederingen en krenkingen heeft getroost, en liever is teruggegaan voor hunne willekeurige eischen, dan, zijne macht stellende naast zijn recht, oorzaak te worden van bloedstorting en inlandschen krijg. Men moet dat niet danken aan de wijsheid van de Staten, in wie men in dezen allermeest heeft te bewonderen den radeloozen moed en ongehoorde vermetelheid, waarmede zij tegen een man, van wiens heerschzucht en geweld zij zulke schrikkelijke dingen schenen te wachten, hun vermeend gezag en de meerderheid van hunne Provincie hebben gehandhaafd en verzekerd; het is waar, zij waagden er de rust der Geuniëerde Provinciën aan... maar dat waren bijzaken; Holland behouden, 't al behouden, oordeelden zij.
Men ziet uit deze buitengewone maatregelen, tegelijk met buitengewone snelheid genomen en uitgevoerd, van hoe hoog gewicht de Leidsche zaak werd geacht. - Zoo trok dan Maurits naar Leiden, maar Maurits tusschen den aanmatigenden en overmoedigen Hohenlo, en den slimmen, hardnekkigen Barneveld - Maurits op zijn 19de jaar en onder deze omstandigheden beteekende zeer weinig; hij was hun homme de paille waarmee zij tegenover het volk en Leycester konden figureeren. Hij was wijs genoeg om volgzaam te zijn en opmerkzaam tevens, en Barneveld zou hem hier zelf de eerste les geven hoe men partijgeest smoort, wiens overwicht gevaarlijk dreigt te worden.
Wij moeten nog even doen opmerken de gulheid, waarmee de Staten, zoo voor de Leidsche waardgelders als voor de Garde van Maurits de kosten op zich namen, in een tijdperk, waarin er op de verzekering der grenzen niet kon worden voorzien zooals het behoorde uit geldgebrek, en waarin Leycester vergeefs voldoening vroeg van zijn achterstallig traktement!
| |
| |
In afwachting van de krachtdadige medewerking der Staten van Holland, ging de Leidsche vierschaar voort met haar onderzoek omtrent de schuld harer gevangenen en het vervolgen hunner medeplichtigen, of dezulken die naar aanleiding van die verhooren daarvoor gehouden werden; zoo geraakten nog eenige Leidsche burgers in hunne macht, die zich aan de saamverbondenen hadden aangesloten, zonder in alle hunne raadslagen gedeeld te hebben.
Dit verwekte natuurlijk groote en algemeene opschudding, bracht schrik en droefheid in onderscheidene familiën, en daar men niet vooruit kon weten op wie de verdenking zich zou vestigen, geraakte de geheele stad in een staat van spanning en onrust, die, al scheen hij nu meest tot gedruktheid gestemd, bij eenige krachtige aanleiding van buiten zich zeer wel tot een geest van opstand zou kunnen verheffen.
De Heer Wijndrik Rueel trad op den 18den October tegen het etensuur zijne woning binnen, en zonder als naar gewoonte zijne jeugdige gade minzaam te omhelzen, vroeg hij haar op een gejaagden toon: ‘Maria, zeg me, waar is Ada?’
‘Wijndrik, hoe ziet ge dus somber en ontstemd,’ sprak zij, naar hem toegaande, ‘dat gij mij nauw eene groete gunt!’
‘Vergeef het melieve, ik ben in zeer ernstige en zeer netelige zaken verwikkeld, en die ons van zeer nabij kunnen treffen...’
‘Lieve Heer! is er iets gaande tegen mijn vader?’ vroeg zij verschrikt, ‘gij hebt wel eens gezegd, dat zijne handelingen hem vele vijanden verwekten.’
‘Wees gerust; Mr. Prouninck is buiten alle gevaar; ik heb u naar mijne zuster gevraagd,’ hervatte hij met nadruk, uiterlijk zich meer bedaard toonende dan hij het innerlijk was.
‘Ada is in den voormiddag uitgegaan, denkelijk naar Vrouwe Volmaer, die in hare treurige omstandigheden wel hare vriendschap en haren troost behoeft.’
‘Ziedaar, wat ik vreesde! arm lijdend kind. Zoo kan ik haar dezen schok niet meer sparen.’
‘Maar ik wacht haar welhaast t'huis...’
‘Dat is juist het ergste! zij zal om thuis te komen noodwendig de Breestraat over moeten, en zoo moet zij het jammerlijk schouwspel met hare eigene oogen zien, dat ik gehoopt had hier binnenshuis voor haar te verbergen... Gij ook, Maria, zoudt
| |
| |
voor dezen tijd beter doen u naar een ander vertrek te begeven; er vinden jegenwoordiglijk straatsrumoeren plaats of... gevangennemingen die... voor het licht bewogen vrouwelijk gemoed al te pijnlijk zijn te aanschouwen; daarbij, gij hebt hem, dien ik meen, gekend, en wie hem kende mocht hem lijden, al moest men hem laken.’
‘Ik vreeze u te verstaan, Rueel; geldt het nu Jonker de Maulde?’
‘Zoo is het; men heeft hem achterhaald, tot Woerden, en hij is zooeven hier gevankelijk binnengevoerd... de weg dien de trein neemt leidt over de Breestraat en nu...’
‘O Heer, dat moet Ada niet zien!’ riep Maria, met tranen in de oogen.
‘Het zal te laat zijn dat te verhinderen,’ sprak Rueel, zich ijlings naar buiten begevende, nadat hij met onrust een blik uit het venster had geworpen.
Het was te laat! Ada Rueel stond op de stoep, en hare bevende hand greep met zenuwachtige drift den klopper... zij had reeds gezien. De stoet, die de Maulde als gevangene wegleidde naar den kerker, trok langzaam voorbij. Het was eene verwarde mengeling van soldaten, schoutsdienaren en volk, het laatste in ontzaggelijke menigte door de eersten teruggedreven en op een afstand gehouden, zooveel dat bij den grooten aandrang der menigte doenlijk was. De jonge aanzienlijke hopman was bekend en geliefd en zijne gevangenneming wekte zòò groote belangstelling onder allen, dat men zelfs aanzienlijke burgers met droefheid en deelneming den trein zag volgen, als kon dit geleide den edelman sterken of baten. De Maulde scheen diep gedrukt en neerslachtig. Zijne rijke zwarte lokken hingen wild en verward over zijn doodsbleek gelaat, dat zij bijna bedekten, daar hij het hoofd gebogen hield; de fiere jonge edelman voelde zich onder de beschaming en vernedering van zijn toestand als verpletterd. Schoon de tocht hem niet kon vermoeid hebben, daar hij met scheepsgelegenheid van Woerden naar Leiden was vervoerd, wankelde hij voort, mat en lusteloos, als door groote vermoeienis uitgeput, naast den Heer van Poelgeest en de beide andere Heeren, door de Staten van Holland expresselijk gecommitteerd tot zijne apprehensie. Men had hem den degen ontnomen, doch niet geboeid, hetgeen ook niet noodig was; hij zag er niet uit als
| |
| |
iemand die tegenwoordigheid van geest of veerkracht genoeg heeft om aan de vlucht te denken; zoo ras zijn blik bijgeval onder de menigte, die hem omstuwde, een bekende ontmoette, wendde hij schuw het hoofd af, en beantwoordde den goedhartigen of meewarigen groet niet, dien men hem toewierp. Het scheen of alle geest en leven in hem waren uitgebluscht. Wij gelooven niet dat hij Ada had kunnen opmerken, maar zij had hem gezien en in dezen toestand! dat was erg genoeg, dacht Rueel; terwijl hij in de grootste bezorgdheid haastig de deur had geopend, zwijgend den arm zijner zuster nam en haar naar een binnenvertrek voerde, werwaarts Maria zich had heen begeven.
De goede eenvoudige gade van Rueel zat te schreien. Ada ziende riep zij uit: ‘Wat zware tijden beleven wij, lieve zuster! Ik voele met u wat gij lijden moet.’ Ada ging naar haar toe en drukte haar zwijgend de hand.
‘Spreek toch, lieve zuster!’ zei Rueel bekommerd, want die uiterlijke kalmte bij de innerlijke geschoktheid, die hij kon gissen, ontrustte hem met reden. ‘Spreek, wij zullen het geene zwakheid achten zoo gij van lijden klaagt, en u uitstort.’
‘Verschoon mij, broeder,’ hernam Ada met eene zachte stem, waarin zonderlinge vastheid weerklonk, ‘dat is van de dingen waarover ik mij niet met menschen bespreken kan,’ en na dit gezegd te hebben verliet zij het vertrek.
‘Voorwaar, die bedaardheid na zulken schrik staat me niet aan,’ zei Rueel hoofdschuddend, ‘dat is niet natuurlijk. Wij weten toch, dat zij de Maulde een goed hart is blijven toedragen, al verbergt zij het diep. Luister Maria; zorg na dezen, dat Ada niet meer onverzeld uitgaat, en dat zij niet meer bij Vrouwe Volmaer aan huis komt. Zij zou daar mogelijk alles vernemen, wat wij trachten zullen haar te verbergen...’
‘Maar haar afraden bij Vrouwe Volmaer te gaan zou toch niet baten! en daarbij, gij hebt mij altijd aanbevolen uwe zuster haar weg te laten gaan, en haar geenszins te hinderen, al waren hare wegen niet onze wegen, dit nu, in deze oogenblikken van mijne zijde zou haar krenken.’
‘Dan zal ik het op mij moeten nemen; want het moet niet meer zijn; ik heb daarbij een voorwendsel dat meer dan een voorwendsel is; ik zal in dit proces mee-rede hebben en het past
| |
| |
niet dat de familie van den rechter gemeenschap houdt met die van den beschuldigde...’
‘Wijndrik, in uw geval zou ik daarmee niet te doen willen hebben; zal men u niet van partijdigheid verdenken, als wie eene oude grieve heeft tegen den Baron uit oorzaak uwer zuster?’
‘Geen nood!’ hernam hij met een zwaarmoedigen glimlach. ‘De houding, die ik meen aan te nemen, zal hen welras overtuigen dat ik geen oude grieven herdenke... het kan zijn dat sommigen het van mij wachten... doch dan kennen ze Wijndrik Rueel niet.’
‘Maar, beste man, gij zijt immers niet van de Schepenen?’
‘Dat is zoo, doch er zal in dezen extraordinaire procedure gebruikt worden, en neef Barneveld heeft mij voorloopig meegedeeld, dat ik tot de gedelegeerden zou behooren.’
‘Als het zoo hoog wordt opgenomen, zal dat ook wel periculeus zijn voor den Jonker de Maulde,’ zei Maria.
‘Ik vreeze dat, lieve vrouw, vandaar mijne zeer groote bekommerdheid.’
‘Maar men zal toch met hem niet tot het uiterste gaan?’ vroeg zij angstig.
‘Wie zal 't zeggen, mijn kind, hoever men gaan zal! maar in 's Hemels naam, Maria, zeg niets van dit alles aan Ada; ik heb wel hope, dat men de uiterste rigueur niet zal gebruiken tegen... den zoon van den Heere Mansard.’
‘En daarbij, men zegt, hij staat hoog in gonste bij Zijne Doorluchtigheid van Leycester; die zal toch wel voor hem intercedeeren.’
‘Dat is te wachten,’ zeide Rueel met eenige gedwongenheid, ‘doch...’
‘Gij twijfelt toch niet of dat kracht zou doen?’ vroeg zij levendig... de Graaf houdt hier immers het hoogste gezag over alles, zooals ik mijn heer vader wel heb hooren zeggen.’
Rueel glimlachte en schudde het hoofd. ‘Gij zijt wel de dochter van uw vader, melieve... doch genoeg hieraf; laat ons aan tafel gaan... waar wij zeker Ada niet zullen zien; ditmaal spijt het mij minder, en hoe meer zij zich op hare eigene kamer houdt in deze dagen, hoe liever het mij zijn zal... Weet gij, Maria, er zullen zoo van tijd tot tijd vrienden en bekenden bij ons aan huis komen, die niet nalaten zullen over deze zaken te spreken... Wij kennen Ada; zij zal zwijgend aanhooren tot op zeker punt, en
| |
| |
dan... zij zou voor zich zelve en voor ons gevaarlijk kunnen worden... ik zorge altijd voor den terugkeer van hare eerste krankte!’
De gevangenneming van den jongen Baron de Maulde alleen had meer opschudding en deelneming verwekt in Leiden, dan alle andere samen; zij klonk het gansche land door en perste tranen van schrik en smart uit de schoonste oogen, lokte ontboezemingen van beklag en spijt uit menige edele en waardige mannenborst. De eigenaardige beminnelijkheid van zijn goedhartig, oppervlakkig karakter, zijne afkomst uit een edel geslacht, dat aan den Hollandschen en Utrechtschen adel verwant was, maakten hem tot den gunsteling van alle aanzienlijken. Hoe jong nog, was hij onder de krijgslieden vermaard om zijn moed, en geliefd als een lustig kameraad, welwillend en inschikkelijk voor zijne minderen, hoffelijk en welgevallig voor zijne Oversten. In iedere stad waar hij bekend was had hij zich vrienden verworven, tot zelfs in Leiden, hoewel hij zich daar wel eens schamperheden had veroorloofd tegen de Staatsgezinden, die nog niet vergeten waren; maar persoonlijke vijanden had hij niet. Die algemeene voorliefde was misschien onder de redenen, waarom de Magistraat van Leiden den Kapitein de stad had laten uittrekken, schoon hij onder verdenking lag en het liever aan de Staten van Holland overliet om deze apprehensie te doen, waartoe men zich niet ten volle gerechtigd achtte, zijnde de Maulde door zijn eed aan Leycester onderhoorig. Misschien den geest van Mansards compagnie kennende, en den stouten aard van den hopman, vreesde men den weerstand, waarbij waardgelders en schoutsdienaren eene nederlaag konden lijden. Men kende de bestemming zijner compagnie; hij moest te achterhalen zijn. De Staten hadden hunnen gecommitteerden vrijheid gegeven assistentie in te roepen van zoodanige kapiteinen als zij zouden noodig achten... Had de Maulde Naarden kunnen bereiken, waar Engelsche bezetting lag, hij ware gered geweest... Het mocht niet zijn; de Heer van Poelgeest bleek een scherp vervolger; te Woerden vatte hij zijne prooi, die door schrik verlamd, door schaamte getroffen, niet aan verzet
dacht, maar zich lijdelijk onderwierp aan zijn ongelukkig noodlot, zooals hij het noemde. Ondanks den algemeenen kreet van medelijden, die over dit lot van den jongen Baron uitging, ondanks het ernstig hoofdschudden van vele weldenkenden en onpartijdigen, over den geheelen rechtshandel, werd die toch met ongewone
| |
| |
vigueur en met zeer buitengewone snelheid voortgezet. Maurits en Hohenlo waren nu met hun gevolg binnen Leiden gekomen; de gewone rechters hadden te kennen gegeven, dat zij de verantwoording van deze zaak niet alleen wilden op zich nemen, en terstond werden hun toegevoegd twaalf gedelegeerden, waaronder Mr. Johan van Oldenbarneveld en zijn broeder Elias, de pensionaris van Rotterdam; ook Wijndrik Rueel was onder hen; maar deze vierschaar, die gezegd werd gespannen te zijn ten overstaan van den jongen Graaf van Nassau, expresselijk samengesteld uit bekende Staatsgezinden, bekende vijanden van Leycester tevens, zooals van Zuylen, van der Werff, Baersdorp en zulke leden der Staten van Holland, die den Advocaat aan de hand gingen, gaf geene groote verwachtingen van die zuivere onpartijdigheid, die het kenmerk behoort te zijn van rechters. Ook zeide Wijndrik Rueel na de eerste zittingen tegen zijne gade: ‘Ik zal beide oogen open houden; want het schijnt hier meer de vraag te wezen van schuld zoeken en schuld straffen... dan van recht doen.’
Ieder, die eenig inzicht kreeg van de zaak, voorspelde een somber einde.
Wat zou Gideon gezegd hebben, die den aanvang van dit treurspel een goed einde had genoemd?
|
|