Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– AuteursrechtvrijXV. Iets wat Gideon een goed einde noemt.Den volgenden dag in den ochtend was men opnieuw samen ten huize van Jacques Volmaer. Saravia en Donellus waren nu ook tegenwoordig, maar de beide hoplieden verschenen niet. Zij deden aanzeggen: ‘dat zij bereid waren hun devoir te doen met de onderneming der burgers te steunen, ten tijde en wijle dat die besloten zouden zijn, doch dat zij zich niet langer competent achtten in hunne overleggingen te deelen.’ Dit had Cosmo uitgevonden, omdat hij voorzag naar welke zijde de schaal zou overslaan onder den invloed van Gideons voorstellingen, en omdat hij den strijd tegen dezen niet langer kon of wilde voortzetten. Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen. De gemoedelijksten onder de saamverbondenen hadden niet veel geslapen, maar des te meer nagedacht. Niet tevreden met op eigen gevoelen te steunen, hadden zij zich in de vroegte opgemaakt en een paar vertrouwde vrienden, die geheel buiten de zaak stonden en die zij onpartijdig achtten, hun voornemen ontdekt, hun strijd voorgesteld en om raad gevraagd, en die raad stemde hen gunstig voor Gideons geheimen wensch. | |
[pagina 278]
| |
Anderen, die met een min zuiver doel tot het verbond waren toegetreden, voelden zich afgeschrikt en versaagd door het dieper inzien der gevaren en zwarigheden van den aanslag onafscheidelijk. Wie ze ook waren en wat ze ook bedoelden nevens het hoofddoel, dat ze tot leus namen, tooneelen van geweld en bloedstorting waren hun tegen, ook zelfs omdat Leycester daartegen zoo nadrukkelijk gewaarschuwd had. ‘Ook - voegden eenige bloohartigen er bij - ‘omdat men nog niet wist aan welke zijde het grootste verlies zou geleden worden.’ Zoo kwamen dan de meesten ter samenkomste, goed gestemd, niet slechts om de onderneming uit te stellen, maar zelfs om het gansche plan te veranderen, en de overigen, - eene kleine minderheid, - hadden zich daarnaar te schikken. Na eene ernstige woordenwisseling onder de leiding van Saravia en Doctor Florensz werd dus ten laatste, zooals zij zich uitdrukten: ‘de voornoemde voorslag, concept en raminge, ganschelijk veranderd en geresolveerd achter te laten; maar in stede van dien is goedgevonden bij brief Zijne Excellentie te onderrichten, zoo van 't geen er was voorgeslagen, als van de redenen, waarom het niet werd volvoerd.’ De omstandigheid, dat Leycester te Leiden werd verwacht, werd nu gretig aangegrepen als eene wichtige reden tot uitstel en verandering van plan. ‘Ons ganschelijk vertrouwende, dat ter naaster komste van UExc. binnen deze stad, zij bij alle goede en behoorlijke middelen beter en verzekerder zal zelve met den Magistraat, met de Vroedschap en met andere goede borgeren daarop mogen handelen. Daartoe ook wij beloven onze hulp en bijstand.’ Andries Schot werd belast om den brief ‘aan te dragen,’ en Zijne Excellentie mondeling in 't breede van alles te onderrichten: iets dat hij op zich nam, onder voorwaarde van niet verplicht te zijn nog dien eigen dag af te reizen, hetgeen te eerder werd ingewilligd, daar Gideon zich aanbood in alle haast naar Utrecht te trekken, om hem en zijne berichten eene goede ontvangst voor te bereiden. Hetgeen dankelijk werd aangenomen. De brief was onderteekend van ‘diverse goede borgeren,’ en opmerkelijk om de eenvoud en rondheid, waarmee er hunne zaken en gevoelens aan Leycester in werden blootgelegd. Die brief alleen was eene genoegzame rechtvaardiging van hunne voornemens en bedoelingen, waar ze in twijfel konden | |
[pagina 279]
| |
getrokken worden; maar ondanks dit schrijven, dat in de openlijke verantwoording van hun gedrag later is opgenomen, is hun voornemen toch gebrandmerkt in de geschiedenis: ‘als de samenspanning van een dollen hoop drieste vreemdelingen, waarbij zich ettelijke staatszuchtigen voegden; een oproer, door eenige Vlamingers en Brabanders gesticht, waaronder ettelijke kerkelijken schuilden!’ enz. enz. Men ziet althans dat de ‘dolheid’ met vrij wat bedachtzaamheid gepaard ging, dat de ‘driestheid’ schuchter terugtrad, waar het de vrage kon worden de voorschriften der Christelijke zedewet te overtreden, en dat de bedoelingen van die ‘vreemdelingen en kerkelijken’ niet zoo lichtschuw waren en niet zoo onvereenigbaar met de naaste belangen van het Nederlandsche volk, of ze durfden van eene beradene en wettelijke tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal het beste wachten. Hoe men hun ontwerp ook beoordeele, dit is zeker: zij hadden er nu van afgezien met vollen, vrijen wil, en zonder door andere beweegredenen daartoe gedrongen te zijn, dan die uitgingen van hun eigen verstand of geweten, en Gideon noemde dit ‘een goed einde,’ toen hij met Cosmo samen was om afscheid te nemen, eer hij naar Utrecht reisde. Maar Cosmo, in diepe moedeloosheid verzonken, was zeer weinig gestemd om die opvatting van zijn vriend te deelen. ‘Ik begrijp wel, dat gij deze uitkomst goed noemt, en dat gij ten goede hebt gedacht, wat gij hierin hebt gedaan... maar wie zegt ons, dat we hiermee aan 't einde zijn en dat dit niet veeleer het begin is van grootere zwarigheden dan die, waarvoor wij nu terugwijken?’ ‘Gij vreest het ongenoegen van Zijne Excellentie...’ ‘Het zal gerechtigd zijn; 't is verdiend,’ zuchtte Cosmo, ‘ik had u krachtiger moeten tegenstaan; ik had u nooit stem moeten gunnen in deze zaken; maar er zijn dingen, die boven mijn vermogen gaan... en martelingen, daartegen mijne afgestreden ziele niet meer bestand is; ik, die mij een held waande, ben een zwak, flauwhartig mensche, onbruikbaar voor degelijke diensten, en ik zou ieder ontraden zich in eenig ding meer te betrouwen op mijn woord! Dit jonge loshoofd, de Maulde, is mijn meester! hij is voor niets teruggegaan en hij zit nu lustig en rustig in zijne herberg onder zijne makkers af te wachten oft' het Mijne- | |
[pagina 280]
| |
heeren de burgeren ook belieft van onze hulp gebruik te maken!’ Zoo klaagde de moedelooze Pescarengis, en alle pogingen van Doctor Florensz om hem op te richten uit die sombere stemming bleven vruchteloos. Alles wat deze aanvoerde om hem gerust te stellen, dat hij had gedaan wat in 't billijke van hem te vergen was in 't belang van Leycesters ontwerpen, en dat zijne trouw aan dezen niet behoorde te gaan tot ontrouw aan den Heer; het bleek ongenoegzaam om hem met zich zelf te bevredigen, of de diepe gedruktheid weg te nemen waaronder hij gebogen lag. De mededeeling, dat Gideon naar Utrecht ging om zijne zaak bij Leycester te bepleiten, zoo het noodig mocht zijn, deed zelfs zijne onrust stijgen, en in zijne hartstochtelijke uitingen daarvan, riep hij uit: ‘dat hij liever den toorn trotseerde van alle vorsten der aarde, dan zijn vriend te missen in deze oogenblikken,’ hoewel het blijkbaar was dat diens bijzijn hem ditmaal van zeer weinig nut was, daar alles wat deze hem tot bemoediging trachtte te zeggen verkeerde werking deed. Hij wilde eigenlijk niets anders dan Gideon terughouden van die reize; maar deze oordeelde haar noodig, en hij hoopte, dat er na eene korte scheiding een blijmoediger weerzien zou volgen, als deze nevelen van dat ontstemd gemoed zouden zijn opgetrokken, en Cosmo de overtuiging zou verkregen hebben, dat er iets goeds bewerkt was. Toch kon de jonge leeraar zich niet gansch onttrekken aan den invloed van dien somberen weemoed, dien hij tevergeefs bekampte bij zijn vriend. Cosmo die het hem aanzag, was er dankbaar voor, maar zijne zwakheid werd er niet door gesterkt. Gideon verhaastte het oogenblik der scheiding, maar hij kon niet verhinderen dat die pijnlijk was, en dat Cosmo zich toegaf aan eene droefheid, die hij redeloos achtte en schuldig noemde, maar die evenwel op hem zelf terugwerkte, zoodat hij met een beklemd gemoed op weg toog. ‘Hij gaat als een overwinnaar; God geve dat hij niet keeren moge als een verslagene! indien... hij keert,’ snikte Cosmo, toen hij zijne huisdeur achter Gideon sloot. En die bekommering was niet geheel zonder grond. Leycester was hevig, Gideon was fier, en wist van geen terugwijken, waar hij het noodig achtte aan te houden. Men was in een tijd waarin iedere zegepraal op | |
[pagina 281]
| |
de Staten voor Leycester van groot gewicht was, ieder verlies van onberekenbare gevolgen, en nu... Gideon had het afstellen van den Leidschen aanslag voor zijne rekening genomen, en met dàt bericht zou hij den Graaf komen begroeten te Utrecht, waar deze omringd was door zijne heethoofdigste vrienden, door ondernemende ijveraars van allerlei rang en stand, en waar Gideon juist zijne bitterste vijanden had. Doch wij verlaten Doctor Florensz op zijne reize, en Cosmo Pescarengis in zijne zwaarmoedigheid, om te zeggen dat Kapitein de Maulde Zaterdags niet zijn patent vertoonde aan den Magistraat, dat de Zondag voorbij ging in alle stilte, zonder dat iets de uiterlijke ruste van den dag verstoorde; bijgevolg was er niets voorgevallen wat de regeering redenen tot argwaan of ongenoegen had kunnen geven, en toch vond er te dier dage iets plaats dat de saamverbondenen, die nog altijd eenige betrekking met elkander onderhielden, een panischen schrik aanjoeg! Men zag waardgelders dienst doen op verschillende punten der stad. Waardgelders aan te nemen was niet meer een nieuwigheid in Nederland. Volgens Barneveld had men ze reeds ten jare 1583, na den aanslag van den Hertog van Anjou op Antwerpen, te Rotterdam ingevoerd, omdat ‘er onder de borgerije aldaar, grooten lust was tot de Françoisen, zoodat men daar over beduchtende was eenige populaire commotiën oft' datelijkheden en daar men begreep dat men dezen best en dienstelijkst zou voorkomen niet door de schutterijen en met wapenen van de inwoners, maar door het in soldij nemen van eenige luiden van wapenen, tot adsistentie van de wettelijke autoriteit.’ De regeering van Leiden nu, zonder onderricht te zijn van bepaalde aanslagen tegen haar gezag gesmeed, had zeer goed opgemerkt dat er onder een groot deel der bevolking ‘een sterke lust was tot de Engelschen,’ en reeds in de maand Juni, tijdens de afzetting van Professor Donellus en hetgeen deze was voorafgegaan, had zij een zulken geest van misnoegen en spanning waargenomen onder hare stadgenooten, dat zij door hare gecommitteerden ter Staten-Vergadering hare onrust kenbaar maakte: ‘Dat er in hare stad desordren zouden kunnen voortkomen, als in 't vorig jaar te Utrecht. (Het zal denkelijk de Pensionaris Buis zijn geweest, die deze desordren voorspelde, als hebbende de grootste redenen ze te duchten.) Dat zij, aangezien tot toene- | |
[pagina 282]
| |
men der vreemdelingen in hare stad (de vluchtelingen uit Sluis!) goede ordre moest stellen op hare wacht, enz. enz., waaraf zij de kosten niet alleen wilde dragen, als geschiedende zulks in 't gemeen belang der Provincie.’ Dit en meer andere blijken van Staatsgezindheid der regeering werd dan ook beloond. Zij werd geautoriseerd vanwege de Staten van Holland om een zeker getal waardgelders aan te nemen en te onderhouden op gemeene kosten der Provincie. Als men overweegt, dat een goed deel der bevolking van Leiden was samengesteld uit burgers, wier gehechtheid aan hare regeering op goede gronden betwijfeld werd, uit vreemdelingen, uit eene woelige, ondernemende jongelingschap, zeer gereed zich aan de beide eersten aan te sluiten bij eene oproerige beweging, en dat zij daarbij niet zeker was van hare schutterij... dan zal men dezen maatregel van den Leidschen Magistraat geen overtollige noemen, en het in werking komen er van behoefde hare getrouwe onderhoorigen geenszins te ontrusten; vooral daar het bekend was, dat de Graaf van Leycester werd verwacht, en Zijne Excellentie in den laatsten tijd (zooals te 's Hage en nu onlangs te Amsterdam) gewoonte had genomen, met meer krijgsvolk de poorte binnen te trekken dan der goeden steden - althans een Staatsgezinden Magistraat lief was. ‘Maar onze saamverbondenen, zij... die zich aan wenschen en ontwerpen schuldig kenden, geheel in strijd met de bedoelingen en 't gezag van de tegenwoordige regeering, kwamen uit die ontwikkeling eener ongewone gewapende macht tot de onderstelling, dat hunne voornemens bekend waren, en hunne ontruste verbeelding deed hun dezen maatregel zien, als persoonlijk tegen hen gericht. Zij, die genoeg kalmte tot bedaard nadenken behouden hadden, stelden zich gerust met de gedachte, dat, zoo de regeering vermoedens had, zij echter geene zekerheid scheen te hebben, geene namen scheen te kennen, daar men zonder dat gewis blijken van hare gramschap zou ondervonden hebben... Daar werden ze in den loop van Maandag, 12 October, geschokt door een gerucht, dat zich als een loopend vuur onder hen verspreidde: ‘Cosmo Pescarengis was in hechtenis genomen, en door de schoutsdienaren naar de stadsgevangenis geleid.’ Dat gerucht was geen loos alarm; het was de waarheid. De onverbiddelijke schuldeischer, op wiens vordering Cosmo geen acht had willen slaan, was ten laatste ongeduldig geworden, had | |
[pagina 283]
| |
een bevel tot lijfsdwang tegen hem verkregen, en liet dat uitvoeren zonder zich te laten bewegen door de smeekingen van Katharina Rose, noch afschrikken door den toorn van den hopman zelf, wiens beloften en toezeggingen hij nu niet meer wilde aannemen. Hij verkoos in geenerlei onderhandeling of schikking te treden. Van pand en borgstelling wilde hij nu niets meer hooren. Men had hem al te lang, al te roekeloos veronachtzaamd; hij wilde nu nog iets anders dan betaling: hij wilde zijne wraak. Getroffen en geërgerd op deze wijze herinnerd te worden aan eene zaak, die hij vergeten had onder al de gewichtige bezigheden, die in den laatsten tijd onverdeeld zijne aandacht hadden gevraagd, zag Pescarengis toch in, dat wederstand nutteloos en ongeoorloofd zou zijn. Hij mocht Leycester's zaak niet compromitteeren door een verzet in zijn persoonlijk belang. ‘Verbrand mijne papieren!’ had hij Katharina ingefluisterd, ‘en zie of gij het geld krijgen kunt bij mijne vrienden: 't is hun zoowel noodig als mij, dat ik niet in gijzeling blijve.’ De heldin van Sluis had met stiptheid aan het eerste bevel voldaan en zette zich daarna met den meesten ijver in beweging om het andere uit te voeren. Intusschen waren deurwaarders en gerechtsdienaars meester in Cosmo's huis, waar zij de overtuiging kregen, dat achteloosheid en geene armoede oorzaak was van de ongelegenheid des eigenaars. Katharina wendde zich het eerst naar het huis van Heer Adolf van Meetkerke, de aanzienlijkste en, als zij meende, ook de rijkste onder haars meesters vrienden, die zij het gereedste dacht te vinden tot hulpe, om den wille van Cosmo en hare eigene betrekking tot den Kolonel van Meetkerke, zijn zoon. Maar Heer Adolf, uiterst ontevreden over den afloop der Leidsche vereeniging, had zich naar den Haag begeven, om dáár met eenige Leycestersgezinde vrienden af te spreken wat er moest aangevangen worden. Professor Saravia vergezelde hem, en aan beider woning werd Katharina dus met het troosteloos ‘niet thuis’ afgewezen; daar Jonkvrouw Ludovica niet bij haar grootvader inwoonde, maar gastvrijheid genoot bij de familie van den Kanselier, om de kennis te maken van hare aanstaande schoonmoeder! De moedige Vlaamsche ging nu aankloppen bij Meester Jacques Volmaer, die voor een welgezeten man bekend stond. Hier viel haar eene welwillende ontvangst ten deel van Vrouwe Volmaer, die, Vlaamsche van afkomst, in haar eene landgenoote | |
[pagina 284]
| |
begroette, als vriendin en zuster deelde in hare bekommering over de zwarigheid waarin haar Heer zich bevond, maar... de macht tot hulpe ontbrak haar. De roep van Volmaers fortuin was grooter dan de werkelijkheid. De mildheid der beide echtgenooten, waar het giften gold voor kerk en armen, had dien vermeerderd; maar men wist niet, dat zij spaarzaamheid moesten oefenen, om aan de vele aanspraken op hunne Christelijke liefde te kunnen voldoen, en in het jaar 1587, waarin de duurte der levensmiddelen tot eene beangstigende hoogte was gestegen, deden zij alles wat zij konden, om de rondwarende armoede te voorkomen en te verzachten. Eene som als die er noodig was tot Pescarengis bevrijding, was niet in Volmaers bezit, en wat hij te geven had, mocht zijne vrouw daarover beschikken zonder zijne voorkennis ten behoeve van een enkele? terwijl haar man uit was, en niet voor den avond zou keeren? Juffrouw Volmaer was onkundig gebleven van de geheime betrekking, waarin haar echtgenoot stond tot den Piémonteeschen hopman, anders zou zij zeker vrijheid hebben gevonden, om voor dien vreemde alles te doen wat in haar vermogen stond, en Katharina zelve had daarvan een te oppervlakkig inzicht, om op dien grond voor haar meester te pleiten. Tevergeefs had zij zich hier langer opgehouden dan zij wilde. Met verdubbelde onrust en met verzwakte hoop ijlde zij naar het huis van den Oud-Schepen Andries Schot, dien zij meermalen met Pescarengis samen had gezien, en die voor rijk, maar gierig doorging; toch wilde zij het wagen. Andries Schot was niet op reis, - hij was thuis, hij kwam zelf bij haar; maar bij het eerste woord, dat zij repte van de gevangenschap haars meesters werd hij doodsbleek, en vroeg met eene stem van schrik bevende: ‘Zijne papieren? Wie heeft zijne papieren?’ ‘Ik heb ze op zijn bevel heimelijk weggenomen en verbrand,’ hernam Katharina getroffen door die zichtbare deelneming.’ Maar hij, zonder van die deelneming ander bewijs te geven, liep in drift de kamer uit, en liet haar staan waar zij was, totdat een kwartier daarna de huisknecht haar op strengen toon kwam bevelen zich te verwijderen. Toen Katharina tot hem kwam, was Andries Schot juist samen met Dominus van de Wouwere, van Zoest en den burger du Byn, en zijn terugkeer in hunne tegenwoordigheid met doodsbleeke kaken en verwilderde oogen, lokte natuurlijk hunne vragen uit. | |
[pagina 285]
| |
Hij wachtte ze nauwelijks af; zijn angst moest zich uiten. ‘De Piémontees is gevangen! alles zal ontdekt zijn!’ kreet hij jammerend. ‘Geloof niet zoo ras het ergste,’ troostten de anderen, even verschrikt, maar nog niet overtuigd. ‘Zijne dienstmaagd is hier en komt het mij aandienen. Wat zullen wij doen?’ ‘Nog niets, niets, geene overijling, wees bedaard, meester Andries!’ zei van de Wouwere, ‘die wanhoop zou alles verraden... Hebt gij die vrouw goed ondervraagd?’ ‘Ja, ja, zij prevelde zoo iets van eene particuliere zake... van schulden, die de Overste zou hebben; maar gij begrijpt wel, de Italiaan is listig; hij wil, dat wij borgers ons zijner zullen aantrekken, daarmee wij in den val zullen raken, zoo we niet reeds verklapt zijn!’ ‘Maar wij kunnen den Overste toch niet in den steek laten,’ sprak du Byn goedhartig, ‘'t is een vriend, een bondgenoot...’ ‘Ik stem toe, dat Christenplicht het vordert,’ merkte de kerkdienaar aan, ‘doch... zelfbehoud is ook plicht,’ voegde hij er bedenkelijk bij, ‘en wij moeten hierin zachtjes gaan... wat zegt gij, van Zoest?’ ‘Het komt me voor, dat men Zijne Excellentie hieraf haastelijk berichten moet, die zich de zaak van zijn gunstgenoot zekerlijk zal aantrekken.’ ‘Ja, voor dien zal wel gezorgd worden,’ riep Schot moedeloos, ‘maar voor ons! wie zal ons uithelpen als wij in zwarigheid geraken! wie van ons op bijstand van Zijne Excellentie steunt, rekent buiten den waard, ik begin dat in te zien.’ ‘Daaraf kan men niet oordeelen, voordat de Graaf hier is geweest,’ sprak van Zoest, ‘en wij vernemen zullen, wat het begeeren is van Zijne Excellentie...’ ‘Dat moge zoo zijn, maar het komt mij voor, dat wij beter gedaan hadden, ons niet dus partijdig jegens den Magistraat te dragen....’ zuchtte Schot. Een verwijt, meest aan zich zelven gedaan en dat de onrust hem afperste, maar dat door zijne medestanders niet met zachtheid werd opgenomen, vooral niet door van de Wouvere, die hem tot deelneming aan het verbond had overgehaald. De zielsangst maakt prikkelbaar, de opwinding bitter. Men geraakte in twist en verliet | |
[pagina 286]
| |
elkander in vijandige stemming, nadat Schot aan van Zoest den brief voor Leycester had toegeworpen, zeggende: ‘dat hij den lust verloren had dat geschrift aan te dragen.’ De Dordtsche burger belastte zich daarmee en verliet nog dienzelfden dag Leiden, om zich naar den Graaf te begeven, en dezen bericht te doen van den staat der zaken. Katharina Rose, hoe ook teleurgesteld, was nog niet gansch ontmoedigd. Zij begaf zich naar het logies van den Baron de Maulde; die althans had het voorwendsel niet, dat Pescarengis voor hem een vreemde was, en dat diens schulden hem niet aangingen; zij kwam slechts van hem vorderen, wat hij schuldig was... de jonge Baron was edelmoedig, misschien rijk, zeker rijk aan hulpmiddelen... en dus zij had goeden moed. Zij stuitte op zijne hospita, die haar mededeelde, dat de hopman eerstdaags met zijne compagnie de stad zou verlaten, en dat hij zijne vrienden een afscheidsmaal gaf, waar... wist zij niet, maar de edelman kwam bij zulke gelegenheden gemeenlijk niet thuis, dan laat in den nacht! Nog gaf de standvastige heldin de zaak niet op. Zij wist Everard Blanchard uit te vinden, die alle betrekkingen van Pescarengis meer nabij moest kennen, en die weten kon, wie onder hen vermogend en willig genoeg zouden zijn om tot de bevrijding van den Overste samen te werken. Het bericht van Cosmo's gevangenneming had op Blanchard dezelfde uitwerking van schrik, als op Andries Schot, maar de voormalige Academie-knecht had een beter hart en meer karakter dan de Oud-Schepen. ‘Daar schuilt meer achter, Katharina!’ had hij gezegd, ‘maar dat is geen reden om den Heer Overste in 't verdriet te laten. Ik voor mij heb zoo weinig te verliezen, dat ik niets meer vreeze, en alles durf wagen. Keer gij naar huis terug, mijn kind! de avond valt; gij zijt doodmoede, en door angst en kommer meer dan half ziek. Ik neem op mij al te doen voor uw meester, wat gij zelve zoudt gedaan hebben, en hope het beter te doen, omdat ik weet hoe de menschen aan te tasten.’ De Vlaamsche volgde zijn raad en nam zijne diensten aan. Blanchard gaf haar niets toe in ijver, maar hij won er even weinig mede als zij. Het gerucht van Cosmo's gevangenneming was hem reeds voorgegaan, en hij vond overal geslotene deuren. De kleinmoedigsten hadden onder den eersten indruk van die tijding heimelijk de stad verlaten; anderen, die oordeelden door geene vlucht verdenking te moeten | |
[pagina 287]
| |
opwekken, waren uiterst voorzichtig en bedachtzaam in hunne handelingen, en Blanchard was een al te verdacht persoon, om hem in deze oogenblikken ook maar in hun huis toe te laten - een roekeloosheid, waaraan dan ook niemand hunner zich schuldig maakte. Laas, helaas! zooveel lieden, die door een geheimen, zij achtten het een gewijden, band aan elkander waren verbonden, die elkander broeders hadden genoemd, die besloten waren geweest dezelfde hoop, dezelfde gevaren met elkander te deelen, en nu onder die allen niet één, niet een enkele, die voor een dier broeders iets durfde wagen, die hem, al was het dan maar uit de verte, zijn geld toewierp ter hulpe... Het is niet anders, een vriend in nood beproefd, is een groote zeldzaamheid, een andere Koh-i-noor, die men wel vast en dankbaar aan het harte mag sluiten, wel met waakzame zorge mag omgeven, want bij verlies... is het onzeker of men in een lang menschenleven zijne wedergade zal terugvinden; wie er een heeft, zij dankbaar, en blijve zijnerzijds trouw. De arme Cosmo, hij toch had er één, één, die zijn leven voor hem zou gesteld hebben, maar hij was verre en zonderling... hij keerde niet, zelfs niet toen de tijd daar was, dat hij had kunnen terug zijn. Ook deze was niet dan een mensch, zelf afhankelijk, zelf onmachtig om te doen wat hij wilde, zelf in die oogenblikken verstrikt in de netten zijner vijanden. Daar is maar één vriend, die nooit verlaat, die altijd te vinden is, die altijd kan redden, en die, waar de redding niet nut is, toch altijd zal troosten, mits men Hem zoekt. De Heet alléén is machtig en eeuwig getrouw! Had Cosmo Pescarengis in zijne verlatenheid, in zijne gevangenschap, den lust Dezen te zoeken? Vond hij er de kracht toe? had hij er den troost van? Wij zullen het later zien. De saamverbondenen, in zoover zij zich nog vereenigd hielden, begonnen echter in te zien, dat zij zich door een loos alarm hadden laten verschrikken, en dat de zaak van Pescarengis werkelijk ‘eene particuliere zake was.’ Niemand hunner had eenig blijk van wantrouwen der regeering ondervonden; men had hopman de Maulde met zijne compagnie rustig de stad zien verlaten, terwijl er van regeeringswege voor 't vervoer zijner bagaadje en volk gezorgd werd, en schoon zijn heengaan hen, om het zoo eens uit te drukken van den hefboom beroofde, waardoor zij hun aanslag in beweging wilden zetten, gaven zij nog niet den moed verloren op | |
[pagina 288]
| |
eene andere wijze van uitvoering. Men zou in alle ruste en bedachtzaamheid de komst van Zijne Doorluchtigheid afwachten, die op dit en op alles voorzien zou. En de Graaf kwam te LeidenGa naar voetnoot1)! Hoe lang verwacht, had zijn bezoek echter voor vrienden en vijanden iets verrassends, daar dag noch tijd vooraf waren bepaald. Zoo was Leycester den 2den October ook te Amsterdam verschenen, waar dientengevolge zijn intocht eenige moeielijkheden had gehad en grooten argwaan had verwekt bij een deel der regeering, die niet onrechtmatig was, daar de Gouverneur-Generaal, uitgaande van zijn beginsel om door de gemeenten (den waren Souverein zooals hij het noemde) in zijn gezag hersteld te worden, aan zijne gunstelingen en vrienden vrijheid had gegeven zich te verstaan met eenige Hoofden, zoo der schutterij als der burgers, om die stad geheel op zijne zijde te brengen. Dit ondernemen was mislukt, maar Leycester had zeker gewacht hetzelfde in Leiden reeds gelukt | |
[pagina 289]
| |
te vinden, toen hij er zoo onvoorziens verscheen. Alles bewees hem terstond het tegendeel; geen vroolijk jubelgeroep van zijne zegevierende vrienden, maar eene stroef-statelijke ontvangst van de oude regeering, waaronder sommigen hem persoonlijk bekend waren, zooals Baersdorp en van der Does. De bevolking, die men hem geschetst had als volijverig en genegen, gedrukt, neerslachtig en in band gehouden door waardgelders, in soldij der Staten! Noch Pescarengis, noch de Maulde daar om zijne bevelen te vragen - geene deftige harangue door van Meetkerke of Saravia in naam der burgerij. Al zijne vrienden zich schuchter en vreemd ter zijde houdende! Het was hem duidelijk, er moest iets gebeurd zijn, waardoor hunne voornemens niet waren ten uitvoer gelegd, en dat hem tot voorzichtigheid en terughouding dwong. Het bericht door van Zoest was niet tot hem gekomen; hij wist het dus niet, dat er op zijne tusschenkomst werd gerekend. En al had hij het geweten, het is hoogst twijfelachtig of hij die op deze wijze als zij het wenschten, zou hebben verleend. Dat strookte niet met zijne verdere plannen, en het viel noch in zijn karakter, noch in zijne staatkunde. Hij was gekomen om eene nieuwe orde van zaken te vinden en die te bevestigen, niet om in persoon de bestaande orde omver te werpen. Dit voegde niet aan zijne kwaliteit, dit zou tooneelen van geweld en verwarring veroorzaken, waarvan hij het sein niet wilde geven. In dier voege uitte hij zich tegen Volmaer, die met van de Wouwere, onder den dekmantel van zijne kerkelijke bediening ten gehoore was gegaan. De Graaf verborg hun niet zijne verwondering en ontevredenheid, dat zij zich door allerlei bezwaren hadden laten afschrikken, en dat de gevangenneming van Cosmo, in plaats van hen te versagen, hen niet juist tot voortgaan had geprikkeld. Hij viel hard op Cosmo, dat deze door achteloosheid op zulk een hachelijk oogenblik zijne eigene vrijheid in de waagschaal had gesteld; maar toch, hij zou zoodra mogelijk het noodige doen voor diens bevrijding, en drong aan, dat men dan zou voortvaren en beter doorzetten; men kon zeker zijn van zijne goedkeuring en bescherming, en hij gaf zijn Grafelijk woord, dat hij hun werk zijn bijstand zou verleenen, mits het aangevangen ware bij zijne naaste wederkomst. Hiermede liep dit onderhoud af, waarbij van de Wouwere niet in gebreke bleef over Gideon en diens reize naar Utrecht te | |
[pagina 290]
| |
spreken, hetgeen bij den Graaf zichtbaar verdriet en ontsteltenis werkte. ‘Waar bemoeit die zich mede?’ had Leycester uitgeroepen, ‘hij was herwaarts gezonden om met de geleerden te raadplegen, geenszins om de krijgsluiden van hun plicht af te schrikken!’ - en toen met onrust: ‘Wat zotheid is dit, zich naar Utrecht te begeven in 't midden van al zijne wederpartijders!’ Van de Wouwere, bemerkende dat zijne aantijgingen meer bekommering wekten over, dan verbittering tegen den jongen Leeraar, liet het daarbij blijven, en alles bleef ook daarbij. Leycester bekortte zijn verblijf tot eenige uren, en vertrok misschien nog meer onvoldaan over zijne vrienden in de stad Leiden, dan over zijne tegenpartij, van wie hij niets goeds had gewacht, en die evenals hij zelf, wantrouwen en heimelijk misnoegen verbergende, hem met de behoorlijke reverentie bejegende en uitgeleidde, met schijnbaar welgevallen zijne belofte aannemende van eene spoedige wederkomst, nadat hij zijne reize in West-Friesland zou hebben ten einde gebracht. Het is niet waarschijnlijk dat Leycester, hoe groot belang hij ook had bij den persoon van Pescarengis, zich over diens gevangenschap zal hebben uitgelaten tegen den Magistraat. Het betrof simpellijk eene schuld die moest worden voldaan, en misschien had de Graaf op dat oogenblik niet eens de geheele som te missen, die er noodig was; maar hij bewees toch, dat hij niet den zedelijken moed miste, om voor zijne vrienden uit te komen; want volgens hun eigen getuigenis ontbood hij de Burgemeesters Pieter Adriaansz van der Werff, en Pieter Oom Pietersz van Ofwegen bij zich, en verzocht hen met veel ernst en aandrang: ‘Mr. Hugo Donellus te restitueeren in zijne professie der rechten; waarop de Burgemeesteren hadden verklaard dat deze daarvan niet was afgesteld dan om goede en wichtige oorzaken, en door Curatoren en Burgemeesters gezamenlijk, die daartoe de onwedersprekelijke macht hadden, enz. enz., met andere woorden een refus, omwikkeld echter met de belofte dat zij zich met de Curatoren bespreken zouden, omtrent de mogelijkheid om Z.E. contentement te geven. Deze conferentie vond reeds den 15den plaats, en het resultaat er van was: ‘dat men na rijpe deliberatie zich genooddrukt vond Z.E. hierin geen contentement te geven, en wel: ‘nadien met de versogte restutitie niet gevorderd, maar | |
[pagina 291]
| |
huns bedunkens eer teruggezet werd de gemeene ruste dezer stad, gelijk zij uit de ervarenis van eenige geen kleine beginselen hebben geleerd,’ enz. enz. Bewijs dat de Hoogleeraar, hoewel alom vermaard om zijne vroomheid en rechtskennis, bij de regeering van Leiden in een kwaad blaadje stond, om een volksterm te gebruiken, dat niemand verwonderen moet als men bedenkt, dat hij, ijverend voor de gezette Calvinistische beginselen, den losbandigen zwaai dien de Leidsche Kerk nam, luide afkeurde en veroordeelde; dat hij om dezelfde oorzaak zijne hoop op eene herstelling van Leycesters gezag had gevestigd, en dat hij als rechtsgeleerde diens recht voorstond, wellicht tot op zijne collegiën had verdedigd en gehandhaafd, zeker onverbloemd door zijn invloed had gesteund, en dat onder anderen M. Paulus Buis en de Heer van Almonde onder de Curatoren waren! Genoeg! dit nieuw bewijs, hoe weinig zijne tusschenspraak gold bij zekere partij, moet den Graaf nauwelijks meer verwonderd hebben. Zijne vrienden echter waren allen even verslagen als verwonderd van zijn bezoek in hunne stad geene betere uitkomst te zien! Op allen werkte het bedroevend, op sommigen ontmoedigend; een hunner prikkelde het tot verbittering! Dat was echter niet Cosmo Pescarengis; Katharina Rose zou het kunnen getuigen. Slechts in gijzeling zijnde, hadden zijne vrienden de vrijheid hem te bezoeken, waarvan echter niemand hunner gebruik maakte, behalve Katharina, die hem verslag kwam doen van hare vergeefsche pogingen. Hij zat zwijgend toe te luisteren, de handen met zekere moedelooze gelatenheid ineengevouwen, en met dien ironischen glimlach op de lippen die hem eigen was bij verholen leed of teleurstelling. Tot éénig antwoord op hare klachten, haalde hij alleen de schouders op en schudde het hoofd. ‘Menschen! het zijn allen menschen! wat zou men er ook van wachten? Zonderling alleen is dit, dat geen hunner zijn belang heeft gezien in mijne bevrijding en dat dit hen niet heeft opgewekt iets voor mij te doen.’ ‘Ze durven niet voor u uitkomen in deze dagen... zoo zegt mij de heer Volmaer, die mij gisteravond is komen opzoeken, en die beloofd heeft al het mogelijke te doen om in stilte de som bijéén te krijgen.’ | |
[pagina 292]
| |
‘Daar is nu geene haast bij,’ zei Cosmo neerslachtig, ‘Zijne Excellentie zal hier komen en...’ ‘Maar Zijne Excellentie is hier geweest! dat was gisteren, en ik heb het onmogelijke gedaan om dezen te naderen en van uwe ongelegenheid kennis te geven, doch vergeefs; de Schotsche lijfwacht en de waardgelders, anders wel niet één van zin, spanden nu samen om mij van des Graven persoon af te weren!’ ‘Trouw en moedig schepsel! vrouwe zijnde, zou ik u het eerst verdacht hebben...’ ‘Wie hier te verdenken... wie te veroordeelen is, is de Graaf!’ viel Katharina in, ‘de Heer Volmaer heeft hem uwe zaak aangediend, en nog geene hulp, nog zijt gij niet vrij!’ ‘De Graaf heeft wel gelijk! Ik begrijp mij zeer goed, dat hij den ontrouwen dienaar geen bijstand waardig acht. De trage ruste van eene gijzeling, ziedaar de waardige straf voor mijne flauwhartigheid. Alzoo is Leycester hier geweest en alles is voorbij. Ik stel mij voor van hoe innerlijken wrevel hij zal vervuld zijn geweest tegen mij, op wien hij zoo vast had gerekend! Ga Katharina! en geef u verder geene moeite voor mij, ik ben des niet waard; ik zou van schaamte bezwijmen, zoo ik Monsignor onder de oogen moest treden.’ ‘Maar schaf dan toch raad voor u zelve, Messer, wat wilt gij dat ik doen zal...?’ ‘Niets! Ik wil niet dat gij verder iets doen zult voor mij. De Graaf weet alles; ik wil nu niet uitgeholpen worden vóórdat het Zijner Excellentie zal believen.’ Katharina moest het opgeven. ‘Is er dan niets waarmee ik u eenige verlichting zou kunnen toebrengen?’ vroeg zij mismoedig. ‘Weet gij mij ééne vraag te beantwoorden? Hoort men niets van hem? Is hij niet met den Graaf hier geweest?’ sprak Cosmo onrustig, bijkans schuw. ‘God! hoe kan ik het vragen?’ viel hij zich zelven in de rede. ‘Hij ware immers bij mij geweest zoo hij gekeerd ware.’ ‘Gij meent van uw vriend, van Doctor Gideon Florensz!’ vroeg zij, ‘tot Leiden is hij niet. Bij den Graaf was hij ook niet, dat kunt gij wel nagaan, die zou 't niet gedoogen dat men u hulpeloos liet!’ ‘Wat mag hem tot Utrecht overkomen zijn? O, mijn Heer!’ zuchtte Cosmo. | |
[pagina 293]
| |
‘Kan hij te Utrecht wezen! wel dan, zoo zal ik hem voor u opzoeken, Signor! wees er gerust op,’ sprak zij levendig. ‘Katharina, gij wilt dàt voor mij doen?’ ‘Zeker wil ik, hopman, en zal niet rusten voor ik daarin geslaagd ben.’ ‘Nu, zoo zegene u God, mijn kind! Gij zult nog maken dat ik mijn vrouwenhaat aflegge...’ ‘Maar kunt gij mijn dienst hier missen?’ vroeg zij bezorgd. ‘Ik kan ieder missen en alles...’ hernam hij, ‘alleen nog niet hem! Wee mij, dat ik het belijden moet... Zeg gij het hem! Of neen... zeg het hem niet! het mocht hem juist tot het besluit brengen niet te komen.’ |
|