| |
XIV. Een nieuwe eedgenoot.
Terwijl de levenslustige Jonker de Maulde zijn best deed om zijne gedachten af te leiden van den aanslag, waarbij hij bestemd was zulk een hoofdrol te spelen, had Cosmo Pescarengis met de rustelooze bedrijvigheid hem eigen, zich bemoeid alles voor te bereiden wat dien tot rijpheid kon brengen. In het ruimste vertrek van zijn huis zien wij aanstalten gemaakt tot de ontvangst van een onbepaald getal bezoekers. Dat moest zeker wel eenige moeite hebben gekost, want de ijle, holle kamer, die nooit werd bewoond, strekte tot bergplaats van overtollig huisraad, kleedingstukken en dergelijke, die haar opvulden zonder haar eigenlijk te meubelen. Maar met behulp van Katharina's rappe hand en ordenenden zin was dat bezwaar spoedig weggeruimd en 't geheel had nu een goed aanzien, bij het schijnsel van de lichten op de koperen hangkroon ontstoken, en der waskaarsen op de tinnen kandelaars, die paarswijze aan iederen hoek van de lange en smalle tafel waren neergezet.
| |
| |
Een lustig vuur verdrijft de vochtige kilte, die er heerscht, en verzacht de guurheid van 't seizoen. Cosmo zelf zit reeds daarbij aan eene kleine tafel, waarop schrijfgereedschap staat, en waar allerlei papieren dooreen liggen. De heldin van Sluis komt nu binnen met eene schenkkan en eenige tinnen kroezen, die zij op een ander klein tafeltje nederzet, terwijl zij zegt: ‘Ziezoo, dat's al afgedaan, en zoover ik weet, is alles in orde, of wat dunkt u, Kapitein! schort er nog iets?’
‘Niets dan dat gij mij aan mijne zaken laat en verder rust gunt,’ zegt Cosmo kortaf.
‘Aan zijne zaken! God gave dat hij daaraan denken wilde,’ zuchtte Katharina halfluid en zóó pijnlijk, dat Cosmo zich met zekere goedheid tot haar wendde en sprak: ‘Wees gerust, wij zullen ook daarop denken te zijner tijd, en ziet gij, welras zult gij ervaren dat ìk Mylords zaken vorderende, mijne eigene niet heb verzuimd. Of wat dunkt u, kameraad, eer we veertien dagen verder zijn, groet ge uw hopman als Overste van een regement van 1200 man Engelschen!’
‘Wat blijde dag zal me dat wezen!’ riep zij, ‘en nu, Signor! zeg me dit eene,’ vroeg zij vleiend en wat nader tredende, ‘wacht ge de goede vrienden uit Sluis op heden ook weer bij u?’
‘Dat zal van hen afhangen; ze weten dat ze komen kunnen en welkom zijn, en dat het hier kwestie is van représailles te nemen over de verwaarloozing der stad Sluis, en de verdere grieven, zoo hier als elders hun aangedaan.’
‘Nu begot! zoo zullen ze niet traag zijn te komen! ze smaken het hier, dat het brood der vreemdelingschap hard en bitter is;’ toen hem naderend en vleiend aanziende: ‘Hopman zou 't u niet believen, dat ik tot die goede cause mee de handen mocht uitsteken!’
‘Gij hebt daarin reeds alles gedaan wat men u mocht toevertrouwen,’ hernam Cosmo, lachend heenwijzende naar de toebereidselen in de zaal, maar zij antwoordde gevoelig en zelfs een weinig gekrenkt:
‘Gij bejegent mij oft' ik eene ordinaire weekelijke vrouwe ware, Kapitein... en gij weet toch...’
‘Dat gij een mannelijk gemoed hebt, Katharina... maar toch, gij zijt eene vrouw en daarom moet ik u hier buiten laten; want op mijn eigen verlangen hebben wij ons onderling verbonden geene vrouwen te gebruiken bij onze onderneming...’
| |
| |
‘Dat's wel spijtig, Kapitein, want mij dacht ik was tot mannenwerk niet onbekwaam, en wie weet van hoe goeden dienst ik kon zijn, zoo ik slechts wist wat er te doen was...’
‘Het éénige wat ik nu mag zeggen is dit: zoo gij te eenigen dage wakker wordt door krijgsrumoer... en een vroolijk veldgeschrei uwe ooren treft van “Lang leve Zijne Doorluchtigheid en de Koningin van Engeland!” dan moogt gij uw oude vendel met de stadskleuren van Sluis ter hand nemen, en u onder de burgers begeven, en wilt gij er dan bijvoegen: “Eere de verdedigers van Sluis, en weg met de Staten!” dan twijfel ik niet of uw kreet zal luiden weergalm vinden!’
‘Wat ge zegt, Kapitein! de zaken gaan hier dus omslaan, en de Graaf wordt hier meester!’ riep zij in blijde vervoering.
‘Zoo God wil ja! maar nu gezwegen... als een man!’
‘Als eene vrouw die zwijgen wil, en dat hopman, zegt nog iets meer!’ riep zij schalk lachend.
‘En nu zeg me, is Everard Blanchard al gekomen?’
‘Hij wacht uwe bevelen.’
‘Ga hem roepen.’
Everard Blanchard was geen geboren Hollander. Hij was vroeger in dienst van den Hoogleeraar Donellus, die hem waarschijnlijk had gebruikt als pedel of academieknecht, zonder wettelijke aanstelling, hetgeen oogluikend schijnt toegestaan te zijn tot op den 17den Juni des loopenden jaars, als wanneer de Burgemeesteren van Leiden verklaarden aan den Senaat, dat ze gezegden Everard Blanchard niet hielden voor lidmaat der Universiteit, en dat deze (de Senaat) zich er alzoo niet tegen te verzetten had, dat men hem zijne welverdiende straffe dede ondergaan, wegens het verspreiden van oproerige libellen. Deze zoogenaamde oproerige libellen waren geschriften in 't belang en in den geest van Leycesters partij, waarvan men zijn meester verdacht de auteur te zijn; eene verdenking die zóó weinig ongegrond was, dat men er aanleiding uit nam om den Hoogleeraar zelf uit zijn ambt te ontzetten; dit althans was eene der redenen; voor de anderen wilden Heeren Burgemeesteren en Curatoren niet uitkomen, zelfs niet toen de Staten van Holland ophelderingen vroegen. Zij verklaarden, dat zij geene meerdere reden konden geven, zonder groote scheuring te veroorzaken zich beroepende op hetgeen den Staten bekend was. Het was den Staten bekend, dat Donellus een vurig voor- | |
| |
vechter was van de rechten des Gouverneur-Generaals, en daarom schijnen zij met dit antwoord genoegen te hebben genomen. De Senaat schijnt zich ook niet verzet te hebben, zoomin tegen het afzetten van zijn Hoogleeraar, als tegen het straffen van zijn dienaar; en de laatste, die in het verspreiden of rondbrengen van de libellen zeker niets had gedaan dan het volbrengen van zijns meesters bevelen, had alzoo zijne straf ondergaan, vermoedelijk eenige onteerende lichaamsstraf, waarmee de gestrenge heeren te dien tijde gul waren, en die Donellus dwong hem uit zijn dienst te ontslaan. Het een en ander zal Blanchard niet hebben voorbereid, om zich een getrouw
onderdaan der Leidsche regeering te toonen, maar integendeel, in hem de zucht hebben opgewekt, ons naar vermogen de partij van Leycester te dienen; en zoo zien wij hem ten huize van Pescarengis ten dienste van het eedgenootschap tegen den Magistraat.
‘Blanchard!’ sprak de Piémontees, ‘gij zult u zoo aanstonds bij de huisdeur stellen, en goed acht nemen op allen die binnenkomen.’
‘Moet ik ieder toelaten, Overste?’
‘Die na zeven ure komen en het parool geven dat gij kent.’
‘Het is nog geen zes uur geslagen; zoo er anderen kwamen...?’
‘Mits gij ze kent, en weet dat ze niet tot de tegenpartij behooren, kan het goed zijn ze niet te weren; doch ga omzichtig te werk, en verwijs ze naar de huiskamer.’
‘Geene muis zal er binnensluipen, Overste, die uwe zaak schaden kan!’
‘Gij zult nauwkeurig aanteekening houden van de luiden die gekomen zijn, en zoo 't blijken mocht dat daaronder min vermogenden waren, zult ge kennis nemen van de wijk en de plaats hunner woning, opdat ze bijtijds van wapenen worden voorzien.’
‘Ik zal oplettend zijn, Overste, wees gerust. Ik ken de halve burgerij bij naam en toenaam. Ik ken al de studenten, zoowel poorterszonen als buitenlanders, en zij kennen mij...’
‘Genoeg, Blanchard, zoo verlate ik mij volkomen op uw ijver.’
‘Gij kunt het, Heer. Ik dien mij zelven in dezen allermeest. Er ligt tusschen de Heeren van Leiden en mij eene oude schuld, die gijlieden komt vereffenen.’
‘Zoo trek op uw post; want ik hoor den klopper heffen, en ongenoode gasten zouden mij nu niet passen.’
| |
| |
De personen, die geklopt hadden, bleken van de genooden te zijn: want eenige oogenblikken daarna traden ze onverhinderd binnen.
Het waren Christiaan van de Wouwere, Andries Schot en Hendrik van Zoest. Zij verontschuldigden zich over hunne vervroegde komst met te zeggen, dat zij wel een en ander met den Heer Overste bespreken wilden, vóórdat de overigen zich bij hen voegden...
‘Gij doet mij dienst, waarde Heeren!’ zeide Cosmo welgevallig. ‘Ik verheug mij zonderlinge zeer over uw goedwilligen ijver in deze zaak.’
‘Ware 't eene particuliere zaak, men zou op overijver mogen toezien,’ zei van de Wouwere, ‘maar nu 't mede Gods zaak is en den voorstand der religie betreft, mogen wij allen zooals we hier zijn vrijelijk zeggen, met den Profeet: ‘de ijver van uw huis heeft mij verslonden.’
‘Ik wil voorwaar hopen, dat dit geene profetie moge zijn voor ons!’ zei Andries Schot, wat spotachtig... ‘en dat wij veeleer eene opbouwing mogen tegengaan dan eene verwoesting.’
‘We zijn hier om daartoe het onze te doen,’ sprak van Zoest... ‘Overste Pescarengis, hoe staat het nu met de onderneming?’
‘Mits de anderen mij toevallen, meen ik den aanslag door te zetten op Zondag den 11den October.’
‘Op den dag des Heeren? dat is toch wat reuckeloos gezondigd tegen het vierde gebod!’ sprak van de Wouwere bedenkelijk.
‘Oimé!’ riep Cosmo getroffen, ‘dat is waarlijk spijtig... doch wat zal men zeggen. Bij den krijgsdienst ziet men gemeenlijk zoo nauw niet, en het gevalt nu juist zóó, dat hopman de Maulde order heeft op Zondag de stad te verlaten. 't Is van dit vertrek, oft' eigenlijk de simulatie daaraf, dat we gebruik zullen maken; dat moet er nu zoo mee door.’
‘'t Is geoorloofd op de Sabbathen goed te doen!’ merkte van de Wouwere aan, die de uitspraak der Heilige Schrift met meer vermetelheid dan eerbied op zijn particulier gebruik scheen toepasselijk te maken.
‘Alzoo is hopman de Maulde wel ten volle en vast besloten?’ vroeg van Zoest, Cosmo twijfelend aanziende.
| |
| |
‘Per dio! waar ik hem bewezen heb, dat de Graaf, onze Heer, het alzoo begeert...’
‘Het is maar, bij mislukking kan dat onzen jongen hopman het hoofd kosten,’ merkte Andries Schot aan.
‘Ons allen, naar 't mij toeschijnt,’ voegde Hendrik van Zoest er bij, met een bezorgd gelaat.
‘Eilieve, waar gaat gijlieden u nu het brein mee beroeren! dat tuigt voorwaar van groote bangigheid, dat gij hier perikel ziet... wie zou den hopman of u aan 't leven komen om deze zaken?’
‘Wel die van Leiden! ze kunnen 't nemen voor hoogverraad.’
‘Mijnentwege kunnen ze 't nemen voor wat ze willen; ik erken niemands gezag over mij dan dat van den Graaf, en kan bijgevolg tegens niemand verraad plegen dan tegen Zijne Excellentie, dat God verhoede, en daartoe niemand mij brengen zal.’
‘Ik begrijp wel, dat gij voor u dit zoo kunt bezien,’ zei Andries Schot, ‘maar wij zijn geene vreemdelingen, geene krijgslieden, en Jonker de Maulde is nog daartoe Hollandsch edelman, en...’
‘'t Is grootelijks zaak, dat ge straks voor den jongen hopman, als hij hier zal zijn, al die zwarigheden in 't breede gaat uitmeten,’ viel Cosmo in met ergernis; ‘ik ben uw borg dat het genoeg zal zijn om den zwakhoofd, die immerdoor reuckeloos is geweest met zijn leven, maar uiterst poinctilleus is op het punt van eer en adeldom, af te schrikken van de geheele expeditie. Is dat uwe bedoeling, Meester Andries, zoo spreek en zeg het in eens uit; maar indien niet, zoo gebruik deze omzichtigheid, dat gij den argeloozen jonkman, in dienstzaken vrij onervaren, niet in twijfel brengt omtrent zijn devoir, dien ik hem met kracht van redenen heb ingescherpt.’
‘Wij zullen u hierin genoegen geven, overste; maar toch moet gij ons gunnen in 't redelijke te overwegen, wat er bij mislukking kan volgen.’
‘Wat overwegen! - dus handelen bloodaards! als 't werk gedaan is, mogen we omzien en vragen oft' we niet wat gewaagd hebben, maar vooruit... wat wijs en moedig man gaat zich vooruit versagen met de berekening van mogelijkheden...?’
| |
| |
‘Mij dacht het ware toch wijs zich daarop te wapenen eer het te laat is,’ sprak van Zoest bedenkelijk, ‘en wat mij belangt, ik vinde onder uw welnemen, dat Mylord aan ons simpele particulieren wat al te groote verantwoordelijkheid heeft opgelegd.’
‘Als gij dàt meent, Meester van Zoest, is 't ook beter dat gij haar niet aanvaardt. Ik voor mij, die toch, dat weet God de Heer, niet reuckeloos zou willen handelen met het leven mijns naasten noch zelfs met het mijne, achte deze zaak zóó licht, wat het gevaar betreft, dat ik die desnoods gansch alleen op mijne verantwoording neme... zoo maar 't uitvoeren alleen mij doenlijk ware.’
‘Ik voeg mij nevens u,’ zei van de Wouwere levendig, ‘wie niets durft wagen heeft gansch geen recht op winst, en ik derve liever ambt en eer dan langer te blijven onder de verdrukking van eene half heidensche, half papistische regeering, die een toeleg maakt om de gezuiverde Kerke te overheeren, te ondermijnen en te verderven.’
‘Gesproken als een waar voorstander der goede cause en als een kloek krijger der strijdende Kerke,’ sprak Cosmo, van de Wouwere de hand drukkend, ‘met dezen handslag neem ik uwe hulpe aan, Welwaarde heer.’
‘Ik blijf bij mijn gevoelen,’ zei Andries Schot, ‘ik zag liever dat Zijne Excellentie zich in dezen wat meer vooraan stelde; dat alleen zou ik goeden borg achten in cas van ongeluk.’
‘Zijne Excellentie kan zich behoudens zijne waardigheid niet meer openlijk vooropstellen, dan hij is doende in dezen,’ hernam Cosmo. ‘Zoo vaak gij twijfelt, Andries Schot, denk aan dat onderhoud, dat wij hier te zamen gehad hebben met meester Daniël de Burggraaf, den vertrouwden Secretaris van Zijne Doorluchtigheid, expresselijk daartoe hierheen gereisd op ordre van zijn meester; denk aan 't geen de Graaf heeft gezegd en aanbevolen, Hendrik van Zoest! toen hij u en mij opriep en samenvoegde om hetgeen de Leidsche burgers willen aanvangen, voegelijk te leiden en te helpen executeuren; en als gijlieden daarna nog vreest, dat Zijne Excellentie u bij wederspoed in 't verdriet zal laten, dan zie ik niet hoe eenige daad of woord eens menschen u tot genoegzamen waarborg zou konnen zijn.’
‘Heer Pescarengis zegt waarheid,’ zei van de Wouwere, ‘het is schuldig misvertrouwen aan Zijner Excellentie's zonderlinge
| |
| |
deelneming in deze onderneming te twijfelen, al verbiedt de gelegenheid des tijds diens naam hierbij openlijk te noemen.’
‘Daarbij, als het gelukt is mogen wij dien naam en dien der Koninklijke Majesteit van Engeland publiek uitroepen als medewustigen en goedgunners van hetgeen er omgaat, gij kent ons veldgeschrei!’
‘Als het gelukt is... wat waarborgt ons 't gelukken? dat is mijne zorg,’ zei Andries Schot.
‘Maar ik vrage, hoe kunt ge in billijkheid vreezen voor onheil, als ge het plan wel beziet? 't is licht uitvoerbaar en eenvoudig, niet voor verwarring of dubbele uitlegging vatbaar...’
‘Als we nu van avond tot genoegzame eenigheid komen om 't besluit vast te stellen, is mijne meening en die van Jonkheer van Meetkerke, waarbij ik zekerheid heb dat zich Volmaer zal voegen, het dus uit te voeren:
‘Allen, die heden hier bij mij verschijnen, nevens allen die wij kennen voor begunstigers van onze ontwerpen, of simpellijk voor goede patriotten, die de zijde des Graven gekozen hebben, worden gewaarschuwd, zich tegen Zondag gereed te houden voor eenige belangrijke gebeurtenis. De zestig personen, die zich in de wapenen zullen begeven, moeten daarbij van uur en tijd meer nauwkeurig onderricht zijn. Als dezen de Maulde de Breestraat zien langs trekken, is dit voor hen het teeken om uit hunne huizen te komen en hem staande te houden. Van Meetkerke, gijlieden, en wie daartoe straks in den loop der beraadslaging zullen bestemd worden, zorgen nabij het raadhuis te zijn en daar binnen te gaan, zoo ras de Maulde en de burgers dat bezet zullen hebben. Ik neem intusschen de taak op mij om de poort te vermeesteren en Héraugières binnen te laten, die met zijne Walen de stadssingels zal omtrekken, tot mijn sein hem binnennoodt, en verders zullen wij toezien op 't arresteeren van Burgemeester Baersdorp en een paar andere regeeringsleden; hun moet gansch geen leed geschieden noch schade aan lijf of goed, maar ze dienen een tijdlang onschadelijk gemaakt. Onderwijl laten wij van de puije van het Raadhuis en waar 't elders dienstig zal zijn deze proclamatie afkondigen aan de inwoners.’
‘Mag men die inzien?’ vroeg van de Wouwere.
‘Tot uw dienst, welwaarde heer!’ en Cosmo gaf hem het geschrift.
| |
| |
‘Laat hooren, dominé,’ spraken Schot en van Zoest.
De predikant las die luide voor; zij was van den volgenden inhoud:
‘Men laat een ieder weten dat zich de goede burgers in de wapenen hebben begeven ten dienste van de Koningin van Engeland, tot handhouding van de ware christelijke religie, en om den Grave van Leycester, Algemeen Landvoogd dezer Vereenigde Nederlanden, weder te stellen in 't gezag Hem bij mijne Heeren de Algemeene Staten te zijner eerste aankomste in deze landen opgedragen. Lastende daarom een ieder zich stille te houden en niemand in lijf of goed hinder of schade te doen, op lijfstraffe.
‘Mij dunkt die proclamatie onthoudt alles wat de goede gemeente noodig heeft te weten!’ zei van de Wouwere, ‘en zoo komt men ruiterlijk uit voor hetgeen men drijft.’
‘Ik vind er niets op aan te merken,’ zei van Zoest.
‘En niemand zal kunnen zeggen, dat de Koningin en de Graaf zich buiten de zaak houden!’ zei Cosmo in zegepraal.
‘Wie heeft dit stuk alzoo vernuftelijk en bondig gesteld?’ vroeg Schot.
‘De steller wenscht vooralsnog onbekend te blijven; ik heb geene vrijheid hem te noemen; ik wacht dat hij het later teekenen zal met zijn naam.’
‘Nu verder uw plan,’ zei Schot.
‘Er is geen verder; eens meesters van de poorten, van 't raadhuis, van die leden der regeering die ons tegen zijn; - want als ge weet, er zijn onder hen die ons dadelijk zullen toevallen, - zijnde heimelijke aanhangers des Graven, doch uit schroom voor de anderen zich stellende als zijne tegenstanders.’
‘Welnu, toegegeven dat ons dit alles gelukt is, wat dan...?’
‘Dan moet er voorloopig in de regeering worden voorzien en bericht gezonden naar Zijne Doorluchtigheid van 't gebeurde.’
‘Ik zou daaraf wel de bode willen zijn,’ sprak Schot haastig.
‘Met al uw twijfel schijnt ge doch goed vertrouwen te hebben op een vorstelijk bodeloon,’ zei van Zoest wat scherp.
‘Mijnentwege moge het den Heer Oud-schepen geworden,’ zei Cosmo, ‘is 't zoover, ik zal u aanwijzen.’
‘Tot wederdienst bereid, Heer Overste,’ zei Schot, die nu wat meer licht begon te zien in de zaak.
| |
| |
‘Vorders blijft de Maulde den ganschen dag onder de wapenen tot handhaving der goede orde; want geen enkele vlek van bloed, moord of plundering moet geworpen kunnen worden op deze schoone zaak, daar zoovele vrome, erntfeste mannen de hand aan leggen en daar ten leste de Koningin en de Graaf hunnen doorluchten naam aan geven.’
‘En daar wij dienaars den Goddelijken zegen toe afbidden mogen met een zuiver geweten.’
Pas had de kerkdienaar uitgesproken, of tot aller verwondering, en tot niet geringe ergernis van Pescarengis trad Katharina Rose binnen, met eene vastheid en eene vrijmoedigheid, als had zij een onbetwistbaar recht om zich te vertoonen, terwijl het haar integendeel op het nadrukkelijkst verboden was. En toch, terwijl zij deze overtreding pleegde, die tegelijk eene groote onvoorzichtigheid was, - want het was gevaarlijk Cosmo's toorn uit te lokken, - lag er op het gelaat van de jonge vrouw zulk een glimp van goelijke blijmoedigheid, dat het niet te betwijfelen viel of zij achtte zich de brengster van eenige blijde tijding. Zij liet die ook niet lang wachten; want, op Cosmo's toornige vraag wat dit te beduiden had, gaf zij luid en vroolijk ten antwoord: ‘Zekerlijk om geene kleine oorzaak zou ik u storen, Kapitein; maar ziet ge, uw vriend is gekomen, hij is hier in uw huis.’
‘Mijn vriend?’ vroeg Pescarengis, kennelijk meer verrast dan verheugd ‘Wien... acht ge mijn vriend... wie?’
‘Wie anders dan Doctor Gideon Florensz!’ riep zij in zegepraal; maar de uitwerking was eene gansch andere dan zij verwachtte; Cosmo werd doodsbleek, sloeg zich met de hand voor 't hoofd als in wanhoop of smart, en ijlde het vertrek uit onder een uitroep, die meer van schrik dan van blijdschap getuigde.
De drie verbondenen zagen dit aan in de hoogste verbazing; Katharina volgde hem zoo schielijk zij kon, uitroepende: ‘In de huiskamer, Kapitein, hij is in de huiskamer!’
Zoodra Gideon Cosmo zag binnentreden, ging hij hem te gemoet en groette hem op een hartelijken toon; maar Cosmo scheen daarvoor ditmaal niet zoo gevoelig als gewoonlijk. Wel vatte hij met drift de hand die hem geboden werd, en kuste die met zijne eigenaardige hartstochtelijkheid, maar daarop bleef hij aarzelend en verlegen voor hem staan, terwijl hij uitriep: ‘Gij hier, Welwaarde Heer! gij hier op dezen stond!’
| |
| |
‘Alzoo ben ik niet wèl gekomen voor heden?’ vroeg Gideon, hem aanziende met zacht verwijt.
Cosmo kleurde sterk en mompelde zonder het hoofd naar hem op te heffen:
‘Gij in mijn huis! ik ben versuft van de eere, van de blijdschap!’
‘Cosmo!’ hernam Gideon, van toon veranderend, ‘zeg me eene droeve waarheid; gij weet ik kan die dragen, doch onderneem niet mij te misleiden; ga mij niet aan met listen, met uitvluchten.’
Cosmo wierp zich onstuimig aan zijne borst.
‘Wil vergeven!’ riep hij, ‘maar gij weet niet; gij kunt niet weten welke onrust mij prangt, welke dwang van plicht, juist heden, - juist in ditzelfde uur - al mijn tijd, mijne gansche aandacht vordert op zulke wijze dat ik u, zelfs u, geen uur daarvan zal kunnen afstaan, zonder onherstelbare schade. Dat geeft mij pijn; dat brengt mij in strijd; dat maakt mij stug en ondankbaar; dat...’
‘En zoo ik dit alles nu eens wist, Cosmo, en bijaldien het allermeest dit ware dat mij nu tot u voert...?’
De Piémontees zag hem aan twijfelend en in verwarring.
‘Ik kan niet gelooven... ik begrijp niet...’ stamelde hij, tegelijk in angstige spanning luisterend naar een gerucht buiten het vertrek van stemmen en voetstappen.
‘Maledetto!’ riep hij, ‘wie weet wie daar komen, en ik ben niet daar!’ Toen tot Gideon: ‘Verschoon mij, Welwaarde Heer, verschoon mij, maar ik moet mij begeven tot mijne bezigheden.’
‘Cosmo Pescarengis! tot de bezigheden, die gij nu bedoelt, zult gij u niet begeven voordat gij mij hebt aangehoord,’ sprak Gideon met gezag; ‘daarna moogt gij 't voor u zelf verantwoorden, zoo ge mijn vriendenraad verachteloost, maar ik zou het onverantwoordelijk achten zoo ik verzuimde dien te geven.’
‘Welwaarde Heer! God weet in hoe groote waarde ik uw raad houde,’ sprak Cosmo zoo kalm het hem mogelijk was bij zijne stijgende onrust, ‘maar wil gedenken dat ik ben in mijn plicht, en dat gij mij hindert,’ en zijne voeten trappelden van ongeduld, terwijl zijne vingeren zich zenuwachtig samentrokken.
‘Men heeft u misleid, Cosmo! deze dingen zijn niet van uw plicht; men bedient zich van uw ijver en van uw goed vertrouwen;
| |
| |
ik zal 't u bewijzen. Ik kom zooeven van den Hoogleeraar Donellus; ik vond er Doctor Saravia en ik weet alles wat hier voorvalt.’
‘Die mannen verraders! bouw dan ook op menschen!’ riep Cosmo met bitterheid, de oogen ten hemel slaande.
‘Zoo moogt gij het niet verstaan, Cosmo. Ze hebben niets verraden noch zullen dat doen; integendeel, zij blijven de verantwoordelijkheid deelen van deze periculeuze zaak, omdat zij, medewustig zijnde, besloten hebben die te verzwijgen voor hen die een recht hadden door hen geadverteerd te worden, alzoo ik, die ééniglijk in uw belang kennis genomen heb van 't geen hier omgaat, omdat ik met volle kracht van recht tot u wilde zeggen: Laat af van 't geen gij voor hebt, want deze dingen zijn u geenszins geoorloofd.’
‘Ter contrarie, Signor, ze zijn mij opgelegd en ik moet ze volbrengen,’ zeî Pescarengis met vastheid.
‘Dat zult gij niet, Cosmo, dat zult gij niet!’ herhaalde Gideon bijna smeekend, ‘om u zelfs wil, om mijnentwil zult gij u niet stellen tot den uitvoerder van een aanslag, daarin zooveel gevaars ligt en zooveel kwaads. Cosmo, mijn vriend, mijn broeder! gij weet dat ik u liefheb; gij zult mijne liefde niet zóózeer bedroeven dat gij haar deze ééne vurige bede weigert, dat gij niet zult luisteren naar hare trouwe waarschuwing.’
‘Gideon! Gideon!’ riep Cosmo in de uiterste beweging, in den heftigsten strijd, ‘zwijg toch! laat me die liefelijke stem niet langer hooren! spreek nu niet tot mij de tale des harten! Ik zou luisteren! bij God, ik zou luisteren tot schade der wichtigste belangen van de goede cause en Gods ware Kerk, die hier gaan zegevieren door mijn toedoen.... ja tot bederf mijner ziele....’
‘Ik, ik staan naar het bederf uwer ziele, Cosmo? Ik weet, dat gij dit zegt in de hitte van die koortse die u het brein verwart... Lacen! ik ontwaar dat het venijn der verlokking alreede schrikkelijke uitwerking heeft op uw gemoed. Gij onderkent nog wel de stemme der vriendschap, maar gij vreest haar eerlijk vermaan; gij wilt niet luisteren; gij wilt u verharden tegen haar klank... hoe is dit, Cosmo! ben ik niet langer uw trouwe leidsman?’
‘Een verzoeker zijt gij!’ riep Cosmo, zich losrukkende, want Gideon had zijne handen gevat; toen zich van hem afkeerende, klaagde hij met eene gesmoorde stem: ‘O gansch gewis, nooit
| |
| |
werd getrouwigheid op zwaarder proeve gesteld! dan door dien éénigen dien ik niets weigeren kan en die zelf weet dat ik niet mag toegeven.’
‘En waarom niet toegeven?’ vroeg Gideon die hem gevolgd was.
‘Moet ik het dan nu zijn die u helpt gedenken aan eene belofte die gij mij deedt afleggen, wel tegen wil en dank, dat weet God! maar naar uw zeggen tot geruststelling uwer ziele, en uit volgzaamheid aan u?’
‘De belofte te Sluis? voorzeker ik gedenke die doch...’
‘Zoo dwing mij dan niet zelf door de verlokking uwer woorden die te schenden!’
‘God zij geloofd, als het dit is wat u tegenhoudt mij gehoor te geven...’
‘Dan zult gij die nu terugnemen,’ viel Cosmo in met smartelijke bitterheid, ‘verschoon, Welwaarde Heer, ik betwijfel of gij haar daartoe hebt geëischt... om die te wederspreken als 't u gelegen kwam.’
‘Neen, Cosmo; de Heer beware mij dat ik zoo reuckeloos spelen zou met een gevraagd en gegeven woord. In vollen ernst heb ik dit van u geëischt “geen plichtverzuim om mijnentwil,” maar 't geen gij u nu onderstaat is niet van uw plicht; gij zult mij nu niet den tijd gunnen u de gevaren voor te houden daarin gij u zelven en anderen leidt, noch zelfs te wijzen op de jammerlijke onrust en beroerte, die er na volgen kan voor deze stad en mijn dierbaar vaderland, als uw aanslag gelukt.’
‘Geenszins, daar gaat hier simpellijk eene orde van zaken plaats grijpen als te Dordrecht.’
‘Het is wel een zeer zeldzaam verschijnsel dat men orde ziet rijzen uit wanorde door geweld.’
‘Geweld! ik zie wel, de Heer Donellus heeft u de zaak in een ander licht gesteld dan het ware. De vrome geleerde, door den klank van 't woord “wapenen” opgeschrikt, heeft zich terstond verwijderd en kent mijn gansche plan niet; maar gij moet het weten; want zelfs al zouden de anderen het anders willen, in 't gedenken van u, en omdat ik tegen mijn Christenplicht niet wil zondigen, zal hier gansch geene bloedstorting plaats vinden. Daar zal geen geweld gebruikt worden dan om orde te houden...’
‘Kan een mensch vooruit zeggen: dit zal zijn, en dat zal niet
| |
| |
zijn! Ook bij den besten wil van allen die dit samen beraamd hebben! Zijt gijlieden zeker van al de uwen? zijt gij bovenal zeker, dat de wederstand ter andere zijde niet van zulken aard zal zijn dat hij den degen uit de scheede lokt?’
‘Alles is zoo beleid, dat de tegenpartij, ziende dat ze nietwes vermag, de wijsheid zal gebruiken stille te zijn en zich te onderwerpen; doch indien niet... dat zijn de kansen van den krijg daar men niet tegen vermag.’
‘Maar 't is hier vrede, 't is niet tegen den gemeenen vijand dat gij optrekt.’
‘Het zijn de vijanden van den Gouverneur-Generaal mijn meester, ik versta het niet anders.’
‘Ik begrijp dat in u, ook zijn dat geen punten daarover ik met u twisten zal; alleen dit vrage ik u Cosmo, hebt gij order van den Graaf, bestemde order om datgene te doen wat men heeft ontworpen en wat gij wilt uitvoeren?’
‘De Graaf heeft mij herwaarts heengezonden om deze dingen met de borgers hier te beleiden en te executeeren... en 't zijn van de edelsten en waardigsten.’
‘Zoo draagt Zijne Excellentie voorkennis van alles wat er zal geschieden?’
‘Dat niet... Zijne Excellentie niet volkomen bekend zijnde met de aangelegenheden van deze stad, en met de hulpmiddelen en bijval, die we hier vinden zouden, heeft aan mij, onder goedkeuring der verbondenen, overgelaten, al zulke maatregelen te nemen, als we dienstig en doeltreffend achten, en ik heb de vaste overtuiging, dat hetgeen wij doen zullen naar zijne intentiën is.’
‘Hebt gij eenig klaar, ondubbelzinnig schriftelijk bevel, waarbij de Graaf u machtigt tot deze dingen, of ze beveelt?’
‘Dat heb ik niet; ik beken zelfs aan u, dat ik er om gevraagd heb, doch het niet heb konnen verkrijgen, daar Zijne Excellentie zeide, dat het hem in zijne kwaliteit niet voegde zich zóó te avanceeren met eenige particulieren, nog daartoe kan hij zich niet blootstellen in cas van mislukking...’
Gideon schudde het hoofd en zag op Cosmo met diepen, droeven blik, vol deernis en liefde.
‘En gij dan, Cosmo! gij vreemdeling, door velen reeds gehaat en gewantrouwd, gij, op wien men al de verantwoordelijkheid
| |
| |
schijnt te willen laden, die men zelf niet durft trotseeren... wat zal 't u dan zijn in geval van onheil...?’
‘O, ik! dat is wat anders! De Graaf zal mij in elk geval de hand boven 't hoofd houden. Hij heeft mij groote beloften gedaan, en mij op zijne eer als edelman gezworen, dat hij mij niet in 't verdriet zou laten.’
‘Cosmo, ik ben den Graaf trouwe schuldig, zoowel als gij... en ik wil u niet aftrekken van zijn dienst; maar met het inzicht dat ik verkregen heb van zijn karakter, mag ik mijn vriend, mijn broeder influisteren: ‘Zie toe, dat gij geene hachelijke bevelen volbrengt op lossen voet! want de Graaf heeft soms de zwakheid om ze te verloochenen, tot schade van hen, die ze met ijver volbracht hebben.’
‘De Graaf is heftig, willekeurig, zonder groote compassie voor zijne dienaren, ik weet het....; maar toch, deze betichting, Gideon... en dat van u!’
‘Niet waar? ze is schrikwekkend, ook zou ik ze niet uitspreken, dan in het uiterste, en om u te redden van den afgrond, waarheen men u voeren wil. Maar ik zeg dit op grond eener droeve ervaring. - Cosmo, geheugt u nog de dag onzer verzoening... toen gij een zwaren strijd hebt gestreden om mijnentwil...’
‘Die akelige worsteling tegen dien wreeden plicht, die mij dwong u gevangen te houden?’
‘Juist, welnu! Leycester heeft mij met vele zware woorden verzekerd, dat hij u gansch geen bepaald bevel had gegeven tot mijne gevangenneming, wel met eenige losse woorden in drift had gezegd: ‘dat men mij verzoeken zou niet uit te gaan.’
‘Excellenza! Excellenza!’ riep Cosmo smartelijk, de oogen ten hemel heffende; toen tot Gideon:
‘Maar gij hebt hem geen geloof gegeven, niet waar?’
‘Ik kende immers uw harte; ik had immers uw strijd gezien. Ik zeg het u alleen, ten bewijze van Mylords gebrek aan moed om in sommige gevallen voor zijne daden uit te komen.’
‘In dezen vinde ik de verontschuldiging voor den Graaf in mijn eigen hart! Ik begrijp mij zoo goed hoe hij zocht naar een middel, om de krenking te verzachten, die hij u had aangedaan... een misverstand, eene verkeerde uitlegging zijner bevelen lag voor de hand... U verliezen of mij belasten... de keuze kon hem niet moeielijk vallen... Misschien zou ik in zijne plaats hetzelfde gedaan hebben...’
| |
| |
‘Dat geloof ik niet, Cosmo! maar ik versta u; ik doorzie de edelmoedigheid van uw harte; ik peil de diepte van liefde, die u dus spreken doet; doch zij mag uw verstand niet blinddoeken... gij kunt het welen zoo goed als ik, de Graaf is niet volkomen oprecht, en een dubbelhartig man is ongestadig in alle zijne wegen, daarom zie af van deze dingen, en zeg ronduit, dat gij daarmede niet te doen wilt hebben; gij hebt er het recht toe, want de Graaf heeft mij plechtig beloofd u niet te zullen emploieeren, dan tot zulke diensten, die een Christelijk krijgsman veroorloofd waren; dit nu is een slinksche weg, die geen Christen past, Cosmo, en alzoo moogt ge vrijelijk terugtreden.’
‘Cosmo schudde ernstig het hoofd. ‘Geenszins heb ik die vrijheid. Ik ben aan Zijne Excellentie verbonden door een bijzonderen eed... nu hij daarvan de vervulling eischt, is het voor mij de vraag van volbrengen, niet van overwegen en terugwijken.’
‘Zoo bejammer ik het te meer, dat gij er toe gekomen zijt, zoo vermetel en loszinnig uw woord te geven...’
‘Laes, helaas!... dat was in die rampzalige oogenblikken van twijfel aan u, van vertwijfeling aan mij zelven; toen ik dacht voor alles bekwaam te zijn; toen alles mij onverschillig was; toen zijn gezag en hoogheid te vorderen mij het eenige en beste werk toescheen; toen ik afleiding zocht, sterke prikkelen noodig had, in overspanning dien eed licht achtte... ach!... Gij weet immers alles.’
‘Ik weet, Cosmo, maar nu toch...’
‘Nu is 't geschied, nu moet ik houden... God dankende, dat ik tot geene slechtere diensten worde gebruikt dan deze hier, daarmee zooveel goeds wordt gevorderd. Daarom zeg hieraf niets meer, Gideon! gij weet toch wel dat gij mij niet zult omzetten! Che diavolo! als ik u, u niet gespaard heb op Leycesters bevel, begrijpt ge toch wel dat ik niet zoovele omstandigheden zal maken om een paar Leidsche magistraten van 't kussen te helpen...’
‘Ik weet dat gij onwrikbaar zult zijn, Cosmo, maar toch mag ik u raden als vriend, zoo gij hierin doorgaan wilt en moet, zorg dan ten minste voorzien te zijn van een schriftelijk bevel.’
‘Heer doctor, gij zijt kerkdienaar. Gij kunt u geen denkbeeld maken van eens krijgsmans plicht. Waar een Overhoofd ietwes gebiedt, hebben wij geen recht, te eischen, dat het bevel in dezen of genen vorm zal gegeven worden.’
| |
| |
‘Waarom hebt gij dan durven weigeren met Sir Richard den Advocaat van Holland in hechtenis te nemen, op grond dat gijlieden geene schriftelijke bevelen hadt?’
‘Dat was wat anders. De Graaf had bepaald gezegd, dat hij ons zijne nadere bevelen zou geven; Sir Richard wilde uit zich zelven Zijne Excellentie verrassen met te volbrengen daaraf... toen mocht, toen moest ik weigeren.’
‘Dat is zeer gelukkig; gij hebt gezien hoe die overijver van Sir Richard is opgevat; wie waarborgt u, dat niet uw ijver op gelijke wijze zal worden beloond...?’
‘Dit ééne, dat ik de stelligste bevelen heb, en mij daaraan zal houden.’
‘Gij hebt er uit gezien, hoe de Graaf veranderen kan van besluit, zelfs waar hij het meest vaste voornemen scheen te hebben, als eenig ernstig gemoedsbezwaar hem overvalt, en een beter beginsel dan 't bejag van wereldsche eerzucht in hem zegeviert...’
‘Zeg liever als gij daar tusschen treedt...’
‘Hoe dan ook... gij hebt de zekerheid dat Zijne Doorluchtigheid wankelmoedig is... wat nu, zoo hij ook ditmaal verandert...?’
‘Dat is niet wenschelijk! Maar 't spreekt vanzelve, als ik tegenbevel krijg, onthoud ik mij.’
‘En als het dan reeds te laat is...?’
‘Welnu dan! al kon Leycester de zwakheid hebben mij te verloochenen... ik wage mij liever aan de kans van ongerechten toorn of van ongerechte straf, dan aan de rechtmatige schande en wroeging, die mij zouden vervolgen in mijne eigene borst, bij de bewustheid van eene dubbele eedbreuk.’
‘Ik moet zwijgen op deze redenen; doch gij weet niet, mijn broeder, hoe diepe bekommering mij de ziele foltert om uwentwil. Ik kan niet met zekerheid zeggen waarom; maar het is mij, als zou er uw leven mee gemoeid zijn, als gij volhardt bij uw opzet.’
‘Het zij! dan geve ik den Graaf nog slechts terug wat ik hem sinds lang schuldig was, wat ik hem zelf reeds heb aangeboden. Zegt dat dan zòòveel! mijn leven... heb ik het dan tot Sluis niet ter ieder stonde blootgesteld, zonder iemands angst of zorge op te wekken...?’
| |
| |
Everard Blanchard trad nu binnen met eene verslagene houding en een geheimzinnig gelaat, en kwam berichten, ‘dat er reeds een groot getal Heeren bijeen waren, en dat zij zich zeer ongeduldig toonden over het afzijn van den Heer des huizes, en besloten waren heen te gaan, zoo deze zich langer deed wachten.’
‘Zeg hun dat ik kom!’ beval Cosmo; toen tot Gideon: ‘Gij ziet nu, wàt gij mij kunt doen vergeten, zoo ik mij laat verlokken u aan te hooren. Nu laat mij, en vergeef mij, Gideon; gij ziet, ik kan niet anders.’
‘Ja Cosmo, ik zie het, gij moet nu gaan, maar... ik volg u.’
‘Mij volgen, gij? waarheen...!’
‘Dáár, waar de anderen zijn.’
‘Hoe! gij wilt tot hen zeggen wat gij mij hebt geopenbaard... hen waarschuwen... hen afbrengen van hun voornemen! Bedenk het wel, Heer! dat zou verraad zijn tegen den Graaf.’
‘Een verraad, dat ik niet zal plegen.’
‘Maar, wat wilt gij dan?’
‘De kans waaraan gij u waagt, met u deelen.’
‘Gij! gij! Heer in den hemel, wat valt u daar in! neen, Gideon, dat zult gij niet.’
‘En waarom niet? is dit dan zóó hachelijk, acht gij het dan zóó schuldig?’
‘Ik kan u daarop nu niet antwoorden, maar... dit zijn geene dingen voor u.’
‘Ik wil zelf daaraf oordeelen. Waarom wilt gij mij hinderen deel te nemen aan eene cause, die gij vorderlijk noemt voor Gods eere en Kerk, en waartoe gij allen uitnoodigt, die het wel meenen met de religie en de ware belangen des Vaderlands?’
‘Ja, dat is ook wel zoo!’ antwoordde Cosmo in onbeschrijfelijke verwarring, ‘ons doel is zuiver, de uitkomst zal het leeren; maar toch, dit is niet voor u, Gideon...; gij hebt zelf onzen weg slinks genoemd...; gij zoudt gelijk kunnen hebben...; onze middelen... zijn wat... twijfelachtig, en... in één woord, u, dien ik te allen tijde en in alles heb uitgezonderd van de anderen, u wil ik hier niet op zijde hebben.’ Dit laatste sprak hij hard en driftig; maar zacht en smeekend hervatte hij: ‘Daarom...
| |
| |
mijn vereerde vriend, bij den eerbied dien ik u heb gewijd, bij den dank dien ik u schuldig ben, bij de liefde die ik wete dat gij mij toedraagt, bidde ik u zie af van dat voornemen. Gij kunt hier tot niets nut zijn dan om mij te belemmeren in 't geen ik te doen heb....’
‘Dat is mijn voornemen niet! Ik wil simpellijk uwe verantwoordelijkheid deelen, en de plaats innemen die Donellus heeft opengelaten...’
‘Dat is zoo goed alsof gij u simpellijk gingt plaatsen onder het bereik eener batterij daarmede ik werken moest!’ sprak de Piémontees met smartelijke bitterheid.
‘Juist; wijl gij weet, Cosmo, dat ik uwe gehechtheid aan mij niet op zoodanige ijdele en nuttelooze proeve zou stellen, moest ik toch gereede volgzaamheid vinden waar ik niet dan het billijke vroeg. Maar ziet gij, Cosmo! het is voor mij eene bittere ervaring, die ik, leider! niet voor het eerst make bij u, dat ik wèl in u vinde eene driftige opgewektheid, om naar de eigenzinnelijkheid van uw harte, zoo ter eere Gods als ter liefde van uw vriend, de uitsporigste en ongemeenste dingen te bedenken... en ook uit te voeren, doch waar het geldt het ten offer brengen van uw eigen wil en opiniën, waar het ééniglijk de vrage is ontslaking te eischen van eene reuckelooze belofte, die geen Christen recht had te vergen of af te leggen... waar gij alleenlijk hebt gehoor te geven aan een eisch tot uw eigen welzijn, dààr vinde ik u niet bereid, en toch, broeder, toch, zóó is het dat zich de liefde toont: in het willig overgeven van eigen wil!’
‘Gideon! Gideon! gij moest mij dit nu niet doen! Zoo waar ik in God geloove, als het hier mijzelven gold, het ware reeds opgegeven ter liefde van u...; maar nu... de Heer moge mij oordeelen, ik kan niet anders...’ riep Pescarengis, met eene stem die bijna onverstaanbaar was van overkropte aandoening. ‘Gij weet wàt gij mij lijden doet; gij moest mij sparen!’ eindigde hij met verwijt.
‘Ik spare u, Cosmo, anders zou ik van vele dingen spreken daaraf ik nu zwijge, wetende dat het toch reeds te laat is en in deze ure niet te herstellen... Ik spare u, anders zou ik u schetsen wat ik lijde, nu ik u dus wedervinde, verward in zulke strikken, nadat ik zoo zorgelijk voor u verworven had eenigen tijd van ruste, opdat gij, ontslagen van de bemoeiingen van uwen dienst
| |
| |
en de belemmeringen der woelige hofhouding van den Graaf, in alle vrijheid en stilheid tot u zelven mocht inkeeren, en dat noodige werk uwer heiligmaking voortzetten met een onverdeeld harte. Ik had hope dat ook mijne afwezendheid daartoe vruchtbaar zou zijn, en dat onze tijdelijke verwijdering, die geenszins scheiding der harten was, u nader zou brengen tot God... En nu, wat is er van mijne blijdschap geworden?’ Er lag iets diep weemoedigs in Gideons stem, dat nog sterker van innerlijke smart getuigde dan zijn woorden, en Cosmo had wijs gehandeld met zich af te wenden, om door denr oerenden aanblik van zijn vriend niet bewogen te worden.
Nu echter keerde hij zich tot hem. ‘Gideon, om Gods wil! zoo gij mij liefhebt, laat mij eenige kracht,’ smeekte hij onder tranen, die hij niet eens wilde terughouden. ‘Gij weet, dat ik in deze dingen voort moet! Wilt gij dat de menschen ginds mij in 't aanzicht zullen spuwen als een flauwhartigen verrader! Wilt gij dàt, zoo zeg het in eens uit! maar indien niet, zoo laat mij gaan, laat mij alleen gaan?’
‘Cosmo, mijn broeder! nog één woord!’ bad Gideon, zijne hand vattende, ‘hoe vind ik u weer?’
‘In de bezigheden der wereld, dat is zoo,’ hernam Cosmo vast en ernstig; ‘maar ik ben niet de man om bij volkomen werkeloosheid vrede te vinden... daartoe is er te veel, al te veel in mij omgegaan; en daarbij, ik had geene keuze, de Graaf riep mij op... Maar uwer liefde, uwer zorge ben ik niet onwaardig geworden... de Heere God weet, hoe ik u heb herdacht...’ en na dit gezegd te hebben, wendde Cosmo zich schielijk naar de deur, als wilde hij vluchten.
‘Juist daarom wil ik u niet overlaten aan u zelven in deze ure van verzoeking, in dit hachelijk werk,’ hernam Gideon, hem volgende. ‘Dat is mijn recht, of zoudt gij mij nogmaals van u willen wegdrijven met geweld?’ vroeg hij, met zijne zachtste stembuiging, Cosmo dicht genaderd.
‘Zoo kom met mij!’ riep deze met een doffen zucht, terwijl hij Gideon bij de hand nam en onstuimig met zich voerde; het was of hij vergat, dat zijn forschen greep de teere vingeren van zijnen vriend kon vermorzelen. - ‘Wat een glorieuse triomf zal dàt voor u zijn, zoo gij er in slaagt mij tot een dubbelen eedschenner te maken!’ sprak Cosmo met smartelijke bitterheid, terwijl zij voortgingen.
| |
| |
‘Geloof mij, Pescarengis, dat is mijn oogmerk niet...’
‘Ik weet het, gij komt mijn werk verstoren; ik voelde het zoodra ik u zag! maar,’ hernam hij met inspanning zich tot hardheid opwindende, ‘nog hebt gij niets op mij verwonnen, en wij zullen zien wie hier de sterkste zal zijn. Geve God! dat de overwinnaar niet zijn triomf met bloedige tranen moge beschreien...’ en na dit gezegd te hebben, leidde Cosmo Pescarengis Gideon Florensz binnen bij de verzamelde eedgenooten.
Zij waren nu allen daar, met uitzondering van Donellus en Saravia, terwijl hun getal nog vermeerderd was door eenige personen, die men vroeger niet bij den President had aangetroffen.
Het binnenkomen van den gastheer met een vreemde gaf eenig opzien, dat nog steeg toen hun deze werd voorgesteld als ‘Doctor Gideon Florensz,’ aan de meesten bij name, aan sommigen persoonlijk bekend als de aalmoezenier des Graven van Leycester, als iemand die in hooge gunst stond. Ook nam de verwondering eene gunstige wending, en men verschoonde zelfs de verwaarloozing van den gastheer, om der wille van deze aanwinst. Indien men echter op Cosmo's gelaat acht had geslagen, of de sprake zijner trekken had kunnen verstaan, zou men zich geen heil, maar onheil gespeld hebben van deze verschijning.
De jonge hopman de Maulde was een van de eersten die Gideon begroetten.
‘De Welwaarde Doctor Florensz ook van de onzen?’ riep hij gulhartig, ‘dat is voorwaar een goed bewijs van de deugdelijkheid onzer cause!’
‘Zoek die dààr niet in, hopman; de Welwaarde Heer is niet hier om te blijven,’ hernam Cosmo somber en aarzelend, terwijl hij een smeekenden blik op Gideon wierp, als hoopte hij van dezen een instemmend antwoord.
‘Niet om te blijven! eilieve, waartoe dan?’ vroegen eenige Heeren met wat drift en wantrouwen.
‘Zoo zie ik niet, Overste, wat u beweegt den Heer Doctor hier binnen te leiden,’ sprak van Meetkerke met verwijt.
‘Ik vermeene, de Welwaarde Heer zal alléén eenigen raad hebben mede te deelen en ons dan verlaten!’ herhaalde Cosmo met dringender wenk aan Gideon.
‘Gij vergist u, Overste; ik zal mijn raad geenszins opdringen; ik zal mij bepalen tot aanhooren en zwijgen.’
| |
| |
‘Dat zou ons zekerlijk tot schade en schande zijn, zoo wij een vroom en welverstandig Heer als Dr. Gideon Florensz, die nog daartoe Mylords hooge gonst en vertrouwen geniet, het woord niet gunden in onze beraadslaging,’ sprak Andries Schot hoffelijk.
‘Hier binnenkomende heb ik afstand gedaan van het recht om mijn gevoelen te zeggen.’
‘Hoe! wat is dit, Overste?’ riepen sommigen, ‘den aalmoezenier van Zijne Excellentie zou onder ons het zwijgen zijn opgelegd...’
‘Ik ben hier niet onder u met voorkennis van Zijne Excellentie; ik ben hier simpel op mijne eigene gelegenheid...’
‘Maar op dien voet kunnen wij u het blijven niet toestaan,’ riepen van Zoest en Schot tegelijk.
‘Ik meen van wel,’ hernam Gideon vast, ‘waar ik verklare deel te nemen aan uwe cause op denzelfden voet als de Hoogleeraren Donellus en Saravia.’
Die verklaring werd met toejuiching aangehoord; maar men zag Cosmo opschrikken en met drift naar Gideon toetreden, wien hij influisterde met eene stem bijna wild van smart: ‘Wat zal die ijdele opoffering van u, aan eene zaak die ge onveilig en ongeoorloofd acht...!’
‘Niet zoo ijdel altoos als gij u voorstelt, Pescarengis... bij de uitkomst zal dat blijken.’
‘'t Is vreemd, dat de Hooggeleerde Heer Saravia nog niet hier is,’ sprak van de Wouwere met een bedenkelijk hoofdschudden.
‘De Hoogleeraar laat zich ontschuldigen door mijn mond,’ zeide Gideon; ‘hij zou tot u zijn gekomen, maar ervaart dat men hem van zekere zijde met looden schoenen nagaat, en achtte het alzoo ongeraden, ook om uwentwil, hier te verschijnen.’
‘De Hoogleeraar is plotseling zeer voorzichtig geworden,’ zei van Meetkerke met bitterheid; ‘gij hebt hem alzoo gesproken, Doctor Florensz?’
‘Ja, achtbare Heer! ten huize van Meester Hugo Donellus. Ik ben te Leiden gekomen met den last van Zijne Excellentie, om mij over de kerkelijke verschilpunten hier heerschende te bespreken met de Heeren Saravia en Donellus, en van hen te vernemen oft' ze geloofden dat door mijne bemiddeling, op eenige
| |
| |
minnelijke wijze, het different tusschen de Consistorie en den Magistraat zou mogen worden weggeruimd, daar ik onder de laatsten zoowel als in de eerste mijne vrienden hebbe...’
‘Die vreedzame zending klinkt wel vreemd!’ sprak Andries Schot getroffen, en de anderen aanziende, ‘op het oogenblik zelf, waarin wij ons toerusten de kwestie door de wapenen uit te maken.’
‘Ik moet doen opmerken, dat de Graaf mij die opdracht heeft gegeven vóór de reize naar Utrecht, en dat ik Zijne Excellentie daarna niet meer gesproken heb, zijnde met diens consent naar Zeeland vertrokken, waar ik mij eenige dagen opgehouden heb. Maar hoe dat ook zij, mijns bedunkens is uwe wijze van kerkelijke verschillen neer te leggen, al eene zeer zonderlinge en ontheologische,’ sprak Gideon zonder meer klem op die woorden te leggen, dan of ze hem onwillekeurig ontvielen.
‘Sinds de Magistraat wel dwang gebruikt om Gods ware Kerke te onderdrukken, mag men weerstand bieden, en haar handhouden tegen hare onderdrukkers,’ sprak van de Wouwere.
Gideon haalde de schouders op. ‘Ik voor mij kan dat niet toestemmen; 't is den Christenen verordend allen gestelden machten onderdanig te zijn: de Magistraat nu is er ontwijfelijk eene.’
‘Die in opstand is tegen het wettelijk en erkend Hoofd van den Staat, den algemeenen Landvoogd!’ riep de vurige Adolf van Meetkerke met heftigheid, ‘wie dat niet allereerst met ons instemt, heeft ook niet noodig zich bij ons te voegen.’
Gideon boog zich. ‘Dit is uwe zienswijze, Edele Heer, vergun mij hierin mijne eigene opinie te hebben.’
‘Naar uw gevoelen zou men dan niet mogen strijden voor Christi cause!’ hervatte de Leidsche kerkdienaar.
‘Men kan voor Christi cause strijden op velerlei wijze; maar Hij op wiens exempel wij dienaren allereerst hebben te achten, wil naar mijn inzien, al zoo weinig Zijne cause als Zijn persoon beschermd hebben door geweld.’
‘Waarheid is dat er geschreven staat: wie 't zwaard neemt zal door 't zwaard vergaan,’ sprak de ouderling Volmaer, bij wijze van instemming en blijkbaar zonder nog de toepassing te maken in alle gestrengheid, zooals Gideon het verstond; maar zijne woorden werden gehoord en maakten indruk juist dààr, waar men
| |
| |
gewacht zou hebben dat ze niet veel kracht konden doen. Na de stellige verklaring van Gideon, had Cosmo zich met een zucht van hem afgewend en was bij het vuur gaan zitten, als achtte hij het nutteloos zich in den woordenstrijd dier Heeren te mengen, en als wachtte hij lijdzaam het oogenblik, waarin hij zelf zou te spreken hebben. Maar in schijn zonder deelname aan 't gesprek, had hij toch geluisterd; want bij Volmaers uitspraak schrikte hij op, slaakte een angstigen zucht en drukte zich beide handen op de borst, als werd hij door innerlijke smart aangegrepen, zoodat de Maulde, die bij hem stond, zijne matte trekken en zijne bleekheid ziende, zich niet kon onthouden te vragen:
‘Wat is u, Overste? gij zijt zekerlijk onwèl...’
‘Die woorden! die akelige woorden, die de ouderling dáár zegt,’ fluisterde Cosmo met zijne heesche, sidderende stem.
‘Gij, Signor Pescarengis! gij, sidderen voor den klank van woorden, die men nooit heeft zien verwegen door den knal van 't geschut! Een ijzeren man als gij, die de flikkering van 't uitgetogen rapier met rustigen glimlach begroet! Wien ik gezien heb op de bresse, zijn lijf stellende als schild tegen het mijne, als we met lustigen moed borst tegen borst strijdende waren tegen de Spagnolen!’
‘God alleen weet wat dat is, Baron; maar die aanhaling uit de Schrift treft me zonderling zeer! 't Is me of die man eene profetie spreekt, die onder ons vervuld zal worden en of zij treffen zal juist dáár waar ik kwetsbaar ben...’ hij wees met een zijblik op Gideon. ‘De Maulde! mijn vriend, ik die u zwak heb genoemd, gij hebt recht mijne zwakheid te verachten, maar zielsangst grijpt me aan bij de gedachte, dat wij in deze dingen voort moeten gaan.’
‘Gansch elementen, Signor, wat gij een wonder mensche zijt... gij laat u daar nu weer vervoeren door een van die bedriegelijke fantasieën, daarover gij later zelf zult lachen. Uw zuidelijk bloed speelt u zulke trekken; dat hechten aan voorgevoel noemt men hier te lande bijgeloof. Geef toch niet toe aan dien indruk! wat zou de Graaf er toe zeggen, als hij u dus zag nederzitten?’
‘Gij hebt gelijk; dit is reeds ontrouw; dit is reeds verraad. Ook wil ik die gedachte verzetten,’ hernam hij besloten, opstaande. ‘Wees gedankt voor uwe versterkinge, Baron, gij zijt een goed edelman, en, edel bloed liegt niet, gij zult het ook zien in mij,’ eindigde hij.
| |
| |
De andere Heeren hadden intusschen hunne woordenwisseling voortgezet, en van de Wouwere had op Volmaers woorden niet gezwegen. ‘Daarmee is gansch geen wettelijk gebruik uitgesloten,’ zeide hij. ‘Om niet te spreken van de exempelen veler godzalige en godijverige mannen door Christi geest gedreven in deze en in de vorige eeuwen, konnen wij het wel uit de Schrift rechtvaardigen dat wij, de banier der waarheid dragende met de ééne hand, een recht hebben die te verdedigen met de andere... en tegen ééne plaatse die het schijnt te verbieden, zou ik er twintig konnen aanvoeren, daarbij het expresselijk geboden wordt.’
‘Eilieve, Achtbare man, zoo ge ons die tot later wildet sparen,’ sprak van Meetkerke met ongeduld, ‘laat de Welwaarde Doctor ons nu liever zeggen, hoe Saravia de vreedzame zending opnam.’
‘Die vreedzame zending, Heer van Meetkerke, verraste hem niet al te zeer, sinds zij gevolg was van zijne en uwe aanzoeken bij Mylord, te dier fine gedaan in den aanvang van de vorige maand, zoo ik mij niet bedriege,’ hernam Gideon met bedoeling, en Heer Adolf sterk aanziende, die een weinig kleurde en wat haastig inviel:
‘Nu ja! dat was toen; maar nu, hoe oordeelt Saravia nu...?’
‘Nu versterkte mijne komst zijne Hooggeleerde in het besluit om niet herwaarts te komen, en het bracht hem er toe mij te antwoorden met een breed verhaal van 't geen hier tot Leiden omgaat, en van de singuliere moeielijkheid daarin hij zich is bevindende, willende ongaarne de verdenking op zich laden van flauwe behartiging der goede cause en evenmin toetreden tot hetgeen er te uwen huize is voorgesteld, Heer van Meetkerke.’
‘En waarom dat niet?’ vroeg de oude heer heftig.
‘Zijn Hooggeleerde heeft mij belast ulieden ronduit te zeggen, dat het stuk hem niet aanstaat... dat hij het ernstelijk ontraadt, en dat hij voornemens is daarover aan Zijne Excellentie te schrijven.’
‘Hij mag schrijven zooveel hij wil,’ hernam van Meetkerke met ergernis, ‘wij kennen de intentiën van Zijne Doorluchtigheid, die ze niet zal veranderen om Saravia's bloodigheid... oft' wat zegt gij daartoe, Overste Pescarengis?’ Het oogenblik, waarin die oproeping aan Cosmo werd gericht, was juist dàt, waarin hij zich trachtte op te heffen uit de diepte van onrust en moedeloosheid, waarin hij eenige oogenblikken was neergezonken, en zooals bij den Piémontees eene wisseling van zielsstemming gemeenlijk zich
| |
| |
in scherpe tegenstelling uitte, zoo hoorde men hem nu ook zeggen met eene stem, die zoo koel en zoo hard klonk of hij geheel de ruwe krijgsman was die hij schijnen wilde:
‘Mij dunkt, edele erntfeste Heer, dat wij ons vrij al te lang hebben beziggehouden met de overweging der opiniën van doctoren, rechtskundigen en geleerden, en dat het voor ons hoog tijd is, als mannen en krijgslieden rustig ons plan te overwegen en vast te stellen, zonder ons door schroom en aarzeling van zwaar tillenden en kleinmoedigen te laten weerhouden. Wie oordeelt dat deze dingen hem niet passen, heeft volle vrijheid uit ons midden heen te gaan, ja, wordt dies gebeden,’ voegde hij er zachter bij met een blik op Gideon, ‘maar wie onder ons blijft, verstore niet door zijne tonge het werk, daartoe niemand hem roept de hand te leenen.’ Gideon kon het zich voor gezegd houden; toch antwoordde hij niets, maar zijne diep neerslachtige houding bewees dat hij begrepen had.
‘Ik ben het volkomen met u eens, Overste,’ hernam van Meetkerke glimlachend, ‘maar verschoon mij, dit is eigenlijk niet antwoorden op mijne vraag. Hier is bij sommigen de twijfel gerezen, of Zijne Excellentie onze handelwijze wel zal goedkeuren...’
‘Wie daaraan twijfelt, zie later de orders van hopman de Maulde, door Zijne Excellentie zelf onderteekend,’ zei Cosmo barsch. ‘Nu verzoek ik, dat men mij aanhoore,’ en hij begon het plan te ontwikkelen, waarvan hij zelf wel niet de oorspronkelijke samensteller was, doch dat door hem tot rijpheid en uitvoerbaarheid was gebracht. Maar hoewel hij al de vastheid van zijn wil inspande, om zich in dezen door niets te laten leiden dan door het streng besef van zijn plicht, en zonder aarzelen of wankelen voort te gaan op het bestemde doel, was het hem toch aan te zien dat hij niet met zijne geheele ziel was bij de zaak die hij voordroeg, of liever dat er iets in hem omging waartegen hij met alle macht had te worstelen, en dat hem gansch ongelijk maakte aan zich zelven; - iets, dat zijne kracht afmatte, zijn blik benevelde, zijn moed verzwakte. Hij miste zijne gewone stoutheid van aandringen en bevestigen; het was zichtbaar, dat hij zich voortdurend moest inspannen en opwinden; hij, die gewoonlijk de matigheid dreef tot onthouding toe, liet de wijnkan druk rondgaan, en zette telkenmale den beker aan de lippen als met een opzet om er bedwelming uit te scheppen.
| |
| |
Er overviel Gideon een huivering, zoo vaak hij hem deze beweging zag maken; dan, Cosmo hield doorgaans het hoofd van hem afgewend; hij vermeed met opzet den droeven, verwijtenden blik van dat vriendenoog; maar toch, iets dat machtiger was dan zijn wil, machtiger dan alles wat hij er tegenstelde, trok zijn blik somwijlen tot dezen heen, en dan zag men hem plotseling van kleur veranderen, de stem haperen, den volzin, die met eene bevestiging was aangevangen, in weifelende onzekerheid eindigen. Zoo bleek de waarheid van 't geen hij Gideon had voorspeld, ‘uw bijzijn zal mij verlammen en mij ongeschikt maken tot mijne taak.’ En hoe ook had het anders kunnen zijn! Den vriend zijner ziele, wiens wenk te gehoorzamen zijn lust placht te zijn, moest hij als in 't aangezicht wederstaan; hij moest den weg gaan, dien deze had afgekeurd, terwijl hij toch in diens goedkeuring zijn hoogsten roem stelde, ja daarmede hooger welbehagen in verband bracht...; hij moest hem zelfs met zich voortsleepen op dien weg; hij zag hem in den geest deelen in de gevolgen eener slechte uitkomst, waarvan hij nu voor het eerst met zielsangst de mogelijkheid ging berekenen, terwijl hij openlijk de anderen met moed tot voortgaan en handelen moest bezielen. Men denke zich dien strijd in dat gemoed alreede zoo geschokt en verscheurd, en men zal zich niet verwonderen dat een fijn angstzweet hem op het matte voorhoofd stond, en dat hij zijne toespraak eindigde op eene wijze, die meer geschikt was om te ontrusten en te ontmoedigen dan geestdrift op te wekken en tot handelen aan te vuren.
‘Gij ziet het, mijne Heeren! wij moeten dit stuk doorzetten zonder opzien of omzien; wij mogen onze kansen gelijken bij die van het spel; alles kan hangen aan één worp! en ik, die de teerling in handen houde, ik kan niet anders dan de oogen sluiten en mijn plicht doen... met de bede dat God ons genadig moge zijn! ons allen!’ eindigde hij met een zucht. Toen was hij afgemat in zijn stoel teruggevallen, en greep werktuigelijk naar den beker, terwijl hij zich liet verleiden even naar Gideon heen te zien; getroffen door de diepgaande onrust, die er te lezen was op diens zacht en zwaarmoedig gelaat, terwijl hij als met zwijgende bede de gevouwen handen naar hem ophief, schoof Cosmo driftig en met afkeer den zwijmeldrank van zich. ‘Lang me water, Blanchard!’ beval hij dezen.
| |
| |
Hoewel dit kleine tusschenspel door niemand was begrepen, was toch door de meesten der aanwezigen, de veranderde houding, de zonderlinge ongelijkheid aan zich zelven, van Pescarengis opgemerkt geworden. Ieder hunner dacht er het zijne van; als vanzelfs spreekt, werkte het op de meesten terug en het was van den ongunstigsten invloed, want het verkoelde de vurigsten en verontrustte de moedigsten, en al spraken ze het niet luide uit, twijfel en wantrouwen sloop de gemoederen binnen. Van Meetkerke schudde bedenkelijk het hoofd, en hoewel de vurige van de Wouwere, Frans Landskroon en Cabeljau, met zekere opgewondenheid, het voorgestelde plan toejuichten, was dat kennelijk meer om de anderen aan te moedigen, dan omdat hunne geestdrift zoozeer was ontgloeid, en ziende dat hun voorbeeld geene navolging wekte, stonden zij op van hunne plaatsen, en voegden zich bijeen aan 't andere einde der zaal, om zich met elkaar te onderhouden. De anderen volgden hun voorbeeld; de bondgenooten vormden nu verschillende groepen... Cosmo bleef zitten waar hij zat als een automaat, die de verplichte bewegingen heeft volbracht en die niet weder teekenen van leven zal geven, - voor dat eene geoefende hand haar opnieuw in beweging heeft gebracht. Gideon verliet nu ook zijne plaats en wilde zich naast Cosmo nederzetten; maar deze weerde hem af toen hij hem toespreken wilde.
‘Zeg mij niets, Gideon! het is onnoodig, dat gij met woorden uitspreekt, wat ik voel, dat gij weet, hoe ellendig ik ben.’ Hetgeen Gideon antwoordde, werd zóó zacht gesproken, dat Cosmo alleen het hooren kon, maar dat had toch het vermogen even diens duister gelaat te verhelderen, wel is waar, slechts vluchtig, want de Piémontees hernam: ‘Ik dank u, Gideon! ik versta u volkomen; ik twijfel geenszins aan u, maar nu... laat mij... Ik heb mijne Jacobsworsteling gevoerd tegen u, en, als gij ziet, ik ben verlamd, verminkt; mijne kracht is gebroken.’
‘Gun mij te spreken tot de anderen en gij zult zien, hoe ik u laten zal aan uw plicht, aan uwe trouw en echter...’
‘Het kan niet zijn, Gideon! Ik mag dit niet toestaan,’ antwoordde Pescarengis met een diepen zucht. ‘Ik moet handhouden wat gij wilt afbreken, dies kwel mij niet nutteloos. Iedere eisch van u, dien ik moet afslaan, is mij eene marteling meer.’
Toen zweeg Gideon Florensz en drong niet verder. Hij stond op en begaf zich naar eene andere zijde van het vertrek.
| |
| |
Inmiddels schoolden de overige saamverbondenen met bedrukte of bedenkelijke gezichten bijeen, en de burger Hobbe Florisz kon zich niet weerhouden aan te merken, ‘dat de Overste Pescarengis blijkbaar wat ontstemd was over den afval, zooals men het noemen mocht, van de twee Hooggeleerde Heeren... en dat het zekerlijk ook niet sprak ten faveure van het plan, dat personen van zoodanige kwaliteit en vroomheid het niet hadden konnen goedkeuren, noch daaraan hunne medewerking schenken.’ Cabeljau en Landskroon stemden toe, ‘dat het wel spijtig was, dat men twee zulke aanzienlijke en welbekende voorstanders der goede zaak zou missen, en bovenal dat het hun in den Heer Pescarengis tegenviel, dat hij zich zoozeer scheen te bekommeren over dit gemis...’
‘Hij ziet daaraf het singuliere gewicht, en wat mij belangt, ik voele het mede op zulke wijze, dat ik niet weet of ik wel handen aan 't werk zal slaan, waar dezulken de hunne aftrekken,’ zei Andries Schot.
‘Dat klinkt voorwaar oft een soldaat zeggen zou, ik wil niet tegen den vijand optrekken, omdat er deserteurs zijn,’ riep de Maulde luchthartig. ‘Fij! Meester Andries Schot, is dat gesproken als een man, die zijne proeven heeft afgelegd? Wat zeggen ons een paar dier wijze en Hooggeleerde mannen, als het niet op raad, maar op daad aankomt? Met dertig man uit de compagnie Mansard maak ik mij sterk, het geheele geleerde lichaam der Universiteit in ontzag te houden; wij missen de Professoren, dat is zoo, maar ze zullen toch de studenten niet verbieden ons bij te vallen; en van dezen, - Blanchard heeft het nog straks gezegd, - zijn we zeker; ze zijn allen gekrenkt en verbitterd over 't afzetten van hun leeraar Donellus, die zeer geliefd schijnt, en al ware dat niet! wat student zou zoo goede occasie verzuimen om den Leidschen Magistraat een trek te spelen, en den een of anderen ouden wrok op de Curatoren te verhalen...?’
‘Ge hebt goed gekscheren, hopman!’ viel Hobbe Florisz in, ‘maar wij zijn geene studenten; wij zijn degelijke gezeten burgers en behooren exempel te nemen aan de achtbare mannen onder ons, en waar die ter zijde gaan...’
‘Zal men dus met bange gezichten bij elkander staan, om elkaar twijfelmoedig te maken! Bylo! dat behoort zoo niet; verdenkt ook niet den Overste, oft' hij afwezenden zou tellen, waar
| |
| |
zoovele brave, geresolveerde, dappere luiden, als Cabeljau, Landskroon en Schot hem nog ter zijde staan. Wij krijgslien weten het bij ervaring, dat de moed verdubbelen kan bij 't minderen van 't getal strijders.’
‘Dat stem ik bij!’ riep Cabeljau, ‘we hebben Leiden wel met een klein hoopje uitgehongerde burgers tegen de Spaanschen verdedigd; we kunnen het nu ook wel houden onder ons, zooals we nu verbonden zijn, tegen den Magistraat, die het Staatsch wil maken en, God betere 't ten leste nog Paapsch daartoe!’
‘Het komt hier niet het meest aan op couragie, maar op beleid en daarom betreur ik het, dat doctor Saravia zich terugtrekt, en nog daartoe de zaak ontraadt...’ zei van Zoest.
‘En aanmerkt, Mijne Heeren,’ voegde Schot er fluisterend bij; ‘dat die Professor meer dan iemand van ons communicatie heeft gehad met Zijne Excellentie... wij weten niet veel van kapitein Pescarengis, en nog wat wij van hem weten is...’
Van Zoest stootte hem driftig aan. ‘Maar zwijg dan toch! Ziet ge niet, dat Dominé van de Wouwere ons gadeslaat...? het zijn drukke vrienden, zoo ik meene en...’
Van de Wouwere, die eene levendige woordenwisseling had gehouden met van Meetkerke, zonder daarom de ooren te sluiten voor hetgeen er rondom hem voorviel, kwam nu op hen toe.
‘Schaamt u, mannen broeders! wat zijn dàt voor redenen, daarmede gij elkanderen onderling wankelmoedig en mistroostig maakt. Is dat uwe manier om u toe te rusten tot den goeden strijd? Belijdt veeleer eigene bloohartigheid, dan dat ge u wegschuilt onder het schild eener versierde bedachtzaamheid... Leert hier van den nobelen hopman de Maulde, den jongste onder ons allen, den éénige die zich met een blijhartig gelaat tot dit Christelijke werk gaat begeven.’
‘Wat zal ik u zeggen, Welwaarde Heer! Als krijgsman past het mij een goed gelaat te zetten bij eene hachelijke kans!’
‘Houdt gij het ook daarvoor?’ vroeg van de Wouwere, onrustig hem ter zijde voerende.
‘Zeer zeker! als de aanslag mislukt, en men dit ten ergste wil nemen...’
‘Maar de Overste Pescarengis heeft immers zooeven verklaard, dat het niet mislukken kan, mits uitgevoerd met goed beleid en koelbloedigheid.’
| |
| |
‘En nog daartoe trachtte Zijn Edele te beweren, dat de zaak, zooals hij ze voorstelde, hoogst onschuldig en heel licht uitvoerbaar was,’ sprak van Zoest, die zich bij hen voegde, half twijfelend, half ironisch.
‘Als gijlieden dàt uit de toespraak en vooral uit de gedragingen van Signor Pescarengis opmaakt, mag ik het wel lijden,’ hernam Schot met ironie.
‘En ik zal 't niet tegenspreken,’ zei de Maulde glimlachend.
‘Maar gij denkt het contrarie?’ vroeg van de Wouwere dringend.
‘Mijn Hemel! wat doet er dàt toe,’ hernam nu de jonge Baron met zeker ongeduld. ‘Het is mij nu eenmaal opgedragen door mijne superieuren; op het andere heb ik niet meer te achten.’
Van de Wouwere ziende, dat de kwaal der ontstemming toenam, bij zijne poging om haar te dempen, volgde Lady Macbeth's voorschrift: ‘Things without remedy should be without regard,’ en staakte zijn onderzoek met zekere zalvende deftigheid tot de Maulde zeggende:
‘Gij doet wel, Kapitein! acht zooveel te meer op den Goddelijken zegen, die ontwijfellijk rusten zal op hen, die de rechtvaardige zaak Zijner kerke voorstaan.’
Maar de jonge Edelman had iets in zijn karakter, dat hem niet zeer ontvangbaar maakte voor zulk een troostwoord uit dien mond.
Hij haalde de schouders op en zeide hoofdschuddend: ‘Mijns bedunkens, Welwaarde Heer! hebben wij niet veel recht daarop te rekenen.’
‘Hoe!’ riep de kerkdienaar, zijns ondanks alle voorzichtigheid vergetende, ‘gij twijfelt aan de Gode welbehagelijkheid dezer cause, die wij dienaren des Woords met onze gebeden en exempel dus vrijmoedelijk steunen!’
‘Het exempel loochen ik niet, Welwaarde Heer!’ zei de Maulde met een ironiek glimlachje en eene spotachtige buiging ‘alleen...’
‘Gij acht het zou gebreken aan den ijver onzer gebeden... of wel...’
‘Mijnheer van de Wouwere!’ sprak de jonge hopman op eens zeer ernstig, ‘ik ben geen godkundige; ik ben geen vrome, maar verschoon me, ik ben ook geen schijnheilige, en ik acht het
| |
| |
reuckelooze lichtzinnigheid, dat wij ons hier steunen zouden op het gebed; mijns bedunkens moet de naam des Alwetenden hier buiten 't spel blijven... of wat zegt uwe Welwaarde daartoe?’ ging hij voort, zich tot Gideon keerende, die juist in de nabijheid was.
‘Ik houde, dat men al zulke handelingen onderlaten moet, daarover men niet in volle verzekerdheid des Heeren zegen zou durven aanroepen,’ antwoordde deze.
‘Daar raakt ge ons geschilpunt niet in 't harte, Heer Doctor! zei de Maulde, ‘ik bedoele, of gij onze tegenswoordige onderneming houdt voor iets, daarbij men zonder blasphemie Gode zou mogen aanroepen? deze Heeren noemen het de heilige cause van de ware Kerk. Ik voor mij zie er nietwes in, dan mijn schuldigen dienst aan Zijne Doorluchtigheid: wat is uw gevoelen?’
‘Mijn waarde hopman! met hier uitspraak te doen, zou ik niet enkel uw verschil met Dominus van de Wouwere in 't harte raken, maar het doelwit van deze huidige samenkomst, en daartoe heb ik geene vrijheid; de Overste Pescarengis heeft mijn woord, dat ik hier zwijgen zal.’
‘Ziedaar opnieuw een treffend staaltje van de zonderlinge tirannie, die Signor Cosmo goedvindt over zijne vrienden te oefenen, dus vroom en welverstandig man het woord niet te gunnen,’ sprak de jonge Baron bij zich zelven; daarop halfluid en glimlachend tot Gideon: ‘alzoo, geleerde Heer Doctor! zult gij ons dienen met raad noch met daad, want dat laatste voegt zoomin bij uw ambt als bij uw karakter. Verschoon de vermetelheid der vrage; maar, waartoe zijt gij dan eigenlijk hier?’
‘Om mij in dezen niet te scheiden van een boezemvriend! Ik heb daarvoor mijne particuliere redenen. Al kan ik geen deel nemen aan zijne handelingen; ik wil deelen in de gevolgen daaraf.’ Gideon had dit gesproken met eene zachte, gedempte stem, als wenschte hij door niemand gehoord te worden dan door de Maulde; maar Cosmo, die sinds lang door eenige der heftigste eedgenooten uit zijne apathie was opgewekt en inmiddels eene vrij stormachtige woordenwisseling tegen Landskroon, Cabeljau en du Byn had gevoerd, stond nu dicht bij Gideon, hoewel met den rug naar dezen toegewend, en ondanks alles had hij verstaan; er lag iets in den toon van die zachte stem, dat zijn gehoor trof en zijne ziel doortrilde. Plotseling keerde hij zich om
| |
| |
en op rassen, stroeven toon sprekende, zooals gewoonlijk als hij den storm zijner aandoeningen trachtte te bedwingen, zeide hij op Gideon wijzende:
‘Ziedaar de oorzaak mijner verstrooiing, die ulieder verdenking wekt, en die gij wellicht voor ontrouw of gebrek aan moed hebt gehouden. Neen! geen Saravia's minder, maar deze jonkman meer, ontzenuwt mij de kracht. Ik tob mij af in een heimelijken strijd tegen zijne wenschen, die niet rijmen met mijn plicht. Zijn zwijgende, lijdelijke weerstand, bij hetgeen hij ziet en hoort, en dat niet zijne instemming heeft, valt mij te bang. Nu is 't voorbij, nu weet ik wat mij te doen staat. Gij allen zult mij bereid zien ons werk met alle macht door te zetten, mits ik slechts dezen niet mede voere in mijne vaart; dat ieder het wete. Ik stond hem het spreken niet toe, omdat ik hem niet van de onzen achte, zoomin als nu Saravia, zoomin als nu Donellus!’
‘Saravia en Donellus zijn van de onzen,’ werd hem geantwoord van verschillende kanten; ‘die uitvlucht baat u niet; dit zijn niet de conditiën, daarop de jonge welwaarde Doctor onder ons heeft plaats genomen.’
‘En onze beraadslaging heeft aangehoord!’ werd er driftig bijgevoegd.
‘De Welwaarde Heer is een bekend gunstgenoot van Zijne Doorluchtigheid, een vriend van mijn zoon den Kolonel...’ sprak van Meetkerke bedarend, ‘ik sta borg voor hem.’
‘Hij is een geheime gunstgenoot van den Advocaat; 't is een staatsgezinde in 't harte...’ zei van de Wouwere, ‘ik weet daar meer van.’
‘Een Judas onder ons!’ riep Andries Schot, met onrust.
‘Dat zou zeer wel kunnen zijn, Meester Andries Schot,’ hernam Gideon, hem strak aanziende, ‘dat er zich onder ulieden dezulken bevonden, die met wereldsgezinde en zelfzuchtige bedoelingen hier zijnde, bij teleurstelling daaraf in verraad hunne wrake zochten; doch wat mij belangt, ik ben een eerlijk man, en niet hier om mij zelf te zoeken!’ Toen, zonder zich te storen aan het gedruisch en gemor rondom hem, ging hij naar de kleine tafel, waar schrijfgereedschap gereed stond, en waar hij de naamlijst zag liggen van alle deelgenooten aan 't verbond. Met eene vaste hand teekende hij den zijnen.
Cosmo had de handeling van Gideon gadegeslagen met eene
| |
| |
mengeling van spijt en bekommering. Hij drukte de lippen opéén, en wierp hem een blik toe vol smart en verwijt, maar hij zeide niets.
‘Nu ben ik van de uwen, zou ik meenen, en nu mag ik ten minste vertrouwen eischen, al is het dan geen gehoor!’ sprak hij.
‘Als de Welwaarde Heer de verantwoordelijkheid met ons deelt, moet men hem ook hooren!’ zei de burger du Byn, en velen stemden het toe.
‘Maar ik zeg ulieden dit eene;... hem hooren is hem volgen...’
‘Zoo acht ik luisteren grootelijks zaak!’ sprak Schot, ‘want het stuk staat mij niet meer aan.’
‘Hij is bekwaam ze allen om te praten,’ fluisterde van de Wouwere van Meetkerke in, ‘laat hem niet spreken.’
‘Laat hem wel spreken!’ riepen anderen.
De verdeeldheid nam toe; de stemmen werden driftiger en luider. Cosmo wachtte in zichtbare spanning, Gideon rustig en lijdelijk. Volmaer besliste ten laatste het verschil met te zeggen:
‘Zoo de Welwaarde Heer zwarigheid ziet in ons voornemen, dat hij 't uit zegge. Wij willen ons hierin niet gedragen als doldriftige onbesuisden, die willens oog en oor sluiten voor goeden raad en beter inzicht; maar als degelijke Christenluiden, die overwegen wat hen past. Belangt het hier gevaren, die ge vreest? Achtbare Heer! wij vreezen ze niet. Wij hebben voor deze goede cause alles ten beste, en zullen het doorzetten, al kon 't zijn dat ons daaraf ietwes overkwam; doch acht gij dat we op een zondigen weg zijn, dan is 't wat anders, dan zullen we toezien ons op wat beters te beraden...’
Door zich zwijgend rondom Gideon te scharen, wachtende wat hij zou antwoorden, gaven allen hunne instemming te kennen met de noodiging tot spreken.
Maar Gideon keerde zich tot Cosmo met de vraag of deze het goed achtte dat hij spreken zou.
‘De meerderheid eischt het; ik heb hier maar ééne stem,’ antwoordde deze stug; ‘en daarbij,’ vervolgde hij levendig, ‘sinds gij de verantwoordelijkheid met ons moet dragen, behoort ge ook vrijheid te hebben uw gevoelen te zeggen. Zoo spreek dan in Gods naam uit wat u op 't harte ligt!’
Gideon zag in dat het onmogelijk was Volmaers vraag recht- | |
| |
streeks te beantwoorden, zonder al de groote en ingewikkelde kwestiën van den dag op te halen, die, zoo zij àl te beslissen waren, toch door hem in dit oogenblik niet konden worden uitgemaakt. Deze menschen gingen uit van beginselen en meeningen, wier bestrijding op niets kon uitloopen dan op heftige discussiën, waarvan de meest zekere uitkomst zou zijn dat ieder bij zijn eigen gevoelen bleef. Gideon deelde ze zelfs op sommige punten, en hij wilde niet dat de voorgenomen aanslag door zijne tusschenkomst plotseling zou worden opgegeven, al zag hij in de weifelende houding van sommige verbondenen daartoe de mogelijkheid; hij moest Cosmo's idée fixe ontzien, en niet dus ruw ingrijpen in hetgeen deze zijn werk, zijn plicht noemde; maar hetgeen hij wenschte, hetgeen hij vast besloten had te verkrijgen, was uitstel. - Uitstel, opdat de verbondenen nog over hun besluit konden nadenken, en uit hun zelven daarvan afzien. - Uitstel dat hij zelf gebruiken zou, om Leycester te bewegen door eenige openlijke en wettige tusschenkomst den ijver zijner aanhangers te wijzigen, en hen van onwettige handelingen terug te houden, en hij had een goeden grond waarop hij dat uitstel kon vorderen.
‘Of gijlieden op een zondigen weg zijt,’ sprak hij, bij wijze van antwoord aan Volmaer, ‘wat mensche zal dàt uitmaken? De Heer alleen, de Kenner der harten, weet met wat overlegginge gij deze voornemens hebt opgevat en nu voortzet. Hij weet of ook de bittere nasmaak van eenige krenking, de lust tot heerschen, zelfzuchtig bejag van eer of winste, de zucht om geheimen wrok voldoening te geven, of wat daar voor kwade passiën meer mogen wezen, bij sommigen uwer de ware roerselen zijn van die drift tot deze cause, daarmede gij u krachtig voelt en gerechtigd om de bestaande orde van zaken om te keeren, en u te begeven buiten de grens, daarin burgers rechten en plichten wettelijk besloten zijn. Gedenkt alleen dat de religie doel, niet deksel moet wezen, zal men vrijheid hebben hare banier te ontrollen, en te roemen van een heiligen strijd. De Heer neemt niet alle offers aan, die Hem gebracht worden met aanroeping van Zijn naam. Kaïn offerde, maar zijn offer werd afgeslagen, omdat hij het bracht met een verkeerd harte! Ik oordeele niet wat in het uwe is. De hoplieden hier stijven zich met de bevelen van hun wettelijk overhoofd; de burgers steunen op de noodwendigheid van de aange- | |
| |
vochten Kerk te handhouden, dat zij achten niet te konnen geschieden dan door veranderingen in de regeeringe dezer stad, onder voorkennis en goedkeuring van den Gouverneur-Generaal. Ik zegge daartoe, een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd; maar die twijfelt en toch voortgaat is alreede geoordeeld, omdat hij niet uit den geloove handelt. Ook tegen de zwakste fluisteringe der consciëntie mag men zich niet verharden zonder groot perikel. Een iegelijk van u zie wel toe voor zich zelven en neme zijn tijd tot ernstig beraad; daartoe zou ik voorslaan dat men op heden nog niets vaststelde.’
Gideons woorden hadden wel indruk gemaakt, maar de meest gemoedelijken en die zich het zuiverst kenden van bijbedoelingen waren er niet door afgeschrikt. Volmaer althans sprak ernstig:
‘Ik voor mij heb deze zake alreede ernstig en biddend overwogen, en ben wel besloten.’
De vurige Meetkerke, die toch wel reden had om tot zich zelven in te keeren, daar hij bovenal door eene persoonlijke krenking gedreven werd, zette zich over dien indruk heen met te zeggen: ‘We hebben ons al zoolang en zoo wel beraden... 't is nu tijd van vaststellen en uitvoeren;’ terwijl Cosmo zeide: ‘Van uitstel kan hier geen sprake zijn. Onze orders brengen mee dat de zaak op den elfden moet worden geëxecuteerd... 't is morgen de tiende.’
‘'t Is morgen Zaterdag, zoo zal dat dan zijn op Zondag?’ sprak Gideon, den kring rondziende met een blik van ernstige afkeuring, ‘en gij weet dat allen! en gij hebt daar ruste bij? en gij gedenkt voort te varen? en gij vraagt mij af, of gij op een zondigen weg zijt?’
Een verslagen zwijgen bewees, dat de wenk zijn doel niet miste; van de Wouwere echter hoopte den indruk te verzwakken.
‘Mij ook heeft die bezwarenis getroffen,’ sprak hij, ‘maar ik ben indachtig geworden hetgeen de Apostel zegt: “de een acht wel den éénen dag boven den anderen, maar de ander acht al de dagen gelijk...” Ik wilde niemands vrijheid binden, en ik ontware heden voor het eerst, dat Doctor Gideon Florensz zulk een uiterst gezet wettisch man is, daarvoor deze zeer geleerde Heer onder ons simpele dienaren tot hiertoe nimmer bekend stond!’ eindigde hij vrij scherp.
| |
| |
‘Welwaarde Heer,’ hernam Gideon zachtmoedig, maar vast, ‘gij hebt recht; ik voor mij sta in de Christelijke vrijheid, en 't zij verre van mij dat ik iemand een wettisch jok zou opleggen, of den dag aan 't gedenken van Christi opstanding gewijd met de strakheid van een Joodschen Sabbatdag zou willen gelijkgesteld hebben; maar de uitspraak des Apostels door u aangehaald kan hier niet van toepassing zijn, gij zult het mij toestemmen; want zij aan wie gij ze richt, zijn juist zoodanige gemoedelijke Christenen, wel gezet op 't onderhouden van tijden en gelegenheden, en die gemeenlijk zich met strenge stiptheid houden aan eene gezette viering van den Zondag, zoo in 't publiek als in 't particulier... of bedriege ik mij eenigszins, en zijn er onder u die anders denken, en die met vrijmoedigheid zich op dien dag zouden begeven tot hun ordinairen arbeid, of tot eenig vermaak?’
Volmaer nam op zich om in aller naam ontkennend te antwoorden.
‘Het kon ook niet anders! wat recht geloovig Christen zou verzuimen dien éénen dag Gode te heiligen, daartoe van den aanbeginne af door de Apostolische Kerk vastgesteld! Naam-Christenen zelfs achten zich huiden ten dage verplicht, tot den schijn daaraf; dus eerlijk en eerwaard is de instelling, dus ingeworteld en samengevat met alle goede tucht en reine zeden; en dan zoudt gij, - gij, die u stelt tot voorstanders en handhouders der religie, - zulken dag nemen om u gewapenderhand te verzekeren van het gezag in de stad uwer inwoning...? Broeders, broeders! past dat Christi ware discipelen, die zich exempel behooren te stellen in Zijne gemeente? Dien goeden, grooten dag, naar de oude wet als rustdag geheiligd, naar de vrijheid der Christenen bestemd tot gedenken van 's Heeren verrijzenis, dien men behoort te vieren met eendrachtelijk samenzijn in Zijn Tempel, met stichtelijke overdenkingen van Schrift en Testament, met plechtig gebed, vroolijk Psalmgezang, of wat daar voor goede geestelijke oefeninge en Christelijk liefdewerk meer kan zijn, - dien zult gij uitkiezen om den vrede te verstoren tusschen burgers en burgers, om, gij weet het zal niet anders kunnen zijn, sommigen te verkorten in hunne vrijheid, in hun recht, in hunne eere! Gij hebt nu wel een voornemen bloedstorting te mijden en uws naasten leven te ontzien; maar zult gij 't in uwe macht hebben dit na te komen, als de palen van wet en orde eens zijn verzet en verwarring en ver- | |
| |
wildering haar vrijen loop nemen...? In elk geval zult ge velen verwekken tot toorne, tot spijt, tot bitterheid, tot godslastering, tot haat en wrok, ja, het zal zijn als eene loslating en uitgieting van allerlei ondeugden, hartstochten en verkeerdheden, en daartoe zult gij het sein geven, in den ochtendstond van dien gewijden dag, en de klokke, die tot den vroegen ochtendgodsdienst uitnoodt, zal u tot niets uitlokken, dan... om het rapier te trekken, om de gemeente, die opgaat tot Gods huis te
verschrikken en te versagen met het gerucht van wapenen, en de stilte van het bidden te verstoren door triomfkreten en weegeschrei van overwinnaars en overwonnelingen...! Kunt gij daartoe de hand leenen, achtbare Heer van Meetkerke, op wiens stichtelijk exempel de broederen plegen te zien, als gij aan 't hoofd van uw gezin in vromen ernst ter kerke voorttreedt, en gij, broeder Volmaer! die als onberispelijk opziener in het gestoelte der eere niet behoort gemist te worden? en gij, mijn welwaarde broeder, dienaar van Gods Woord, zoudt gij, wezende leeraar en herder, met zulk een exempel uwe aanvertrouwde kudde durven voorgaan en daarna vrijmoediglijk bij haar aandringen op het houden van Gods geboden en de verordeningen der Kerke? En gij, hopman Pescarengis, zal uw prijselijke ijver tot Mylords dienst u dus ongetrouw maken aan den dienst des Heeren, daartoe ik wete dat gij u niet minder verbonden acht? En gij overige Heeren, krijgslieden en burgers, bij mij niet bij name of faam bekend, doch wier tegenwoordigheid in deze samenkomst voor uwe gezetheid op de ordre der Kerke getuigt, sinds ééne uwer voornaamste grieven tegen den Magistraat deze is, dat hij dier invoering verhindert, zult gij dan willens en wetens dat gezegde goede werk aanvangen met de overtreding van zulke instelling, als die zelfs door de vermetelste tegenstanders der religie wordt geëerbiedigd!’
‘Neen, dat willen wij niet! neen, dat kan niet zijn,’ klonk het gelijktijdig uit vele monden.
‘Wij willen geene Sabbat-schenders genaamd worden,’ riepen sommigen luide.
‘Neen, zoo waar ik getracht heb mijn ambt getrouw te bedienen, ik mag dat exempel niet geven,’ sprak de gemoedelijke Volmaer.
‘Noch ik dus in tegenspraak zijn met mij zelven,’ besloot van Meetkerke na zichtbaren strijd. ‘Vriend en vijand getrouw is mijne
| |
| |
zinspreuk, ik wil niet, dat mijne tegenpartijders er zouden bijvoegen: ‘Gods geboden ongetrouw!’
Ieder antwoord, dat werd uitgesproken, getuigde van dezelfde stemming.
Cosmo Pescarengis bewaarde een hardnekkig stilzwijgen, maar zijne verslagene houding zelve was een sprekend getuigenis, dat ook hij zich niet kon heenzetten over dit gemoedsbezwaar.
‘Maar wat zegt gij dan daartoe, Overste Pescarengis?’ vroeg men hem ten laatste ongeduldig.
‘Ik zeg, dat ik het voorspeld heb en dat hem hooren is, hem volgen!’ gaf deze ten antwoord met een zucht.
‘Wel dan, zooveel te beter, sinds we nu inzien, dat we op een verkeerden weg waren!’ zei Volmaer rustig.
‘Wij hebben aan den Zondag niet gedacht, toen wij den 11den hoorden noemen,’ bekenden Cabeljau en Landskroon.
‘Ik voor mij ben niet gewoon naar den dag te vragen, als ik de bevelen mijner Oversten heb uit te voeren,’ zei de Maulde koel, maar niemand gaf hem gelijk. Van de Wouwere bracht nog in 't midden, dat men bij extraordinaire gevallen, als: van brand, doorbraak, of in tijden van oorlog, zonder zonde den Sabbat mocht schenden, en dat het hier desgelijks een werk van noodzakelijkheid gold ter eere Gods... maar het argument werd met afkeuring aangehoord, en zegepralend door Gideon tegengesproken tot voldoening van de meerderheid, die oordeelde dat de zaak toch wel twee of drie dagen uitstel kon lijden.
‘Men heeft goed spreken!’ zei de Maulde, ‘maar uitstel is hier afstel, wat mijne medewerking belangt, want mijn patent luidt dat ik op den 11den zal hebben uit te trekken...’
‘Maar gij zoudt toch wel gebleven zijn, op het aanzoek der Burgers...’ zei Schot.
‘Ja, om den aanslag te helpen doorzetten, dat is wat anders, dat zou geweest zijn naar Mylords intentiën...’
‘Hoe kan men zich toch in 't hoofd stellen, dat dit zijn zal naar Mylords intentiën, als men overweegt, hoezeer Zijne Doorluchtigheid zelf gezet is op eene strenge viering van den Zondag, op zulke wijze, dat hij zich reeds Zaturdagsmiddags daartoe tracht voor te bereiden door allen arbeid te staken, en zich in strenge afzondering te begeven, daarvan ik die spreek getuigen kan.’
Die opmerking trof niet minder dan het vroegere door Gideon
| |
| |
aangevoerde. Men vond werkelijk hierin zóó groote afwijking van Leycesters bekende gewoonten, dat men omtrent al het overige misvatting of verkeerde voorstelling mogelijk achtte. De meerderheid geloofde, dat men op deze gronden recht had nieuwe inlichtingen van den Graaf te vragen, eer men verder ging.
‘Dat zou goed zijn,’ oordeelde Volmaer, ‘doch... ik meene verstaan te hebben, dat de Graaf voornemens is omstreeks half October hierheen te komen...’
‘Dat is ook zoo,’ viel Cosmo in met een somberen blik, ‘en dan behoorde het gezag van Zijne Excellentie hier gevestigd te zijn!’ en hij zuchtte opnieuw.
‘Mij dunkt dat is eene goede aanleiding om de onderneming uit te stellen tot de komst van Zijne Doorluchtigheid, opdat deze zich openlijk en wettelijk de zaak aantrekke en niet aan particulieren overlate, wat mij toeschijnt voor dezulken al te periculeus te zijn,’ merkte Gideon aan.
‘Ja, als de Graaf daartoe te bewegen ware! dat zou uitnemend zijn! dat gave God!’ riepen eenigen.
‘Men moet zien dat te beproeven,’ hernam Gideon.
‘Wie zal het ondernemen!’ zei van Zoest, Cosmo aanziende, ‘die den Graaf kent en weet hoe streng Zijne Excellentie bevolen heeft deze zaak door te zetten, doch zijn persoon daarbij niet voorop te stellen dan na de réussite...’
‘Wie 't beproeven zal!’ riep Gideon levendig, ‘welnu ik! mits gijlieden tot uitstel kunt besluiten, totdat ik het antwoord zal overbrengen...’ Cosmo verstond de kracht dier belofte uit dezen mond; maar de overigen, niet zoo goed ingelicht van 't geen Doctor Florensz bij Leycester kon uitwerken, hadden geen groot vertrouwen op deze tusschenkomst, en vonden het vrij hachelijk dit voorstel aan te nemen. Zoo volgde er heftige tegenstand van de zijde der driftigste doordrijvers, die van de Wouwere en van Meetkerke tot leiders hadden, terwijl Volmaer, Schot, du Byn en eenige anderen, achtten, dat men de aanbieding van den ‘vromen Heer Doctor’ behoorde aan te nemen, hetgeen ten gevolge had, dat men dien avond tot geen besluit kon komen, dan tot dit eene: ‘dat men zich op de zaak beslapen zou,’ en den volgenden morgen gezamenlijk zou beslissen, wat er diende gedaan of gelaten te worden.
‘Dat was niet alles wat Gideon wilde, maar het was toch ge- | |
| |
noeg voor het oogenblik. Hij bad hen dringend zijne woorden ter harte te nemen, als men zich ter ruste legde en nogmaals te overwegen wat de gevolgen konden zijn van de plotselinge en gewelddadige omkeering, die zij wilden daarstellen. Zichtbaar getroffen, gaven sommigen hem daarop hun woord, en zoo scheidde men.
Van de Wouwere echter kon zich niet onthouden om bij 't heengaan tot Gideon te zeggen: ‘Voorwaar Doctor! de Graaf zal het weten hoe treffelijke diensten gij op heden aan zijne cause hebt gedaan.’
‘Ik twijfel niet dat er zijn zullen, die het Zijner Excellentie met haaste zullen aandienen: doch het zij zoo, Welwaarde Heer! ik zal mij weten te verantwoorden! De goede cause van den Gouverneur-Generaal wordt, mijns bedunkens, allermeest geschaad door onwettelijke diensten.’
|
|