| |
VI. De erflating van lady Margaret Douglas.
Na de verwijdering van Gideon was de Graaf van Leycester vervallen in een somber gepeins, waaruit hij zich ophief om met norschen blik om zich heen te zien en tot de aanwezenden te zeggen:
‘By God! mijne heeren, waarom blijft gij hier? gij, ziet toch wel dat ik niemand noodig heb.’
De Engelsche Heeren maakten schielijk van eene vergunning gebruik, waarop zij met groot verlangen hadden gewacht zonder die te durven uitlokken. Niemand bleef dan Burggraaf, die dit bevel niet op zich scheen toe te passen, en Junius, die alleen schroomvallig eenige stappen voorwaarts deed, en toen staan bleef, den Graaf aarzelend aanziende zonder iets te zeggen.
‘Master Junius, for Gods sake, waarom blijft gij daar staan? ziet gij dan niet hoe uw arme zondaarsgezicht ons ergert!’ riep Leycester ongeduldig.
‘Mylord! Uwe Excellentie heeft mij den degen ontnomen, ik ben dus gevangene,’ sprak Junius ootmoedig, ‘werwaarts beveelt Uwe Doorluchtigheid dat ik mij begeven zal?’
‘Uw misslag is onverschoonlijk als onherstelbaar,’ hernam Leycester zonder rechtstreeks te antwoorden, ‘en gij verdiendet wel...’
‘Alles, alles heb ik verdiend wat mijn genadige Heer mij zal opleggen,’ viel Junius in, zich aan zijne voeten werpende, ‘alleen aanzie, Mylord, dat wel mijne kortzichtigheid heeft gefeild, maar God weet het, noch mijn ijver noch mijne trouwe.’
‘Ik weet dat, Sir,’ hernam de Graaf met een diepen zucht, ‘Gods hand is tegen mij gekeerd in alle deze dingen. Ik zal 't niet verhalen op u. Neem uw degen terug, en wees voortaan beter op uwe hoede tegen de listen mijner vijanden.’
De jonge secretaris was al te verheugd over deze uitkomst om zich dit goedgunstig bevel te laten herhalen; hij mompelde
| |
| |
zoo iets van dankbaarheid en verdubbelden ijver, en spoedde zich weg.
Leycester stond nu op, begaf zich aan een der vensters en wierp een verstrooiden blik naar buiten. Er was veel volks op het binnenplein bijéén, en het was zeer onwaarschijnlijk, dat men hem niet had opgemerkt, en toch... de gewone jubelkreten te zijner eere volgden niet, een schuw somber zwijgen, een schichtig bijeensteken der hoofden was het éénig onthaal, waarmee de Dordtsche bevolking ditmaal zijne verschijning welkom heette; hier en daar werd langzaam en aarzelend een hoed of een muts afgelicht... maar dat was ook het hoogste, waartoe de geestdrift der Dordtenaars ditmaal scheen te kunnen stijgen.
‘De werking van 't venijn der calumniën,’ sprak de Graaf tusschen de tanden, terwijl hij zich met ergernis van het venster afwendde; toen, luid tot Burggraaf: ‘Master Daniël, ik meende dat er eene ordonnantie bestond tegens samenscholing van 't volk omtrent mijn logies?’
‘Daaraf de handhaving, op het verlangen van Uwe Doorluchtigheid, aan die van den Magistraat is overgelaten,’ hernam Burggraaf.
‘Zoo kwijt deze zich wel slecht; of... hun gezag is verslapt... want zie...’ en hij wees met de hand naar de bonte groepen, wier onbescheidenheid ditmaal niet hare verschooning met zich bracht in bewijzen van gehechtheid. ‘Ga de Heeren van Dordrecht aanzeggen dat ze daarin voorzien, of... indien niet, zoo zal ik verplicht zijn hunne ordonnantiën te handhaven door mijne eigene soldaten... ik duld zulke verwaarloozing niet onder mijne oogen.’
Burggraaf boog zich met een bezorgd gelaat en wilde gaan. Leycester was intusschen van besluit veranderd.
‘Neen, volg mij,’ riep hij, zelf naar de deur tredende, ‘het is een goed volk, een volk dat mij wel genegen is... ik wil toch zien wat meerder kracht zal hebben, de uitstrooisels mijner vijanden of mijne stem en toespraak...’
Toen de Graaf op het punt stond de zaal te verlaten, viel zijn oog op de lange, magere figuur, die zonder een woord te spreken of eene beweging te maken, bij alles wat er was voorgevallen had toegezien, en die nu, zeker om ten laatste opgemerkt te worden, het lange bovenlijf voorover boog om Leycester te groeten, met
| |
| |
eene schuwe en linksche beweging, die den Graaf in de meening bracht, dat hij een dier talrijke verzoekers voor zich zag die hem te ieder stonde lastig vielen.
‘Hoe komt gij hier, vriend! wat hebt gij mij te zeggen?’ vroeg hij, maar de andere gaf teekenen van de grootste verlegenheid, en haalde de schouders op, terwijl hij met eene bevende hand een pakket aanbood, dat de Graaf met onverschilligheid aannam, tot Burggraaf zeggende: ‘Die man verstaat geen Engelsch, ondervraag hem.’
Burggraaf herhaalde Leycesters vragen in 't Hollandsch, en de magere jonkman antwoordde toen op een toon, waaruit moeielijk was op te maken of sluwheid dan wel simpelheid hem dit ingaf: ‘Ik ben hier ingeleid door Engelsche officieren, die mij gezegd hebben dat ik hier wachten moest tot ik ondervraagd zou worden...’
‘Eene lompheid van mijne officieren dien vreemde hier binnen te brengen,’ knorde Leycester, ‘laat hem zeggen wie hij is, Master Daniël.’
Toen de vraag aan den vreemde was gericht, antwoordde hij met meer gevatheid: ‘Mijn naam is Roderik, maar ik sta hier voor Zijne Doorluchtigheid als vertegenwoordigende den persoon van Monsieur Hottoman, dien Zijne Excellentie heeft laten ontbieden.’
‘Wat dolheid is dit, Monsieur Hottoman, mijn rekwestmeester, die mij een ambassadeur zendt!’ riep de Graaf lachend. ‘Laat hem verklaren, hoe dat rijmt, Master Daniël.’
‘De Heer rekwestmeester is nog altijd in hechtenis te 's Gravenhage,’ luidde het antwoord, ‘en de termijn zijner detentie zal eerst geëxpireerd zijn na mijne terugkomst van deze commissie aan Zijne Excellentie.’
‘Alzoo zijt gij in zijne plaats gezonden?’ vroeg de Graaf, scherper aandacht op hem richtende, ‘en door wien? ik wil weten door wien.’
‘Door meester Johan van Oldenbarneveld, Advocaat van Holland,’ hernam de ondervraagde met eene zachte, fluisterende stem, als iemand die te onnoozel was om de beteekenis te beseffen van dien naam in dezen oogenblik. De uitwerking was er toch niet zwakker om.
Burggraaf had niet noodig dit antwoord te vertolken; de Graaf
| |
| |
had verstaan en uitte eene krachtige verwensching van verrassing en spijt, bij de gedachte dat die man reeds eenigen tijd daar was geweest en had kunnen gadeslaan wat er was voorgevallen.
‘Wacht gij hier reeds lang?’ vroeg Burggraaf.
‘De beenen knikken mij van vermoeidheid, Heer; ik ben hier ingeleid even na dien Welwaarden Heer, die daar straks is heengegaan.’
‘'t Is een spion!’ zei Leycester tot Burggraaf, ‘'t is een spion van Barneveld, en ik zal hem laten ophangen.’
Zoo het waar was, dat meester Roderik geen Engelsch verstond, scheen de klank dezer woorden toch geen aangenamen indruk op hem te maken; want zijne lippen verbleekten en zijne neusvleugels trokken in onder zijn angstgevoel; maar hij hield zich goed, want overigens bewoog zich geen trek van zijn onnoozel gelaat, en hij uitte geene klacht of verzuchting.
‘Uwe Doorluchtigheid overwege dat de arme Monsieur Hottoman in hunne macht is, en dat die het ontgelden zou...’ voerde Burggraaf aan met zekeren schroom.
‘Dat zegt niets,’ hernam Leycester koel, ‘ik hecht zeer weinig aan den François Hottoman, en ik hecht er zeer veel aan dat een persoon, die zich aan bespieding heeft schuldig gemaakt in mijn huis, exemplaarlijk gestraft worde.’
Ditmaal brak er een klam angstzweet uit op het voorhoofd van den ongelukkigen spion; hij liet de armen slap en moedeloos neerzinken en zijne magere vingers spreidden zich wijd uit als de vleugels van een gevangen vleermuis, maar in dit armzalige lichaam huisvestte een ijzeren wil, dien hij nu inspande om zich niet te verraden. Hij drukte de fijne lippen opeen en bewoog zich niet.
‘Zal ik onderzoeken in hoeverre hier eigenlijk bespieding kan bedoeld zijn?’ vroeg Burggraaf aan den Graaf, die toestemmend knikte.
‘Hoe hebt gij 't aangelegd om tot in deze zaal door te dringen?’ hervatte meester Daniël tot Roderik gewend.
‘Een toeleg, WelEdele Heer, was dat mijnerzijds voorzeker niet. Uwe wijsheid oordeele zelf. Ik heb mij aangemeld aan de officianten van 't Hof, met de bede om tot Zijne Doorluchtigheid te worden toegelaten, om gehoord te worden in de zaak van Monsieur Hottoman...; men heeft mij niets geantwoord; men heeft mij simpellijk bij den arm gevat en hier binnen gebracht
| |
| |
als een misdadiger, met speciaal bevel te wachten tot ik ondervraagd zou worden! Dat uwe billijkheid hier oordeele, of het wel mijne zaak was gezegd bevel te overtreden?’
En ziende dat Leycester, nadat hem deze opheldering door Burggraaf was medegedeeld, eene instemmende beweging maakte, vervolgde Sinjeur Roderik zijne pleitrede met meer vrijmoedigheid:
‘Voorwaar, het was mij niet aangezegd dat deze commissie voor mij periculeus zou zijn, zooals het streng gelaat van Zijne Excellentie mij vreezen doet. Uit het spreken van mijn meester had ik veeleer op eenige vorstelijke récompense gerekend, als Zijne Excellentie zich zou verledigd hebben in te zien wat ik haar brenge... want het moet van het uiterste belang zijn, daar mij wel scherpelijk is gerecommandeerd, het in geen geval af te geven dan in de eigene handen van den Doorluchtigen Heer zelf.’
‘Maar wat kan dat dan zijn?’ sprak Leycester, halfluid het pakket heen en weer wendende in de hand, als scheen hij er tegen op te zien het te openen.
‘Weet gij wat gij overbrengt?’ vroeg Burggraaf.
‘Ik onderstelle het corpus delicti, edele Heer.’
‘Wat bedoelt hij met dien rechtsterm?’ vroeg de Graaf, een strengen blik op Roderik vestigend.
Burggraaf herhaalde de vraag.
‘Dat ik vermeene de overbrenger te zijn van zekere papieren, daarover veel strijds is gevallen en groote zwarigheden zijn ontstaan tusschen Zijne Excellentie en mijn meester.’
Eer het meester Daniël mogelijk was die woorden te herhalen, had Leycesters zenuwachtige hand reeds den omslag van 't pakket opengescheurd; de inhoud eener kleine portefeuille viel op den grond benevens een samengevouwen papier, dat zij niet had kunnen bevatten. Bij het zien van dit voorwerp slaakte de Graaf een kreet, die zóó schel en akelig klonk dat Cosmo Pescarengis en Sir Richard Bingham onverwijld binnentraden, in de meening dat eene verraderlijke dolksteek hun meester getroffen had. Leycester hen ziende, wenkte met oog en hand dat zij zich van Roderik zouden verzekeren; het scheen hem onmogelijk een woord uit te brengen.
De secretaris Burggraaf, die met onvermoeibaren ijver alles scheen op te rapen wat de Graaf van Leycester in oogenblikken van hartstochtelijkheid vallen liet, nam nu ook de portefeuille op met de
| |
| |
papieren, en bood ze Leycester aan in de ootmoedigste houding, terwijl hij zeer zacht in 't Italiaansch tot hem zeide: ‘Om uws zelfs wil, Doorluchtige Heer, herstel u, en wil dit inzien, en beraad u wat er gedaan moet worden.’ Maar Leycester scheen hem niet te verstaan, greep de papieren met eene onvaste hand, en wierp de portefeuille opnieuw van zich.
Sir Richard Bingham scheen willens zich over den toestand, waarin hij den Gouverneur-Generaal zag gebracht, te verhalen op den persoon van Roderik, wien hij als de oorzaak daarvan beschouwde; hij naderde hem met een dreigend gebaar, maar Leycester wenkte hem dat hij zich zou onthouden, en hij had gelijk; welke mate van sluwheid of van kwaadwilligheid men ook mocht onderstellen in een zendeling van Barneveld, deze had wel niet kunnen berekenen die hooge mate van afschuw, waardoor de Graaf zou getroffen worden bij het zien en herkennen van een voorwerp, dat aan de rampzalige Lady had toebehoord, zijn slachtoffer, maar tevens zijne vervolgster tot na haar dood.
Burggraaf begreep beter dan Bingham des Graven bedoeling. Hij vermoedde dat Roderik nog veel had te zeggen en zette de ondervraging op eigene rekening voort.
‘Zeg op, vriend! hoe komt uw meester aan deze papieren?’
‘Hij heeft ze ontvangen uit handen eener vrouw, goede Heer,’ zei Roderik, die herleefde toen de secretaris zich weêr zijner aantrok.
Leycester had het antwoord verstaan.
‘Eene vrouw! eene vrouw!’ riep hij heftig. ‘Lady Margaret zelve?’
De spion vestigde een verlegen blik op Burggraaf, als hoopte hij de vraag uit diens mond te verstaan.
De secretaris voldeed aan zijn wensch met wat ongeduld.
‘Zeg aan Zijne Doorluchtigheid dat zij niet Lady Margaret heette.’
‘Maar welke andere vrouw kon dan toch recht hebben...’ merkte Burggraaf aan.
‘Zij die deze portefeuille aan den Heer Advocaat heeft overhandigd had daarop grootelijks recht, want die was haar toegekomen bij erflating, en door de hand zelve der Lady Margaret... ten huize van den Kanselier op den eigen dag van haar dood. Zij heeft zich weggemaakt met dien buit, zonder dat iemand
| |
| |
haar heeft opgemerkt! Ik was tegenwoordig, toen zij dit alles aan mijn meester heeft uitgelegd, terwijl zij hem in 't bezit stelde van de kleine brieventasch, inhoudende papieren, die zij zeide te zijn de erfmaking van Lady Magaret Douglas.’
‘Den naam van die vrouw, den naam!’ drong Leycester, met den voet stampend van ongeduld.
‘Mevrouw de Douairière Turk van Hemert, vrouwe van Rozendaal;’ sprak Roderik zich tot Burggraaf wendende, ‘mij was aanbevolen den naam niet te noemen dan op dringend bevel.’
‘Deze? o mijn God! nu begrijp ik alles; dit overkomt mij om mijne zonden!’ riep Leycester, die volkomen machteloos scheen ditmaal zijne indrukken te beheerschen. Gideon, my Gideon! gij hebt het wel terecht gezegd dat gij onschuldig waart; maar ik rampzalige, ik heb niet kunnen gelooven!’ De omstanders verstonden die woorden niet, met eene doffe onverstaanbare stem uitgesproken; maar zij zagen wel, hoe de Graaf de handen naar de oogen bracht om de tranen te verbergen die hij niet kon onderdrukken. Plotseling keerde hij zich met woestheid tot Roderik, ‘Ellendeling! gij die alles, alles hebt aangehoord, waarom hebt gij hem laten gaan? waarom hebt gij niet eerder gesproken?’
De lange magere figuur wierp zich op de knieën en riep luidkeels: ‘Mijnheer de Burggraaf, red mij toch! de Graaf schijnt aan mij te wijten wat de krankzinnige vrouw voor kwaads heeft gesticht.’
‘De man verstaat in trouwe geen Engelsch, Mylord; hij heeft niet konnen onderscheiden waarover uw onderhoud met Doctor Gideon heeft geloopen,’ zei Burggraaf verschoonend.’
‘Voor die onkunde mag hij God danken,’ fluisterde Sir Richard Cosmo in, ‘want zoo 't anders ware, zoo hij geluisterd had en verstaan, kon het hem zijne ooren kosten en den kop daarbij.’
Dat had meester Roderik zelf zóó goed begrepen, dat hij liever alles trotseerde, en het met Leycesters geduld op het uiterste waagde, om niet tot die allergevaarlijkste bekentenis te komen, dat hij eene taal meer machtig was dan hem in dezen nuttig kon zijn. Met iedere schrede op dezen weg werd dan ook die bekentenis voor hem zwaarder, en de ontdekking van zijn bedrog gevaarlijker; want de bijna onmerkbare glimlach, die er over zijne dunne lippen zweefde, terwijl Burggraaf voor hem pleitte, is ons bewijs genoeg dat hier een bedrog plaats vond.
| |
| |
Leycester zelf scheen niet zoo vast overtuigd als de anderen; hij wierp nogmaals een blik vol mistrouwen en onwil op den spion en zeide toen tot Burggraaf: ‘Maak er een einde aan! Laat hij nu voorts uitzeggen, waarom hij niet eerder gesproken heeft, en wat zijn meester nog vorders kan bedoeld hebben met deze toezending.’
‘Waarom ik niet eerder gesproken heb, Heer?’ zei Roderik, de handen ineenslaande toen die vraag hem was voorgelegd, ‘maar Uwe Edelheid herinnert zich toch, dat mij het bevel was gegeven te wachten tot ik ondervraagd zou worden.’
‘En gij waart zoo onnoozel om dat bevel naar de letter op te vatten waar gij drager waart van zoo wichtige commissie?’ sprak de secretaris met ergernis.
‘Wie zou ik geweest zijn, Heer, zoo ik in die oogenblikken mij onderstaan had zulk een bevel naar mijne opinie uit te leggen en Zijne Doorluchtigheid in een onderhoud te storen, dat... zoo... belangrijk scheen!’ daarbij vervolgde hij met zekere vertrouwelijkheid, alsof dit alleen voor Burggraaf was gezegd: ‘'t is voor lieden van mijne soort niet zeer geraden, Heeren van zulke kwaliteit als Zijne Excellentie te naderen in oogenblikken waarin ze niet zeer genaakbaar schijnen.’
Master Daniël achtte het noodig niet dan de vrije vertolking van dit antwoord over te brengen.
‘En wat mijne commissie belangt, zij komt hierop neder: Ik zou het pakket in Zijner Doorluchtigheids eigene handen stellen. Ik zou voorts, als Zijne Doorluchtigheid het pakket geopend en in orde bevonden had, naar waarheid antwoorden op alle vragen die 't Zijne Excellentie geliefde mij te doen, in zooverre mijne kennis van zaken reikte. Ik zou vanwege Zijne Edel-Achtbaarheid aandienen dat deze teruggave (daartoe Z.E.A. niet verplicht was als zijnde hem toegekomen bij erfmaking), plaats vond in gevolge vroegere overeenkomst met den Kanselier op het punt van Zijner Doorluchtigheids particuliere zaken en te zijner gansche genoegdoening over 't gebeurde met den heer Junius. Dat Z.E.A. den inhoud der portefeuille slechts terloops heeft overzien, en bevindende dat het familie-aangelegenheden betrof, zorgelijk aan alle indiscreete blikken heeft onttrokken; dat Z.E.A. zich echter veroorloofd heeft kopie te nemen van twee stukken, handelende over zaken publiek en leidende tot wichtige ontdekkingen de hoogste
| |
| |
aangelegenheden dezer landen betreffende. Welke stoutheid het Zijne Excellentie mocht believen Z.E.A. ten goede te houden, overmits hij daartoe verplicht was uit aanzien van zijn ambt en bediening, niet min dan uit eene hertgrondige liefde tot zijn vaderland. Dat Zijne Excellentie, als een vroom, welverstandig en goedertieren prince, hierop acht mochte nemen, en niet op de inblazingen van kwaadwilligen, die deze en dergelijke handelingen van den Advocaat zouden voorstellen als voortkomende uit eenige particuliere veete, zucht tot tegenwerking, of wel uit gebrek aan de behoorlijke reverentie, die Z.E.A. gansch vreemd waren.
Hier werden spreker, of vertolker, gestoord door een wenk van Leycester, die beteekende dat het zóó wel was, en dat hij genoeg had van deze plichtplegingen. Inderdaad, de Graaf, voorbereid op een dergelijk gebruik van zijne brieven, moest zelfs nog eenigermate voldaan zijn over de ongewachte teruggaven en de discretie, waarmede zijne persoonlijke geheimen gezegd werden behandeld te zijn. Hij luisterde dus naar de toespraak, door Burggraaf met de meeste omzichtigheid weergegeven, met zekere strakke waardigheid, maar het artikel hoffelijkheden aan te hooren scheen hem overbodig.
‘Sir Richard!’ beval hij, ‘laat die man in wel verzekerde bewaring worden gebracht, doch dat hem geen leed geschiede!’
Meester Roderik, ziende dat Sir Richard een paar hellebaardiers van de lijfwacht deed binnen staan, werd doodsbleek en sprak angstig tot Burggraaf: ‘Zijne Doorluchtigheid neemt alzoo niet eens kennis van mijn meesters schrijven... ik moest een antwoord overbrengen.’
Op die aanwijzing van Mr. Daniël nam Leycester een der toegevouwen papieren, zag het in, scheen wat verrast, en zeide halfluid: ‘Uwe voorspraak was overbodig, meester van Barneveld! wij gedenken ons leed geenszins te verhalen op eene ongelukkige vrouwe, die in haar waanzin getracht heeft zich te wreken over een rechtvaardig vonnis.’ - Toen tot Burggraaf: ‘Doe meester Roderik verstaan, dat wij ons antwoord aan den Advocaat zullen toeschikken zooals ons dat goed dunkt. Valt het zijn meester hard zich voor langen tijd van de diensten eens trouwen dienaars, als dezen, verstoken te zien, dan had hij hem deze commissie niet moeten opdragen, of althans gezorgd hebben dat zij op andere wijze werd uitgevoerd. Meester Roderik blijft mijn gevangene,
| |
| |
doch dat hij overigens gerust zij op zijn lot; zoo de Gouverneur-Generaal zich beleedigd acht, heeft hij elders rekenschap te vragen.’
Het toetreden van Sir Richard met de hellebaardiers bewees den ongelukkigen Roderik, dat die uitspraak onherroepelijk was. Met die overtuiging ontzonk hem alle moed; hij werd half bewusteloos weggeleid.
Leycester sprak fluisterend tot Burggraaf, die zich terstond verwijderde; met Cosmo alleen gebleven, zeide hij met wat gejaagdheid: ‘Signor Capitano, roep nu onverwijld Doctor Gideon hier! wij hebben hem grootelijks onrecht gedaan en wij danken God, dat het nog niet te laat is om dat goed te maken.’
‘Monsignor!’ hernam Cosmo verlegen en zelf bewogen van den schok dien hij ging toebrengen, ‘Doctor Gideon... is niet meer te roepen; hij is niet meer op het Hof; hij is vertrokken.’
‘Vertrokken! weet men waarheen?’
‘Hij zou naar Leiden reizen, Monsignor.’
‘Zoo moet hij te achterhalen zijn; dat draag ik u op, Cosmo! ik moet hem weerzien; ik moet het; verstaat gij mij, Cosmo?’
‘Che si, Monsignore, che si! maar hij is niet heengegaan uit gekrenktheid, hij is heengegaan, omdat hij dacht dat het zòò beter was, ook voor mij... Als hij nu eens niet wil?’
Leycester maakte eene beweging van ongeduld. ‘Dan zal ik zijn onwil aan u wijten, Signor,’ sprak hij gemelijk.
‘Zoo beveelt Uwe Excellentie, dat ik den Welwaarden Heer hier terugbrenge tegen wil en dank?’ vroeg de Piémontees met zonderlingen nadruk.
‘Messer Cosmo, ik ben voorwaar niet gestemd tot scherts, denk daarop! gij weet wel, dat hier niet van dwang sprake kan zijn. Zoo ik u hier gebruike, is 't omdat gij, zonderling gij den weg tot zijn hart moet kennen. 't Is hier geen bevel dat ik u geve, Cosmo, 't is een dienst, dien ik u vrage, omdat ik u mijn trouwen dienaar acht.’
Cosmo, die zich op eerbiedigen afstand had gehouden, trad nu plotseling nader. ‘Uw trouwe dienaar, ja Mylord, God weet dat ik het geweest ben, en dat ik van nu aan tot op 't uiterste volharden wil dat te blijven; alleen, Mylord, bij de zaligheid uwer ziele bezwere ik u, leid uw trouwen dienaar nooit weer in zóó schrikkelijke verzoeking als die van dezen morgen,’ en de hartstochtelijke Italiaan stortte zich aan zijne voeten.
| |
| |
‘Sta op, Cosmo! wat beteekent dit? in welke verzoeking zou ik u gebracht hebben?’
‘In die van een groot plichtverzuim, Excellentie! Gij hebt mij op de onmenschelijkste proef gesteld en... ik heb ervaren dat ik die niet kon doorstaan. Zonder de tusschenkomst van Doctor Gideon ware ik schuldig geworden; zonder de goedgunstige leidinge Gods, die mij betere gedachten ingaf, was ik hem bijgebleven tot in uwe tegenwoordigheid om hem met geweld te beveiligen tegens geweld. Uwe Doorluchtigheid kan nu zelf nagaan, aan welk vergrijp ik mij had konnen schuldig maken! Ik achtte mij verplicht u dit te belijden.’
Leycester maakte een gebaar van ontzetting; daarop vestigde hij een langen, doordringenden blik op Cosmo en sprak toen: ‘Ik verklaar mij dat in u, en, vergeef het. Cosmo Pescarengis, gij zijt een eerlijk man, en een verzekerd vriend, ook een verzekerd dienaar, ik weet het; daarom wees gerust, ik zal zorgen dat gij het kunt blijven. Nu haast u!’ voegde hij er bij op den minzamen toon van een verzoek.
‘Monsignor!’ riep Cosmo zich nu schielijk opheffende, ‘eer Uwe Excellentie naar hare eigene vertrekken is teruggekeerd ben ik de rivier over, en eer zij haar middagmaal houdt ben ik te paard gestegen en op weg naar Leiden.’
‘Mylord! Mylord! Uwe Excellentie zal toch in deze oogenblikken den Kapitein Pescarengis niet van zich zenden!’ met dezen uitroep stormde Sir Richard binnen, die reeds eenigen tijd aan den ingang der zaal had staan luisteren en die Pescarengis bij den arm greep, als vreesde hij dat hij terstond gaan zou.
‘En waarom niet in dezen oogenblik, als het mij noodig is,’ vroeg Leycester.
‘Doorluchtigste Heer, niets kan u noodiger wezen, dan zijne trouw en bijstand, hier te Dordrecht en te dezer stonde. Het volk is in ongemeene beweging, en neemt eene houding tegen ons aan die schier vijandelijk is. Op den Magistraat valt niet te steunen, zoomin als op een deel der Waalsche en Duitsche troepen, die morren dat ze verraden zijn; en die aan de Engelsche bevelhebbers gehoorzaamheid zullen weigeren, zoo ras daar moeielijkheden rijzen tusschen de burgerij en ons. Met Signor Pescarengis samen acht ik mij wel bekwaam de soldaten onder tucht en 't volk in bedwang te houden, staande den uittocht van Uwe Excel- | |
| |
lentie... maar alleen, Mylord, gansch alleen, zie ik tot zoo iets geene kans.’
‘Alleen, Sir! en Mylord North, en de Veldmaarschalk Pelham, en Sir Henry Sidney...?’
‘Sir Henry Sidney is naar Maaslands-Sluis vertrokken om toe te zien op de ontscheping der nieuwe Engelsche troepen... hij heeft den jongen Kapitein de Maulde met zich genomen en diens compagnie, goeddeels trouwe dappere soldaten van uit Sluis.’
‘Ah ja! het was me ondacht!’
‘Mylord North is een woesteling, die zijn eigen regiment niet weet te beheeren, die zijne soldaten onder elkander laat vechten en plunderen zooveel ze maar willen... en de Maarschalk Pelham, Mylord, is... een groot Heer, die zeker uitnemend geschikt is om een leger in 't veld te brengen, maar... die voor de bezwaren van onzen toestand geene oogen schijnt te hebben; want... hij maakt een tochtje door Delftsland met de Prinses de Chimay.’
‘Wat zegt gij daartoe, Signor Pescarengis?’ sprak Leycester neerslachtig.
‘Het is niet anders, Mylord; de zaken staan zooals Sir Richard zegt. Wat de Dordtsche volksbeweging belangt, daartegen hebben wij geene soldaten noodig; die stillen de kerkdienaren met één zwenk.’
‘Maar ik sta kwalijk met hen op dit pas,’ zei Leycester, het voorhoofd fronsende.
‘Ter contrarie, Monsignor! Doctor Gideon Florensz heeft dat gisteren voor u, gemiddeld, en zelfs zijne intercessie beloofd bij Uwe Excellentie, te hunner gonste... 't welk hij niet heeft konnen houden... om redenen... doch dat hij mij heeft opgedragen u te gelegener tijd te doen gedenken.’
‘Zie toch! zoo zijn ze gekomen waar ik ze wachtte,’ sprak de Graaf glimlachend.
‘Toch niet langs uw weg,’ had Cosmo kunnen zeggen, maar hij hield dat binnen, en Leycester vervolgde: ‘Wij zullen ons haasten dien nieuwen bond te verzekeren; wat kan daartoe strekken?’
Burggraaf trad binnen, dragende een klein ebbenhouten kistje met zilver beslag, waarin hij zorgvuldig de noodlottige erfmaking van Lady Margaret wegsloot nevens het schrijven van Barneveld, om daarna den sleutel te overhandigen aan Leycester, die nu tot
| |
| |
hem zeide: ‘Master secretaris, doe de predikanten, Corput en Bastingius hier ontbieden, bij wege eener hoffelijke missive; ik heb ze eenige opening van zaken te doen... kunt gij melden!’
‘Mylord, zonderling de eerstgenoemde verdient uw dank; simpellijk door zijne toespraak is zooeven het rumoer op het binnenplein neergelegd.’
‘In trouwe! het volk is afgetrokken,’ zei de Graaf naar buiten ziende.
‘Zoo de Heeren kerkdienaren even bekwaam zijn ordre te houden onder 't krijgsvolk, kunnen Kapitein Pescarengis en ik ons ontslag nemen, dunkt mij,’ sprak nu Sir Richard, die met toenemende ergernis had geluisterd.
‘Ik weet wel dat ik blijven moet!’ sprak Cosmo met een zucht.
‘Zoo Zijne Excellentie althans de voornemens van dezen morgen niet heeft opgegeven,’ hernam Sir Richard, den Graaf met beduiding aanziende.
‘Gewis niet, Sir! gij kunt wel raden, dat alle mijne ervaringen van heden gestrekt hebben mij daarin te bevestigen, en zoo ik nog aarzelen kon, ziedaar wat de schale doet overslaan,’ eindigde hij, met den sleutel, dien hij in de hand hield, op het ebbenhouten kistje tikkende. ‘Het is van nu aan tusschen dien man en mij op leven en dood!’
|
|