Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– AuteursrechtvrijVIII. Waarin men van Huibert Berck Hoort.Voor wij verder opgaan in den roman, moeten wij even omzien naar den gang der ‘publieke zaken,’ zooals Barneveld zou zeggen, om te weten welke worsteling de Gouverneur-Generaal op dat terrein had vol te houden, en hoe hij zich daarin gedroeg. Men herinnert zich dat de Algemeene Staten, of eigenlijk de gemachtigden der drie provinciën, Gelderland, Utrecht en Friesland, op het aanhouden van den Gouverneur-Generaal om onverwijld besluit op de middelen van verdediging, te rade waren geworden eene deputatie uit hun midden af te zenden aan de Staten van Holland, om hen te bewegen ter dagvaart te komen zooals ze bij de satisfactie van Middelburg gehouden waren, ‘om | |
[pagina 94]
| |
Zijne Excellentie te voldoen op de geldmiddelen en op het herstel van zijn gezag.’ Het berichtschrift houdt onder anderen in, ‘dat zij nu meer dan veertien dagen te Dordrecht gewacht hebben op de Hollandsche gemachtigden; dat Zijne Doorluchtigheid van uur tot uur aandrong op een vruchtbaar besluit, met verklaring dat anders de landen zouden geraken in verloop, en in de handen des vijands; dat Zijne Excellentie twee aantuigingen heeft gedaan, de ééne mondeling door den raad van Staat, de andere bij geschrifte, van zich onschuldig te houden, bijaldien de vijand een inval deed; dat de besluiteloosheid der Staten-Generaal de oorzaak van alle onheilen zou zijn, waarvan hij de Koningin berichten zal.’ De gemachtigden zien diep in, de groote zwarigheid, zoo men Zijne Excellentie geen beter genoegen geeft, en het is hun groot hartzeer dagelijks zulke protesten met opsprake van de Gemeente, niet zonder zware dreigementen te hooren. Zij konden echter zonder Holland (als de machtigste provincie) daarin niet voorzien, en verzoeken daarom ernstig, met achterstelling van alle andere dingen, om gemachtigden naar Dordrecht te zenden. Zij hadden vrees dat Zijne Doorluchtigheid zich tot zijn vertrek bereidt, en schroomden voor dangereuse emotiën van de Gemeentens, die daarover in alle steden zullen ontstaan. En indien Holland daartoe niet besluit, moeten zij vragen hoe en met wat middelen zij denken zich en hunne bondgenooten te behouden, met uitdrukkelijke verklaring, dat de gemachtigden van Gelderland, Utrecht en Friesland uiteen zullen gaan en hunnen machtigers bericht geven, om op zelfbehoud verdacht te zijn. Dit was de voorstelling van een toestand die onmiddellijke voorziening scheen te eischen; dit was dringende taal, en mocht niet worden gelijkgesteld met de overdrevene uitdrukkingen in drift ontvallen aan Leycester, in heerschzuchtige plannen belemmerd of in zijne persoonlijke wenschen teleurgesteld, noch zelfs met die van particulieren in hunne belangen gegriefd; maar dit alles werd gesproken, neen, als instructie in den mond gelegd aan eene deputatie uit een staatslichaam, representeerende drie voorname provinciën der Vereenigde Nederlanden, en het moest worden ingediend bij eene vergadering, zóó welberaden en zóó nauw ziende als die van Hollands Staten; het was dus niet dan na ernstige overwegingen en onderlinge raadplegingen samengesteld; het was dus de waarheid, die hier werd gezegd, en niet met het doel om te grieven, maar met het | |
[pagina 95]
| |
doel om onheil te voorkomen, en toch, hoe werd zij beantwoord? met tegenklachten op het gewone refrein: ‘over ongeruste menschen die dagelijks werkten om niet slechts tusschen Staten en Staten, maar ook tusschen de Staten en Zijne Excellentie als Gouverneur-Generaal, en de afzonderlijke Gouverneurs twisten te zaaien, het wettig gezag der Staten te verwarren; waaruit 's lands ondergang moest voortkomen; dat zij dit aan de andere Staten vertoond hadden, om 't Zijne Doorluchtigheid eendrachtiglijk aan te dienen en daarin te voorzien. Doch het was niet ter harte genomen, en daarom hadden zij noodig bevonden op hun naam alleen zulks Zijner Doorluchtigheid te vertoogen, die daarop wèl geapostilleerd had, maar waarmede de zaak niet was afgedaan. Het zoude aan hen niet gebreken, het algemeene best te bevorderen, maar alles moest zijn tijd en orde hebben.’ Met dit antwoord was, dunkt mij, de zaak ook niet afgedaan; ik zie althans niet dat er eenig aangeduid gevaar door voorkomen werd, of de middelen ter voorkoming aan de hand gedaan; maar alles moest zijn tijd en orde hebben! de tijd van Holland scheen geen andere te zijn dan het te laat, en deze wijze van orde te houden bij de zaken had toch veel van een moedwillig uitlokken der allergrootste wanordelijkheden die men zich denken kon: den vijand over de grenzen en dangereuse emotiën in de Gemeenten. Maar de Staten van Holland rekenden de vijanden, die de Geldersche, Overrijselsche en Staats-Vlaamsche grenzen konden invallen, niet zoo gevaarlijk als den Engelschen bondgenoot, dien zij in 't hart van Holland hadden; den strijd tegen dezen achtten zij den dringendsten, en de emotiën in de Gemeenten hadden hare dangereusheid verloren, meenden ze, nu die door den ommezwaai der opiniën, ontstaan uit de geruchten van een bedriegelijken vredehandel der Koningin van Engeland met Spanje, en van eene geheime instructie waarbij haar Luitenant-Generaal een verfoeielijken last zou te volvoeren hebben; niet meer tegen de Heeren Staten, maar tegen den Doorluchtigen Heer Gouverneur-Generaal zelf zouden zijn gericht. 't Is opmerkelijk, dat de titels van Leycester, in de toespraken der Staten, altijd zijn gezwollen naarmate zijn gezag afnam. In het eerste tijdvak was het meest ‘Zijne Excellentie’ of ‘Zijne Genade’ later is het bijna altijd ‘Zijne Doorluchtigheid,’ ‘Aller- | |
[pagina 96]
| |
doorluchtigste Vorst en Heer,’ ‘Hooggeboren Prince,’ enz. enz. Banaliteiten der étiquette, ik weet het, waaraan men niet te veel beteekenis moet hechten; maar waarom toch waren er de Burger-Staatslieden zoo gul mee tegenover een man, wien iedere stap dien hij deed om naar iets van de werkelijkheid te grijpen, als een misstap werd aangerekend? Of Leycester het verschil heeft opgemerkt weet ik niet, maar wel, dat hij na het vernemen van die schamele uitkomst eener krachtige poging tot de overtuiging moest komen, dat de onwil van Holland stelselmatig was, niet door redenen zou zijn te overwinnen, maar door dwang moest worden gebogen; dat de dreigingen der Koningin, en de vraag hoe zij over den vrede dachten, hier als drangmiddelen konden werken, had hij een oogenblik gehoopt, maar het was hem tot zekerheid geworden: de berekening had gefaald. Wat bleef hem nu nog over te doen? Dit was niet het oogenblik om de zaak op te geven en alle belangen tegelijk in den steek te laten, die zijner Meesteres en die der getrouwe Provinciën, wier hoop zich op hem had gevestigd. Slechts dit kon en wilde, dit mocht hij doen, van zijn standpunt gezien: de macht gebruiken die hij bezat, om zich meester te maken van het gezag dat hem was toegekend; na het verkrijgen van het laatste ten algemeene beste der Vereenigde Gewesten, de ééne weerspannige provincie te dwingen, hare krachten in te spannen tot zelfbehoud van 't geheel, en niet alleen tot zelfbehoud en zelfverheffing. Dit was, zooals men hierna uit zijne eigene woorden zal zien, het beginsel waarvan hij uitging bij zijne volgende daden; en had hij het doorgezet, rechtstreeks, openlijk, zich zelf en den Staatsraad vooraanstellende bij 't geen hij beoogde, wij gelooven niet dat hij beter zou geslaagd zijn; wij zijn dankbaar dat zijn streven is mislukt, maar houden voor zeker, dat niemand hem met recht van onrecht had kunnen beschuldigen. Toen de Gouverneur-Generaal op het punt stond deze besluiten ten uitvoer te leggen, voelde hij terstond, hoezeer zijn invloed moest verzwakt zijn door de wond, die hij zich zelf had moeten toebrengen door het vraagstuk van den vrede op te werpen. Die moest geheeld worden, en terwijl hij zich daarop voorbereidt, ervaart hij dat die wonde, op zich zelf reeds zoo gevaarlijk, nog verergerd is geworden door het ‘venijn der calumniën,’ door eene valsche voorstelling der waarheid althans, door uitstrooisels, | |
[pagina 97]
| |
gegrond op ontdekkingen, wier spoor zich voor hem in nevelen hult, en die hem te meer moeten verschrikken, daar ze kennis verraden van zaken, die, hoe verminkt ook en verdraaid, toch niet zóó ver van de waarheid verschillen dat hij ze als logens kan verachten; en de man dien men hem aanwijst als dit vergift bereidende, uit grondstoffen wier herkomst hem bijna evenzeer ontrust als hun gebruik, die man is Barneveld, de Advocaat van Holland; dezelfde dien hij kent als de ziel, als het hoofd van de partij die hij moet ten onder brengen; dezelfde die hem reeds zoo menige nederlaag heeft doen lijden, en die hem nu dezen hartsteek toebrengt... Is het vreemd, - zonder nog eenige particuliere grieve in aanmerking te nemen, - is het vreemd dat hij zich tegen dien man aangordt tot een strijd, die, hoewel met ongelijksoortige wapenen gevoerd, toch een strijd moet zijn op leven en dood? Eene openlijke, krachtige, waardige handeling was echter nog voorafgegaan. Den 6den September had de Graaf aan de Staten-Generaal eene remonstrantie overgegeven, waarover Wagenaar (en om redenen) zeer kort is, die noemende: eene Wijdluftige verdediging van zijn gedrag, waarin hij den voorslag door Valke en Menin gedaan, een anderen draai geeft. Het was ongelukkig maar al te waar, dat Leycester de zwakheid had gehad, onder den eersten indruk der teleurgestelde verwachting, zijne trouwe dienaren de schuld te geven van hunne onvolkomene kennis zijner bedoelingen, maar in de remonstrantie doet hij wat anders. Daar geeft hij eene duidelijke, onopgesierde schets van alles, wat er van den beginne aan was voorgevallen tusschen de Koningin en de Staten, tusschen de laatsten en hem zelven, van alle teleurstelling en tegenwerking die hij ondervonden had, van alle bezwaren die hij vruchteloos had getracht te overwinnen, van de menigvuldige waarschuwingen die hij niet had gespaard, om te voorkomen hetgeen zoozeer hunne verontwaardiging heeft opgewekt: den voorslag om te overwegen of de vrede wenschelijk en oorbaar zou zijn; en wel verre van dien voorslag terug te nemen, drukt hij er sterker op en geeft dien opnieuw in bedenking op de gronden vroeger in zijn naam door Valke en Menin aangevoerd. Slechts gebruikt hij nog sterker nadruk; want de zaak is hem meer ernst geworden; het is geene dreiging meer, waarmee hij eene wending aan den stand der zaken hoopt te geven: 't is eene keuze die er gedaan moet worden. | |
[pagina 98]
| |
‘Maar wilt of kunt gij niet opbrengen die middelen, die tot zulken eindeGa naar voetnoot1) van noode zijn, wat wilt gij dan dat ik doe? of wat wilt gij van Hare Majesteit meer begeeren? Vindt gij dan goed mij te laten 't Gouvernement volgens uw Eigen zelfs akte, met de beleydinge der middelen en contributiën tot mijne en des Raads dispositie, en dat gij mij kondt doen blijken dat gij middel hebt d' oorlog tegens uwe vijanden te herden, zoo ben ik gansch willig en bereid mij te gebruiken om allen den besten dienst te doen dien ik vermogen zal, zoo tot den staat der Provinciën in 't gemeen, als tot een ieder van dien in 't particulier, want, hoewel anderen zouden mogen toeleggen op de behoudenisse van een of twee Provinciën zonder van de reste veel werks te maken, zoo is 't nochtans dat Hare Majesteit met alle Provinciën gehandeld heeft, en dat ik, Haar Luitenant, over die alle zorge dragen moet, aangezien dat gelijk aan de behoudenisse van d' eene hangt de behoudenisse van d' andere, alzoo ook het perikel en de ondergang. Is er eenige voorslag ter contrariën, 't zelve strijdt geheellijk tegens het tractaat, en zal hoe langs hoe meer veroorzaken de verderfenis van 't geheel.’ Wijders verklaart hij, dat, zoo zij verdere beperking willen stellen aan de maandelijksche opbrengst van f 200.000, hij de akte zal aannemen. Zij hadden zelf indertijd erkend dat die opbrengst niet genoegzaam was; zij kon nauwelijks strekken tot onderhoud der garnizoenen, laat staan tot oprichting van een veldleger, veel min reiken tot scheepstoerusting, een zoo belangrijk punt. Vermochten zij niet meer dan dit, dan zag hij niet waartoe zijne tegenwoordigheid diende. Hij bad daarom ernstig een eindelijk besluit te nemen om geen tijd te verliezen opdat hij de Koningin mocht verwittigen, ‘ten einde zij verzie op hare zaken.’ Hij verklaart ten laatste last te hebben om op grond dat de vroegere verdragen niet enkel waren met de vorsten, maar bijzonder ook met de particuliere provinciën en steden, waarvan nog vele charters der Hollandsche en Zeeuwsche steden in wezen waren, die steden en alle anderen daarvan kennis te doen dragen, ten einde zij daaruit des te zekerder erkennen mogen Ha | |
[pagina 99]
| |
rer Majesteits goeden wil en verlangen om van hare zijde te voldoen 't geen behooren zal, ‘zoo zij herwaarts over speurt een gelijken ijver tot voldoening aan de tractaten en overeenstemmende met het gewicht der zake.’ Deze remonstrantie werd afgevaardigd niet enkel aan de Staten-Generaal, en bijzonderlijke Staten der Provinciën, maar ook aan de Hooge Hoven en Collegiën, aan de bijzondere Steden, en die allen met geleidende missiven, waarin de Graaf zich onbewimpeld beklaagt over de lasteringen die er tegen hem uitgaan, zoodat sommingen in openbare vergaderingen uitgaven dat hij was gekomen om, nadat reeds vrede tusschen Spanje en Engeland was besloten, in zijn bewind bevestigd zijnde, de Provinciën te leveren in handen der Spanjaarden, 't welk zij verdicht hebben tegens de eer der Koningin en 't vertrouwen op hem, en zulks om de Gemeenten te misleiden.’ Hij waarschuwt hen, ambtshalve, op hunne hoede te zijn, om die zorgelijke praktijken te ontdekken. Hij verklaart plechtig: bij God! dat er tot nog toe met den vrede niets verder gedaan is dan zijn vertoog vermeldt; het tegendeel der vertelling is onwaarachtig, en de Koningin zal 't euvel nemen, dat men zoo onbeschaamd haar nageeft alsof zij de landen aan den vijand wilde leveren, en dit door middel van zijn gezag. Hieruit kon lichtelijk ontstaan het verlies harer genegenheid tot hulp, zoo dit niet worde gebeterd en zoo de hoofden van dit werk niet terechtgesteld worden, te meer daar de Staten zoo dikwijls van het tegendeel zijn verzekerd, dat hij niet anders kan oordeelen of sommige booze geesten zoeken door slinksche wegen twist te zaaien en Hare Majesteit te verbitteren om dan voor hun zelf vrede te maken, dien zij veinzen niet te begeeren.’ Deze behendige wijze van het wantrouwen terug te werpen op de hoofden zelf zijner aantijgers, was een scherp maar geen ongeoorloofd wapen in zijn toestand en na de manier waarop hij was aangevallen, en trof te dieper, daar het voor alle tijdgenooten kenbaar was, tegen wie het voornamelijk was gericht: de provincie Holland en haar Advocaat. Drie dagen later gedagteekend dan de remonstrantie zelve, geeft dit schrijven recht tot de onderstelling, dat het een gevolg was van eenige voorafgaande, ongemeen bittere ervaring, of wel van eene zekerheid die Leycester verkregen had, waar hij vroeger nog slechts gissingen maakte. | |
[pagina 100]
| |
Hoe dat ook ware, de inhoud verraste en verschrikte de tegenpartij, de ruchtbaarheid vooral die er aan gegeven werd, ontrustte haar; want hoe geheimzinnig Staten, Collegies, Hoven, Steden gemeenlijk omgingen met officiëele stukken, het was bijna onmogelijk dat de kennis van dezen hier aan een deel de burgerij werd onthouden, en dat was ook gansch niet des schrijvers oogmerk, zooals later zal blijken. Barneveld zelf was lang genoeg op den strijd voorbereid geweest om door deze oorlogsverklaring al te zeer geschokt te zijn; alleen hier moest gezorgd worden, dat zij niet te snel door een aanval werd achtervolgd, en daartoe moesten er onderhandelingen worden geopend die een verzoenend karakter hadden. Het Hof van Holland werd uitgenoodigd zich aan den Gouverneur-Generaal te richten met eene bevredigende commissie. De waardige president van der Mijle, vriend van Barneveld, maar een streng billijk man en van ernstig godsdienstigen zin, had zich liefst buiten de kwestie gehouden, waar hij aan twee zijden onrecht meende te zien, doch de nood drong en hij zag in dat hij zich aan dien plicht niet kon onttrekken. Inderhaast werd er eene deputatie benoemd, wier instructie (die door de Staten van Holland vooraf was gezien en goedgekeurd) een verzoenenden en verschoonenden weerklank gaf op des Graven klachten en beschuldigingen. Zij was samengesteld uit de Heeren Nicolaï, van der Mijle, Geraert van Wijngaerden, Leonard Casembroot, de Bije en de la Camme. De twee laatsten moesten Leycester welgevallig zijn als door hem zelven in hunne ambten gesteld, en niemand der anderen kon hem eenigen bijzonderen tegenzin inboezemen, daar zij zich in de hangende geschillen strikt onzijdig hadden gehouden. Ook werden ze ten gehoore toegelaten, maar op een zeer ongunstig oogenblik. Zij troffen den Graaf, die een groot gedeelte van den nacht had doorgewaakt onder allerlei verdriet en bekommering, reeds niet meer in eene kalme gemoedsstemming. De orkaan in zijn gemoed, waarvan wij de verschrikkelijke uitbarsting hebben voorgesteld, was reeds aan 't opkomen, en werd alleen nog maar opgehouden door twijfeling en onzekerheid; de verzoenende zending vond dus geen goed onthaal: zij vervoerde den Graaf tot het uiten van alle grieven, aantijgingen en recriminaties tegen Barneveld en zijne lasteringen, waarop deze Heeren niet veel anders wisten te zeggen, dan ‘dat zij zoodanige propoosten van | |
[pagina 101]
| |
den Advocaat niet hadden gehoord, nocht ook iemand kenden die er van wist.’ Al te zwakke gronden voorwaar, om zulk een toorn af te drijven; ook nam de commissie haar afscheid met de pijnlijke overtuiging dat zij zeer weinig had uitgewerkt, zeer onvoldaan over deze ontvangst, en niet zonder den ongunstigsten indruk met zich te nemen omtrent de gemoedsstemming van den Gouverneur-Generaal, en zelfs omtrent zijne voornemens. Deze wolken droegen een orkaan; geen hunner kon het zich ontveinzen, al dacht ieder hunner er het zijne van; al onthielden zij zich zorgelijk om die gedachten onderling lucht te geven. Wij die de stormen hoorden loeien, weten dat er tot vreeze oorzaak was, al was er tevens tot toorne recht. Zien wij nu uit naar Gideon Florensz. Hij was niet zoo haastig afgereisd als Cosmo had opgemaakt uit zijn droef en plechtig afscheid, uit zijne aanbevelingen en beschikkingen. Hij kon Dordrecht niet verlaten, zonder zijn vriend Becius vaarwel te zeggen. Wij treffen hem aan te diens huize. Naar de toenmalige verdeeling van den dag, is het in den namiddag; ze zijn samen in het studeervertrek van den Dordtschen kerkdienaar; zij zitten tegenover elkander, Becius slaat zijn vriend gade met stille bekommering; terwijl hij hem ziet schrijven; want Gideon's hand drijft met zekere gejaagdheid de pen over het papier; maar toch laat hij die somwijlen rusten, als ware hem een ernstig beraad noodig, en als woog hij de waarde van ieder woord, dat hij had neergeschreven. Er lag diepe neerslachtigheid op zijne trekken en ze getuigden van groote afmatting; eindelijk liet hij de pen rusten, vouwde het grove geelachtige papier in 't formaat van een brief, sloot dien met wat smijdige was, waarop hij zijn doktoralen ring afdrukte, schreef een uitvoerig opschrift en bleef toen een tijdlang voortstaren op dat papier met eene doffe verslagenheid, als begreep hij het zelf nauwelijks dat hij zulken brief had moeten schrijven. Eindelijk nam hij dien langzaam op en overreikte hem Becius, zeggende: ‘Zoo laat in den avond als het eenigszins zijn kan, in die ure als Zijne Excellentie gemeenlijk ruste neemt van bezigheden... en ruste zal noodig hebben.’ Becius nam den brief met een bedenkelijk gezicht. ‘Wend u aan hopman Pescarengis... ik stel mij ditmaal borg voor zijn ijver en goede trouw, aan Sir Valentin... met mijne | |
[pagina 102]
| |
groete, wellicht zal het gelukken, de Graaf zal naar u vragen en...’ ‘Gij weet niet, broeder, met hoe groote bekommernis ik u dit besluit zie doorzetten; ik mag niet betwijfelen dat het genomen is met biddend beraad, maar toch, hebben de influisteringen van het gekrenkt gemoed hier niet wat veel stem?’ En Becius zag hem met zachten ernst in de oogen. Gideon stond dat onderzoek rustig door. ‘Het besluit is genomen op grond van ervaringen, die... daaraf ik niets meer mag mededeelen, dan ik u reeds toevertrouwde, zonder te kort te doen aan 't geen ik den Graaf altijd schuldig blijf, en zoo daar smart en krenking hun invloed op oefenen, zijn ze toch niet overwegend, maar wel dit ééne, dat ik de overtuiging heb niet meer nuttig te kunnen zijn...’ ‘Alzoo wat gij opgeeft, zal ik moeten aanvaarden!’ sprak Becius, met verdriet en bezorgheid. ‘Wie spreekt van opgeven!’ viel Gideon schielijk in, ‘alleen ik, ik moet hem overlaten. God weet dat het niet anders zijn kan. Meent gij dat ik zou gaan, juist in deze hachelijke oogenblikken, zoo ik kon blijven?’ ‘Gij hebt gelijk; na alles wat gij gisteren nog gedaan hebt om te kunnen blijven, zoudt gij dezen stap niet doen, zoo gij niet volkomen in uwe consciëntie verzekerd waart... Ook beruste ik... en dringe niet verder.’ ‘Ik wachtte dit van u. Ik wist dat gij eenige achting voor mij hadt, dat gij mij kendet... Zonder dat, ware ik niet tot u gekomen, wetende dat uwe welbespraaktheid mij lichtelijk had kunnen schokken, zoo gij geen geloof gaaft aan die verzekering, dat mijn besluit onwrikbaar moet zijn. Het kost mij te veel, om er over te kunnen redetwisten, en ik ben zielsbedroefd, broeder, maar...’ ‘Onverzettelijk, ik zie 't u aan, wellieve vriend, ik geloof nu ook, dat gij alzoo handelen moet. Ééne vraag zijt gij mij schuldig te beantwoorden, gij weet waarom... verlaat gij Leycester uit kwaad vertrouwen op zijne intentiën met deze landen?’ ‘Hetgeen mij wegdrijft, heeft niets gemeens met de publieke zaken; dat er overigens omgaat wat niet mijne goedkeuring kan hebben; vermoede ik wel, doch weet ik niet met zekerheid, en zoo ik wist... zou ik toch geene vrijheid hebben het uit te zeggen, nademaal mijn vroegere dienst en inwoning op 't Hof mij | |
[pagina 103]
| |
tot dubbele discretie verplicht. U moet ik aanraden zelf te onderzoeken en scherp toe te zien; want het zou kunnen zijn, dat de Gouverneur-Generaal zijn geschokt gezag zocht te handhaven door middelen, die... veellicht zoo gevaarlijk zijn als de kwale, waartegen hij ze aanwendt.’ ‘Zoo zal het goed zijn op betere te denken; wij dienaren hebben ons na den val van Sluis opnieuws en plechtig verbonden, om mede te werken tot herstel van zijne autoriteit.’ ‘Och, lieve broeder!’ verzuchtte Gideon, ‘wil uwe kracht toch niet besteden tot vordering dezer cause, die.... zeer onzekere winste belooft voor het vaderland. De Gouverneur-Generaal heeft vele ijverige dienaren, die in dezen grooten uiterlijken strijd aan zijne zijde staan, maar niet één dat ik wete, zal hem nu helpen strijden dien innerlijken strijd tegen zich zelven, daaraf de uitkomsten... ik wil u niet met valsche verwachtingen vleien... evenmin te berekenen zijn; doch waarin hem bij te staan, althans eene waardiger taak is voor een Becius, dan zich te stellen midden in 't rumoer der wereldsche zorgvuldigheden en berekeningen, die de menschen de grootere noemen, en die toch zoozeer nietig en ijdel zijn.’ ‘Uw stille arbeid is de meest zware geweest, gelijk ook de hoogere... ik heb het altijd vermoed,’ hernam Becius neerslachtig het hoofd buigende, ‘God weet! het gebreekt mij noch aan ijver, noch aan moed, maar ik zie zorgelijk in, wat ik hier tegenga... Gesteld uw verlangen wordt bevredigd, uwe taak wordt mij aanvertrouwd, hoe zal ik die vervullen? Reeds de onoverwinnelijke zwarigheid van geene volkomene mondgemeenschap te konnen houden met den Graaf...’ Gideon bracht in verlegenheid de hand aan het voorhoofd. ‘Ik smeeke u, Becius,’ sprak hij, ‘beangstig mijn beklemd gemoed niet meer door de opsomming van zwarigheden, die ik niet weet op te lossen. De Heer zal er in voorzien... uw vernuft zal u voorthelpen... u vindingrijk maken in hulpmiddelen. Ik weet hier geen raad te geven. Mijn geest is afgetobt, en ik voele mij zeer moede. Ik wacht nu versterking van uwe vriendschap. Een enkel goed woord tot afscheid, want... ik moet nu gaan.’ ‘Als men moede is, neemt men ruste,’ hernam Becius, hem met minzamen dwang terugleidende naar den stoel, waarvan hij was opgestaan. | |
[pagina 104]
| |
‘Neen, ik verlang te gaan; mijn tijd is dààr; ik heb nu goede scheepsgelegenheid om tot Rotterdam te komen, waar ik den nacht meene door te brengen.’ ‘Verplicht mij met dezen enkelen nacht mijn gast te zijn en vertrek morgen.’ ‘Dring hierop niet. Er is iets in mij, dat mij voortdrijft; het zal me nu niet wèl zijn vóór ik Leiden heb bereikt.’ ‘De ruste aldaar en de omgang met Donellus zullen u goed doen!’ hernam Becius, die met diepe meewarigheid zijn afgemat voorkomen gadesloeg, bij die overspanning en gejaagdheid der ziele, en nu om zijnentwil moeite deed, zich zeer kalm te toonen, ‘en overigens, broeder, wij weten het beiden, daar was nooit wolke zoo duister, of zij dreef weg, en toonde het klare licht dat zij had gedekt...; als dàt schijnen zal, zien wij elkaar weder; is 't niet zoo?’ ‘En indien niet, wij blijven elkander gedenken,’ zeide Gideon, die hem de hand drukte en schielijk wilde heengaan. ‘Ik zal u verzellen tot aan de rivier.’ ‘Ik moet dit afwijzen... alleen kan ik onopgemerkt mijns weegs gaan; met u samen is dat niet meer zeker... en oponthoud, van welken aard ook, zou mij niet meer dienen; daarbij, ik moet nog even Mevrouwe Berck gaan zien.’ ‘Vreest gij niet in dat huis met de Engelsche Heeren samen te treffen?’ ‘Het is te dezer dage zeer stil in dat huis; de bedrukte weduwe, om haar zoon bekommerd, leeft zeer eenzaam; daarbij, zij had in den laatsten tijd gewoonte mij afzonderlijk te ontvangen.’ Gideon had zich niet vergist: de bonte en woelige kring, die het huis der weduwe Berck tot het vroolijkste en gezelligste van Dordrecht placht te maken, was nu dus verengd en beperkt, dat zij gezegd kon worden in eenzaamheid te leven met hare jonge kinderen en hare dochter Agnès, wier blosjes wat verbleekt waren, sinds haar geliefde Sir William naar Engeland was heengereisd, sinds ze haar broeder Huibert gevangene wist. Met Ludovica van Meetkerke waren ook de Engelsche vrienden verdwenen, zonder dat deze daarvan als oorzaak kon worden genoemd. De meeste jonge edellieden waren tot de ernstige plichten van den krijg geroepen, en inzoover ze nog te Dordrecht vertoefden, meden zij toch het huis van vrouwe Berck, in de onderstelling dat zij er | |
[pagina 105]
| |
minder welkom zouden zijn, na het gebeurde met den zoon des huizes, en deze, hoewel zij de partij des Graven toegedaan bleef, moedigde hen niet aan tot eene andere handelwijze; en hare Agnès, voortlevende in den zoeten droom der eerste liefde, had evenmin behoefte aan uiterlijke afleiding. Toch waren Gideon's bezoeken beiden altijd welkom, maar ditmaal vond hij eene ontvangst, waarop hij wel niet had kunnen rekenen. Mevrouw Berk, gewoonlijk zoo waardig en rustig, ontboezemde de hartstochtelijkste uitingen van blijdschap en verwondering, toen zij hem zag binnentreden, en Agnès slaakte een kreet, die zoowel van schrik als van verrassing getuigde. Beiden zagen er daarbij bleek en ontdaan uit. Zij hadden geschreid; zij waren verward en overspannen, en alles getuigde, dat zij nog niet bekomen waren van eenigen geweldigen schok of zeer groote ontsteltenis, die haar kortelings moest getroffen hebben. ‘Gij vindt ons wat versteld u weer te zien, Welwaarde Heer! Hoe 't ons ook verblijdt, wij konden daarop niet verdacht zijn, na alles wat er met u is voorgevallen,’ sprak Mevrouw Berck, zich dwingende tot meerdere kalmte, nadat Gideon zijne bevreemding had laten blijken. ‘Na alles wat er met mij is voorgevallen!’ herhaalde Gideon, onderstellende dat zij nog doelde op zijne moeielijkheden met de kerkdienaren, ‘maar ik zou daarom toch niet ganschelijk uw huis mijden.’ ‘Wij meenden niet anders of ge waart gevangen of weggereisd,’ viel Agnès in. ‘Huibert wist dat niet zeker; hij wist alleen, dat de Graaf u zeer kwalijk gehandeld had, en dat...’ ‘Huibert? maar ge hebt dan Huibert gesproken, juffer! en wist die iets van 't geen er op het Hof is geschied?’ vroeg Gideon, zeer onaangenaam getroffen bij de overweging, dat dit alles niet meer een geheim scheen. ‘Helaas ja! wij hebben Huibert gesproken; nog geen uur geleden was hij hier, even....’ ‘Niet langer dan een half uur durfde hij bij ons blijven,’ zuchtte de moeder, ‘toen is hij afgereisd in alle haast, met mijn zegen, met mijne vergiffenis; hij had mij de zijne te schenken, de nobele jongen; hij heeft goed gezien; ik heb gedwaald, en hij werd door ons voor den dolende gehouden,’ zuchtte Mevrouw Berk. ‘Was hij ontslaakt op zoo strenge voorwaarde?’ vroeg Gideon, die zich verpijnde haar te begrijpen. | |
[pagina 106]
| |
‘Hij was niet ontslaakt; hij is ontvlucht in alle stilte, terwijl de Engelschen zich onledig hielden de bagaadje van den Graaf scheep te brengen... hij had zich sinds lang op die vlucht voorbereid, daarom wilde hij geene gratie van den vreemden Heer; hij wilde vrijheid houden, om met hetgeen hij te weten kon komen winste te doen en het vaderland te redden!’ ‘Zoo het u eenigszins mogelijk is, mevrouw, wil mij duidelijk maken, wat hier eigenlijk door u wordt bedoeld, en wat Huibert voor heeft met deze vlucht; want in waarheid, mij duizelt het hoofd van de vreemde dingen, die gij mij daar aanzegt.’ ‘Hij wil de booze plannen van Mylord Leycester verijdelen; hij wil den Advocaat van Holland adverteeren....’ ‘Ik verneem woorden, die mij uit uw mond zonderlinge zeer verrassen, waardige vrouw! Van welke booze plannen moet dan de Heer Barneveld geadverteerd worden door uw zoon?’ ‘Maar gij zelf zult ze toch ook wel kennen; is het dan niet daarom, dat gij dus hard zijt behandeld, en in onmin zijt heengegaan? De Graaf wil het gansche land in zijn geweld hebben, om het aan de Spaanschen te brengen, en wetende dat hij 't niet volvoeren kan, zoolang de Heer van Oldenbarneveld hem tegenstaat, is hij naar den Hage getrokken om het op diens leven toe te leggen.’ ‘Neen voorwaar! van zulke gruwelijke aanslagen weet ik niets,’ sprak Gideon met verontwaardiging, ‘noch kan daaraan geloof geven, en gij Mevrouw, laat u toch niet omleiden iets te hechten aan sprookjes, door het verwilderd brein van uw ongelukkigen zoon saamgeraapt in de noodlottige eenzaamheid van zijne opsluiting.’ ‘O Heer! hoe volgaarne zou ik hier ongeloovig zijn, en hoe het mij moeite heeft gekost aan de waarheid het oor te leenen. Voorwaar, ik die den Engelschen Heer met zoo eerbiedige genegenheid was toegedaan, die op hem zoo goede hope had gebouwd, die mijn eigen zoon in zijne handen zag, en oordeelde dat het recht was, hoe pijnt het mij nu dus te moeten omkeeren en hem alle achting te weigeren; maar voorwaar, de dingen die hij nu beleidt, kunnen niet opkomen in een vroom Christen harte, daarvoor ik het zijne hield. De daden moeten ook accordeeren met de woorden... en dan, zich het mom van vurigen godsdienstijver voor te doen, tot een bedeksel van verraad en geweld! | |
[pagina 107]
| |
Hardheid en willekeur zou ik kunnen verschoonen in een groot Heer als dezen, maar mijn eerlijk Hollandsch gemoed keert zich af bij dat andere, bij... huichelarij!’ ‘Huichelarij!’ riep Gideon, terwijl een donkere gloed zijn edel voorhoofd kleurde, ‘vrouwe, ga wat zacht met dat woord. Ik voor mij heb nooit als uwe kerkdienaren dezen Graaf den volke voorgesteld, als een man naar Gods harte, nocht hem geleken bij Mozes, den verlosser Israëls; mij heeft hij bedroefd en gekrenkt, zooals geen mensche mij ooit heeft kunnen bedroeven en krenken; 't is God bekend, wat er in dezen schrikkelijken dag mag zijn omgegaan in de ziele... en hoeverre zij is losgelaten... maar toch, Mevrouwe... toch... een zwak Christen, bekwaam zevenmaal daags tegen zijne goede belijdenis te zondigen, zou ik voor mij toch niet dan op het uiterste een huichelaar durven noemen.’ ‘Ik wil mijne uitspraak terugnemen, zoo zij te hard is,’ hernam de weduwe wat verslagen, ‘doch wat zal men dan zeggen tot de dingen, die ik u mededeelde?’ ‘Is daar niet groote schijn voor hunne onwaarachtigheid?’ vroeg Gideon zachter. ‘Neen, neen, mijn Huibert is geen logenaar, en hij heeft mij bij God gezworen, dat het geene inbeeldingen zijn, noch uitvindsels van zijn haat, maar dat hij met eigene ooren de woorden heeft gehoord, met eigene oogen de geste heeft gezien, daarmede de Graaf van Leycester heeft verklaard het op des Advocaats leven toe te leggen.’ ‘Dat kunnen zijn geweest uitdrukkingen, in de heftigheid van den toorn den Graaf ontvallen, die zekerlijk zijn af te keuren, maar nog geenszins als vaste voornemens mogen aangemerkt worden, en licht eene ure daarna niet meer zullen herdacht worden, veel minder uitgevoerd.’ ‘Tot de uitvoering hebben zij zich alreede in beweging gezet. De Engelsche Heeren, de Secretarissen Junius en Burggraaf, en de Italiaansche Kapitein, die mijn zoon heeft bewaakt, verzellen den Graaf, die terstond na zijn noenmaal, in groote overhaasting en in alle geheimzinnigheid naar 's Hage zou afreizen om den moordaanslag te volbrengen, zooals Huibert op zijner ziele zaligheid bezweren wil!’ ‘Van die afreis wil ik mij overtuigen!’ sprak Gideon, op eens luide den gang zijner gedachten uitende. | |
[pagina 108]
| |
‘Doe zoo, goede Heer! en gij zult bevinden, dat mijn zoon naar waarheid heeft getuigd.’ ‘Het eene zal mij nog geene zekerheid zijn van het andere, Mevrouw. Uw zoon verkeerde, als gij zelve weet, in een staat van opgewonden haat tegens de Engelsche natie in 't gemeen en Zijne Excellentie in 't bijzonder, die bij wijlen aan gekrenktheid der hersenen deed denken, die soms tot razernij werd opgevoerd bij de lichtste oorzaak; die stemming is weinig verbeterd staande zijne gevangenschap; zou het wonder zijn, dat eenige plotselinge aanleiding, ons onbekend, dien jammerlijken staat heeft voltooid? Het gaat mij aan 't harte, dit eener moeder te moeten zeggen, maar ik heb daarvoor somtijds gevreesd.’ ‘Ik zelve! doch zie, hier heeft juist het contrarie van dien plaats gevonden; uitgenomen eenige sterke ontroering, toen hij hier binnenstormde en zich aan mijne knieën stortte, waar ik van schrik en blijdschap noch spreken, noch opstaan kon, heeft hij staande ons kortstondig samenzijn, in tegenstelling van zijne vroegere heftigheid, blijken gegeven van zonderlinge kalmte, en... waardigheid zou ik bijkans zeggen. Het was of de smart, de druk, en het hoog gewicht van de geheimen, die hij met zich droeg, hem plotseling tot den ernst van een man hadden gerijpt. Ook wel verre van als voorheen in harde woorden uit te vallen over den Graaf, zeide hij, dat hij het nu wel had begrepen, dat deze dingen niet anders zijn konden, dat het hier een strijd moest zijn op leven en dood. Alleenlijk dankte hij God wel vuriglijk die 't in zijne zwakke hand gegeven had, hier ter gunste van 't bedreigde vaderland en deszelfs trouwen voorstander tusschenbeide te komen.’ ‘En met dat voornemen is uw zoon alzoo haastiglijk naar 's Hage gereisd?’ vroeg Gideon met klimmende onrust. ‘Neen, Welwaarde Heer, een nieuw bewijs van zijne welberadenheid in dezen oogenblik... Hij oordeelde in deze wichtige zaak niet te moeten handelen naar zijn eigen hoofd; hij heeft zich naar Amsterdam begeven, om mijn broeder Gilles Tak te raadplegen, en met dezen te belijden, wat er moest gedaan worden.’ ‘Ziedaar werkelijk een wijs overleg, dat zeer weinig gelijkt naar den Huibert, dien ik kenne,’ dacht Gideon bij zich zelven. Daarop tot Mevrouw Berck: ‘Zoo gaat dit gerucht, hetzij dan waar of | |
[pagina 109]
| |
valsch, zich te Amsterdam verspreiden met ontzettende snelheid...?’ ‘Neen, dat zal niet zijn. Mijn broeder Gilles is een zeer bedachtzaam man, en Huibert zelf heeft ons op het nadrukkelijkst het zwijgen aanbevolen, opdat door ontijdige ruchtbaarheid het gevaar niet versneld worde, en de slag valt eer redding mogelijk zij... oft' ook wel beroerte in 't land ontstond en de burgeroorlog plotseling ontbrandde.’ ‘Op dit alles dacht ik ook,’ zei Gideon, ‘hoewel ik, schoon uwe waarwoordigheid niet betwijfelende, noch geloof weigerend aan de goede intentiën van uw zoon, toch nog wat goede hope heb, dat de schrikkelijke zake, die hij vermeent te weten, nog voor zachtere uitlegging vatbaar is. Wil mij zeggen, hoe meester Berck eigenlijk gekomen is tot de kennis van 't geen hij u heeft meegedeeld?’ ‘Door zijne eigene opmerkingen, Welwaarde Heer; hij weet alles wat er in 't Hof is omgegaan, sedert hij er gevangen is; daarom heeft hij het aanbod zijner vrijheid versmaad, onder voorwendsel van hooghartigheid; dat wij overmoed achtten.’ ‘Alles?’ herhaalde Gideon met een flauwen glimlach; want eene onbeschrijfelijke beangstheid maakte zich van hem meester, bij de klimmende waarschijnlijkheid van Leycester's diepen terugval, als van diens radeloos ongeluk in de openbaring van zijne wichtigste en teerste geheimen. ‘Alles ten minste wat er is voorgevallen en besproken in de “groote sale,” waar de Staatsraad zitting houdt, en waar ook meest zijne vrienden en gunstgenooten tot samenspreking en beraadslaging tot hem komen.’ Gideon herleefde. De stille ernstige uren van samenzijn met hem waren voor 't minst onbespied gebleven. ‘De Graaf moet op heden bijkans den ganschen voormiddag, door allerlei bijkomende omstandigheden, in die zaal vertoefd hebben... en Huibert heeft alles gehoord en gezien, ook wat er na den maaltijd, even vóór de afreize, heeft plaats gevonden tusschen Zijne Excellentie en zijne vertrouwdste dienaren.’ ‘Maar in 't eind, hoe pleegde hij dan die verspieding,’ viel Gideon in met zeker ongeduld, dat getuigde van sterke overspanning, die hem zijne gewone lijdzaamheid benam. ‘Het middel was zeer eenvoudig en hij heeft het niet uitgevonden noch gezocht om verspieding te plegen,’ hernam Mevrouw Berck | |
[pagina 110]
| |
wat gekrenkt. ‘De bovenommegang rondom de “groote sale,” vroeger de reventer der Heeren Paters, is afgedeeld in kleine cellekens, die elk door eene opening in den vorm van een klaverblad inzicht geven op de zaal zelve. Een van deze cellekens, wel wat verbouwd en vergroot, was Huibert tot kerker gegeven, zonder dat iemand er aan heeft gedacht hoe de bedsponde was opgeslagen tegen het oude stevige wandbeschot, dat zoo gevaarlijk luchtgat verborg. Huiberts aandacht werd, reeds den eersten nacht van zijn verblijf aldaar, door een verward gerucht van stemmen getroffen; hij onderzocht, hij vond; hij was als getuige van het feest op het Hof: een gevangene zoekt afleiding; deze, vooral door minnenijd, achterdocht en verbittering gescherpt, luisterde zeer vlijtig, merkte op met al de vermogens van lijf en ziel, versmaadde zijne vrijheid om meer te kunnen weten, en was slechts dankbaar, dat hij in eene uiterste ure, toen de nood perste, nog occasie vond tot de lang beraamde vlucht, door zijne kennis van de plaatselijke gesteldheid der huizinge, die door de Augustijner kerk gemeenschap heeft met het huis van mijn vader, Heer Huibert Tak.’ Daar Gideon haar niet antwoordde, daar geene enkele vraag of aanmerking hare mededeeling had gestoord, en hij zelfs ook nu zweeg, geloofde Mevrouw Berck dat diepe afkeuring en minachting voor Huiberts handelwijze hem zwijgen deed; ook vervolgde zij met eenige levendigheid: ‘Het is zoo, Welwaarde Heer, men kan dit bespieding noemen... ook zou ik gewenscht hebben dat mijn zoon, de zoon van den erntfesten Dirk Berck, niet in zulke occasie ware gekomen... maar de Heere heeft het aldus beschikt... en ik zou toch willen weten, hoe men, in zijn geval zijnde en wezende een oprecht en volijverig liefhebber des vaderlands, anders had kunnen, anders had moeten handelen?’ Geen antwoord; Gideon bleef altijd zitten zooals hij gezeten had, het hoofd rustende op de linkerhand, de rechter afhangende langs de zijde, strak en bewegingloos. ‘Moeder, moeder!’ riep Agnès, ‘zie toch, de Welwaarde Heer bevindt zich onwel! hij is machteloos, hij verstaat u niet meer...’ en meewarig liep zij op Gideon toe. De weduwe ook was opgestaan, ‘o Heer! wat zal ons overkomen!’ riep zij verschrikt, ‘die vale bleekheid, die matte stervende blik, die kilkoude hand, dit is meer dan eene bezwijming. | |
[pagina 111]
| |
Haast u Agnès, haal wijnruit en vlugzout, dat ik hem de slapen en polsen wrijve... en... nog... laat Andries wat Spaanschen wijn brengen; eenige lafenis kon licht bate geven... dit voorhoofd gloeit,’ ging zij voort, haar onderzoek voortzettende, ‘God, wat krankte mag dit zijn?’ De krankte op zich zelve was van weinig beduidenis; zij was niets dan een plotseling wegzinken van alle krachten, zonder volkomen verlies van bewustheid; gevolg van de onverpoosde inspanning der ziele en van al de sterke aandoeningen, die den jongen doctor in den laatsten tijd geschokt hadden; maar dit overviel hem niet voor de eerste maal, en de herhaling er van bewees, dat hij reeds iets van zijne bloeiende gezondheid had ingeboet, bij de al te onvoorzichtige geringachting van de eischen en behoeften des lichaams. Agnès Berck keerde spoedig terug met het verlangde; het vlugzout deed goede werking; de bijkomende verzette zich tegen verdere hulp, en bad met eene matte stem: ‘Geef mij iets te drinken!’ ‘Neem van dezen goeden wijn!’ sprak Mevrouw Berck met voldoening over hare voorzorg. Gideon nam werkelijk een paar teugen uit den vollen beker die hem geboden was, stond toen op, dankte de vrouwen en reikte haar de hand tot afscheid. ‘Gij gaat heen? gij gaat zóó heen!’ riep Mevrouw Berck, de handen inéénslaande van verwondering over dit besluit. ‘Ik ben nu wel. Ik moet dien man van zich zelven redden! God zal mij krachten geven!’ en den schrik, de aarzeling ziende, die dit voornemen bij haar scheen op te wekken, voegde hij er bij: ‘wees welgemoed Mevrouw. Ik ga uw zoon niet in gevaar brengen; ik ga zijn werk steunen... de Advocaat van Holland is immers nog niet behouden, al is hij gewaarschuwd!’ |
|