| |
V. De orkaan steekt op en barst los.
Hoe goed een voornemen Gideon ook had om woord te houden aan de kerkdienaren, hij vond daartoe dien dag geene gelegenheid. In den loop van den avond kwam Sir Valentin hem de hoffelijke verontschuldiging overbrengen van Leycester, die hem niet als gewoonlijk bij zich kon ontvangen vóór hij ter ruste ging, omdat hij den nacht wakende en in bezigheden zou doorbrengen. De Graaf was met allerlei wichtige zaken bezwaard, die zijne onverdeelde aandacht vorderden, zoodat hij geen volkomen harte kon geven aan zijne geestelijke belangen, en Doctor Florensz zou de eerste zijn om toe te geven, dat het hinken op twee gedachten hier schadelijk moest wezen; ‘dat zijn de eigene woorden van Zijne Excellentie,’ zeide Sir Valentin, ‘die zich inmiddels aanbeveelt in uw gedenken en voorbede.’
‘En ter verzekering dat de “bezigheden” geen voorwendsel waren, vertelde de kamerheer, dat er brieven van den Kanselier waren gekomen, die onverwijld moesten beantwoord worden; dat er opnieuw belangrijke tijdingen uit 's Hage werden gewacht; dat de Graaf geen ruste wilde nemen vóórdat ze waren aangekomen, en intusschen met de Secretarissen Burggraaf en Lange zat te werken.
“Zijne Excellentie heeft een uitnemenden ijver en volharding in de zaken van 't Gouvernement,” zei Gideon tot antwoord op die mededeelingen.
“De vijanden van Mylord zelf zullen dàt niet konnen ontkennen; gave God, dat allen hier denzelfden ijver toonden om Zijne Excellentie bij te staan!”
“Ik zeg daar amen toe,” hernam Gideon die weinig lust had dit gesprek voort te zetten.
“Maar Mylord heeft met zware betuigingen verklaard, dat er aan dit dwarsdrijven een eind zou komen, en dat hij meester in 't land wilde zijn, zoolang de Koningin goedvindt, dat hij in zijne waardigheid blijven zal, en dat...”
| |
| |
“'t Is wenschelijk, dat Zijne Excellentie het daartoe mag brengen,” antwoordde Doctor Florensz droogjes, als iemand die het gesprek wenschte te bekorten.
“En niets zal daartoe ontzien worden, wees er zeker af!” vervolgde Sir Valentin met bedoeling. Reverend sir! geloof me, er gaat wat bijzonders om... be sure!’
‘Ik geloof u, Sir Valentin, alleen... genoeg daarvan; gij weet, ik bemoei mij nooit met de publieke zaken.’
Sir Valentin glimlachte. ‘Ik weet toch voor zeker, dat uwe Welwaarde in dezen zal gebruikt worden.’
‘Ik?’ vroeg Gideon, in de grootste verwondering.
‘Ja Sir! of ik moest mij al zonderling bedrogen hebben. In den nanoen zijn er Heeren uit Leiden bij Zijne Excellentie ten gehoor geweest, om aan te dienen hoe groote abuizen en desordren daar waren heerschende in hunne stad, op het stuk der religie, en om daaraf redres te verzoeken. Staande het gesprek heb ik herhaalde malen uw naam hooren noemen.’
‘Heeren uit Leiden! mijn naam..., weet gij niet wie ze waren?’
‘De een was Professor Saravia, die voormaals tot Utrecht zoo dikwijls bij Zijne Excellentie placht te komen, en nu hier op 't Hof ook nog van tijd tot tijd. Zijn voorkomen en uitspraak aardt zoo wat naar 't François.’
‘Ik weet dàt, Professor Saravia is me bekend, en de andere...’
‘De naam van den andere klonk zoo wat als Meddy... Meddykirke...’
‘Meetkerke!’ riep Gideon, ‘een oudachtig Heer?’
‘Een fiere, vaste grijsaard, die fel gebeten was op de Staten van Holland.’
‘Dat moet Heer Adolf van Meetkerke zijn, het voormalig lid van den Staatsraad.’
‘In die kwaliteit liet hij zich werkelijk aandienen.’
‘De oude Heer van Meetkerke hier,’ sprak Gideon bij zich zelven, ‘en dat juist nu zijne kleindochter...’
‘De Heeren zijn alreede vertrokken, terstond na het gehoor. Ik ben zelf belast geweest ze met alle onderscheiding uitgeleide te doen tot aan het vaartuig, daarmee zij de terugreis aanvingen.’
| |
| |
‘En gij zegt, dat mijn naam is genoemd bij dat onderhoud?’ vroeg Gideon met opgewekte nieuwsgierigheid.
Sir Valentin, tevreden dat hij eindelijk met belangstelling werd aangehoord, herhaalde ‘dat hij 't voor zeker wist, en dat het geweest was op eene wijze, die Zijne Lordschap welgevallig bleek; want zij heeft geantwoord dat hij zich liefst niet van u scheidde voor langen tijd; doch dat hij wel begreep, dat men te dier fine geen beteren kiezen kon dan juist u. Wijders is het gesprek voortgezet in 't Italiaansch, met tusschenkomst van den Secretaris Burggraaf.’
‘Veellicht het een of ander kerkelijk different, daarover men mijn oordeel wil kennen,’ sprak Gideon halfluid, als om zich zelf gerust te stellen.
‘Neen, Sir! daar moet meer zijn. Mylord heeft in 't Engelsch gezegd tot Master Meddykirke, dat hij te dezer dagen niet vermocht hetgeen hij wilde, omdat de Heeren Staten zijn gezag betwistten en verkortten; waarop deze Heer met levendigheid heeft gerepliceerd, dat er te Leiden velen waren, die er alles voor over hadden om Z.E. in zijn volle gezag te herstellen; waarop de Professor het woord genomen en eene lange redevoering heeft uitgesproken in de Latijnsche tale, die Zijne Excellentie finaallijk heeft beantwoord met te zeggen: “dat hij 't wel lijden mocht.” Toen is gevolgd hetgeen ik gezegd heb omtrent uw naam, en later, toen ik teruggekeerd was van de begeleiding dier beide Leidsche Heeren, trof ik Zijne Excellentie in raadpleging met den Burgemeester Prouninck en den Secretaris Burggraaf, vermoedelijk in de aangelegenheid der Leidsche Heeren; daarna is Sir Richard Bingham geroepen,... en als die geroepen wordt, dan weten wij allen wat dit beteekent.’
‘Ik niet, Sir! maar ik heb ook niet noodig dit te weten, en dus...’
‘Misschien wel. Oordeel zelf, Sir! De Italiaansche Kapitein Cosmo Pescarengis is mede binnen gekomen, en die twee hebben met een schrikkelijken en duren eed, ja, bij de zaligheid hunner ziel gezworen, dat zij de bevelen van Zijne Doorluchtigheid zouden ten uitvoer leggen, zonder ommezien noch aanzien van ietwes anders dan van 't goeddunken Zijner Excellentie. Zulke beloften worden niet afgenomen ter occasie van ordinaire omstandigheden.’
| |
| |
‘Wij allen zijn Zijne Excellentie trouw en gehoorzaamheid schuldig, maar zulke geloften zijn altijd lichtvaardig en roekeloos,’ zeide Gideon, terwijl eene huivering hem overviel.
‘En die twee mannen zijn bekwaam te houden, wat ze bezworen hebben,’ zei Sir Valentin met bedoeling.
‘Welnu, Sir! men moet immers van Zijne Lordschap wachten, dat hij hun niet dan het rechtmatige zal opleggen,’ hernam Gideon met eene stem, die minder gerustheid verraadde, dan hij wilde toonen.
‘Zoo bedoelde ik het ook, Sir!’ hernam de gentleman, wat kleurende en het hoofd buigende; daarop wat beschroomd nader tredende, vervolgde hij bijna fluisterend: ‘en daartoe meende ik zou uwe tusschenkomst wellicht noodig zijn. Mylord is soms wat heftig en ras in zijne besluiten... en alles wat de staatszucht raadt is niet even oorbaar; als nu die luiden zoo gansch gewillig, zoo heel haastig zijn in 't uitvoeren, en niemand zich daar tusschen stelt... Uwe Welwaarde verstaat, hope ik, mijne intentie.’
‘Ja, Sir! ik versta die, en zal uw wenk opvolgen, zoo 't noodig mocht zijn... nu niet meer hier af; gij schijnt mij een trouw vriend van uw meester; daarom zult gij inzien, van hoe groot belang het is, dat het door u geobserveerde, hetzij dan àl of niet wichtig, nergens elders worde besproken.’
‘Reverend sir! ik zie wel, ik heb u recht gegeven aan mijne discretie te twijfelen, maar aanhoor mij. Ik dien in het geslacht van de Dudley's sinds mijn vijftiende jaar. Ik ben zestig jaar oud geworden; ik heb de helft van mijn leven overgebracht in den persoonlijken dienst van Mylord; ik hoop daarin te sterven; ik ben hoog en laag met hem doorgegaan; geen der voorvallen van zijn leven, geheime als openlijke, zijn voor mij verheimelijkt geweest; maar nimmer heeft Zijne Lordschap mij over iets geheimhouding aanbevolen, wel wetende, dat ik mij niet zou veroorlooven, zijne aangelegenheden bekend te maken tot zijne schade. Maar toch hier, waar ik ze zoo wel verzekerd weet, waar ik hoop heb mijn meester dienst te bewijzen...’
‘Genoeg, Sir! genoeg, zoo ik u heb miskend, wil mij vergeven.’
‘O, dat zegt niets, Sir! nog ben ik u een raad schuldig; zie voor u zelven wat toe op de gedragingen der beide Kapiteinen. Sir Richard vreest uw invloed op Zijne Excellentie, en Signor Cosmo benijdt u deszelfs gonste. Die beiden leggen er zich op toe den Graaf
| |
| |
van u te verwijderen, uw samenzijn met Mylord te belemmeren en te bekorten; de eerste onderstaat het zich, stout en vrij; de andere gebruikt slimheid en list; hij durft het begeeren van Zijne Excellentie niet rechtstreeks tegenstreven, maar... ik heb hem zien verbleeken en tandenknarsen van spijt en afgunst, als hij u diens vertrekken zag binnentreden.’
‘Helaas, Sir!’ riep Gideon getroffen, ‘ik voel dat gij waarheid spreekt. Het is een wondre, een schrikkelijk man,’ en de arme jonge Doctor verzonk in een smartelijk nadenken; hetgeen hij nu hoorde, bracht hem te binnen, wat Corput hem had gezegd, toen hij dezen over Cosmo ondervraagd had. Hij noemde hem ‘een ruw en korsel personaadje, die tot geenerlei vertrouwen was uit te lokken, hoewel uit alles bleek, dat hij in een wanhopigen zielstoestand verkeerde, en zich uitgesloten dacht van de genade Christi. ‘Ik heb hem niet konnen verhelen (had de straffe kerkdienaar gezegd) dat er zoodanige rampzaligen zijn, die God in Zijn toorn en eeuwige gerechtigheid in hunne zonden laat, en voorbijgaat met Zijne genade; maar toen ik heb willen onderzoeken, op welken grond hij zich tot dezulken rekende, hem, dien wij zoo ijverig zagen arbeiden tot de handhouding van de ware religie en de conservatie van Gods kerke, toen heeft hij zich plotseling met koelbloedigen trots van mij afgewend en gezegd, ‘dat hij daaraf niet begeerde vertroost te worden, dat hij wist wàt hij wist, en dat de zaken van Zijne Excellentie voortgang eischten.’
‘Op een anderen tijd, als hij zich uitdrukkingen van mistrouwen en gramschap tegens u liet ontvallen,’ had Corput vervolgd, ‘en ik niet beter wetende daartoe het mijne zeide, viel hij mij in de rede met zulke woestheid, dat ik het onveilig achtte, daarna met dien luimigen en heethoofdigen man eenig woord te wisselen boven hetgeen ik hem voor den Graaf had aan te zeggen.’
Deze opheldering had Gideon nog eene hoop gelaten: geen ander was tusschen Cosmo en hem ingedrongen, en er scheen nog iets voor hem te leven in dat harte, maar nu, de opmerkingen van Sir Valentin... zoo die juist waren... en Gideon had ervaringen die voor hunne waarheid pleitten... wat was er dan reeds van Cosmo geworden, en wat moest er dan nog van hem worden met zulk eene vertwijfeling in het harte, en onder de leiding van een Sir Richard!
| |
| |
Toevallig zag Gideon op. Sir Valentin was nog daar, in alle lijdelijkheid de uitkomst van zijne overwegingen afwachtende; maar Doctor Florensz kon niet besluiten ze aan dezen man toe te vertrouwen. Daar was in zijne gedienstigheid, in zijne goedwilligheid, iets dat Gideons fier en eerlijk karakter stuitte.
Het kwam den dienaar niet toe zijns meesters geheime zaken over te brengen, waar dan ook. Sir Valentin praatte graag, maakte zich graag belangrijk, was een hoveling, een alledaagsch mensch; een zulke kon niet de vertrouwde zijn van Gideons bitter zieleleed over Cosmo, en zich vermannende sprak hij, den kamerheer met wat vastheid aanziende: ‘Ik ben u dank schuldig voor de goede intentie, maar Sir, eer gij gaat, moet ik u dit zeggen: Kapitein Pescarengis is mijn vriend, hij is wat zonderling, wat hartstochtelijk, maar ik vrees van hem niet het kwade.’
‘Ah zoo! Sir, dat is wat anders!’ hernam Sir Valentin, de schouders ophalende, ‘dan zal ik mis gezien hebben,’ en de gedienstige man, Gideons bedoeling verstaande, verwijderde zich met loffelijke haast.
Des anderen daags bleek het toch wel, dat er iets buitengewoons moest omgaan op het Hof, en dat de Gouverneur-Generaal door belemmeringen van zaken of personen buiten staat gesteld was, die oogenblikken van zijn tijd voor zich zelven af te zonderen, die hij gewoon was door te brengen met zijn aalmoezenier. Gideon bleef op zijne kamer, in afwachting van een opontbod bij den Graaf, tot negen ure in den morgen, het uur, waarop Leycester zich in den regel naar den Staatsraad begaf. Toen, oordeelende een geruimen tijd voor zich te hebben, eer dat het onderhoud met den Graaf plaats kon vinden, verliet de jonge Doctor het vertrek, met plan om uit te gaan. In de kleine voorzaal, die hij door moest om tot het portaal en de groote Hofpoort te komen, vond hij Sir Valentin.
‘Zoo Zijne Lordschap binnen 't uur naar mij vragen mocht, Sir, dat niet denkelijk is, ben ik ten huize van Mevrouwe Berck. Heb de goedheid mij van daar te laten roepen.’
Sir Valentin antwoordde met eenige onverstaanbare klanken, wendde zich haastig van hem weg en liep heen, terwijl hij de hand voor de oogen hield.
‘Wat scheelt Sir Valentin?’ sprak Gideon in zich zelf, ‘hij schijnt zeer bewogen...’ terwijl hij zich omkeerde om hem na
| |
| |
te zien, viel zijn blik op Cosmo Pescarengis, die bij de tafel zat in de houding van een slapende of wie in diep gepeins is verzonken.
De ellebogen op de tafel geleund, het hoofd rustend in de beide handpalmen, en den duitschen hoed, met slap neerhangende randen, diep over 't voorhoofd getrokken, was het niet waarschijnlijk dat hij Gideon kon hebben opgemerkt.
Hoewel het dezen moeielijk viel, bij de verwijdering die er tusschen hen heerschte, tot Cosmo het woord te richten, kon hij dat toch niet altijd vermijden, en zoo wendde hij zich nu tot hem en herhaalde wat hij Sir Valentin had gezegd.
Cosmo hief het hoofd op met een schok, of hij schrikte bij den klank van die zachte stem; zijne oogen stonden strak en verwilderd; zijne oogleden waren meer dan gewoonlijk rood en gezwollen. Zijn gelaat was sterk gekleurd. Hij bleef Gideon een tijdlang aanzien, alsof hij hem niet herkende en niet begreep.
‘Dat kan niet zijn, Signor!’ sprak hij eindelijk, terwijl hij de woorden slechts langzaam en als met moeite uitbracht.
‘Wat niet, Messer Cosmo?’ vroeg Gideon, ‘gij hebt mij niet wèl verstaan. Ik ben van zins even uit te gaan, terwijl de Graaf in den Staatsraad is;’ en daar Cosmo noch antwoordde, noch van houding veranderde, oordeelde Gideon het nutteloos zich aan zijne tegenkanting te storen en ging naar de deur, die gewoonlijk slechts aan stond; zij was nu gegrendeld en afgesloten.
‘Wat is dat!’ riep Gideon in de uiterste verwondering, ‘doet gij dat tegen mij? Ben ik hier gevangene?’
Cosmo was intusschen met drift opgestaan. Hij was doodsbleek geworden; hij sidderde heftig, en zijne lippen werden wit, terwijl hij met eene doffe, fluisterende stem antwoordde:
‘Zoo is het.’
‘Op last van Zijne Excellentie?’ vroeg Gideon, meer verrast bij Cosmo's aandoening dan verschrikt over hetgeen haar scheen op te wekken.
‘Ja!’ riep nu de Piémontees met verheffing van stem, ‘ja, en daar gebruiken ze mij voor; ze weten wel dat ik sterk ben. Sir Valentin, zwakke ziel, had geen moed zijns meesters bevelen uit te voeren!’ en Cosmo wilde glimlachen, maar hij vermocht niets dan zijn gelaat de vreeselijkste uitdrukking van zielesmart te geven
| |
| |
die het teekenen kon, en alsof hij zijne laatste krachten had ingespannen om dit te zeggen, liet hij zich op zijne bank neder vallen, mat en uitgeput als een stervende.
Een gloed van reine blijdschap verkwikte Gideon de ziel. Wat er ook schuilen mocht onder die diepe verslagenheid... Cosmo Pescarengis leed om zijnentwille, de liefde was nog niet uitgestorven in dat harte.
‘Wees gedankt, Cosmo!’ sprak Gideon, naar hem toegaande, ‘wees gedankt voor die deelneming,’ en hij bood hem de hand.
Maar Cosmo schudde het hoofd en nam die niet. Een vreeselijke strijd teekende zich op zijn gelaat. Eindelijk stond hij op, liep haastig naar de deur, sloot die open en riep met eene zachte, heesche stem:
‘Vlucht! vlucht zoo snel en zoo ver als gij kunt... maar haast u... straks zal het te laat zijn!’
‘En gij dan, Cosmo?’ vroeg Gideon met diepe ontroering, want hij voelde al de grootte van het offer dat die man hem wilde brengen.
‘Ik! O! dat zegt niets! Che diavolo, verbeuzel den kostelijken tijd niet met zotte aarzelingen.’
‘Cosmo Pescarengis, bestaat er een vormelijk bevel van den Graaf, dat u gebiedt mijne vrijheid te beperken?’
‘Ik zeg u ja! ja!’ riep Cosmo heftig, ‘en zoo ik het niet uitvoer, heeft hij zijne Engelschen, zijn Richard Bingham! daarom spot niet met het gevaar en berg u!’
‘En uw plicht, Cosmo! ik meen, dat gij een duren eed van trouwe hadt gezworen...’
‘Ja, bij de zaligheid mijner ziel!’ riep Cosmo, met den voet stampende, ‘doch laat me daarop nu niet denken; kon ik op zoo iets verdacht zijn? en gij, maak u daaraf geen gemoedsbezwaar,’ ging hij voort met dien zonderlingen sarcastischen glimlach, dien hij nu weer in zijne macht had. ‘Ik heb op dit punt niets meer te verliezen! ik ben toch van God verworpen; ik kan het ook wel dragen, dat de menschen mij als verrader brandmerken en straffen... schoon God weet, hoezeer ik verraad en trouwbreuk in afschuw houde,’ hervatte hij met eene rilling, ‘maar dat mogen zij verantwoorden, die mij het bovenmenschelijke opgelegd hebben... Gij moest dat weten, gij die mij placht te kennen; ik kan u niet overlaten aan 't geen u dreigt,’ eindigde hij norsch,
| |
| |
zich van Gideon afkeerende en met de hand wenkende, dat hij gaan zou.
‘Vergeef mij, dat ik u een oogenblik op deze proef stelde. Het was mij noodig u nog dezelfde te vinden als op de wallen van Sluis.’
‘Ik ben diezelfde niet meer! Herinner mij niet ds dagen te Sluis, zoo ge de orkanen in mijn gemoed niet wilt opwekken!’
‘Ik herinner u slechts aan eene belofte, mij daar gedaan en plechtig bezworen: ‘geen plichtverzuim te mijner gunste.’
‘Gij hebt gelijk!’ sprak de Piémontees op eenmaal bleek en verslagen, ‘gij hebt gelijk,’ vervolgde hij met bitterheid, ‘waarom zoudt gij ook offers aannemen van mij? waarom zoudt gij mij ook ééne verscheuringe des harten sparen? 't Is wel, gij kunt tevreden zijn, gij hebt overwonnen,’ en met onstuimigheid sloot hij opnieuw de deur en wierp den sleutel als in wilde woede verre van zich.
‘Dit was onnoodig,’ sprak Gideon zachtmoedig. ‘Gij weet wel dat opene deuren mij binnen houden, bij besef van plicht. Hetgeen ik eischte van u, was tot uwe eigene voldoening, ik spare u zelfverwijt.’
Cosmo trok de schouders op tot éénig antwoord, en ging weer bij de tafel zitten in de vorige houding.
Treurig en zwijgend sloeg Gideon hem gade, zijne stille hoop verwezenlijkte zich niet. De ijskorst sloot zich weer om dat stug gemoed en wat hij gemeend had daaronder te ontdekken, was wel liefde, maar toch doormengd met zóóveel bitters, met zóóveel miskenning van 't geen de jonge Evangeliedienaar was, en voor hem was geweest, dat deze het moest erkennen met diepe smarte; Cosmo had gelijk, hij was dezelfde niet meer als in de dagen van hun samenzijn te Sluis. Ruwe en woeste vormen bij daden van liefde waren hem altijd eigen geweest. Maar dat gemoed, vroeger zoo toegankelijk en ontvangbaar voor iederen indruk, had zich nu voor hem gesloten; dat hart, dat zich voormaals met zoo onbeperkt vertrouwen aan hem had overgegeven, was nu zóó gansch van hem vervreemd, dat zijne bewijzen van liefde als zijne uitdrukkingen van verwijt voor hem raadsels waren, die hij niet kon ontcijferen. De draad was afgesneden, die hem den weg kon wijzen in dezen doolhof, en hij zag geenerlei middel om die terug te vinden. Cosmo weerde alle toenadering af, verwijten,
| |
| |
vragen, toespraken, woorden van ernst en liefde, Cosmo had ze in den laatsten tijd immer onbeantwoord gelaten; hij scheen de beteekenis er van niet meer te verstaan, niet meer te waardeeren, en toch, zou Gideon ooit weer eene proeve wagen, dan moest deze ure eene gunstige zijn.
Hij overwoog hoe hij opnieuw zou aanvangen, toen Cosmo op eens het hoofd ophief, een blik op hem wierp vol scherp verwijt en bitterheid, terwijl hij uitriep:
‘Gij meent eene wonder grootsche daad te doen met te blijven, en denkt dat die u zal worden aangerekend.’
‘Ik meen niets te doen dan mijne schuldigheid. En daarin ligt te minder verdienste, omdat ik niets te vreezen heb. Waarom mij deze bejegening overkomt van den Graaf, verklaar ik mij niet, doch... dit kan niet zijn dan een misverstand, dat spoedig zal worden opgehelderd, wees daarop gerust!’
‘Zijt ge daar wel zoo heel zeker van?’ vroeg Cosmo, terwijl hij hem uitvorschend aanzag.
‘Zeer zeker!’
‘Het blijkt toch dat er zeer zware zaken tegen u zijn ingebracht; de Graaf schijnt ontdekkingen gedaan te hebben, die kwalijk rijmen met uwe verzekering.’
‘En gij ook zijt van hen die mij verdenken,’ sprak Gideon ernstig, maar niet met verwijt, ‘dat verrast mij niet meer, sinds ik weet met wie gij omgang hebt gehad, en hoeveel daar tegens mij gezegd kan zijn, dat uw mistrouwen moest wekken, maar die allen kennen mij nu beter; vraag opnieuw hun oordeel over mij, en zij zullen u zeggen... Corput zelf zal de eerste zijn te erkennen, dat hij mij onrecht heeft gedaan.’
‘Wat zou ik vragen naar het oordeel van anderen over u? Heb ik ooit een hunner uw gelijke geacht, dat ik ze nu als uwe meerderen zou kennen. Over u heb niet te raadplegen dan mijne eigene bevindingen,’ hernam Cosmo stroef.
‘Maar die kunnen u toch geen recht geven tot zoodanige gezindheid jegens mij, als ik in den laatsten tijd bij u waarneem,’ sprak Gideon met zelfbewustheid, verheugd dat hij zoo snel en zoo rechtstreeks zijn doel was genaderd.
Maar de Piémontees gaf geen antwoord en wendde het hoofd af.
‘Ik weet wel,’ hernam Gideon met zachten ernst, ‘dat ik, niet
| |
| |
dan een mensche zijnde, zekerlijk in vele dingen veel zal zijn te kort gekomen, ook jegens u, maar ik heb u altijd gewaarschuwd in mij niet meer dan een mensche te zien, wel vreezende dat de teleurstelling van dien kwalijk zou werken.’
‘Neen, Gideon!’ riep Cosmo onstuimig, zich plotseling omkeerende, en met gloeiende wangen en felle oogen op hem ziende, ‘neen, wees oprecht, gij moogt dat zeggen, maar gij wist wel dat ik het niet kon aannemen: gij wist wel, welke gestaltenis gij voor mij te verbeelden hadt te mijner versterking; gij wist wel, dat gij het hoogste, het heiligste, het Hemelsche voor mij hadt uit te drukken in het leven; dat één twijfel aan uwe barmhartigheid, aan uwe wijsheid, aan uwe zelfverzaking, mij den dood in 't hart moest brengen, en u voor mij maken tot eene ergernis, tot een gruwel, tot den ergsten vijand, den vijand mijner ziele.’
‘Vermetele, roekelooze!’ riep Gideon de handen wringende van onrust en smarte, ‘mocht gij zulk betrouwen zetten op een schepsel? mocht gij zulke verantwoording leggen op een mensche, een mensche als ik?’
‘Zoo gij wist haar niet te konnen dragen, hadt gij niet met mij moeten aanvangen,’ hernam Cosmo, terwijl zijn felle, uittartende blik dien van Gideon zocht, als om hem te dwingen de oogen neer te slaan.
Maar Gideon, huiverend onder den eisch die hem werd gedaan, voelde dat hij dien toch niet mocht afwijzen, dat deze ure eene beslissende was en dat hij niet mocht versagen; eerst de oogen ten Hemel heffende, maar ze nu met vastheid op Cosmo vestigend, hernam hij: ‘Ik heb altijd getracht uwe hooge fantasieën lager te stemmen; maar sinds de discipel van Christus schuldig is zijns Meesters exempel na te volgen, zoo heb ik ook dàt gepoogd, niet zonder veel gebeds en zonderling met gedenken aan u. En nu zijt gij mij schuldig te zeggen, door welk kwaad voorbeeld ik u heb ontsticht, door welk verzuim bedroefd, door welke verachteloozing geërgerd.’
‘Gij, gij zijt in niets te beschuldigen, Signor,’ hervatte Cosmo weer op den eigen koelen en bitteren toon. ‘Alle schuld ligt bij mij, ellendige dwaas, die, omdat hem eene aalmoes der liefde was toegeworpen, zich verbeeldde dat de geheele schat van den gever hem toekwam.’
‘Ik geloove niet u mijne liefde te hebben toegeworpen als eene
| |
| |
aalmoes, Signor, wel u die te hebben aangeboden als eene schenking om Jezus wil. Waaruit is u gebleken dat dier gansche volheid niet de uwe was?’
‘Waaruit! waaruit!’ riep Cosmo heftig, terwijl tranen van spijt hem uit de oogen sprongen, en zijn gelaat weer die geelbleekheid aannam, die tot zijne lippen toe ontkleurde. ‘Omdat gij die, zonder aanzien noch ommezien, overal en te allen tijde, verspildet aan anderen.’
‘Verspilde, Cosmo! waren die anderen haar dan zóó onwaardig?’ vroeg Gideon met fijnheid; maar de gekrenkte ziel van den Piémontees kon ditmaal niet het zachtste verwijt, niet de lichtste vermaning tot verootmoediging dragen, of het prikkelde hem tot verscherpten wrevel.
‘Overwaard, Heer, overwaard, gij zult het ervaren,’ hernam hij met ironie, ‘ook begreep dat de arme, onwaardige die intusschen gebrek leed.’
‘Gebrek, Cosmo! waarom uwe behoefte niet uitgesproken?’
‘Verschoon mij, Heer, ik kon wel eens uit uwe hand eene gift aannemen, maar ik kan niet altijd bedelen.’
‘Voorwaar messer Pescarengis, ik zal u geenszins stijven in uw ongelijk; gij weet wel, dat gij mij hebt afgestooten, waar ik met het volle hart der liefde tot u kwam, en gij weet wel, dat ik gereed was altijd op gelijke wijze tot u weer te keeren.’
‘Te laat, altijd te laat, veel te laat!’ riep de Italiaan op den woesten toon van de wanhoop, ‘ik was toen reeds tot vertwijfeling gekomen.’
‘En waarom vertwijfeling?’ sprak Gideon bemoedigend, ‘er is immers niets onherstelbaars geschied?’
‘Wat weet gij daarvan?’ riep de Piémontees uit, toen, de hand op het hart leggende, ‘gij raadt dus niet eens wat hier is omgegaan! Gij, fijne menschenkenner, gij moest toch weten hoe zich de zieke voelt, door den éénigen medicijnmeester ongeneeslijk verklaard, dien hij vertrouwen kon.’
‘Wat verwijt ge de zonnestraal, dat ze de rots niet kan doorboren?’ hervatte de jonge Doctor bijna moedeloos, doch na eene diepe verzuchting vervolgde hij zachter, ‘gij hebt uw hart voor mij gesloten, ommuurd, verschanst; hoe kon mijn oog daar binnendringen? toch heb ik u gadegeslagen, en veel gezien, dat mij tot droefheid, tot deernis heeft verwekt, maar ongeneeslijk heb
| |
| |
ik u nooit geacht; wanneer toch meent gij dat ik u alzoo heb opgegeven?’
‘Toen de kille ademtocht uwer heiligheid de rookende vlaswiek in mij heeft uitgebluscht,’ sprak de Piémontees op een zachten, snerpenden toon, die Gideon als een vlijm door de ziele sneed. ‘Ik meende te leven en ziet, ik was dood; uw diepe en snelle blik had den afgrond gepeild van mijn afschuwelijk zondig harte; gij lichttet mij toe, opdat ik in die diepte zou staren; en toen, toen liet gij mij alleen, alleen met mijne vertwijfeling aan mij zelven, aan uwe liefde. Toen heb ik gezien, wie ik werkelijk was, en hoe afgunst, zelfzucht en nijdigheid, en alle hatelijke hartstochten samen, nog in mijn harte stonden opgericht en daarin vastgeworteld waren, ondanks alles wat er voor mij gedaan was, om ze uit te roeien; het was zóó, ik benijdde een de Maulde; ik haatte wie hem vertroetelden; ik kon de proeve niet doorstaan, waarop gij mij hadt gesteld; het was u gebleken, ik was geene hulpe meer waard. Door u verwezen, wist ik mij verworpen van God. Toen was ik het ijdel en nutteloos strijden moede tegen den vijand in mijn binnenste, die toch niet week; met wellust was ik bedacht op eenige wrake... ik kon den zwakken jonkman zijn triomf verbitteren door eene herinnering; ik kon u beschamen met zijn val, dien ik had voorzien; ik heb die wrake vervolgd op mij zelven, door uw werk in mij te niete te doen, en ik ben wonderwel geslaagd, als gij ziet; de ééne duivel, dien gij hebt uitgedreven, is wedergekeerd met zeven andere sterker dan die, en van mij kan gesproken worden als van den man uit de Schrift, diens laatste erger is geweest dan zijn eerste.’
Gideon had geluisterd, stil, ernstig, meewarig, maar zonder uiterlijk groote gemoedsbeweging te toonen. Hij was op iets dergelijks voorbereid, en hij had hier niet het recht om aan eigene zwakke aandoenlijkheid toe te geven. Hij had veel te zeggen, en toch hij bleef nadenkend zwijgen, toen Cosmo had uitgesproken. Den afgedwaalde terstond de volheid zijner liefde toonen, terwijl zij niet werd begrepen en niet was begeerd, kon niet heilzaam zijn, zou hem ook niet geruststellen, en niets in de houding, in den toon, in den blik van Cosmo bewees Gideon, dat hier van gemis werd geklaagd, anders dan om te verwijten, te beschamen en te bedroeven; slechts wrevel, slechts booze zegepraal, lichtte er uit die trekken; de Piémontees geleek
| |
| |
werkelijk op dien geest des kwaads, van wien hij zeide vervuld te zijn.
De jonge Evangeliedienaar raadde wel, dat er onder dien rotsachtigen grond nog goede aarde lag, die begeerte had naar lafenis, maar de behoefte moest zich openbaren, maar de harde schors moest eerst splijten, zou de milde dauw der liefde zijne werking doen; en toch, men mocht niet onvoorzichtiglijk den ploeg drijven door den akker, waar misschien eenig kostbaar zaad lag te ontkiemen, en het woord dat doel trof, zonder de ziekelijke fijnvoelendheid van dezen lijder te prikkelen, was niet zoo licht gevonden. Nu het hoofd opheffende, zeide hij: ‘Ik zie nog niet, dat dit uw laatste behoeft te zijn, Cosmo; hebt gij u afgewend van den zwakken ontrouwen dienaar, richt het oog op den machtigen en getrouwen Heer, en gedenk toch de nadrukkelijke belofte Gods in Christus, die Jesaja ons overbrengt: ‘Ik zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben; Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet gekend hebben; Ik zal de duisternis voor hun aangezicht tot licht maken, en het kromme tot recht. Deze dingen zal Ik hun doen en Ik zal hen niet verlaten.’ De Piémontees luisterde met een zeker welgevallen naar de klank van die liefelijk ernstige stem; hij bracht de hand aan het voorhoofd en zuchtte diep; maar het bleek wel, dat de beteekenis der woorden voor hem verloren ging; hij had die verstaan, zonder haar aan te nemen, want hij sprak norsch: ‘die beloften zijn goed, maar mij komen ze niet toe. Spil nu geene onnutte vertroosting aan mij,’ vervolgde hij met een onrustig gebaar, ‘de tijd krimpt in; Leycester blijft niet eeuwig in den Staatsraad! Wat raaskalde ik ook van mij zelven, bereid gij u voor, hoe den Graaf te gemoet te treden, of, denk op uwe redding.’
‘Mijne redding, Cosmo!’ herhaalde Gideon smartelijk, ‘ja voorwaar! die is hier wel het dringendste. Ik heb mij niet voor te bereiden op die ontmoeting; ik ben mij geenerlei schuld bewust tegen den Graaf. Ik ben hem liefde, ik ben hem dankbaarheid schuldig; hij heeft mij bevoorrecht met zijn volle vertrouwen, hij is mij geworden als een vriend; zijne ziele is mij dierbaar; hoe zou ik tegen hem of het zijne hebben konnen misdoen?’
‘Wat tergt gij mij uit met die betuigingen!’ viel de Piémontees in, met den voet stampende, ‘meent gij, dat ik niet weet wàt gij voor Leycester zijt geweest?’
| |
| |
‘Zoo zult gij ook weten, dat mij geen gevaar dreigt van den Graaf; hij zal mij aanhooren; hij zal zich laten overtuigen; hij is noch onredelijk, noch onbillijk...’
‘Och! wie is ooit billijk, als de passiën opsteken, en wie luistert naar rede, als hij argwaan voedt!’ viel Cosmo in met ongeduld; toen zuchtte hij smartelijk en hernam: ‘daarbij wat u geen kwaad schijnt, kan het zijn bij hem. Hij heeft de schrikkelijkste dreigingen tegen u geuit en hij zal ze volvoeren, veellicht eer hij u toestaat u te ontschuldigen,... mogelijk omdat hij niet wil, dat gij u zuiveren zult!’ eindigde hij met eene fluisterende, haperende stem.
‘Neen, Signor!’ riep Gideon met afkeuring over die verdenking, ‘dat zal de Graaf van Leycester niet doen tegen mij. Het kan wezen, dat hij oorzaak meent te hebben tot toorne, maar hij zal geen geweld tegen mij plegen, aleer hij mij heeft aangehoord, en bij onderkenning van zijn ongelijk, zal hij mij niet kwalijk handelen. Dat kan hij niet doen, zonder zich te bezondigen tegen de beste, de heiligste uren van zijn leven.’
‘Vervloekt zij die valsche gerustheid!’ riep Cosmo heftig, ‘hij gelooft aan Leycester en hij ziet mij!’ toen, met eene uitdrukking van smart en bitterheid, die niet door woorden is weer te geven, hernam hij tot Gideon gekeerd: ‘Toch, Gideon, toch! hij zal! meen niet, dat hij beter is dan een ander, en zou hij dan de eerste zijn of de éénige, die zoo roekeloos zondigde tegens het gedenken van zulke uren?’ En toen Cosmo dat laatste gezegd had met eene doffe, gesmoorde stem, liet hij het hoofd weer voorover vallen in de handpalmen; maar Gideon hoorde zijn nokkend snikken, en zag die forsche gestalte sidderen onder heftige zielsaandoeningen, en hij trad haastig toe en schoof zachtkens die handen weg, en dwong hem het gelaat niet meer te verbergen, en zag een stroom van tranen, neervloeiende uit die brandende oogen.
‘Wees gezegend, Cosmo! dat zijn kostelijke tranen; dàt was een toon uit uw harte!’
‘Het is de getuigenis mijner consciëntie,... het is de noodkreet mijner ziele, die het niet langer kan uitharden tegen u en tegen God!’ snikte Cosmo en wierp zich op de knieën, het hoofd diep neergebogen, en de armen uitstrekkende als een smeekende.
‘Och, waarom zoudt gij ook! Waarom zoudt gij nog langer aarzelen uwe plaats te hernemen aan een harte, waar gij zoolang
| |
| |
reeds biddend werd ingewacht!’ riep Gideon met eene beweging om hem op te heffen en in zijne armen te sluiten; maar Cosmo weerde het zachtelijk af, en sprak met diepen weemoed: ‘Neen, gun mij deze plaats, in het stof, aan uwe voeten, de éénige die mij past, die mij noodig is. Aan de volheid uwer liefde twijfel ik niet, heb ik nooit getwijfeld; het was alleen uit wrevel, uit afgunst, uit argwaan, dat ik haar heb miskend en bedroefd; laat mij dus, waar het mij nu goed is...’
‘Mits gij u met dien ootmoed heenwendt tot God, den Éénige die daarop recht heeft; Cosmo, uw vriend is u gebleven; gij moogt hem behouden; maar de omgeworpen afgod mag niet weer worden opgericht. Strenger dan ooit zal ik alles afwijzen wat mij niet toekomt; vaster dan ooit ben ik besloten u van dien weg af te leiden.’
‘Het zal zijn zooals gij wilt, Gideon!’ hernam Cosmo onderworpen, ‘alleen aanhoor mij nu met goelijk geduld. Ik betuige u voor God, dat ik u gansch onschuldig ken aan het bederf mijner ziele; dat ik, ik zelf, om ééne krenking, neen, om een getrouw vermaan, dat mijn boos gemoed op dat pas te rouw viel, u heb uitgestooten uit mijn harte, om daarin wrevel, argwaan en zelfzucht ruime plaatse te geven. Ook is de goede verschijning des Heeren van mij geweken; ook heb ik Zijn altaar verwoest in mijn harte en den Booze eigenwillig ingehaald; mijn gemoed verhard tegens u, tegens uw zachten invloed, tegen iedere stem uwer roepende liefde, die mij van Gods liefde getuigde, en die ik toch dorst weerstaan. O Heer! de zielenmoorder is zoo sterk in des zondaars harte.’ Hij zweeg om zijne overvloedige tranen weg te wisschen.
‘Ja, Cosmo, maar niet sterker dan God! gij ervaart het immers nu.’
De Piémontees sidderde en zuchtte: ‘Helaas! te laat. Ik zie nu dat alles klaarlijk in; ik begrijp me zelf niet, hoe ik het anders heb konnen zien; maar dat komt, omdat mijn bedroefd en gekrenkt harte mij de zinnen benevelde, mij de consciëntie verduisterde, mij den geest verwarde, en alles om mij maakte tot rouwfloers en wolke.’
‘Gij ziet wel, dat gij u de belofte moogt toeëigenen; die duisternis wordt u nu licht!’
‘Een licht, daaraf de schelheid mij onlijdelijk wordt; waar ik
| |
| |
mijn bestaan nu overzie; grijpt eene zelfverfoeiing mij aan, die ik niet langer zal konnen dragen.’ En het zenuwachtig sidderen van zijne gestalte herhaalde zich.
‘Die u ook zal worden afgenomen, mijn lijdende zielsbeminde vriend,’ sprak Gideon, zich over hem heen buigende, om hem zachtelijk te steunen; ‘de oorzaak van dit alles ligt immers bij mij, die de teere plante van uw geloof met meer behoedzaamheid had moeten verplegen..... Maar toch, Cosmo, wil dit gelooven, dat het alleen vurige liefde is, die moed neemt tot zulke hardheid, en die het voorwerp harer zorge met zoo scherpe waakzaamheid gadeslaat. Toch heeft de Heer gewild, dat zelfs de volheid Zijner trouwe, de gebrekkelijkheid van den dienaar beschamend zou uitwijzen, en Hij, die u en mij langs dezen duisteren weg heeft geleid, vraagt, dat wij dit bovenal zullen opmerken, opdat gij leeren zoudt niet boven het menschelijke te wachten van een mensch, opdat ik weten zou, dat Hij het doen kan, eeniglijk Hij en niet ik; daarom, waar gij mij hebt bedroefd, of doen lijden of tegengestaan, heb ik u niets te vergeven; het is mij niets geweest dan eene nutte, schoon harde onderwijzing, die ik wel noodig had.’
Cosmo sloeg groote verwonderde oogen op, maar daarop riep hij luid en smartelijk: ‘Neen, neen! dit vat gij op uit mijne betichting, en toch het ontschuldigt mij niet. Moest ik, ik zoo reuckeloos, zoo wreed, de banden verscheuren, die mij verhechtten aan u? moest ik er een lust in vinden u te folteren, u tegen te staan, uw goede werk in mij, in anderen te verstoren, te belemmeren? moest ik mij, door den gloed der jaloerschheid aangezet, laten vervoeren, om de uren van uw samenzijn met den Graaf tot minuten te bekorten, zijner ziele tot schade, en de mijne wel niet tot winste? Voorwaar neen! ik was niet het instrument Gods; ik was aangedreven door den duivel in mij, dien ik plaatse had gegeven.’
‘Zou ik het kwaad goed noemen, Cosmo, omdat ik mij op God betrouwe, die het goede wil scheppen uit het kwade? Gij hebt u zeker grootelijks en grootelijks bezondigd tegen u zelven en tegen God, naar uwe bedoeling, ook tegen mij; maar ik zie immers nu in u daarover zóó groote rouwe, zóó oprechte boetvaardigheid, zóó innerlijk zelfmishagen, dat alle verwijt hardheid zoude zijn? zoo sta nu op, Cosmo, ik duld die zelfbeschuldigin- | |
| |
gen niet langer, die u te diep schokken, te sterk aangrijpen...; die mij slechts bevestigen, wat ik reeds vreesde, reeds giste, en die mij hinderen u de betere dingen te zeggen, die gij hooren moet.’
‘Laat mij u nog danken, Gideon, voor de zeer groote lankmoedigheid, daarmede gij deze bekentenissen hebt aangehoord! Laat me nog uitdrukken, hoe ze mij goed gedaan hebben, ondanks de smart en de schaamte die ze in mij opwekken. Hoe ik hijgend gewacht heb naar eene zulke ure! Gij hebt alleen konnen zien, hoe ik altijd weerbarstig terugtrad, als gij nader kwaamt om mij die te schenken. God alleen weet, hoe dàt mij zwaar viel. Ik wilde, en ik kon toch niet; de hittige koortse der jaloerschheid brandde mij in het bloed; ik meende dat ik u haatte. O! dat waren martelingen; dat was hellepijn; ook is geene verluchting des gebeds mij geworden, geene verzachting van tranen als deze, tot op deze ure, deze kostbare ure, waarin die bekoring is geweken, waarin mijn trots is gebogen, waarin ik die onlijdelijke kwellingen kan uitklagen aan u, waarin ik zie dat gij eenigszins met deernis over mij bewogen zijt. Zie! dit was lafenis, dit was respijt! dit was eene wijle ruste, dit is nu ook genoeg. Ik heb dit beleden opdat gij weten zoudt, van hoe diep berouw ik vervuld ben over mijn afval, maar niet opdat gij mij weder zoudt aannemen, niet opdat het mij tot ietwes anders zou te bate komen,’ en langzaam droevig hief Cosmo zich op en scheen werkelijk willens ter zijde te gaan; maar Gideon vatte snel zijne hand, en deed den forschen man, nu zwak en wankelend onder zijne aandoeningen, nederzitten. Toen, den arm om hem heen slaande met teedere behoedzaamheid, als vreesde hij nog eene vlucht, sprak hij op zijn mildsten toon:
‘Waartoe niet tot wat beters? waartoe niet tot uwe volkomene oprichting en terugbrenging tot God?’
De Piémontees schudde treurig het hoofd.
‘Cosmo, weet, daar is geen waarachtig berouw zonder begeerte naar herstel.’
‘Begeerte!’ hernam hij met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van leedgevoel, ‘maar de tijd der genade zal nu immers voorbij zijn...?’ en hij zag schuw en vragend naar den Evangeliedienaar op, die hem aanzag met een kalmen, hemelschen blik vol blijdschap en liefde en toen sprak: ‘Zoudt gij mij waarlijk gelooven,
| |
| |
broeder, als ik “ja” kon zeggen.’ Iets als een blijde glimlach verhelderde Cosmo's lijdend gelaat.
Gideon vervolgde: ‘Zoudt gij mij zoo rustig zien, als ik u een verlorene wist? Geliefde, de tijd der genade is nooit voorbij, dan voor wie haar willens ongeloovig voorbijzien; dat wacht ik van u niet, die haar bij ervaring kent in hare werkinge; die haar wekkenden invloed ondergaat en gevoelt in deze zelfde ure. Waar de stemme der consciëntie spreekt en wordt verstaan, waar het trotsch en wederhoorig harte zich geperst voelt tot schulderkenning en boetvaardigheid, waar de zonde gekend en verafschuwd wordt in die mate, als ik dat waarneem bij u, waar de begeerte naar heil levendig wordt en zich uitdrukt; dààr toont zich de zegenende werking der genade in al hare volheid en in al hare kracht. Zij is onwederstaanbaar, Cosmo, en gij weet het wel; want gij hebt eens hare reddende macht ondervonden, toen haar milde gloed uw steenen harte in een vleeschen harte kwam te herscheppen, en de zonde in u weet het ook wel, want zij verschanst zich in haar laatsten schuilhoek, den twijfel, dien zij nu ook moet ontruimen, want de glimp der hope verheldert immers reeds uw gelaat, als het merkteeken harer welzalige overwinning, als de voorbode uwer gansch geloovige overgave.’
‘Heer mijn God! hij spreekt waarheid; ik voel den booze in mij wijken; ik gevoel, dat wederstand, dat ongeloof hier de zwaarste zonde zou zijn,’ riep Cosmo, die geluisterd had, alsof werkelijk Hemeltaal zijne ooren trof, en wiens strakke trekken zich ontspanden en opluikten, als eene aamechtige bloem onder een zachten regen; toch benevelde nog weer eene wolke zijn voorhoofd. ‘Maar, gij weet niet,’ hernam hij aarzelend, ‘in mijn roekeloozen overmoed mij losmakende van u, heb ik mij van Christus gescheiden, nadat ik Hem had toebehoord... ik heb Zijn Geest bedroefd; ik ben in vrij ellendiger en onwaardiger staat, dan toen gij mij vondt dolende in de valleien van Piémont.’
‘Ik zeg daar niets tegen, doch wat nut is het, dit verschil angstvallig na te sporen? Cosmo Pescarengis, wat hebt gij om te zien? Zie op! Gij kleingeloovige,’ vervolgde hij met een nadruk, die hem bijna gestreng maakte, ‘waar is u voorgeschreven Christi rijkdom naar uwe armoede te meten? waar is u aanbevolen op uwe armoede te zien en niet op Zijn volkomen zoenoffer? sedert wanneer hebt gij geleerd, u zelven te schatten, en Hem geloof
| |
| |
te weigeren, die gezegd heeft dat Hij het voor u volbracht heeft, die gisteren en heden dezelfde is; die niet aanneemt om weer te verstooten; die niet loslaat wat Hem toebehoort; die ook niet heengaat, waar wij ons afkeeren, maar die nabij blijft en terugroept; die voor de Zijnen het kromme recht maakt; die na driemalige verloochening aan een discipel nòg Apostel-eere toekent; die ook u nog door mijne stemme tot zich roept, en die alleen aan Gods straffende gerechtigheid overlaat, wie de roepstemmen van zulke uren kunnen wederstaan.’
‘Ik niet! God zij geloofd! en Christus zij de eere, ik luister, ik weet, ik geloof, ik kan nóg zalig worden!’ riep Cosmo en stortte zich in Gideons armen.
‘Ja!’ sprak deze, ‘aan dit broederhart is nu wel uwe plaats, maar toch....’ vermaande hij zacht, de woeste verrukking ziende waarmee de Piémontees zich als vastklampte aan zijne borst, ‘maar toch verhecht u niet weer aan mij met zulke hartstochtelijkheid.’
‘Verbied dan den drenkeling zich vast te klemmen aan de reddende hand, die hem zoo pas uit de diepte heeft opgehaald!’
‘De reddende hand heeft geene kracht, dan die haar toekomt van den Heer; bedenk dit, Cosmo, en bid!’
Een geschuifel van voetstappen in de naastgelegene gaanderij, en de klank eener zilveren fluit, meer uit de verte, deden Pescarengis opschrikken.
‘Heer mijn God! de Staatsraad gaat uitéén, dát hadden wij vergeten!’ riep hij smartelijk.
‘Gelukkig!’ antwoordde Gideon met een blijmoedigen glimlach. ‘Wat er nu ook volge, eene ure als deze is nooit te duur gekocht.’
Een ruwe ruk opende de deur aan de gaanderijzijde. Sir Richard Bingham trad binnen.
‘Zijne Excellentie laat Doctor Gideon Florensz roepen,’ sprak hij op een toon, die niets hoffelijks had.
‘Ik volg u, Sir!’
‘Gij kunt terugblijven, Kapitein,’ zeide Sir Richard, ziende dat Cosmo zich ook gereed maakte om te volgen. ‘Ik belast mij met dit geleide.’
‘Verschoon mij, Sir! Ik betrouw mijne gevangenen niet, dan aan mij zelven,’ hernam Pescarengis gevat, Gideon den arm biedende.
| |
| |
‘Zooals gij wilt; maar wat doet gij, Signor?’ vroeg Bingham, ziende dat Cosmo met zekere haast een fijn stylet uit zijn wambuis haalde en ter zijde wierp.
‘Niets Sir! ik ontdoe mij van een wapen, dat mij overtollig is geworden.’
Nog geheel onder den indruk zijner blijdschap over Cosmo's terugkeer, en wat afgemat door de inspanning die deze zegepraal hem kostte, had Gideon zich laten voortleiden, zonder er over na te denken wat hem zelven wachtte. Ook merkte hij het nauwelijks op, dat men hem niet naar Leycesters bijzondere vertrekken voerde, maar naar de ‘groote sale,’ die nog de bewijzen leverde, dat de Staatsraad zoo pas was uiteengegaan. De Engelsche leden daarvan, Bele en Kiligrew, waren zelfs nog gezeten, terwijl de Baron North stond te leunen tegen den zetel van den Gouverneur-Generaal; diens plaats echter was ledig, de Graaf van Leycester was niet tegenwoordig.
Schoon het kennelijk was, dat Gideon's binnentreden door de aanwezigen was opgemerkt geworden, gaven zij daarvan echter geen bewijs door hem te groeten of toe te spreken. Men wees hem geene zitplaats, zoomin als een persoon in burgerkleeding, dien Gideon niet kende, en die eenige oogenblikken na hem door een officier van de Schotsche lijfwacht werd binnengeleid. Pescarengis had zich achter zijn vriend geplaatst, in de hoop van te kunnen blijven, maar een gebiedende wenk van den Baron North, en een kort scherp woord, dat Sir Richard hem influisterde, schenen hem te dwingen, zich met den laatsten te verwijderen. Eerst wat verrast over die vreemde houding, tegen hem aangenomen door mannen met wie hij gewoon was gemeenzaam om te gaan, voelde Gideon zich later door eene zekere beklemdheid aangegrepen, onder de strakke stilte die er heerschte, want hij merkte spoedig op, dat de anderen zich ook niet op hun gemak bevonden. De ruwe trekken van Mylord North, Leycesters vurigste vriend, drukten diepe verslagenheid uit; ook op Kiligrew's en Bele's gelaat las men onrust en bekommering. De Secretaris Burggraaf, die zich aan het eind van de tafel bezighield eenige papieren in eene portefeuille te rangschikken, was de éénige die eindelijk op het algemeene zwijgen eene inbreuk maakte. Hij
| |
| |
wendde zich met hoffelijkheid tot Gideon en zeide halfluid: ‘Zoo de Heeren het goed achten, zou ik Zijne Doorluchtigheid kunnen adverteeren!’
‘'t Is beter te wachten,’ hernam Kiligrew met een bedenkelijken blik op de deur van het kleine schrijfvertrek, waar zich de Graaf op dat oogenblik bevond.
Burggraaf wisselde nogmaals een blik van deelneming met Gideon, maar toch, hij volgde den wenk. Men wachtte. Na eenige minuten van algemeene spanning, waarin niemand zich kon weerhouden het oog op de deur te vestigen, ging die eindelijk open, en Leycester trad binnen, of liever stortte naar buiten, gevolgd door den Secretaris Junius, die er wel uitzag of hij bij dit tête â tête niet op rozen had getreden. Leycesters uiterlijk droeg al de kenteekenen, dat hij in dien onzaligen zielstoestand verkeerde, die door een der ouden wordt genoemd eene kortstondige dronkenschap; de zijne moest echter reeds een geruimen tijd hebben aangehouden, en zij scheen hare ontnuchtering nog gansch niet nabij.
Zijn gang was ongeregeld, zijn gansche lichaam was in trillende beweging, en alle zijne gebaren hadden iets wilds en onzekers, of ze niet meer door het overleg zijner rede werden bestuurd. Zijne oogen flikkerden, en toch scheen het of hij er niet door kon zien; hij was blootshoofds, en zijne korte, grijzende haren schenen als op te rijzen onder de wilde beroering zijner hersenen. De aderen op zijn hoog voorhoofd stonden gezwollen of ze dreigden te bersten, en de vlammende gloed zijner wangen werd alleen akelig afgewisseld door de kleurloosheid zijner lippen, die zelfs nu hij zweeg door eene gedurige zenuwachtige siddering bewogen werden. Zelfs in zijne kleeding heerschte eene wanorde, die te sterker uitkwam, daar hij de gewoonte had zich bij het voorzitten in den Staatsraad met vorstelijke pracht te omgeven, en de verwarring zelve van zijn kostbaar gewaad getuigde van de verwarring, die er in zijn binnenste moest heerschen. Zijn lichtgrijs satijnen wambuis, waarvan de insnijdingen met zilver omboord en met edelgesteenten getooid waren, was opengerukt, als had het hem gekneld; de kanten en het fijne lijnwaad van zijne onderkleeding kwamen daaruit te voorschijn, gescheurd en gehavend onder den verstrooiden greep zijner vingeren. Zijn purper fluweelen tabberd, met bruin bont omgeven, viel af van zijne schouders, en hij liet
| |
| |
dien glijden zonder er naar om te zien. De groote ordeketen van den Kousenband hing scheef en verdraaid, de zilveren ring van zijn kanten kraag was losgehaakt en liet den hals ontbloot, welks donkerbruine tint den gloed van zijn aangezicht wedergaf. Behalve zijn eigen degen, hield hij er nog een in de hand, dien hij wegwierp bij zijn binnenkomen, en dien men miste in den draagband van den diep gebogen Junius. De Graaf wendde zich terstond naar de Engelsche Heeren, die nu waren opgestaan.
‘Geen schaduw van twijfel, geen schemerlicht van hope blijft mij meer!’ riep hij met eene stem, die, hoe luid ook, bijna onverstaanbaar was door de drift. ‘The foolish fellow hier, die Junius, heeft zich als een ezel, als een zotskap, als een schoolknaap laten beetnemen, en ik ben verraden, verkocht, geleverd in de hand van mijn bittersten vijand, maar bij God Almachtig! die het gepleegd hebben zullen 't ervaren, dat mij nog de macht der wrake is gebleven; ik zal rust noch duur hebben, eer ik ze vertreden heb met mijn voet...’ en sprekende gaf de Graaf een heftigen slag op de tafel met de vuist, waarin hij de handschoenen in verstrooiing hield samengeklemd; ‘en met mijn verrader, met mijnen Judas zal ik beginnen. Baron North, Sir Henry Kiligrew! Bij Jezus! waartoe geef ik bevelen, als ze niet worden opgevolgd? Waarom zie ik hier niet wie er zijn moest? Gods Bliksem! waarom moet ik wachten? waarom...’
‘Mylord! Uwe Excellentie!’ riepen Kiligrew en North tegelijk, er is gehoorzaamd... overtuig u zelven!’ en Kiligrew en North wezen met de hand in de richting van Gideon, die aan den ingang der zaal was blijven staan. Leycesters vlammende oogen volgden die aanwijzing, en nu vielen ze op Gideon, voor het eerst, met bewustheid dat hij het was. Nu echter liep hij op hem toe, zoo snel als de ongewisheid zijner schreden het mogelijk maakte, wierp onderwijl zijne muts en zijne handschoenen aan Burggraaf toe, die ze opraapte zooals hij den degen van Junius had opgeraapt, zooals hij het overkleed van den Graaf met zorg over diens zetel had heengehangen, en eindelijk Gideon genaderd zijnde, greep hij hem met onbeschrijfelijke woestheid in de borst, en hem staande houdende overlaadde hij hem met een vloed van de scherpste schimpwoorden en verwijten, doormengd met die vreeselijke vloeken en verwenschingen, waarvan de Engelschen in het algemeen en Leycester in 't bijzonder de afschuwelijke gewoonte hadden;
| |
| |
de aanval was zóó snel en zóó heftig, en ondanks alles waarop hij kon voorbereid zijn, toch voor Gideon zóó ongewacht, dat hij een oogenblik als duizelde van ontzetting onder den geweldigen greep van die forsche hand, en begon te gelooven dat er grond was voor Cosmo's beangstheid, en dat het de vraag kon zijn van levensgevaar, bij zulken toorn van den Graaf. Sprakeloos van schrik en verontwaardiging, rillende van afgrijzen over de gruwelijke uitdrukkingen die hij moest aanhooren, sloot hij even de oogen als kon hij zich aan die schrikkelijke werkelijkheid onttrekken, met den grimmigen aanrander niet meer te zien. Zijne teere gestalte boog zich ineen, onder de klem van dien ijzervasten greep; maar welhaast van den schrik bekomen voelde hij meer de smart der diepste teleurstelling, en sprak met een blik en uitdrukking van diep en droevig verwijt:
‘Mylord! Mylord! moest mij dit treffen van u?’
Maar Leycesters oog, door hartstocht beneveld, kon de uitdrukking van dien blik niet eens vatten.
‘Indeed! Indeed!’ riep hij met ironie, ‘zoo wachttet gij, dat ik bedaard zijn zou, nu ik alles weet? Bedaard, Bij Gods dood! zoo ik de koudbloedigheid van uwe Hollanders hadde, ware dat mogelijk; maar nu ik Engelsch edelman ben, nu ik Robert Dudley heet, zoudt gij, gij toch, van mij geweten hebben dat ik uw grof verraad, dat mij ten prooie geeft aan al de calumniën mijner vijanden, aan den haat en het wantrouwen mijner vrienden; dat ik het gansch verlies van mijne zaak, dat ik den triomf van Barneveld over mij, niet rustig zou dragen, en wie 't pleegde niet als mijn boezemvriend aan het harte zou sluiten, al ware 't ook dat ik mij voormaals heb laten blinden en bekoren, door een schijn van wijsheid en vroomheid die ik weergaloos achtte, maar... bij Jezus, man! de bekoring is over, en zoo gij mijn Judas zijt geweest, - en wie anders zou het ook kunnen zijn? - zult gij 't ervaren, dat ik verraders weet te straffen, al liggen ze mij diep, diep in 't hart; al zou ik mij dat harte zelf uit den boezem moeten rukken om het der wereld te toonen, dat bloedige beleediging om bloedige wrake schreit! en dat ik de kracht heb aan dien eisch te voldoen!’ Dit spreken of liever dit uitstorten van al wat de toorn hem op de lippen voerde, liet de Graaf vergezeld gaan van allerlei heftige gebaren, nu eens zich met de vuist op de borst slaande, dan weder met den voet stampende, ten laatste door
| |
| |
Gideon, dien hij somtijds had losgelaten, als met een krampachtigen greep bij de armen te vatten en heen en weer te schudden, of hij voornemens was terstond alles uit te voeren wat hij zeide. Plotseling liet hij hem los en sloeg de armen over elkaar, als om zich zelf tot wat kalmte te dwingen, in afwachting van Gideons antwoord.
Maar Gideon zweeg.
Van de eerste verrassing over dien ruwen aanval bekomen, had hij zijne tegenwoordigheid van geest ten volle herkregen, en niets trof hem zoo sterk dan de lage verdenking die van deze uiterste woede het voorwendsel scheen. Hij begreep er niets van, maar hij wilde niet eens vragen.
Een gloed van verontwaardiging kleurde zijn voorhoofd; hij trad langzaam een paar schreden achterwaarts en sloeg Leycester gade met eene fierheid en een ernst, die dezen in ieder anderen zielstoestand zou getroffen hebben.
‘Maar spreek dan toch! spreek,’ riep Leycester met nieuwe heftigheid.
‘Wat zal ik zeggen, Mylord, ik zie dat uwe Lordschap zich in zoodanigen klagelijken toestand bevindt...’
‘Mijn toestand! mijn toestand!’ riep Leycester zich zelven beziende en nu eerst de verwarring van zijn voorkomen opmerkende. ‘Mijn toestand beschuldigt u allermeest, sinds ik daarin gebracht ben door u. Mijn toestand doet hier niets ter zake; daar wordt u hier niet naar gevraagd; gij zijt hier om te spreken en u te verantwoorden.’
‘Waarop, Mylord? en voor wien? Het is waar, men heeft mij gezegd dat ik bij den Gouverneur-Generaal was geroepen om mij over iets te verantwoorden, en ik ben hier gekomen, bereid tot iedere verklaring, zooals plicht was, doch wat vind ik...? niet den Gouverneur-Generaal der Geuniëerde Provinciën, wien het ons allen past te eerbiedigen en te gehoorzamen, niet den Graaf van Leycester, die een bijzonder recht heeft op mij en alles wat het mijne is; ik vind niets dan een mensch onder de beheersching van de onwaardigste en onredelijkste aller hartstochten, die, welke minst het oordeel vrijlaat, en meest het zielsoog benevelt; en waar ik wachten kon veilig te zijn onder de bescherming van een rechter, zie ik mij ten prooie gegeven aan de willekeur en den waanzin van een kranke, wiens lijden hem tot zulk eene diepte
| |
| |
van zelfvergeten vervoert, dat hij zich vergrijpt aan mijn persoon!’
Dit trof, maar het werkte toch anders dan Gideon had mogen wachten. Leycester was ontnuchterd, maar om allereerst te voelen dat hij had te kort gedaan aan zijne waardigheid door zich over te geven aan zijne wilde drift. Van den roes der razernij was hij bekomen, maar de verbittering van den toorn was nog verre van te wijken. Over de krenking Gideon aangedaan had hij nog geen spijt, scheen die zelfs niet voor hem mede te voelen, maar veeleer met zeker opzet in anderen vorm te willen herhalen.
‘Het kan wezen dat wij in de hitte van den toorn vergeten hebben, wat wij onzer waardigheid schuldig zijn, maar wij willen ons daaraan allerminst door u herinnerd zien,’ hernam hij, al sprekende eene poging doende om de wanorde in zijn kostuum te herstellen. ‘Master Gideon! wij begeeren van u voor heden geene sermoenen, wij hebben u niet voor ons geroepen in de kwaliteit van onzen aalmoezenier, wij hebben u verdaagd als een zwaar belaste die zich van schuld heeft te zuiveren.’
‘Uwe Excellentie heeft van hare zijde al het mogelijke gedaan om mij het onderscheid recht kennelijk te maken,’ hernam Gideon opnieuw met dien blik van verwijt, die nu toch door den Graaf werd verstaan; want hij sloeg de oogen neder, en hij uitte Gideons naam op een toon van smart; deze vervolgde zijn voordeel. ‘Alleen, Mylord, het valt mij niet zoo licht mijn persoon van mijne bediening te scheiden, zonderling waar ik zie, hoe groote behoefte uwe Lordschap heeft aan de laatste,’ eindigde hij zacht, doch met nadruk, en Leycester wat dichter naderende, die intusschen was gaan zitten. De dienstvaardige Burggraaf had gezorgd, dat er een stoel voor hem was aangeschoven op de plaats zelve waar hij stond, ter linkerzijde aan het lagereinde van de zaal.
‘Waag het niet mij nu te herinneren aan 't geen daar is geweest tusschen u en mij, noch aan de wijze waarop gij u van mijn vertrouwen hebt meester gemaakt,’ sprak de Graaf met onuitsprekelijke bitterheid en het hoofd van hem afkeerende als was zijn aanblik hem tegen.
Dit verwijt en dit gebaar trof Gideon, zooals niets hem nog getroffen had; de ruwe aanranding had hem verschrikt, de ongerijmde uitingen van eene woeste drift behoefden niet dieper
| |
| |
te worden opgevat dan voor 't geen ze waren; maar dit hier was eene krenking waarbij meer werd gedacht, eene ontkenning, en als eene verwerping van alles wat de jonge Evangeliedienaar voor Leycester was geweest; en de diepte, de smart dier krenking toonde zich zóó zichtbaar op zijn doodsbleek gelaat, was zoo kennelijk uit de beweging waarmee hij de hand aan het hart bracht, alsof hij dààr felle pijn voelde; voorzeker! die sprekende uitdrukking van lijden had Leycesters medegevoel moeten opwekken, maar Gideon scheen zeer verre van dat in te roepen, want hij antwoordde met fierheid, met strengheid zelfs:
‘Zoo het Uwe Excellentie mogelijk ware nu in dezen oogenblik zich volkomenlijk voor te stellen hetgeen daar tusschen ons is omgegaan in die ure, waarop haar vertrouwen mij geworden is, zou zij zich herinneren, dat ik zeer verre af geweest ben daarnaar te staan, dat ik allerminst mij daarvan heb meester gemaakt op behendige wijze ten spijt van u zelve, maar dat het mij vrijwillig geschonken is, dat ik het alleen heb aangenomen, toen ik zag dat het u noodig was, en niet dan onder conditie, dat ik het recht zou hebben mij dat waardig te maken door volkomene getrouwheid.’
Leycester keerde zich om met eene nieuwe verheffing van toorn. Een bittere lach bewoog zijne lippen, hoewel hem tranen van spijt uit de oogen sprongen, toen hij zeide:
't Is zeker daarom! juist om mij die volkomene getrouwheid te bewijzen, dat gij de papieren van Lady Margaret Douglas bij Barneveld hebt gebracht.’
Al had men Gideon beschuldigd naar den Engelschen troon te staan, de aanklacht had hem nauwelijks meer ongerijmd geklonken, noch met sterker verrassing kunnen treffen. De herinnering aan die rampzalige vrouw was voor hem altijd schokkend, en van niemand minder dan van Leycester had hij die kunnen wachten.
‘Maar Mylord! Mylord! wat zonderlinge aantijging is dit, en dàt van u, en dàt aan mij!’ riep hij, de handen samenleggende onder de uitdrukking zijner groote verwondering, ‘en het is veellicht dit, niets dan deze verdenking, die u tot zoo grooten toorn heeft verwekt tegens mij!’
‘Wel, mij dunkt dat er zóó oorzaaks genoeg is,’ hernam Leycester, ‘of acht gij dit eene geringe zake?’
‘En dat zou ik gedaan hebben, ik!’ vervolgde Gideon, altijd
| |
| |
met dezelfde eerlijke verontwaardiging, en zijne reine blauwe oogen in voortdurende verwondering op Leycester vestigend. ‘En dàt heeft uwe Lordschap kunnen gelooven? die verdenking heeft zij niet terstond met onwil afgewezen, maar integendeel aangegrepen, vastgehouden, gekoesterd, heeft er zich zelven mee gekweld en gepijnigd, mee gegriefd en verhit, en ten laatste opgewonden tot zulke mate van gramschap, als waarvan wij allen die hier zijn, zonderling ik, de schrikwekkende uitwerkselen hebben ervaren! En dat na uwe openlijke vorstelijke verzekering, - ik huivere nu die een eed te noemen - dat gij, gij boven allen, mij vertrouwen zoudt geven, en nooit daarin zoudt wankelen.’
Het was merkwaardig te zien, hoe de aangeklaagde zich verhief tot een geduchten beschuldiger; ook scheen het gevoel van die omkeering in hunne verhouding, Leycester zóó te verbijsteren, dat hij den moed verloor zijne aanklacht te herhalen, hoewel hij zeide:
‘Die belofte, Sir! zag op een ander geval... God weet, dat het mij zwaar is gevallen aan uwe schuld te gelooven, maar... in 't einde, 't is toch onmogelijk, dat gij niet gedaan hebt, wat ik zeg... want... ik heb daarvan de bewijzen; ik voele nu wel,’ vervolgde hij met eene poging tot goedheid en verschooning, ‘het zal niet zijn geschied uit opzet... maar uit dwaling... uit gebrek aan inzicht in wereldsche zaken. Ik kan mij nu zelf wel voorstellen, hoe het zal toegegaan zijn. De Lady was zeer behendig, heeft u op eenige wijze eene belofte afgeperst, om de papieren, die zij u als een dierbaar pand zal hebben aanvertrouwd op een gegeven tijdstip, aan Barneveld te doen toekomen, en gij... het belangrijke van die zaak niet wegende, hebt u in gemoede verplicht geacht de belofte na te komen, of wel eenmaal in 't bezit van haar pakket, zonder nadere voorkennis van 't geen het bevatte of wat er mee te doen, en wetende hoe zij groote correspondentie heeft gehouden met den Advocaat, hebt gij geoordeeld niet bedachtzamer te kunnen handelen, dan met ze aan hem over te leveren. O! gij ziet het, Gideon, ik wil u verschoonen; ik wil alles aangrijpen, wat te uwer ontschuldiging kan worden uitgevonden, bij de zekerheid die ik heb, dat geen ander dan gij mij dien stoot heeft toegebracht.’ Dit laatste zeide Leycester niet meer met scherp verwijt, maar met weemoed, alsof, bij 't zinken van den toorn, de prikkel der gekrenkte vriendschap zich te sterker voelen deed.
| |
| |
Gideon schudde droevig het hoofd. ‘Uwe Lordschap heeft veel goedheid, van op die wijze tegen zich zelven mijne zaak te bepleiten; alleen die vergoelijking kan hier van geen nut zijn. Beloften van zulke strekking zou ik niet mogen geven aan eene persoon als Lady Margaret, wetende dat ze onchristelijken haat en wraaklust tegens u heeft gevoed tot den einde toe; ook heb ik ze niet afgelegd, en wat aangaat dwaling... Mylord Graaf, hoezeer het waar is, dat ik mij zelven geene groote bedrevenheid toeken in wereldsche zaken, een zoo volstrekt onwetende ben ik toch niet van de partijschappen, die ons ongelukkig land verdeelen, om papieren mij toekomende uit de hand van die vrouw, papieren, die zoo diep een inzicht moesten geven in uwe persoonlijke geheimen en zoo gevaarlijk ingrijpen in alle uwe belangen, onder de oogen te brengen van uw bekenden politieken tegenstander. Zoo ik dàt had kunnen doen, Mylord! zou dat van mijne zijde geene dwaling zijn geweest, geene onhandigheid, maar opzet, maar - verraad, zooals Uwe Excellentie het zoo straks zeer juist heeft bestempeld, verraad, niet jegens een vriend, - want ik onderstel, dat men hier van een verleden tijd spreekt, waarin ik nog niet de eere had tot u in bijzondere betrekking te staan, - maar verraad tegen het Doorluchtige Hoofd van den Staat; een verraad, Mylord! dat Uwe Doorluchtigheid het recht zou hebben met de uiterste strengheid te straffen.’
Doctor Gideon Florensz had dit alles gesproken, vrij luid, zoodat allen het hooren konden, maar ook zóó vast, zóó fier en toch zóó kalm, dat allen die het hoorden, begrepen, dat hier de stem der waarheid en der onschuld had gesproken.
Maar Leycester scheen ditmaal ontwrikbaar in zijne opvatting.
‘Gij zijt roekeloos, Sir, den uitweg niet aan te nemen, dien ik u opende,’ hernam hij koel, ‘want mijne overtuiging is gegrond op feiten, die gij niet loochenen kunt, en die u verpletteren zullen!’
‘Mylord!’ viel Gideon in met zekere bezorgdheid, waarin zich wel eenige bitterheid mengde, ‘zou 't niet nuttig wezen, alle verdere getuigen te verwijderen, eer Uwe Excellentie die verpletterende feiten aanvoert?’
‘Non bisogno!’ hernam Leycester losweg en even omziende, ‘het zijn allen mijne vertrouwdste vrienden en dienaren, die reeds van deze zaak weten; en daarbij... zij luisteren niet.’ Dat was
| |
| |
waar, in zekeren zin. De Engelsche Heeren waren blijven staan aan 't hooger eind der zaal, terwijl de Graaf zich aan 't lager eind had geplaatst, bij zijn onderhoud met Gideon; Junius hield zich in zijne verslagenheid ter zijde bij de deur van 't schrijfvertrek; Burggraaf alleen bevond zich wat meer in de nabijheid van zijn meester en sloeg diens bewegingen gade, om hem de diensten te doen, die het oogenblik vereischte. Op den vreemden jonkman lette niemand, en hij zelf scheen niet veel ongeduld te hebben, opgemerkt te worden, want hij stond zeer beschroomd, zeer onnoozel en zeer onbewegelijk in den sombersten hoek van de groote zaal, dicht bij den ingang, waardoor men hem had binnengeleid, vermoedelijk uit schuchtere vreeze, maar altijd had hij dáár de beste gelegenheid om te verstaan wat er gezegd werd. Leycester vervolgde: ‘Acht vooreerst op dit: dat de Advocaat in 't bezit is van die papieren! dat hij zich onlangs beroemd heeft, als hebbende het middel in zijne hand om mijne populariteit te ruïneeren in één dag, en, dat hij zich nu werkelijk van dat middel heeft bediend... en... dat het gewerkt moet hebben als hij meest wenschelijk kan achten,’ voegde hij er somber bij.
‘Het is treurig, Mylord! dat er, op welke wijze dan ook, ruchtbaarheid is gegeven aan uwe geheime zaken, maar ongetwijfeld bestaat hier verwarring, onjuistheid; de Advocaat kan dat niet hebben gedaan, hij is eene vinnige tegenpartij, maar 't is een eerlijk, degelijk man, en ik acht hem niet in staat een politieken vijand aan te vallen, met wapenen gegrepen uit de teerste en geheimste familiezaken.’
‘Ei! wie spreekt u van deze; 't kan wel zijn dat hij ook deze heeft gebruikt; doch 't is niet daaruit, dat mijne onrust voortkomt, dat mij hier te lande zoo onherstelbare schade kan worden bereid. Wat de papieren van Lady Margaret inhouden, weet ik niet; ik kan gissen, dat ze alles bevatten, zoowel logen als waarheid, wat mij tot smart, tot smaad, tot schade kan zijn; ik ben een deerlijk gegriefd, een schrikkelijk gekweld man geweest, vele jaren lang, simpel door hare boosheid; maar dit weet ik met zekerheid, dat zij eigenhandige brieven van mij, regardeerende differente zaken en personen dezer landen, en niet voor openbaarheid geschikt, maar ter contrarie bestemd om met de meeste discretie en zorge bewaard te blijven of zelfs vernietigd te worden, zooals door mij was aanbevolen, dat zij deze brieven in
| |
| |
haar bezit heeft gehad, want zij heeft ze ontvreemd aan Junius, aan wien ze werden toevertrouwd, en dat zij dit niet heeft gedaan uit simpele nieuwsgierigheid naar mijne zaken en die der Koningin, maar wel om er kwaad mee te stichten; dit kunnen wij vaststellen, dunkt mij, uit onze kennis van haar karakter.’
‘Dat moet ik instemmen, Mylord! maar hoe wordt ik dan juist aangewezen als het uitverkozen instrument, om dit bedoelde kwaad te helpen stichten...? Ik meen te weten dat zij werkelijk eenige communicatie heeft gehouden met den Heer van Barneveld, en... zoo zal ze niet hebben verzuimd in zijne handen te stellen, wat zij te uwer prejudicie heeft konnen machtig worden.’
‘God gave dat ik u kon gelooven; maar 't is bewezen, dat het niet heeft konnen zijn. Zij heeft de bedoelde stukken eerst in bezit gekregen op den eigen dag van haar dood; zij heeft op dien dag met niemand communicatie gehad dan met mijn rekwestmeester Hottoman, en met Junius, diens vertrouwen zij heeft gewonnen onder schijn van mijne belangen voor te staan; dien zij, ik weet niet welke fabelen had wijs gemaakt, en die de simpelheid heeft gehad haar te gelooven en haar in den vroegen ochtend vertrouwelijk in zijn huis te Delft te ontvangen, waar zij met de list en de behendigheid harer waard dat stuk heeft volvoerd. Daarop is ze met Hottoman teruggereden naar 's Hage; deze heeft haar verzeld tot aan het huis van den Kanselier, gij weet... dat... zij het niet meer verlaten heeft. Volgens uw eigen getuigenis zijt gij daar met haar samen geweest tot aan haar... desperaat einde; gij beweert zelf, dat zij hare ontwerpen van wraak tegen mij niet heeft opgegeven; gij draagt er kennis van, en nu... ze zijn volvoerd. Door wien? Zeg gij mij dan door wien; want in 't eind, daar moet hier een tusschenpersoon zijn gebruikt.’
‘Heeft Uwe Excellentie den Kanselier gehoord op dit punt?’
‘Of ik den Kanselier gehoord heb!’ riep Leycester verdrietelijk, ‘maar, het is juist van den Kanselier, dat ik deze aanwijzing heb.’
‘De achtbare Elbertus Leoninus zou mij beticht hebben van zoo schendig een feit?’ sprak Gideon ongeloovig.
‘Dat wel niet; maar hij heeft u aangediend als den persoon, dien men het eerst ondervragen moest, als zijnde van nabij met de Lady bekend geweest, en vermoedelijk beter dan iemand anders
| |
| |
onderricht van hare aangelegenheden en van de wijze, waarop zij over hare papieren kon hebben beschikt.’
‘Mijn beminde voogd heeft wel niet kunnen wachten, dat die ondervraging op deze wijze zou plaats vinden,’ dacht Gideon. En werkelijk, de ernstige staatsman, te midden van de moeielijke verwikkelingen met de Staten van Holland, die geheel zijne aandacht eischten, en die zijne tegenwoordigheid te 's Hage voortdurend noodig maakten, door Leycester overvallen met de mededeeling, dat de Advocaat van Holland belangrijke papieren in zijn bezit had, voortkomende uit de nalatenschap van Lady Margaret, en opgewekt om na te sporen, hoe die in zijne handen waren gekomen, had zich niet zoo terstond al de bijzonderheden herinnerd van een voorval, te zijnen huize, door hem zelf niet bijgewoond, doch waarvan hij in den tijd een uitvoerig verslag had overgezonden aan den Graaf. Slechts viel het in, dat Gideon met de bedoelde vrouw genoegzame bekendheid had gehad, en hij wees dus op dezen als op den meest bevoegden en meest geschikten persoon tot het geven van zulke inlichtingen als er noodig waren. Hij kon wel niet denken, dat zijne aanwijzing als de zekerheid daarstelde van een vermoeden, door Leycester opgevat, door de geheime aanhitsingen en openlijke aantijgingen van Gideon's vijanden reeds versterkt, en dat werkelijk zulken schijn van waarheid voor zich had, dat alleen het vast geloof aan de zedelijke onmogelijkheid van zulk eene daad, door zijn vriend, bij den Graaf voor diens onschuld had kunnen getuigen; maar Leycester zelf was noch oprecht, noch groot genoeg, om zoo groot een vertrouwen te vestigen op de reine zedelijkheid van een ander. En bij zijne overtuiging van Gideon 's schuld is het verklaarbaar, dat zijne smart en toorne in die mate klom; bij de krenking van zijne belangen, kwam nog de krenking van 't harte, en de wreede teleurstelling van bedrogen te zijn, juist in dien éénigen, dien hij meer dan eenig mensch hoogachting, liefde en vertrouwen had geschonken. De spanning der vreeselijkste onzekerheid had er het hare toe bijgebracht om
hem tot razernij op te winden. Hij kon zelf nog niet de diepte peilen van den slag, die hem getroffen had. Wel was hem overgebracht, dat de Advocaat van Holland zich reeds den 24sten Augustus in de volle vergadering had beroemd ‘uit zekere secrete advyzen’ kennis te hebben van zijne geheime zaken; maar hoever zich die kennis uitstrekte, en waartoe een over- | |
| |
zicht van Leycester's geheime bedoelingen, wenschen en plannen, als hij had kunnen verkrijgen uit zijne eigene brieven, eene tegenpartij als Barneveld zou kunnen voorthelpen, dat was nog niet te berekenen. Evenmin, welk eene kleur en gestalte er zou kunnen gegeven worden aan de ontdekkingen, door hem gedaan, of ondersteld gedaan te zijn; welke lasteringen, welke uitstrooisels daarmede opgewekt, of kracht konden gegeven worden; welke vergiftige wapenen in één woord er uit gesmeed konden worden, en hoe zij treffen moesten, dáár, waar ze hem het doodelijkst moesten zijn, in zijne populariteit, juist te dezen dage geschokt door de fout van het vredesvoorstel, die hij had moeten begaan, als wij weten. Reeds hoorde men onder het volk mompelen van een vrede met Spanje, die door de Koningin zou gesloten worden, of reeds gesloten zijn, ten koste en zonder medeweten der Staten; van eene souvereiniteit zonder voorwaarden, die door de Koningin zou begeerd worden; van eene instructie, die nu zou bekend zijn, waarbij Leycester werd opgelegd: tot iederen prijs de Vereenigde Gewesten onder zijn geweld te brengen, opdat de Koningin van Engeland ze aan den Spaanschen monarch zou kunnen afstaan, om zich zelve daarmede een beteren vrede te koopen, en dergelijke gruwelen meer, die wel niet uit de papieren van Lady Margaret, of uit Leycester's eigen brieven konden gelezen zijn, ook wel te ongerijmd om door ernstige staatslieden in vollen ernst geloofd te worden, maar toch altijd goed genoeg om door eene schrandere tegenpartij gebruikt en gevoed te worden, en
daarmede een vijand te verslaan, wiens beginselen en bedoelingen, zelfs waar ze ontdaan waren van dien fabelachtigen toestel, toch nog al te gevaarlijk en schadelijk moesten geacht worden door die partij, die naar gansch wat anders streefde, dan de tweede macht te zijn in een Staat, door een buitenlandschen landvoogd bestuurd.
Maar... wij vergeten Gideon, die intusschen geantwoord had. Hij achtte het niet onwaarschijnlijk, dat de Lady, zelfs zonder een overhaasten dood te voorzien, vooruit over deze aangelegenheid eenige beschikking had gemaakt; van zulke beschikking wist hij echter niets, noch ook van papieren, die zij bij zich zou gehad hebben; bij het onderzoek, geschied ten overstaan van den toenmaligen Engelschen ambassadeur, waren ook geene papieren gevonden.
| |
| |
‘En ik heb u medegedeeld, hoe zij met het pakketje, aan Junius ontvreemd, dat huis is binnengetreden. Ik zou zijn zeggen kunnen wantrouwen, zoo ik niet wist, dat hij er bijna even groot belang bij heeft deze zaak tot klaarheid gebracht te zien als ik. Zij heeft de papieren dus bij zich gehad, en ze zijn niet gevonden. Gij ziet dus wel...’
Gideon zag dat Leycester vergat te denken op iets, waarop Gideon nu met huivering dacht, aan Deliana; het was mogelijk, dat zij den noodlottigen last had ontvangen, maar hoe had zij dien kunnen uitvoeren? Het was hem een raadsel, dat hij echter niet noodig vond Leycester ter ontcijfering op te geven. De Graaf was in staat om het arme lijdende kind een ruw en schokkend onderzoek te doen ondergaan, al te gevaarlijk voor hare kranke zielsvermogens, die eerst langzaam tot zekere mate van herstel begonnen te komen. Daarom noemde hij Deliana niet, al te dankbaar, dat de Graaf haar voorbijzag; maar daar hij zelf nu werkelijk geen uitweg kende, moest hij zich vergenoegen met te antwoorden: ‘Ik zie, Mylord! dat ik den schijn van deze schuld niet volkomenlijk van mij kan afweren te dezer stonde, en dat ik voor mijne onschuld geene andere waarborgen kan bijbrengen, dan... die ik meende te hebben in mijn karakter en in uw hart.’
Leycester zweeg.
Gideon wachtte; met zichtbare inspanning waakte hij over zich zelven, om niet de gevoeligheid te toonen, die deze nieuwe teleurstelling hem bracht.
‘Zoo is dit voorbij,’ sprak hij eindelijk langzaam bij zich zelven, terwijl hij de hand aan het voorhoofd bracht, als had hij eene sombere gedachte weg te vagen. Daarop luid tot Leycester op een toon, waaruit ondanks den strakken, koelen eerbied, een zweem van minachting klonk. ‘Eischt Uwe Excellentie een eed? Ik voele mij vrijheid dien af te leggen in alle wettelijke vormen in deze landen gebruikelijk.’
‘Och neen, Sir! neen!’ riep Leycester met zekere matheid, ‘dat is onnoodig; wij kennen u; wij gelooven u; maar, ik blijf vragen, hoe heeft dát kunnen zijn?’
‘Dat is nu niet uit te wijzen!’ riep Gideon met zeker ongeduld in hem zeer ongewoon. ‘Laat ons wachten, Mylord! misschien zal de tijd of die leidinge der Voorzienigheid: die de
| |
| |
menschen het geval noemen, deze duistere zake tot klaarheid brengen. Ik wil het mijne doen om iederen lichtstraal voor u op te vangen... ik wil met uw goedachten naar den Heere van Barneveld gaan, onderzoeken wat er van de zaak is, en zoo 't blijken mocht, dat hij werkelijk in het bezit is van uwe brieven, of andere belangrijke stukken... ze hem terugvragen!’
‘Vrome onnoozelheid! of hij ze geven zou,’ riep Leycester spottend.
‘Uwe Excellentie vergist zich somwijlen in de waardeering van onze Hollandsche karakters. De Advocaat zal zekerlijk niets behouden willen wat niet het zijne is, en wat hem op wederrechtelijke wijze is toegekomen.’
‘Waag uwe overredingskracht liever niet aan die proeve, daarbij, wij achten het onvoegzaam, dat gij u nu aan die zijde begeeft;’ er lag in Leycesters toon eene koele strengheid, als hij nooit tegen Gideon had gebruikt.
‘Ik zou kunnen schrijven...’
‘'t Is waar, men heeft mij gezegd dat gij voortdurend in correspondentie zijt gebleven met den Advocaat.’
‘Dat is onjuist, Mylord. Ik heb den Advocaat een paar malen bezocht te 's Hage in 't belang der kerkelijke zaken.’
‘Om deze alleen?’ viel Leycester in; een snellen, scherpen blik op Gideon richtende, die wat kleurde, terwijl hij voortging:
‘Ook ter zake van het voorgevallene ten huize van den Kanselier met de Lady Margaret, Mylord, en op verzoek van den eersten, om dat aan meester van Oldenbarneveld aan te dienen, en over te brengen wat daarin door Zijne Achtbaarheid was gedaan...’
‘Waarom mij dat verheeld, Sir! ik wist dat gij er geweest waart op dienzelfden dag.’
‘Dat te verhelen was niet mijne intentie, Mylord, alleen daar het van geen nut was ter opheldering dezer zaak en slechts dienen kon om uw argwaan te spannen, sprak ik daaraf niet... nu ben ik verplicht u te adverteeren, dat de Advocaat op dát pas althans niet was in 't bezit der voorzeide papieren; want Zijn Edele vroeg mij daarnaar met groote belangstelling, en mijn ontkennend antwoord, dat er niets van dien aard gevonden was, scheen hem zeer weinig te bevredigen. Ik vond vrijheid hem op dat punt eene observatie te maken, die niet gansch in zijn smaak viel, en ziedaar, Mylord, wat dit samenzijn is geweest, dat tevens
| |
| |
mijn laatste was met den Advocaat; later is het mij noodig geweest nog een paar malen schrijvens aan hem te richten, doch sinds ik mijne bediening bij uw persoon had aanvaard, heb ik geoordeeld niet meer het recht te hebben de vriendschappelijke verstandhouding, hoe onschuldig ook en zonder politieke beteekenis, voort te zetten met uwe tegenpartij.’
‘Zoo hervat die dan ook nu niet. Barneveld zou antwoorden wat hem goeddacht; gij hebt gelijk, wij moeten geduld nemen en wachten; intusschen vergeef mij, zoo ik u verdacht en u in de verbijstering des toorns harder bejegend heb dan ik moest,’ eindigde hij, terwijl hij Gideon met zekere achteloosheid de hand reikte.
In gedachten vergeleek Gideon dit lauwe herstel met de verzoening van Cosmo, en dat maakte hem zeker nog minder gestemd het zoo aan te nemen.
Hij boog zich strak, vatte even den top van Leycesters vingers, en zeide: ‘Ik kusse eerbiediglijk de hand van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal.’
‘Dat was niet de meening, Sir; de Graaf van Leycester reikt u die ten teeken dat hij de vriendschap niet acht verkoeld te zijn tusschen hem en u en op uwe verzoenlijkheid rekent.’
‘De oprechtheid gebiedt mij te zeggen, Mylord, dat ik haar aldus niet kan aannemen. Ik ben geheel gezind te vergeven wat mij is aangedaan; alleen de betrekking, die er bestond tusschen u en mij, was berustende op... iets... op een grond die ons onder de voeten is weggezonken, en... uwe Lordschap verschoone de vrijmoedigheid van mijn spreken, er moet veel gebeuren, eer dat fundament opnieuw kan gelegd worden; inmiddels...’
‘Gideon, ik begrijp het, gij zijt diep gekrenkt,’ hernam Leycester met meer gevoel, ‘doch ik meende, dat de mildheid der christelijke liefde...’
‘Het is juist, Mylord, omdat ik met schaamte belijden moet, dat de mijne niet onuitputtelijk is, en van nu aan niet toereikend zal zijn voor 't geen hier van haar zal worden gevorderd. Alleen die volkomene liefde, die alle vreeze buitensluit, gaf mij kracht en moed tot mijne roeping bij u; zij is versaagd! Ik ben minder gekrenkt, Graaf, dan bedroefd en teleurgesteld.’
‘Gij hebt zelf geoordeeld dat ik recht zou gehad hebben tot toorn... indien...’
| |
| |
‘Neen, Mylord, geen mensch kan ooit gerechtigd zijn tot zulke toorne, als waaraan gij u hebt overgegeven, en allerminst een Christen, een Prince, die behoort goede exempelen te geven, en... die gesteld zijnde om recht te doen, een belaste niet moest handelen als een overtuigde misdadiger het niet eens zou verdiend hebben, die voor 't minst veilig behoort te zijn bij zijn rechter; doch vergeef mij, Mylord! het voegt mij niet meer u deze dingen te zeggen, want het heeft hier mij zelven gegolden, en daarbij ik achte mij niet meer in mijne bediening.’
‘Gij hebt gelijk, Sir, van dit alles later,’ hervatte Leycester gemelijk, dat de verzoening niet beter te treffen was.
‘Heb ik vrijheid mij te verwijderen, Mylord?’ vroeg Gideon strak.
‘Ja Sir, voor 't oogenblik heb ik u niets meer te vragen.’
‘Moet ik mij nog als gevangene considereeren, Mylord?’
‘Zeker neen!’ riep Leycester levendig, ‘gij neemt alles in de hardste termen. Zoo iets is nooit mijne bedoeling geweest.’
Gideon zag hem aan met droeven twijfel.
‘Zoo ga ik, met welnemen van Uwe Excellentie,’ sprak Gideon op een toon, die van weerhouden aandoening getuigde; ook zeide Leycester:
‘Gij kunt gaan, Doctor Florensz, maar, gij zegt dit op een toon alsof... dit is toch geen afscheid?’
‘Het is een afscheid, Mylord.’
‘Damned! dat mijne verwenschte ruwheid u toch ook zoo heeft getroffen!’ riep Leycester, zich voor het voorhoofd slaande.
‘Neen, Mylord, dát is het niet, dat gij mij in de borst hebt gegrepen; maar dat gij mij in 't harte hebt getast, dat ik in 't uwe heb gevonden wat ik... niet wachtte, dit maakt mij te zwak, om voortaan bij u te zijn wat ik moest. Ik voele mij niet meer bekwaam tot mijn ambt, en zoo is het plicht er van af te zien.’
‘Zooals gij wilt, Sir!’ zeide Leycester koel, want hij hield dit voor eene fausse sortie om eene meer schitterende genoegdoening te verkrijgen, die de Graaf op dat oogenblik niet gezind was te geven. ‘Wij blijven u dankbaar voor uwe diensten.’
‘Doorluchtigste Heer, ik blijf uwer gedenken in 't gebed!’ sprak Gideon met sterke ontroering, ‘gij zult later van mij hooren...’
‘Wij houden ons aanbevolen!’ en Leycester liet die woorden
| |
| |
van de lippen vallen met zulke kille hoogheid, dat Gideon, die nog iets had willen zeggen, voelde dat het hem onmogelijk was geworden; hij boog zich en verliet in overhaasting de zaal.
|
|