Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– AuteursrechtvrijIV. Doctor Gideon Florensz en de Dordtsche kerkdienaren.De Graaf van Leycester ontving zijn aalmoezenier dien avond op het gewone uur, maar niet met de gewone minzaamheid. Hij was stroef, onrustig, somber en nam alleen den schijn aan van belangstelling in het gesprek, dat hij toch zelf had uitgelokt, terwijl de zonderlingste verstrooidheid ieder oogenblik verried, hoe ver zijne gedachten daarvan waren afgedwaald. Na herhaalde bewijzen van die afzwerving oordeelde Gideon noodig dit onderwerp te laten rusten. Hij liet den Graaf inzien, hoe goed hij begreep, dat een Heer in zoo hooge en hachelijke betrekking geplaatst, door wichtige staatszorgen gedrukt en afgeleid kon worden, op een oogenblik dat hij liefst zijne aandacht had willen geven aan eigene hoogere belangen; en hij trachtte hem te overtuigen dat het onnutte zelfkwelling was, zich op een gezetten tijd aan geestelijke beschouwingen te willen toewijden, als hart noch geest daartoe gestemd waren, en geen drang van innerlijke behoefte er toe opvoerde. Het eerste beantwoordde Leycester met een diepen zucht, het andere kon hij niet toestemmen. ‘Ieder kent zich zelven het best, en mij is het noodig, op sommige punten aan vaste regelen gebonden te zijn,’ was zijn wederwoord, hoewel uit zijn verhelderd gelaat bleek, dat Gideons opvatting hem ditmaal zeer gelegen kwam. Deze moest op zijne beurt toestemmen met een zucht. Hij voelde het maar al te wel, Leycester had gelijk. Zijn Christendom zou altijd meer methode zijn dan geest en leven, waaraan ruimte en vrijheid niet schaden. | |
[pagina 14]
| |
Toch was het hem onmogelijk een gesprek over hoogernstige onderwerpen alleen voor den vorm voort te zetten, en hij gaf het Leycester te kennen, die zichtbaar verlegen antwoordde: ‘Ik kan het niet ontveinzen, mijn geest is ontrust en bekommerd over vele wichtige zaken, en het is me bijkans ondoenlijk om daarvan nu de gedachten af te wenden.’ ‘Zoo pijnig u zelven deswege niet, Mylord! zend mij heen en roep mij terug in zulke ure als u zal gelegen komen...’ ‘Neen! blijf nog tot de overste Schenk hier zal zijn, dien ik wachtende ben,’ drong Leycester, hetzij welstaanshalve om Gideon niet zoo terstond bij het woord te vatten, hetzij uit die soort van eigenzinnige willekeur, die alleen goedvindt wat zij zelve voorschrijft. ‘Blijf, en spreken we van iets anders,’ herhaalde de Graaf. Dat andere was echter zoo licht niet gevonden, vooral niet daar Gideon zeer wel voelde dat het blijven hem niet werd opgelegd uit wezenlijke behoefte aan zijn bijzijn. De ontstemming van den Graaf bleef aanhouden, ondanks de bereidwilligheid van den jongen leeraar om zich naar zijne luim te schikken, en dit deed bij den laatste staande dit pijnlijk gerekt samenzijn de gedachte opkomen, of ook wellicht nieuwe beschuldigingen tegen hem waren ingebracht, die eenigen indruk hadden gemaakt. De Kerkdienaren waren dien middag en corps ten gehoore geweest. Gideon mishaagde zich zelf om de zwakheid, maar de vraag moest hem van de tong. ‘Spreek mij niet van die lieden!’ riep Leycester met wrevel en ergernis. ‘Het zijn vilains en poltrons, waarvan God gave dat ik verlost ware. Zij zullen mij ontvallen waar ik ze noodig heb en mij ten slotte nog in onmin brengen met de Koningin, maar wat u belangt, my Reverend, wees daaraf zeker, ze zullen nu welhaast eene andere houding aannemen tegens u.’ De overste Schenk werd aangediend, Gideon was ontslagen; het was werkelijk eene bevrijding, toch ging hij niet zonder diepen weemoed in 't harte. Hij moest heengaan van den Graaf op een oogenblik, dat deze wellicht meer behoefte aan hem had dan hij zelf wist; het scheen hem nu toe, dat het toch beter zou zijn geweest, zoo hij ware ingewijd in alle diens geheimen om alles met hem te kunnen deelen, sinds hij toch geroepen was hem in en onder alles te vertroosten en te versterken; maar bij | |
[pagina 15]
| |
het indenken van de vele en wichtige zwarigheden, die zich daartegen verhieven, wees hij dien inval verre van zich als eene roekelooze vermetelheid. De voorspelling van Leycester omtrent de houding der Dordtsche collega's werd niet bewaarheid, althans niet zoo de Graaf daarmede eene vriendschappelijke had bedoeld. Den volgenden dag ontving Gideon van Bastingius een briefje, dat strikt beleefd was, maar verre van broederlijk gemeenzaam, waarin deze hem zijne vruchtelooze poging schilderde om Corput en Nearanus met hem te verzoenen. Men wantrouwde van nu aan hem zelven om deze poging, en hij kon niet zonder zich aan zware moeielijkheden bloot te stellen de aangeknoopte gemeenschap met Doctor Florensz voortzetten. Met andere woorden: hij durfde hem niet meer bezoeken op het Hof, en scheen zelfs niet te wenschen dat deze hem kwam zien in zijn huis. Waaraan dat vernieuwde wantrouwen moest worden toegeschreven werd niet verklaard, en de arme jonge leeraar kende zich na het angstvalligst onderzoek zijner gedragingen aan niets schuldig, dat aanleiding kon gegeven hebben tot zulk eene bejegening. Hij kon niet weten dat men Leycester zelf mistrouwde te dezer ure, en dat alles wat men in dezen afkeurde, door de kerkdienaren werd toegeschreven aan zijn vermeenden invloed. Leycester, wien zij den volke hadden voorgesteld als een getrouwen rechter Israëls, uitverkoren om Gods ware kerke op te bouwen, als een sterken held die verlossen zou van de Spaansche Amalekieten; Leycester had geglimlacht en de schouders opgetrokken, toen Corput waarschuwde tegen een complot der Malcontenten, met van Barneveld als hoofd, en Doctor Florensz tot bondgenoot. Leycester had zich aan Bastingius niet willen verklaren over den Spaanschen vredehandel, en toch wisten de kerkdienaren dat er afgevaardigden naar den Haag waren om dien te bespreken! Leycester had de gezamenlijke consistorieleden ontvangen, en een verzoek afgeslagen met klem van ernstige redenen voorgesteld; dat alles was in strijd met hetgeen ze tot hiertoe ervaren hadden van den vromen en volijverigen Graaf; dat alles was ook niet uit hem, maar dat kwam voort uit een wonderen invloed, dien hij ondanks zich zelven onderging, waarvan Bastingius wist te getuigen, en waarvan Corput de geheime geleiddraden meende te kennen, en waaraan de overigen wel moesten gelooven. | |
[pagina 16]
| |
Ook had Corput met ernst ontraden zekeren maatregel, die eenige volijverige aanhangers van den Graaf wilden nemen om dezen te zuiveren van hetgeen men valsche uitstrooisels der Staten van Holland noemde. ‘Het was daarmee nog niet de tijd; men moest eerst weten wat er van was,’ had hij voorzichtelijk geoordeeld, en Leycester was niet onkundig gebleven van dien tegenstand, iets dat, als wij gezien hebben, zeer schadelijk inwerkte op zijne goede luim en zijn goeden wil tegen de Dordtsche predikanten; hij onderstelde dat dezen Doctor Florensz zouden inroepen als middelaar tusschen hem en hen; maar zij oordeelden dat Gideon zich niet met hunne zaken zou bemoeien dan op eene wijze die hun zeer ongevallig moest zijn, en in plaats van tot hem toe te treden, berispten zij het scherpelijk in Bastingius, dat deze hem, zooals zij het noemden, de hand der gemeenschap had gereikt. Daarbij... wat moest men denken van Leycester in deze oogenblikken? De Dordtsche Predikanten waren geene weerhanen, die met den Graaf dachten te draaien naar iedere zijde door hem te kiezen. Zij wilden hem volgen, voorgaan zelfs, met den eerbied en de liefde des volks helpen omringen, maar... op het pad dat zij zelf hadden gekozen, en, de Spaansche vrede lag voorwaar niet op hun weg. Gideon intusschen, van dit alles onbewust, niet in de verste verte vermoedende dat hij op deze wijze kon verdacht zijn, had zich zelf bijna stomp gemarteld, omdat hij zich niet ten prooi wilde denken aan een gansch redeloozen haat. Ten laatste zat hij moedeloos neder als gebukt en verslagen, onder het wicht van allerlei leed. In Leycester's politiek belang zou hij zich moeten verwijderen, zoo de onwil der Predikanten tot openlijke vervolging oversloeg. En waarom ook zou hij blijven? Wien was hij te dezer dage tot zegen? wien was hij tot steun? Cosmo vermeed hardnekkig elke toenadering; de jonge Baron de Maulde, op wien hij toch de rechten had van een voormaligen gastvriend,Ga naar voetnoot1) had zich met lachende loszinnigheid, hoewel met volkomene beleefdheid van hem afgewend, toen hij eene poging had gewaagd om hem op de gevaren van zijn ongeoorloofden hartstocht opmerkzaam te maken. Het samenzijn met Huibert Berck werd hem | |
[pagina 17]
| |
zonderling bemoeielijkt; de rijke weduwe, slachtoffer van hare positie, had Gideon steelswijze ontvangen in haar bijzonder vertrek, uit vreeze voor de Predikanten, die haar van het stijgende wantrouwen tegen dezen niet onkundig hadden gelaten. En wat den Graaf aanging, ja! als hij aan diens zielstoestand dacht, dan voelde Gideon dat hij behoorde te blijven, maar, tot welke uitkomst zou het zijn onder omstandigheden als deze, waarin alles scheen samen te spannen om zijn werk te verstoren en nutteloos te maken? Het is waar, Leycester toonde behoefte aan zijn dienst, gehechtheid aan zijn persoon; nog dien eigen morgen had hij zich onttrokken aan alle bezigheden, afgezonderd van alle omringenden, om tot zich zelven in te keeren en Gideon aan te hooren, maar... Sir Richard Bingham had stoutelijk dat onderhoud gestoord, toen het pas was aangevangen, met een bericht dat geen zwakken indruk scheen te maken: ‘de commissie was uit 's Hage terug en bracht het antwoord der Staten van Holland.’ De zielsbehoefte van den Graaf van Leycester werd onderdrukt ten behoeve van de plichten, den Gouverneur-Generaal opgelegd; hij verliet haastig het salet voor de gehoorzaal. Gideon trok droevig heen naar zijne stille studiecel; daar vond hij het briefje van Bastingius; daar werd hij overstelpt door de smartelijkste aandoeningen; daar was het alles wolken en duisternis om hem heen, en de enkele lichtpunten straalden hem alleen tegen om zijn zielsangst onder het duister te verzwaren. Mocht hij terugtreden? Kon hij blijven? vroeg hij zich zelven af, toen hij als onder den druk van de diepste neerslachtigheid, aangevallen door den sombersten twijfel, zich verplicht achtte nu, juist nu eene keuze te moeten doen. ‘Word van het kwade niet overwonnen, maar overwin het kwade door het goede,’ die vermaning des Apostels viel hem op eenmaal in, toen hij zich onder die pijnlijke overwegingen betrapte, op een nameloos gevoel van verbittering tegen hen, voor wier aanvallen hij op het punt stond te wijken, tegen hen die hem als broeder hadden moeten erkennen, althans als een vreemde hadden beloofd te verdragen, en die nu toch zich als vijanden tegen hem over plaatsen. Leycesters gebreken, zelfs waar diens willekeur hem kwelde, of diens zelfzucht hem opofferde, wekten slechts zijne droefheid en medelijden. Cosmo's vijandschap ontrustte hem, en bracht hem zielesmart toe zonder hem tot toorn te prikkelen; maar dat de dienaren der Kerk, | |
[pagina 18]
| |
de dienaren van hetzelfde Evangelie dat hij beleed en beleefde, dat dezen op losse vermoedens, op onbewezen geruchten zich dus onbarmhartig als aanklagers en vijanden tegen hem verhieven, dat schokte zijn gemoed, en verstoorde zijn zielevrede, en deed de snaren der fijnvoelende menschelijkheid smartelijk trillen, ondanks de zelfbeheersching, die de Christen zich wilde opleggen. Dat was niet de smart die heiligt, niet het lijden dat verheft; dat stortte het venijn van den wrevel uit in dit zachtmoedig harte. ‘Heer! mijn God! hoe deze smart tot zonde verlokt!’ riep hij ontrust over zich zelven, en de gevouwen handen ten hemel heffende. ‘Ga ik haten, waar ik geroepen was lief te hebben! zal ik wijken en heengaan voor dezen die mij miskennen, wijken met bitterheid in 't harte of moet ik hen weerstaan in het aangezicht! ‘Ik wil niet overwonnen worden van het kwade,’ herhaalde hij met dubbelen ernst en met biddend besluit; onder den invloed van dit voornemen, stond hij op om het kwaad in het hart aan te tasten en te overwinnen door het goede. Hij ging uit om een bezoek te brengen aan Hendrik van den Corput. Besloten tot iedere zelfverloochening, besloten om ook het hardste, het ongerijmdste dat tegen hem ingebracht werd aan te hooren met zachtmoedigheid, en te beantwoorden met kalmte; besloten het fier gevoel der zelfbewuste onschuld het zwijgen op te leggen, en zich te verootmoedigen tot eene verdediging zijner beginselen, gevoelens en daden, vreesde hij niet dat uit eene samenspreking met dien man twist kon ontstaan, en uit deze heftiger vijandschap zou ontvlammen. Om zich te stemmen tot zulk een samenzijn, zocht hij alles op, wat den heftigen collega verontschuldigen kon, en ziet, toen vond hij niet weinig: den kerkdienaren van dien tijd was een streng opzicht aanvertrouwd over gemeente en medeleeraren beiden; de leden van het consistorie oefenden onderling de censuur, en dat met eene nauwgezetheid, die, zelfs waar ze tot bekrompenheid ging, van stipte gemoedelijkheid getuigde. De geruchten uit Utrecht, nu eenmaal tot hen doorgedrongen, en zeker niet verzacht voorgesteld, moesten hen stemmen tot wantrouwen jegens Gideon, moesten hen voeren tot die waakzaamheid, die met een minder zacht oog gezien, eigenlijk bespieding kon genoemd worden. Maar diezelfde | |
[pagina 19]
| |
waakzaamheid oefenden zij evenzeer jegens elkander, jegens de leden der Gemeente te midden hunner gezinnen, en dit kon hun niet worden ten kwade geduid, sinds hun rekenschap werd gevraagd van 't gedrag en de zedelijkheid hunner gemeenteleden. Men ziet het, de leer van het kerkelijk gezag was niet verloren gegaan onder diezelfde menschen, die om der vrijheids wille het juk der Roomsche Kerk hadden afgeworpen; men ziet het, het gros der Protestanten was nog niet rijp voor die Evangelische vrijheid, waarvoor de keurbenden onder hunne voorgangeren hadden gestreden en geleden. Wanneer ook zal een volk daarvoor rijp zijn? Zullen het niet altijd blijven die enkelen, die deze Evangelische vrijheid hebben begrepen in hare volheid, maar ook in hare diepte, in hare strenge eischen; wien de Heer het als in 't harte geeft: ‘den weg kent gij,’ en die, den weg kennende, daarop voortgaan met vasten tred zonder anderen steun te vragen, dan die hun toekomt van Hoogere hand. Nu dan, deze leeraren, die zich met volle recht herders der Gemeente noemden, en onder welke Corput een der ijverigste en getrouwste was, hadden Gideon zien handelen naar beginsels, die van hun standpunt gezien, berispelijk en schadelijk waren; daarbij hadden zij hem in 't vertrouwen van den Gouverneur-Generaal eene plaats zien bekleeden, die men hun niet openstelde. Voorzeker, zij hadden de publieke gunst; hun werd inzage gegeven van allerlei zaken; zij werden ter raadpleging geroepen over de belangen van Kerk en stad; maar Gideon had het persoonlijk vertrouwen des Graven van Leycester; hij was de deelgenoot van de stille ure der ruste en der afzondering, die tot gemeenzaamheid uitlokt; zij hadden invloed op de zaken, hij had invloed op de consciëntie; zij werden geregeld toegelaten in de gehoorzaal, hij was doorgedrongen tot in het harte. Dat moest een Corput ergeren en ontrusten, want die kon hem niet anders zien dan als een gevaarlijk mensch, slecht gestemd tegen het goede dat hij bedoelde voor de Kerk, en daarvan in 't geheim de machtige tegenstander, al ware het dan ook niet de openlijke vijand. Was Gideon zelf niet met diepgaande onrust vervuld geworden, waar hij meende dat Cosmo zich had aangesloten aan Corput, wiens gebrek aan mildheid hij vreesde voor dit verbijsterd en overspannen gemoed. Moesten zij, ijverend met heftiger ijver voor veelzijdige belangen, niet door een dubbel wantrouwen tegen hem | |
[pagina 20]
| |
zijn aangegrepen, en dat uiten zoowel door verzet tegen zijn dienst in hunne Kerk, als door vermijding van zijne gemeenschap? Het is zoo, Nearanus, die zijne zachtmoedigheid had geprezen, Bastingius, die hem broeder had genoemd, kenden hem beter, en hadden voor hem moeten getuigen bij Corput; maar de eerste scheen nieuwe grieven tegen hem te hebben opgevat, en de laatste was niet de man om tegen den stroom op te varen... Terwijl Gideon op deze wijze de zaak zijner tegenpartij bepleitte bij zich zelven, was hij voortgegaan en tot de Nieuwstraat genaderd, waar Corput woonde; willens die in te treden, ontmoette hij Dominus Johannes Becius, een der Dordtsche Predikanten, die hem met zekere opzettelijkheid groette, terwijl hij daarbij halfluid zijn naam en titel uitsprak. Gideon, die hem niet dan van aanzien kende, beantwoordde zijn groet en wilde verder gaan; maar Becius hield hem staande. Dominus Becius is de éénige der toenmalige Dordtsche Predikanten, met wien wij nog geene kennis hebben gemaakt, hoewel hij de aandacht overwaardig is. Eerst sedert October 1586 te Dordrecht voor vasten leeraar aangenomen, was hij de jongste onder allen en genoot er dus nog niet al den invloed dien hij later bezat, toen zijn gezag zoowel in den raad als in 't consistorie ‘veelmaals bewerkte contrarie als in 't eerst geresolveerd was;’ maar bij aanvang oefende hij reeds overwicht op den wil en de gevoelens van anderen. Zijne gelijken als zijne meerderen gevoelden het reeds: men moest toegeven aan 't geen hij wilde, maar - tot zijne eere moeten wij het zeggen, - die heerschappij over de gemoederen verkreeg hij niet dan door ‘soet geweldt,’ dat onweerstaanbaar bleek waar hij het wilde gebruiken, en hij wendde het niet aan met het oogmerk om te heerschen of om eigenbatige bedoelingen te bereiken, maar om het goede voor te staan, in Staat, in Kerk, in Gemeente; - om op te bouwen, om te stichten, om samen te hechten, waar hij scheuring en scheiding vond; - om bijgeloof uit te roeien en ongeloof te weerstaan. Zelf een vriend van de letteren, een voorstander der wetenschap achtte hij noodig veelmaals de aandacht van het kerkelijk en wereldlijk bestuur te richten op het bevorderen van kennis, geleerdheid en alles wat ‘capabel kon maken voor den dienst van Jezus Christus;’ hij wist wel dat er in zijn tijd velen tot den kerkdienst gekomen waren en daarin bleven door de | |
[pagina 21]
| |
verwarring en de behoefte der tijden, die eigenlijk niet capabel waren voor dien wichtigen dienst, en wier onkunde of onverstand van droeven invloed moest zijn; - hierin te voorzien, daartegen te waken, was zijn vaste wil en zijn gedurig streven, en zoo richtte hij ook het oog op het schoolwezen, waartoe hij als Curator der Latijnsche school gerechtigd was; werd de oprichter eener openbare bibliotheek en de stichter van zooveel goeds, als er door zulken invloed en zulke volharding in een tijdvak van veertig jaren kon worden daargesteld. Zelf op kerkelijk en leerstellig grondgebied staande was hij echter voor anderen mild en gematigd, daar Polyander van hem getuigt, ‘dat hij de éénige was, die in de furieuse tumulten van de Synode nationaal, voor ende naer in jonste was bij allen, omdat hij partijen vremd naer de waerheid joegh, en meer aan godzalige progressen hechtte dan aan opiniën.’ Indien zijn wensch ware verhoord geworden, zouden de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche troebelen ‘nooyt zoo heftig zijn uitgebarsten, maer, minnelijk zijn geschikt.’ Ook deed hij alles wat in zijn vermogen was ‘om het uitbarsten van het pulver te voorkomen,’ zooals hij het noemde; altijd gereed tot iedere vriendelijke samenspreking, tot iedere onderhandeling met de Remonstrantsche Predikanten, liet hij niet dan op het alleruiterst de hoop varen op eene bevredigende uitkomst door overtuiging of overreding daargesteld, en niet door dwang van wereldlijke of kerkelijke overmacht; maar... genoeg van een tijd waarin hij toen nog niet leefde, en over twisten, die toenmaals nog niet waren te voorzien, al heerschte er reeds veel verschil van inzicht omtrent kerkleer en kerkbestuur. Johannes Becius was nu in zijn acht en twintigste jaar; zijn uiterlijk voorkomen was in overeenstemming met hetgeen wij van zijn karakter en hoedanigheden hebben gezegd. Gideon had dat eigenaardige van geniale menschen, dat slechts enkelen zich tot hem aangetrokken voelden, dat hij anderen zelfs afstuitte zonder het te willen; men moest hem begrijpen en onderkend hebben voor hetgeen hij was om hem te kunnen liefhebben; maar Becius was een van die gelukkigen, die bij den eersten aanblik iedereen voor zich weten in te nemen. Een helder blijmoedig gelaat, eene ongemaakte minzaamheid, eene zekere gemakkelijkheid en voorkomendheid, die vertrouwen uitlokte en toch achting afdwong | |
[pagina 22]
| |
won hem terstond zoo niet het harte, dan toch de welwillendheid van hen met wie hij in aanraking kwam. Eerst later voelde men het hoeveel ijzer daar school onder dat fluweel, en hoe onverlambare veerkracht die goelijke buigzaamheid insloot. Dan was het voor de meesten een weinigje te laat om terug te treden; men voelde dat men met hem voort moest; men deed dan gemeenlijk als de Dordtsche Magistraat en men besloot te zijner wille contrarie van 't geen men eerst geresolveerd was! Gelukkig dat deze kwaliteiten geheiligd en bestuurd werden door eene oprechte en uitnemende vreeze Gods; zonder dat, ware Becius een gevaarlijk mensch geweest. En nog zijn we niet zeker dat hij niet zeer gevaarlijk kon zijn...; maar in waarheid, hij bedoelde niets anders te wezen dan een volijverig en getrouw ‘dienaar van Christi gezuiverde Kerke’ en voorstander van alles goeds en groots, waar die dienst toe opleidt. Na dit alles moet het ons niet vreemd schijnen, dat hij nogal goeden dunk had van zijn leeraarswerk, en tot anagramma durfde nemen En CIBanS o Veis (ziedaar die de schapen voedt), en evenmin vreemd, dat juist hij Gideon staande hield en hem toesprekende zeide: ‘Eilieve, vir doctissime, ontschuldig mijne vrijpostigheid, wil me zeggen, oft' ge korts ook berichten ontvangen hebt van uw wijd vermaarden vriend, den Hoogleeraar Donellus?’ ‘Sinds ik mij tot Dordrecht onthoude vernam ik niets van hem, Welwaarde Heer,’ hernam Gideon wat verwonderd, maar toch aangenaam verrast door den innemenden toon van die stem. ‘Zoo ben ik in de occasie u versche nieuwsmaren te geven, Gode zij dank zoo goede als de tijdsgelegenheid mogelijk maakt. Wil dies eene wijle met mij voortgaan, tenzij ge verkiest dat ik uw weg zal nemen.’ Gideon voelde zich door dit aanbod gedwongen te zeggen werwaarts hij heenging. ‘Geleerde Heer Doctor, neem in dezen een welgemeenden raad aan van mij... en... stel dat bezoek uit. Zoo ik mij niet bedriege, is daar zeker misverstand heerschende tusschen u en mijn collega Corput...?’ ‘Juist daarom wil ik tot hem gaan, Welwaarde Heer! Ons is voorgeschreven haastelijk welgezind te zijn jegens onze wederpartij, en dus heb ik wat spoed!’ | |
[pagina 23]
| |
‘Een recht Christelijke aandrift, mijn broeder... alleen te dringender mag ik waarschuwen, geef haar in dezen stond geen gehoor... indien eens het vuur uwer liefde gedoofd werd door eene ijzige ontvangst?’ ‘O! ik voele den gloed in mij, nu sterk genoeg om ook eene ijsschors te doen smelten!’ ‘Ik zie althans dat hij rijk genoeg is om uw oordeel om te koopen, en dat zegt naar mijn inzien niet weinig,’ hernam Becius op een toon, die bewees dat achting meer dan vleizucht die woorden ingaf, ‘ook moeit het mij u van zoo nobele intentie af te keeren, en toch het moet zijn, hoeveel de verklaring mij moge kosten. Collega Corput is op dit pas niet goed gestemd tot eene samenspreking met u.’ ‘Maar ik kom niet om disputatiën te voeren of om verschilpunten op te halen.’ ‘Dat wete ik van Doctor Gideon Florensz zonder dat hij het zegt, maar toch...’ ‘Toch kan Dominus Becius volharden bij het ontraden van dit bezoek?’ vroeg Gideon verwonderd. ‘Hij moet het! Geleerde Heer Doctor, wil geduld nemen aan te hooren, wat ik u heb te zeggen en dan zult gij dat zekerlijk toestemmen. Gelieft het u met mij een keer te doen naar de kleine librairie, die ik bezig ben samen te brengen? Wij kunnen daar in volle vrijheid spreken, en zoo 't u behaagde een oog te geven aan mijne boeken, zou uwe voorlichting bij de plaatsing mij van zonderlinge hulpe zijn.’ En Becius had al sprekende een anderen weg genomen. ‘Ik ben geheel bereidwillig tot uw dienst, Welwaarde Heer, doch vergun mij te zeggen, dat uw aanbod mij verrast en... bevreemdt. Uwe ambtgenooten hebben mij voorwaar niet gewend aan een gul en gemeenzaam verkeer; gij moet toch alles weten wat er onder hen is omgegaan omtrent mij, en... als Bastingius mij schrijft... de opinie der meerderheid is tegen mij... zou het voor u wel raadzaam zijn op lichtklaren dag aan mijne zijde te gaan op de openbare straat?’ Tot eenig antwoord sloeg Becius zijn mantel terug en bood Gideon den arm; en het was dezen of hij op eens een vriendelijken steun vond op zijn moeielijk pad. Hoe vreemd de ontmoeting ook ware, hoezeer zij hem scheen af te leiden van zijn goed besluit, toch voelde hij het, de bedoe- | |
[pagina 24]
| |
ling was geene onedele, en al scheen Becius eene wenschelijke verzoening uit te stellen, het kon niet zijn uit gebrek aan liefde tot den vrede. Er was iets in dien man dat hem trof en bewoog; hij had behoefte aan vriendschap en hij werd overweldigd door vriendelijken dwang; hij ging gebukt onder verdenking, en hij zag zich terstond door dezen erkend en gewaardeerd; ook was dit niet meer voor hem de ontmoeting van een vreemde, het was de nadering van een broeder, de toetreding van een vriend. Toch gingen ze gehaast en zwijgend naast elkander voort; een zwijgen, dat Becius alleen afbrak met de beloofde ‘nieuwsmaren’ omtrent Donellus, die echter van een groot belang waren, en waaruit vooral bleek, dat de Leidsche hoogleeraar met den Dordtschen Predikant in drukke correspondentie was, en dat de eerste zich beklaagde over Gideon's nalatigheid in het schrijven. Weldra bereikten ze het huis, dat bestemd was om tot eene openbare boekerij te worden ingericht, en de vrij ruime zaal, waar Becius zijn nieuwen kennis inleidde, getuigde wel reeds, al had hij het niet verklaard, dat deze nutte inrichting nog slechts in haar beginsel was, en dat men nog zeer groote zwarigheden zou te overwinnen hebben, eer men uit dien chaos van geleerdheid licht zou scheppen voor de goê Gemeente; de boeken als een legaat aan de kerkelijke armenkas geschonken, en op aandrang van Becius door de regeering voor dit doel aangekocht, lagen nu nog in ordelooze hoopen ondereen; en er kon nog wel geene sprake zijn van eene regeling. Ook leidde de Dordtsche kerkdienaar Gideon in, met eene hoffelijke verontschuldiging over die wanorde; ‘maar de boeken zijn rustiger en veiliger getuigen, dan de menschen, die men op de straten aantreft, en daarbij we kunnen hier ons gemak nemen,’ eindigde hij, Gideon een stoel biedende. ‘Ik ben gespitst op het hooren van wichtige zaken,’ sprak deze, als om Becius uit te noodigen, zonder verdere inleiding aan te vangen. ‘Ziet gij, mijn wellieve Broeder, het goede zaad van vrede, dat gij wildet uitstrooien, moet ook in eene goede aarde vallen, zal 't anderszins liefelijke vruchten dragen, en nu.... de akker van Corput's harte was nog niet wel bereid... maar toch ik heb er den ploeg doorgedreven en wachte nu op den effecte van dien...’ ‘Verschoon mij zoo ik u niet wel versta; mag ik hieruit opma- | |
[pagina 25]
| |
ken, dat gij, Welwaarde Heer, u alreede bemoeid hebt tot Corput te spreken te mijner gunste?’ ‘Zoo iets bedoel ik werkelijk, maar...’ Becius zweeg en zuchtte. ‘De poging mislukte?’ ‘Leider! Gij ziet mij voor u als een geslagen man. Ik kwam van hem af toen ik u ontmoette; ik leed eene geduchte nederlaag, maar, ik heb gestreden als de Parthen, ik heb al vluchtende een pijl op hem afgeschoten, die, naar ik hope, getroffen heeft.’ ‘Eene wonde, waaraan ge hem nu lijdende acht?’ ‘Ter genezing, Broeder! zoo de Heer wil. Ik heb al te groote achting voor Corput, een der vurigste en gemoedelijkste voorgangers onder ons, om niet van hem te wenschen, dat hij ons tot een goed exempel zal zijn in dezen.’ Toch scheen Becius nauwelijks te gelooven, wat hij hoopte, want hij wreef zich de handen als in verlegenheid en onrust, en fronsde het voorhoofd. ‘Daar ligt ook schuld bij mij,’ hernam Gideon verschoonend. Op eens bleef Becius voor hem staan. ‘Gij zegt wèl!’ sprak hij, hem doordringend aanziende, ‘gij hebt schuld, maar eene gansch andere dan die, waarvan hij u beticht.’ ‘En waaraan acht gij mij dan schuldig, Broeder?’ vroeg Gideon, wat kleurende, maar toch vrijmoedig het oog naar hem opheffende; daar lag weemoed in dien blik, maar geene schroom. ‘Daarvan later,’ antwoordde Becius op een toon, die niet meer klonk als eene aanklacht. ‘Hoor nu eerst wat Corput tegen u ontstemt in dezen oogenblik. Volgens afspraak waren wij kerkdienaren, terstond na het middagmaal van Zijne Excellentie, in statelijke deputatie ten gehoore gegaan bij den Gouverneur-Generaal, die ons tegen gewoonte koel en strak heeft ontvangen, en het onderhoud wel haastiglijk heeft afgebroken, pretexteerende bezigheden. En wat het ergste was, Zijne Excellentie weigerde in zeer beslissende termen toe te geven aan een billijk verzoek, dat wij kwamen doen in 't belang van tucht en goede zeden, daartoe we als dienaars der Kerke en opzieners der Gemeente verplicht waren. Mylord North en andere personen tegenwoordig zijnde, was ons de weg afgesneden, om daarop nader aan te dringen, of bij eenige meer gemeenzame toespraak en vermaan den Graaf die zaak wat op het harte te drukken. Korts, we zijn | |
[pagina 26]
| |
weggezonden, zonder iets verkregen te hebben van 't geen we kwamen vragen, en, met expresse ordre van Zijne Excellentie, om op dit punt niet weder terug te komen. Allen waren we bedroefd en neergeslagen over deze uitkomst; maar Corput uit oorzaak van zijn gemoedsaard vurig en opvliegend, heeft zich dit refus en deze bejegening heftiglijk aangetrokken, neemt dit als particulier tegen hem gericht, en houdt u voor de oorzaak van alles.’ ‘Mij? Maar hoe kan ik daarin betrokken zijn?’ ‘Collega Corput beweert, dat gij, die het oor hebt van den Graaf, staande het noenmaal gelegenheid hebt gevonden ons die ontvangst voor te bereiden.’ Een gloed van verontwaardiging kleurde Gideon's voorhoofd, hij zweeg. ‘Hebt gij daar niets tegen te zeggen?’ vroeg Becius, met eene bewogene stem. ‘Zou ik op zóó iets moeten antwoorden?’ hervatte Gideon droevig en twijfelend naar hem opziende. ‘Als gij in uwe consciëntie overtuigd zijt hem dat niet schuldig te wezen, zoo zwijg, Broeder,’ hernam Becius met waardigheid. ‘Maar zóó kan iedereen te ieder stonde, om allerlei fantasieën van zijn eigen hoofd, mij ter verantwoording roepen,’ sprak Gideon mismoedig. Becius haalde de schouders op. ‘Dat moet zeker zwaar vallen voor wie zich zelven leeft, en meest op eigene ruste en luste des levens bedacht is, maar voor u, voor u, mijn beminde Broeder, die u zelven gestorven zijt, en die Christi leeft, - voor u die u bereid hebt om Zijnentwille aller dienaar te zijn en in alles, voor u kan dat immers niet dan een lichte last zijn, niet zóóveel zwaarder althans dan het geheele kruis van den Heer, dat de discipel schuldig is Hem na te dragen.’ Met dat beroep op de hoogste en heiligste beginsels plaatste de scherpzinnige Evangeliedienaar plotseling zijn wankelenden broeder op dat hooge en vaste standpunt, van waar hij den blik kon verheffen boven al de kleinheden der aarde, en van waar eer en schande, lief en leed, last en lust, zóó geheel hunne beteekenis verloren, dat Gideon niet zich zelven had moeten zijn, indien hij nog een oogenblik had kunnen aarzelen. ‘Gij hebt gelijk, Broeder! wees gedankt voor deze versterking, | |
[pagina 27]
| |
die mijne zwakheid noodig had, om bij een goed besluit te volharden. Wees ook gedankt voor het goed gevoelen, dat gij toont van mij te hebben. Ik zou niets daarvan mij mogen toeëigenen, ware 't niet dat ik in niets te roemen had, dan in de genade van den Heer, waardoor ik ben, wat ik ben! Wat raadt gij dan nu, dat ik doen zal ter bevrediging van Corput? Zal ik hem zeggen, wat me nu te binnen schiet, dat ik dien middag niet eens aan de tafel des Graven heb aangezeten? Door allerlei pijnlijke gewaarwordingen gekweld, ontvlood ik de drukte en 't gewoel van den vorstelijken disch op mijne eigene kamer, waar de opmerkzame hofmeester mij eenige spijze liet reiken.’ ‘Die verklaring zou niet voldoende zijn om Corput's verdenking in dezen af te weren...’ ‘Ik zou konnen bewijzen... de Graaf zelf zou het noodziende voor mij getuigen, dat ik Zijne Excellentie gezien noch gesproken heb vóór den laten avond...’ ‘Ook dát zou niet baten; collega Corput meent zekerheid te hebben, dat gij op Zijne Doorluchtigheid invloed oefent...’ ‘Door middel van geheime konsten? misschien denkt hij op bezwering,’ sprak Gideon glimlachend. ‘Neen, door middel van zekeren Italiaanschen hopman, met wien gij groote correspondentie houdt, naar zijne verzekering, en die te dezen dage Mylord altijd ter zijde is; die ook, staande onze audientie, Zijne Excellentie herhaaldelijk eenige woorden in de Italiaansche sprake heeft toegesproken, waarnaar de Graaf met welgevallen scheen te luisteren, en waarop bitse en afwijzende antwoorden volgden aan broeder van den Corput; die den Graaf harangueerde; dit is eene opmerking, die ik zelf heb gemaakt, zoowel als de anderen.’ ‘En.... dat vermoeden omtrent de diensten, die de Piémontees Cosmo mij zou verleenen, is dat eene onderstelling van anderen, of komt zij van Dominus Corput zelf?’ vroeg Gideon levendig. ‘Van den laatsten; ik heb het uit zijn eigen mond gehoord.’ ‘O! mijn lieve Welwaarde Heer!’ riep Gideon, ‘gij weet niet, hoe die verzekering van u mij verlicht van eene groote zorge! hoe zij mij verblijdt! hoe zij mij beschaamt! 't Is nu wel aan mij om haastelijk Dominus van den Corput vergiffenis te vragen voor een kwaad vermoeden, dat ik niet van mij heb konnen we- | |
[pagina 28]
| |
ren; ik vreesde, dat hij medewerkte om mij het vertrouwen te ontnemen van dien vreemdeling, aan wien ik mij op het nauwst verbonden gevoele, doch die lacy! schrikkelijke vijandschap tegen mij heeft opgevat, die mij diep bedroeft en veel lijden doet; deze verzekering zal dan toch wel genoeg zijn te mijner rechtvaardiging op dit punt.’ ‘Gij kondet er krachtiger aanvoeren, zoo gij wildet,’ hernam Becius met een zacht hoofdschudden, ‘gij kondet ons over uw persoon, over uwe gevoelens, over uw wandel, zulke inlichtingen geven, als voldoende waren om eens en voor altijd alle achterdenken en alle twijfeling weg te nemen, maar gij zijt daarvoor te hooghartig, gij hebt daartoe te veel zelfgevoel.’ ‘Welwaarde Heer!’ riep Gideon ontsteld, de beide handen op de borst drukkende, ‘wat zware aanklacht is dit, en dat waar ik hoopte door u gekend... en begrepen te worden!’ ‘Ja, het is eene aanklacht!’ riep Becius levendig, ‘en juist omdat ik u begrepen heb, omdat ik u heb doorzien, is die aanklacht te duchtiger en zijn mijne grieven te grooter, hoewel gansch andere dan de hunne. Ik heb u zoo straks gezegd, dat gij schuld hadt, en voorwaar, gij zult de eerste zijn om het mij toe te stemmen, als gij mij toestaat u voor te lichten over u zelven?’ ‘Gun mij dat licht, Broeder! ik wete wel het noodig te hebben,’ sprak Gideon met eene zachtmoedigheid, die bewees, dat hij althans niet te fier was om naar vermaningen te luisteren. ‘Wel dan, dit heb ik tegen u, dat gij uwe uitnemende kwaliteiten, uwe singuliere kennis, uwe Christelijke deugden, uwe getrouwheid en liefdewerken verbergt en in een hoek versteekt, zooals hypocrietsche luiden hunne booze daden en kwade praktijken achterwege houden. Ziedaar voorwaar eene zedigheid, die een gansch eigenaardigen trots insluit, of ik en kenne geen menschen meer.’ Gideon kon een glimlach niet onderdrukken bij die zonderlinge beschuldiging. ‘Mij dunkt, zoo ik anderszins recht had aan te nemen wat gij mij daar geeft, behoorde ik toch altijd de laatste te zijn om er van te spreken.’ ‘Gij behoordet u te toonen, wie gij zijt!’ riep Becius heftig, ‘en bij mangel van dien, hebt gij ons allen doen struikelen, ja zelfs doen vervallen in eene groote zonde; want ongerechtigd achterdenken tegen een broeder is geen kleine zonde, en gij, | |
[pagina 29]
| |
gij zelf hadt ons daarvoor moeten veiligen, gij hadt ons niet in doling moeten laten over uw persoon.’ ‘Dat is nooit mijne intentie geweest. Bij onze eerste ontmoeting heb ik noch mijne zienswijze verheeld, noch mijn harte gesloten. Ik heb hen, met wie ik samentrof, wel zeer dringend gebeden mij aan te nemen en te verdragen als een vreemde wetende, dat ik niet als een broeder zou erkend worden.’ ‘Zoo is het. Gij hebt u vervreemd en ter zijde gehouden en afgezonderd, in plaats van met ons samen te leven. Gij hebt u ondenkelijke moeite en allerlei offers getroost om onbemerkt als eene schaduwe langs ons voorbij te gaan. Gij hadt u zelf eerder willen vernietigen, dan ons in den weg te staan, is het zoo niet?’ ‘Inderdaad, dit was mijne meening, dit hield ik mijn plicht te zijn,’ hernam Gideon, evenzeer verwonderd over de scherpzinnigheid van die verwijten, als over de waardeering en de erkenning, die heenblonk tusschen de berisping door. ‘Daarin hebt gij u grootelijks vergist. Gij hadt behooren te zijn onder ons als eene stad boven op een berg liggende, niet verborgen, maar uitblinkende voor aller oog; gij hadt ons moeten zijn als eene vastigheid, als eene welverzekerde vesting, en wat zijt gij ons geworden? Leider, dat ik het uitspreken moet! tot een voorwerp van achterdenken, tot een dien men voor onzuiveren dienaar en valschen broeder zou willen uitwerpen, tot een mikpunt van achterklap en laster, bijkans tot eene vervloeking, Maran Ata.’ ‘Ik heb de bittere ervaring van dat alles, en de Heer alléén weet, hoe zwaar mij valt dát te dragen. Miskend, gewantrouwd, gehaat te zijn, is zoo ondragelijk eene smerte.’ En Gideon's bleek en lijdend gelaat getuigde maar al te duidelijk, hoe de zwaarte van dat zielelijden hem had aangegrepen. ‘En gij, die zoozeer verdiend hadt bemind te zijn,’ hervatte Becius, op hem ziende en droevig het hoofd schuddende, en hem de hand drukkende met diep medegevoel, ‘maar waarom dan ook uwe goede zaak dus kwalijk beleid? Waarom zelf oorzaak gegeven tot zoo grove miskenning?’ ‘Ik betuige u in der waarheid, dat ik getracht heb die te voorkomen, doch het heeft niet mogen baten,’ hernam Gideon neerslachtig. ‘Of is Bastingius niet de getuige geweest van mijne dringende bede aan den Graaf om ter openlijke verantwoording | |
[pagina 30]
| |
geroepen te worden, en toch heeft hij zich laten versagen door mijne weerpartijders...’ ‘De kracht der meerderheid!’ antwoordde Becius met een licht schouder ophalen. ‘Bastingius is... zeer behoedzaam, en hij kon u kwalijk verdedigen tegen vermoedens die hij zelf deelt! Hij acht u hoog, maar hij begrijpt u niet, en daarom bouwt hij onderstellingen op hetgeen hij van u weet, die wel zeer kwalijk rijmen met uw wezenlijk karakter, maar niet met de houding die wij u hier hebben zien aannemen. Hij gelooft aan uwe verfijnde eerzucht, die, versmadende den gewonen weg, en niet willende rekenen of deelen met anderen, hare eigene geheime paden kiest.’ ‘God de Kenner der harten weet, hoe ver ik af ben van zulke bejagingen!’ zeide Gideon met vastheid. ‘Ik geloof aan die betuiging, maar vergeef wie niet geloofden, want erken dat de schijn tegen u is.’ ‘En gij dan, waarom ziet gij mij anders...?’ ‘O! ik... ik ken u geheellijk! ik geloof niet aan de kracht der meerderheid; ik geloof aan de kracht der waarheid, en om haar met vrucht toe te passen, heb ik niet berust bij het zien 't geen voor oogen was. Ik heb den blik wat dieper en wat verder uitgestrekt. Ik heb mij niet verledigd tot bespieding van enkele daden, dat op droefheid of beschaming uitloopt; ik heb naar den wortel gezocht, daaraf de daden de vrucht moeten zijn. Met andere woorden, ik heb onderzocht naar uwe beginselen. Ik ben niet blijven stilstaan bij de berichten van Modetus en Dathenus, maar oordeelende dat men zoo wichtige kwestie uit tweeërlei oogpunt behoorde te overzien, raadpleegde ik anderen... en nu kenne ik u uit de getuigenissen van Wernerus Helmichius, van Donellus en zelfs... van den Heere Marnix van St. Aldegonde!’ En Becius zag Gideon aan met een blik van edele zegepraal. Gideon sprong op onder de uitdrukking van die liefde en wierp zich aan zijn hals. ‘Mijn broeder! mijn broeder hebt gij dàt voor mij gedaan?’ ‘Broeder! ja,’ hernam Becius. ‘God weet, dat ik wensche het te zijn in den vollen zin des woords; dat ik zeer groote begeerte heb openlijk te toonen hoe ik versta het te zijn. Maar voor u heb ik nog niets gedaan, kon ik nog niets doen. Dat alles deed ik voor mij zelven om niet in doling te blijven, om zekerheid te hebben dat ik mij niet in u had vergist. Eerst als ik mij met u besproken | |
[pagina 31]
| |
heb, zal ik voor u konnen handelen... ten minste zoo gij het toestaat, zoo gij mijne hulpe aanneemt... gij zijt van zoodanigen onafhankelijken zin... zonder dat hadt ge de aanbiedingen van Kimedoncius niet afgeslagen.’ ‘Het is wonderlijk hoezeer gij zijt ingelicht van mijne aangelegenheden, doch ja, ge hebt gelijk, niets is mij zoo tegen als zekere protecties...’ ‘De wilde ranke van een hoogmoed die niet besnoeid wil zijn.’ ‘Wellicht hebt ge gelijk, maar niet geheel; want...’ ‘Waarom hebt ge niet gezorgd, dat voor 't minst Donellus u hier goede recommandatie had gegeven.’ ‘Hoe ge mij kwelt. - Ik had hope, zoo er iets voor mij te winnen viel in achting en liefde, ik dat zou mogen verdienen door mij zelve, en niet dat het mij geschonken moest worden om anderer wil.’ ‘Gij spreekt oft ge de menschen niet kent. Onder den druk van de particuliere omstandigheden, daarin ge tot ons kwaamt, was de steun van een trouw vriendenwoord toch niet overbodig geweest.’ ‘Ik voele het nu, en bekenne dat ik te veel op mij zelve heb vertrouwd.’ ‘En de vrucht van dat beter inzicht?’ ‘Is, dat ik uwe hulpe aanneem. Wees gij mijn borg, mijn pleitbezorger, mijne voorspraak... Ik zie wel dat ik mij zonder den bijstand van een vriend niet kan losmaken uit dat net van valschen schijn, waarmede ik omtogen ben.’ ‘God lof! zoo vorderen wij!’ riep Becius verheugd, ‘en zoo mag ik dan nu in uwe zaak alles doen wat mij oorbaar dunkt...’ ‘Mits conditie dat gij uwe hooge opiniën van mij wat matigt, en de zware eischen opgeeft die gij mij doet. Ik mag mij niet op den voorgrond laten stellen; ik moet zorgvuldig vermijden allen naijver op te wekken uit aanzien van den Graaf.’ ‘Alsof de naijver niet het allermeest werd getergd door dien sluier van mysterie, waarmee uw invloed en zijne werkinge wordt omtogen; want al schijnt hij ondoordringbaar, hij is het toch niet geheel, en dit prikkelt den achterdocht.’ ‘Men schept zich mysteries die er niet zijn. Hier valt niets te bedekken of te omsluieren. Een paar gevallen uitgezonderd, van ondergeschikt belang, heb ik mij striktelijk onthouden van het oefenen van invloed... en dat om redenen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Men weet dat gij gewoon zijt dit te zeggen, maar... niemand gelooft het, en hoe meer gij dat ontkent, des te sterker zal men het contrarie vasthouden.’ ‘Zoo wordt het hoog noodig, dat daar iemand zij die wete wat hier de waarheid is, en die haar voor mij bevestigt.’ ‘Ik kan u niet mededeelen wat er tusschen den Graaf en mij is voorgevallen op dit punt, zonder het vertrouwen te schenden dat Zijne Excellentie mij heeft geschonken, maar dit mag ik u zeggen: er is een oogenblik geweest, waarin ik had te kiezen tusschen het oefenen van een uitsluitenden invloed op de zaken der Kerk, in zoover de Gouverneur-Generaal zelf macht had daarover te beschikken, of eene volkomene onthouding, en dat ik de laatste heb gekozen; niet zonder strijd, maar om wichtige redenen, waarvan de voornaamste is, dat ik oordeelde het meest getrouw te kunnen zijn in mijne roeping bij den Graaf, zoo ik mij afhield van alles wat daar buiten lag; dat ik vreesde te treden in de rechten, in den werkkring van andere kerkdienaren, zonderling die van Dordrecht, beter dan ik bekwaam in de dingen dezes tijds en wat die vordert; en boven alles om geene oorzaak te worden van misgunst en misverstand tusschen Zijne Doorluchtigheid en dezulken die ik achte te zijn, de getrouwe en volvaardige dienaren zoo van de religie als van Zijne Excellentie.’ ‘En heeft deze dat besluit kunnen goedkeuren?’ vroeg Becius levendig. ‘De Graaf heeft er in berust, en daarop...’ ‘Hebt gij u zelven veroordeeld tot eene onbeduidendheid, die uwer onwaardig was en die zoo gansch verkeerd is uitgelegd.’ ‘Aanmerk, broeder, dat ik niet werkeloos ben geweest, en dat de verkeerde uitlegging van mijn gedrag de schuld is van hen, die daarachter wat anders hebben gezocht dan ik hun toonde.’ ‘Ik vat zeer goed hoe gij tot die keuze gekomen zijt, en hoe strikt gij u gehouden hebt bij dat besluit, maar moet het onherroepelijk zijn?’ ‘Hierop kan niet meer worden teruggekomen,’ sprak Gideon met vastheid. ‘En als ik u nu bewijze dat uwe zelfverloochening toch niet de vrucht draagt die gij er u van hadt voorgesteld...’ ‘Dat bewijs heb ik reeds niet meer noodig. Ik ben op iedere | |
[pagina 33]
| |
wijze verdacht en miskend, en moet nu vreezen dat er alreede misverstand heerscht tusschen den Graaf en de kerkdienaren ter oorzaak van mij. Het eerste vergeve ik van harten, het andere bedroeft mij diep; maar zoo het niet kan gemiddeld worden, zal het mij eerder dwingen tot eene geheele verwijdering dan om de grenzen te overschrijden die mij nu eenmaal zijn afgebakend.’ ‘Broeder!’ hernam nu Becius, die naar Gideon geluisterd had met diepe belangstelling en met stille bewondering. ‘Ik meene eenigszins te kunnen berekenen wat macht over u zelve, wat sterkte van geest, wat rijkdom van liefde en ootmoed gij ten koste hebt moeten leggen om nooit daar buiten te gaan; maar schoon ik uw beginsel eerbiedig, wetende dat het voortkomt uit een groot geloove, dat zich eeniglijk wil verheffen tot het hoogere en niets zien wil dan het onzienlijke; toch moet ik u zeggen dat ik voor mij geene vrijheid zou gevonden hebben tot eene keuze als de uwe, maar veeleer onder bede om kracht van boven het jonstige aanbod zou hebben aangenomen, oordeelende dat waar men veel goeds kan stichten, veel kwaads kan weren, men de occasie daartoe niet moet verachteloozen om al te subtile bezwaren.’ ‘Die ook voor u niet zouden bestaan, wellieve broeder,’ hernam Gideon levendig, ‘en wier drukkenden, wier overheerschenden last gij niet kunt medevoelen, omdat gij met een helder en rustig oog kunt omzien naar uw verleden. Ik niet alzoo! men heeft het mij tot duisternis gemaakt, daarmede men eene schaduw kan werpen over mijn tegenwoordig, over mijne toekomst telker stond. Ik heb zeer vlijtig getracht die opgehelderd te zien; ik heb dringend van den Graaf geëischt, dat mij hierin recht zou worden gedaan; ik heb wel vuriglijk van God gebeden, dat mijne onschuld mocht worden uitgewezen. Het heeft niet mogen zijn; het offer van mijn goeden roep is van mij gevergd en ik heb het gebracht; mijne gebeden zijn niet verhoord; en ik moet nu berusten! Uit den kerkedienst tot Utrecht geweerd, heb ik geene gemeente meer, kan ik mij nauwelijks kerkdienaar noemen, hoe zou 't mij dan passen de hand te leggen aan de groote belangen onzer gezuiverde Kerk, of daarop invloed te oefenen... denk in, het mistrouwen dat zulks zou wekken, den tegenstand, dien het zou vinden, de beroeringe, de twistinge, de scheuringe veellicht, daaraf zulke reuckeloosheid oorzaak zou zijn.’ | |
[pagina 34]
| |
Onwillekeurig had Becius herhaalde malen met het hoofd geknikt, maar een diepe zucht ontglipte zijne borst. Gideon vervolgde: ‘Maar het was mij nog gegund discipel van Christus te zijn en dienaar van Zijn Evangelie, wel in zeer beperkten kring, maar in de volle ruime beteekenis, en dat was mij groote blijdschap en hooge eere; vasthoudende aan Christus heb ik mij losgemaakt van alles wat daar buiten lag, als niet van mijne roeping; het mosterdzaadje dat ik plante kan toch wassen tot een hoogen krachtvollen boom, die velen schuilplaats en schaduw geeft; de Heer is dààr, die het weet en die het ook doen zal... mocht ik maar van deze plek mijner werkzaamheid niet worden weggedreven...’ ‘Dat zal niet zijn!’ riep Becius met vuur. ‘Dat kan de Heer niet willen en de menschen mogen 't niet plegen... maar,’ vervolgde hij met vriendelijken ernst tot Gideon, ‘gij moet ook gewillig zijn daarvoor iets te doen.’ ‘Ik ben daarvoor bereid tot alles, wat er van mij gevergd kan worden.’ ‘Ook aansluiting en samenwerking met ons?’ vroeg Becius snel. Gideon schrikte op, en bedacht zich eenige oogenblikken. ‘Gij noemt het éénige wat niet zijn kan!’ sprak hij eindelijk. ‘Waarom niet? Wat hebt gij eigenlijk tegen ons?’ hernam Becius. ‘Tegen u! maar het zij, gij wilt u in dezen niet uitzonderen van uwe ambtgenooten, zoo mag ik, dunkt mij, vragen, wat hebt gijlieden tegen mij? want na alles wat gij nu weet, zult gij hebben verstaan hoe gestadig het mijne zorge is geweest alles te vermijden, wat aanleiding kon geven tot ergernis en onmin.’ ‘Het poinct van valsche en ongerijmde aantijgingen daargelaten, dat ik mij nu sterk make weg te ruimen, blijft daar nog eene groote grieve tegen u, die namelijk, dat gij zijt aangevangen, met uitsluiting van u zelven, met u dus verre van ons af te houden dat de broederhand u niet kon bereiken, en daarom is 't dat ik u vrage wat hebt gij tegen ons?’ ‘O! dat gij getuige waart geweest van mijn eerste samentreffen met uwe collega's, gij zoudt gezien hebben, hoezeer het noodig was dat ik de plaats aanwees die ik onder hen wenschte in te nemen en hoe het geene andere heeft kunnen zijn, dan die van... vreemde.’ ‘Bastingius heeft mij hoog opgehaald van zijne gulbroederlijke tegemoetkoming.’ | |
[pagina 35]
| |
‘Ik geloof die oprecht gemeend, maar zij vond plaats onder zulke verschijnselen die... die mij... de kracht der meerderheid deden vreezen, en op dat onzeker fundament althans kon ik mij geene tenten bouwen. Ik moest vasten grond onder de voeten hebben om der wille van Zijne Doorluchtigheid, die niet om mijnentwille moest geschokt en verontrust worden, en daarom koos ik hetgeen ik een onzijdig terrein achtte...’ ‘Gij ziet, men heeft het niet geëerbiedigd; acht gij het dus niet grootelijks zaak van stelling te veranderen...?’ ‘Op een oogenblik dat de vijand al de voordeelen aan zijne zijde heeft,’ zei Gideon lachend. ‘Al de voordeelen?... en wij zijn bondgenooten...!’ riep Becius met zacht verwijt. ‘Gij hebt gelijk, dit maakt mij sterk; waarom heb ik u niet vroeger mogen kennen?’ ‘Voor eenigen tijd ter leen gegeven aan eene kleine gemeente van den omtrek, waar men volstrekt gebrek had en groote behoefte aan geestelijk voedsel, was ik nog niet te Dordrecht terug, toen gij daar aankwaamt. Daarop werd mij door collega's en particulieren zóóveel strijdigs van u verteld, dat ik geraden vond wat juister omtrent u ingelicht te zijn, eer ik uwe nadere kennis maakte. Intusschen stegen de moeielijkheden over u in 't consistorie al hooger en hooger, doch ik moest ze laten opwassen, nog niet het recht hebbende dat kwaad te stuiten... tot op heden... ook heden heb ik een stouten aanval op Corput gewaagd, en ging daarna uit om u op te zoeken, met dat zonderling geluk, dat gij mij als te gemoete werdt gevoerd!’ ‘Daarin erken ik voorwaar de leidinge Gods, die ik met dankbaarheid zegene.’ ‘En alzoo gewilliglijk volgen zult waar zij u voert?’ ‘Hoe zou ik hier kunnen aarzelen...’ ‘Daarvan ben ik nog niet zeker; want ik zie in deze beschikking niet slechts de goedkeuring op mijn besluit om vrede en verzoening te stichten, maar ook eene noodiging aan u om u voortaan nauwer met ons te vereenigen en deel te nemen aan onzen arbeid.’ ‘Dat kan ik daarin niet zien en weet ook dat het mij niet mogelijk zal wezen.’ ‘Waarom niet? Uit geringachting van ons werk, onze bedoelingen?’ | |
[pagina 36]
| |
‘Uit een ander inzicht daaraf. Ik kan den Stoel niet gebruiken zooals dat onder u huide ten dage recht wordt geacht; ik kan de wereldsche belangen niet vermengen met de geestelijke, noch censure oefenen over broederen, noch der gemeente een jok opleggen, dat gijlieden mede draagt, doch dat ik niet zou willen dragen, achtende de christelijke vrijheid een overkostelijk goed, dat men aantast door zich wederom heerschers te stellen waar men eeniglijk dienaren behoorde te zijn. Omdat ik deze dingen niet heb gewild, ben ik tot Utrecht zoo deerlijk miskend en zoo licht eene prooi geworden van laster en kwaden wil; hier tot Dordrecht zou het mij niet beter gaan.’ ‘Ik vreesde dàt,’ riep Becius smartelijk, ‘onze arbeid is niet goed in uwe oogen. Maar in 't eind, moet er dan geene tucht, geen opzicht, geene orde, geene vastigheid zijn in 't geheel? Kan het gebouw der Kerk dan worden opgetrokken zonder pilaren en binten...’ ‘Ten bewijze hoezeer ik dat erken, strekt dat ik niet slechts voor de Kerk-orde heb gestemd, maar zelfs bij den Advocaat van Holland met ernstigen drang heb aangehouden om die ten uitvoer te leggen in die provincie. ‘Het eerste herinner ik mij; waarom wist niemand het andere, dat u juist goed zou gedaan hebben in de opinie van velen?’ ‘Het was onnoodig van eene mislukte poging te spreken, die het misnoegen tegen den Advocaat kon doen stijgen.’ ‘Nobele waardige vriend!’ riep Becius met vuur, maar met zekeren spijt voegde hij er bij, ‘ondanks dat blijk van instemming, heeft ons streven niet uwe goedkeuring?’ ‘Hetgeen gijlieden zoekt is zekerlijk goed... voor dezen tijd, maar... de goedrondheid belge u niet, ik meene daar kon, daar moest toch nog wat anders gezocht worden.’ ‘Wel dan! doe gij het anders, alleen onttrek u niet. Gij hebt toegestemd dat wij eenig goed doen, zoo wees dan medewerker van dat goede.’ ‘Dat is altijd mijn wil en wensch geweest, slechts hoop ik het te doen op mijne eigene wijze, en daarom, eens ter zijde gesteld, ja zelfs uitgeworpen zijnde, moet ik mij houden buiten dien kring, waarin men volkomene gelijkvormigheid van mij zou eischen... of denkt gij anders?’ Becius moest toestemmend antwoorden; ‘maar waarom komt | |
[pagina 37]
| |
gij dan vrede zoeken, en verzoening?’ vroeg hij neerslachtig. ‘Omdat ik niet kan leven onder den druk van vijandschap, omdat zulke bitterheid mij de ziele bedroeft, omdat ik mij eene plaatse wensch in ulieder goede genegenheid...’ ‘Die men u niet zal toestaan zoo gij oorzaak geeft te gelooven, dat gij ons werk gering acht en u zelven daartoe te veel.’ ‘Tot die onderstelling zal ik hun voorwaar geen recht geven, zoo maar eenigszins goedwilligheid en gereedheid tot hun dienst machtig zijn haar weg te nemen...’ ‘Maar gij zijt daarmede begonnen, en wat heeft het u gebaat? Daar is tweeërlei hoogmoed, Gideon, die welke heerschen wil en zich verheffen, en die welke zich nederbuigt in 't volle bewustzijn van eigene meerderheid, en 't is verwonderlijk hoe de botste luiden zelfs gespitst zijn, om de laatste te onderkennen, en hoezeer de aanraking daaraf hen kwetst. De eerste vergeven zij licht; zij is de grofste; zij begrijpen die; zij vinden die natuurlijk; zij voelen die mede op hunne beurt; maar de andere vergeven zij niet; zij krenkt hen, zij beschaamt hen en... zij achten die gevaarlijk... En zouden ze wel gansch ongelijk hebben? Gideon! Gideon! Gij staat zoo hoog, gij kunt zoo goed weten wat gij zijt... en Satan is zoo listig. Beproef u zelven wat daar in uw harte is.’ ‘Het harte is arglistig, ik weet het; maar toch, ik weet ook dat ik mij niet dan uit een goed beginsel bereid voele tot iedere verootmoediging.’ ‘Zoo men geene andere van u wilde dan gelijkstelling.’ ‘Dan ook deze!’ riep Gideon overwonnen, dan zal het zijn zooals zij willen of liever zooals gij wilt, want gij hebt mij bewogen... overreed alschoon niet ganschelijk overtuigd... doch... daar kome nu van wat wil, dit zij den Heere bevolen, die weet wat mij dringt hier toe te geven; al was mijn eerste besluit in Zijne vreeze genomen, het kon toch zijn tegen Zijn raad.’ ‘Zoo komt het mij voor! En daar gij nu zoowel besloten zijt, geliefde broeder, moet ik u noodigen van hier te gaan, en mij toestaan u elders heen te voeren.’ ‘Naar Corput, niet waar? gij acht dat het eerst nu tijd is.’ ‘Neen! wij gaan naar mijn huis. De collega's zullen daar nu samen zijn, naar ik gis... dit was de afspraak. Corput zelf moet er zich laten vinden, zoo mijn afscheidswoord aan hem van eenige kracht zij geweest.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Zoo moet ik mij voorstellen, dat gij mij brengt voor de vierschaar uwer consistorie?’ vroeg Gideon kalm, doch wat verwonderd. ‘Neem het zoo niet. Het is alleen tot eene minnelijke samenspreking met ons leeraren... waarvan om den vorm een paar ouderlingen getuigen zullen zijn: maar wees onbezorgd, dit begin moge wat vreemd schijnen, ik stel mij borg voor de uitkomst, dat zij zal zijn tot uwe eere en meeste voldoening.’ ‘Ik reken op u; ik weet op Wien ik hope; ik ben in geen ding bezorgd,’ sprak Gideon, die nu uit zich zelven vertrouwelijk zijn arm nam. Zij hadden elkander geene eeuwige vriendschap gezworen, maar zij voelden dat zij broeders waren, door één geest gedreven, al was het langs verschillende zijde, naar hetzelfde doel. De blijdschap van Becius was met wat zegepraal doormengd, omdat hij hem nu toch meetrok naar zijn kant; maar Gideon maakte hem indachtig dat hij op dit punt omzichtig moest zijn. ‘Gij kent geheel mijn toestand; gij kent mijne geheimste gevoelens, mijne beschouwingen, mijne gemoedsbezwaren. Gij weet, hoever het mij doenlijk en geoorloofd zal zijn, met u voort te gaan, en waar ik zou moeten terugtreden. Bereid den broederen geene teleurstelling...’ ‘Wees gerust; meent gij, dat ik niet het eerst denken zal op hetgeen u noodig is. Bedrieg ik mij niet, zoo is het voornamelijk dit: dat uwe betrekking tot den Graaf geëerbiedigd worde en niet geschokt noch gestoord door dissensies, kwaadgunninge, ophitsinge of andere kenteekenen van mesintelligentie, van onzentwege.’ ‘Dit is zóó waar, dat ik besloten ben aan te bieden liever heen te gaan, dan oorzaak te worden van twisten en zwarigheden tusschen den Graaf en de dienaren hier, en dat moogt ge hun voorstellen in mijn naam.’ ‘Hoe vaster gij daartoe besloten zijt, hoe minder gij het moet toonen, en ik zal mij wel wachten dat te zeggen. - Gij zijt bij den Graaf op uw post, wij zijn op den onzen; hier kan geen sprake zijn van wijken en plaats ruimen; het is hier de vraag met elkander in goede eenigheid leven, en als broeders samen te wonen. Daartoe moet het op heden gebracht worden en nu... hier zijn we bij mijn huis.’ | |
[pagina 39]
| |
Gideon trad schielijk binnen; daar was wat overspanning in zijn voorkomen, wat gejaagdheid in zijn stap. Becius hield hem even staande; de hand op zijn schouder leggende, en hem aanziende met eene uitdrukking van innige liefde en hoogachting, sprak hij tot hem: ‘Broeder! meen niet, dat gij nu het zwaarste tegengaat. Het moeielijkste is geleden. Vergeef me, waar ik mij verstoutte uwe krachten te meten, uw geduld, uwe lijdzaamheid, uwe christelijke bereidwilligheid op tergende proeve te stellen, die ze zoo triomfantelijk hebben doorgestaan. Nu kenne ik u niet enkel uit het getuigenis van geëerde vrienden, maar bij eigene waarnemingen, en nu heb ik een driedubbel recht, om voor u te strijden en te beschamen wie u tegenstaan.’ Gideon kon niets antwoorden; zijn oog werd vochtig; een vroolijke blos kleurde even zijn bleek gelaat. Hij drukte Becius de hand, en deze leidde hem nu haastig binnen in een vertrek, waar de kerkelijke Heeren zich reeds vereenigd hadden. Wij treden niet met hen in.
Dominus Becius had Gideon aan de vereenigde consistorie-leden voorgesteld met te zeggen: ‘Hier is Doctor Gideon Florensz, mijn wellieve vriend en geëerde gast, die een vriendbroederlijk woordje met de heeren heeft te spreken.’ Hij had hem echter het woord niet gegund, maar dat zelf opgevat en gesproken als een ijverig en behendig pleitbezorger, en hij gaf de verdediging niet op voordat hij overtuigd was zijn proces gewonnen te hebben, en dat wel ter meeste voldoening van de wederzijdsche partijen. Met andere woorden, hij trof niet slechts de verzoening tusschen Gideon en de Dordtsche Predikanten; maar hij bracht de laatsten tot de erkenning van Gideon's onschuld aan hetgeen hem te laste werd gelegd, door hen te leiden tot eene geheel andere beschouwing van diens persoon en handelingen, en op te voeren tot de rechte waardeering van diens karakter. Het is waar, dat zij dit alles niet aannamen zonder tegenstand, en dat ze zich niet gevangen gaven zonder strijd; maar Becius had zich goed gewapend, als wij weten, met de getuigenissen van Helmichius en Donellus, die hier niet weinig golden, en had zich volkomen uitgerust met zegevie- | |
[pagina 40]
| |
rende wederleggingen, door het afzonderlijk verhoor dat hij zijn cliënt met schrander overleg had doen ondergaan, en niet eer liet hij hun het ondervragen, hem het antwoorden vrij, voordat hij oordeelde triomfantelijk bewezen te hebben, dat hij, die zich hier ter verantwoording kwam stellen voor hen, eigenlijk het recht had hun rekenschap te vragen van onbroederlijke aanvallen en onchristelijke verdenking. ‘Doctor Gideon Florenz,’ dus had hij willen eindigen, ‘zou met volle vrijmoedigheid tot ons kunnen zeggen: van den beginne aan ben ik u lieder trouwe bondgenoot geweest bij al het goede dat gij hebt gewild en bereikt, en niets slechts de medewerker, maar de voorname oorzaak daarvan. In 't geen gij verzuimdet, heb ik voorzien; waar gij hebt verachteloosd, daar heb ik opgebouwd, en dat alles met de schroomvalligste eerbiediging van uwe rechten. Gij hebt mij kwaad gewild, en ik heb u niets dan het goede wedergegeven. Gij hebt mij de eer willen rooven en ik heb u de krone gelaten...’ Maar Gideon had de ijverige voorspraak in den loop zijner rede gestuit, eer die zijne zedigheid en de eigenliefde van de anderen op zoo hachelijke proeve stelde en had de overigen uitgenoodigd om liever die ophelderingen van hem te vragen, die ze nog noodig achtten, eer ze hem hun volle vertrouwen en broederlijke genegenheid waardig keurden; waarop de vurige Corput, voor allen antwoordende, had gezegd: ‘dat hun geene verdere illucidatiën noodig waren; dat zij zich nu volkomenlijk overtuigd hadden zoo van de goede intentie, als de goede diensten des jongen Doctors, en niet minder van zijne wijsheid, discretie en zeer groote vromigheid, en dat reeds zijne vrijwillige verschijning in hun midden om zich te disculpeeren (daartoe hij in zijne qualiteit niet gehouden was), hun reeds bewijs genoeg strekte van zijne broederlijke gezindheid, en van zijne consideratie voor de weerdigheid en de rechten der consistorie.’ Werkelijk waren allen reeds half gewonnen door dien stap, waartoe de slimme Becius Gideon had bewogen, overtuigd dat zijne zachtmoedigheid, zijn vrome ernst en de stille waardigheid van zijne houding den goeden indruk van eene vurige pleitrede krachtiglijk zouden steunen. Als wij zagen, werd hij niet teleurgesteld. Men begon zich daarop met meer gemeenzaamheid en met meer gelijkstelling te onderhouden, en men bespeurde nu, | |
[pagina 41]
| |
dat men het beter eens was omtrent de ‘fundamenteele poincten van de gezonde leer’ dan men had kunnen vermoeden, op zulke wijze dat broeder Corput, de heftige maar billijke man, opnieuw in aller naam verklaarde wel overtuigd te zijn van des Doctors ‘zuiverheid’, niettegenstaande de getuigenissen contrarie van dien door Modetus en Dathenus afgelegd, en besloot met de verzekering: ‘dat zij hem hielden en wilden houden voor een lieven getrouwen broeder in Jezus Christus.’ Daarop werd bepaald van die uitspraak aan de classis van Utrecht mededeeling te doen in een schrijven te zijner gunste; en verder dat men in de consistorie zou voorstellen om Doctor Gideon eene Vrijdagsbeurt af te staan in de Augustijner kerk, als wanneer zij hem gezamenlijk zouden komen hooren. Aanbiedingen, die door Gideon dankelijk werden aangenomen, en in ruiling waarvan hij hun opnieuw alle diensten bood, die hij dacht te kunnen bewijzen. Dit bracht hen als vanzelf tot de bekentenis van hunne vroegere verdenking jegens hem, en van den slechten voet waarop zij nu meenden te staan met den Graaf. Omtrent de eerste rechtvaardigde zich Gideon met de kortheid en de kracht van zijne volkomene onschuld, terwijl zijne naïeve onkunde op het stuk van den ‘ergerlijken vredehandel,’ en zijne onverbloemde verontwaardiging, toen men hem dat als onbetwistbare zekerheid voorstelde, genoegzaam bewezen voor de onmogelijkheid, dat zijn invloed hier zou hebben gewerkt. Omtrent het andere vroeg hij inlichtingen, die zij hem in 't breedvoerige gaven. Het voorstel, dat hen zoozeer ter harte ging en dat door den Graaf met zooveel bitsheid was afgeslagen, bedoelde, zekere wanordelijkheden te voorkomen die de Engelsche soldaten pleegden, onder voorwendsel dat het hun niet geoorloofd was in Holland een huwelijk aan te gaan. De predikanten de jonge dochters in de gemeente op die wijze blootgesteld ziende aan verleiding en eerroof, zonder voor haar de éénige mogelijke vergoeding en eerherstelling te kunnen eischen, en gewoon zich ongeregeldheden en ergernissen van dien aard op het ernstigst aan te trekken, hadden zich tot Leycester gewend, om opheffing te vragen van dat verbod, ‘niet twijfelende of die vrome Heer zou in zoo oorbare zake met alle goedgunstigheid hen te wille zijn.’ | |
[pagina 42]
| |
Broeder Corput had het eerst de noodzakelijkheid van dien maatregel aan Leycester uiteengezet, en de gezamenlijke Consistorie was daarna het verzoek in alle forme komen voordragen; maar de Graaf had gezegd, dat de zaak te dwaas was om in overweging te nemen; dat zijne officieren, op het vernemen daarvan, het levendigst misnoegen hadden uitgedrukt, en de grootste bekommering. Dat hij zelf, hoewel Gouverneur-Generaal in Nederland, niet had opgehouden onderdaan der Koningin te zijn, en dus niet het recht had met de onderdanen Harer Majesteit te handelen, contrarie haar uitgedrukten wil; dat hij hare intentie in dezen te wel kende, om daarop invloed te willen oefenen, en dat het in deze oogenblikken minder dan ooit geraden was, de banden die de beide natiën verbonden, nauwer aan te halen, daar het er bij de tegenwerking en slechte ondersteuning, die hij ondervond, eerder naar stond, dat de Engelschen dit land zouden ruimen, dan dat zij er huisgezinnen zouden vestigen. Zijne Excellentie verzocht voorts de Welwaarde Heeren, om hem met deze en dergelijke aangelegenheden hierna niet meer den tijd te komen rooven. Die afwijzing was barsch, en Gideon begreep hunne verslagenheid, maar hij begreep ook de moeielijkheid, waarin het voorstel Leycester zelf had gebracht, en hij deed hen inzien, hoe er noch eenige geheime tegenwerking, noch de influisteringen van den vrouwenhater Cosmo noodig waren geweest, om hen in dezen eene onheusche ontvangst te bereiden. Maar daar het verlangen der Dordtsche kerkdienaren in alle geval beter strookte met de voorschriften eener zuivere zedelijkheid, dan het verbod der Engelsche politiek, beloofde hij zijn best te doen, om Leycester daarvoor gunstiger te stemmen, en hem te bewegen het Elisabeth voor te dragen, en bij haar te ondersteunen, het éénige wat in dezen van den Graaf afhing. Gideon verdedigde daarop Leycester met warmte, op het punt van het ongelukkige vredesvoorstel, dat zooveel verdenking wekte. Hij verklaarde, hoe hij bij eene diepere kennis van diens karakter de overtuiging had, dat Leycester het opzet niet kon hebben om de landen te voeren tot een onvasten en bedriegelijken vrede met Spanje, die het wis bederf zou zijn van de gezuiverde religie en der Nederlandsche vrijheid; wier belangen hij in alle welwillendheid was voorstaande, hoewel hij zich kon vergissen in de keuze | |
[pagina 43]
| |
der middelen daartoe leidende; dat men hier eerst denken moest aan eenigen dwang, waarvoor hij zelf moest bukken, of aan een kwalijk beraamden staatszet, die bij mislukking het tegendeel werkte van 't geen er bedoeld was. Beschouwingen, die de kerkdienaren met gretigheid aannamen, niets liever wenschende, dan den man verontschuldigd te zien, op wien zij hunne hoogste verwachtingen hadden gebouwd. Zij luisterden dus ook met instemming naar Gideon's vermaning, om toch in deze hachelijke oogenblikken zich niet van den Graaf af te wenden met den steun van hun invloed, en alzoo den volke het kwade exempel te geven, dat men het Eminente Hoofd van den Staat naar de willekeur van veranderde opiniën, aanhankelijkheid en gehoorzaamheid zou mogen ontzeggen. Ze beloofden wel ernstig het tegendeel, en zij begrepen uit die toespraak, dat Gideon geenszins met hen verschilde in de opvatting van Leycester's rechten, al ware 't ook dat hij voor zich niet goedvond den kerkelijken stoel te gebruiken tot het voorstaan eener politieke partij. Hierop scheidde men in volle eenstemmigheid, nadat Doctor Florensz zijne tusschenkomst had toegezegd, om de afgebrokene draad hunner goede correspondentie met den Graaf weder aan te knoopen; en niets scheen wel voor Gideon lichter te vervullen. Ook keerde hij naar het Hof terug met een gevoel van rust en verlichting, als hij in vele dagen niet had gekend. Het was hem nu werkelijk gelukt het kwade te overwinnen door het goede, en hij had bij die poging een steun gevonden, die hem als door Hemelsche beschikking was tegen gevoerd; hij had een vriend, een broeder gevonden, juist een zulke als hij noodig had, en hij had vijanden en tegenpartijders in welwillende bondgenooten zien veranderen op het oogenblik zelf, dat zij zich tegen hem verhieven in bitteren haat. Het behoort wel onder de zeldzaamheden, dat eene persoonlijkheid als die van Gideon Florensz, langs zulken weg zegeviert over kwaden wil en miskenning, maar toch onmogelijk is die overwinning niet, en waar zij mogelijk is, kan zij zich ook herhalen, in ieder tijdvak, in iederen kring; dit zij gezegd ter versterking van hen, die, onder welke omstandigheden dan ook, met gelijke vijandschap, met gelijk wantrouwen te worstelen hebben. Slechts is te bedenken, dat het kwade niet kan worden over- | |
[pagina 44]
| |
wonnen door het kwaad, maar... door het goede, door het goede alleen. |
|