Gideon Florensz. Deel 2
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Gideon Florensz.III. De fouten van den Gouverneur-Generaal.Het is ontegenzeggelijk, dat de Graaf van Leycester als Gouverneur-Generaal van de Nederlanden fouten heeft begaan; maar wat er hem toe gebracht heeft, is niet altijd even helder, en dit maakt dat hem erger dan fouten is ten laste gelegd, dat hij beschuldigd is het kwade bedoeld te hebben voor ons land, terwijl men de historische zekerheid kan verkrijgen, zoowel als de zedelijke overtuiging, dat hij het goede heeft gewild, maar dat hij het somwijlen trachtte daar te stellen door verkeerde middelen. Dan eens gebruikte hij een onwettig wapen, om zijn goed recht te handhaven, dan weer nam hij een bochtigen omweg, waar recht op zijn doel afgaan het kortst zoowel als het veiligst zou zijn geweest. Hier nam hij zijn toevlucht tot list, waar hij openlijk zijn gezag had moeten doen gelden; elders ondernam hij dat gezag te oefenen door tusschenkomst van personen, wier bevoegdheid niet ontwijfelbaar was bewezen; en zoo kregen daden van autoriteit een schijn van onrechtmatigheid, of vervormden zich zelfs tot geheime aanslagen in de oogen zijner tegenpartij; met één woord, de eerlijke staatkunde van den Kanselier was de zijne niet, kon de zijne niet zijn, zelfs al had eene zekere dubbelheid niet in zijn karakter gelegen, zelfs al had hij genoeg vastheid en zelfstandigheid bezeten, om zich niet te laten beheerschen door indrukken, noch wegslepen door de eischen van het oogenblik, zelfs al hadden zijne gewoonten als hoveling-staatsman hem niet meer vertrouwd gemaakt met de slingerpaden der intrige, dan met den rechten, ruimen heerweg eener zuivere politiek. Dat lag | |
[pagina 2]
| |
allereerst in de valsche positie, waarin Elisabeth hem eenmaal had geplaatst, en waartegen hare latere verklaringen te zijner gunste slechts van zwakke baat konden zijn; maar vooral lag dat in de weifelingen en de onbeslistheid der Koningin zelve, wier wenken hij volgen, wier gangen hij natreden moest, en die altijd als gereed stond het ja en het neen met één adem uit te spreken. Dat lag verder in de tegenwerking der Staatsche partij en de sluwheid waarmede zij hem in 't geheim datzelfde gezag zocht te ontfutselen, dat ze hem eens openlijk had toegekend. Onderdaan eener Vorstin, die met slimheid hoopte aan te vullen, wat haar aan krachten ontbrak tegen hare sterkere vijanden, en als regent gesteld over een volk, dat door smartelijke teleurstellingen had geleerd vreemdelingen te wantrouwen, en dat door volkomen rondheid tot vertrouwen moest worden geleid, kon hij zich noch ter eene, noch ter andere zijde vrij bewegen, zonder de eene of andere partij misnoegen te geven, en was het hem onmogelijk, halfheid te vermijden, en uit het twijfelachtig licht te treden, om met dien vasten en geregelden stap voort te gaan, die hem in Holland het zekerst voor struikelen zou hebben bewaard; zoodat men eigenlijk zou kunnen zeggen, dat zijne fouten meer een gevolg waren van zijne ongelukkige stelling, dan van zijn gebrek aan bekwaamheid. Zeker, een man van uitschitterend talent, die bij den adelaarsblik van het genie nog den forschen greep van den leeuw had vereenigd, en die de voorzichtigheid der slange had geoefend zonder de oprechtheid der duive te missen; een zulke Phoenix had zich wellicht op die hachelijke stelling met eere weten te handhaven, of zich daarboven geplaatst met een goed berekenden sprong; maar, wij hebben het op iedere wijze trachten aan te toonen, een zulke Phoenix was Leycester niet, hetgeen niet beteekent dat hij niet alles heeft gedaan wat in zijn vermogen was om zich van de overzware taak, naar zijne zienswijze, goed te kwijten. Twee kwestiën bovenal waren het, die den Gouverneur-Generaal op gezegde wijze bemoeielijkten in zijn bestuur. Allereerst het punt van de souvereiniteit, die Elisabeth eenmaal was aangeboden, en die zij openlijk had afgeslagen, maar die zij bij latere, minder openlijke aanbiedingen van particuliere provinciën of personen niet zoo stellig had verworpen, of Leycesters vrienden en partijgangers vestigden daarop eene bedriegelijke hope, waarop zij veel hersenschimmen bouwden, en waardoor zij | |
[pagina 3]
| |
vele onvoorzichtigheden pleegden, die Leycester toeliet, zoo niet aanmoedigde, omdat het hem noodig scheen zijne partij te versterken met die verwachting. Dit moest ernstige onrust geven aan zijne tegenpartij, aan de voorstanders der Nederlandsche onafhankelijkheid, wien 't inviel dat men plan kon hebben door geheime onderhandelingen aan de Koningin van Engeland af te staan zonder voorwaarden, wat zij met voorwaarden en onder de noodige voorzorgen voor privilegiën en rechten, niet had willen ontvangen. Dit gaf ruimte aan die onderstelling, zoo gevaarlijk voor den Gouverneur-Generaal, dat hij geheime bevelen had te volbrengen, die de verwachting zijner overijverige vrienden zouden vervullen. En waar men eenig spoor meende gevonden te hebben van zulk een bevel, of in de handelingen van den Graaf eene poging meende te zien om ze te volbrengen, daar spalkte de argwaan hare oogen wijd open, en haar vergrootende blik zag dan licht meer dan er was te zien. Wij gelooven dat Leycester zelf nooit zeker is geweest dan van dit ééne, dat de Koningin zich eerst dàn zou beslissen, als zij niets meer te vreezen had van Philips II, en als zij zeker zou wezen dat eene aanwinst in gebied haar geen aanwas van materiëele zorgen zou toebrengen; maar juist om Elisabeth de vrije keus te laten, moest hij noch te veel vooruitgaan met zijne vrienden, noch te veel terugwijken voor zijne tegenpartij, iets dat hem natuurlijk niet vrijliet naar eigen wil zijne schreden te richten. Dan hoe lastig ook, het vraagstuk der eeuwige protectie of van 't oppergezag onder welken naam dan ook, kon de Graaf in 't midden laten, en dat deed hij, zoo vaak hij geroepen werd er in te spreken; het was in 't eind eene vraag der toekomst, waarvan hij mogelijk nooit de beantwoording zou behoeven te zien; maar, het punt van den Spaanschen vrede, dat was wat anders, dat was eene zaak van het tegenwoordige; daarop kon hij ieder oogenblik geroepen worden zich uit te spreken; daarmede hingen alle groote en wichtige belangen van het heden samen; op dat punt was nu eenmaal de achterdocht des ganschen volks gericht sinds vele maanden, en, juist daarover was de Koningin zoo mogelijk nog meer onbestemd, dan op al het andere. Wij gelooven op goede gronden, dat Leycester zelf over dien vrede geen ander gevoelen had dan de meest weldenkende en vaderlandslievende Nederlanders, die het er voor hielden dat de | |
[pagina 4]
| |
tijd tot zulken vrede voor hen nog niet gekomen was, en niet komen zou, voordat men den vijand tot zulken toestand zag gebracht, waarin men hem zelf conditiën zou kunnen stellen en waarborgen eischen dat ze zouden gehouden worden; een vrede, waarbij hun datgene verzekerd werd waarom zij den oorlog begonnen waren. Maar de Koningin van Engeland had oogenblikken van aarzeling en versaagdheid, waarin zij zich zeer wel in een anderen zou hebben geschikt ten behoeve harer bondgenooten, waarin zij van zulke stemming althans volgaarne de houding aannam, al ware het ook slechts om daardoor de activiteit van Spanje's oorlogsaanstalten eene wijle te stremmen, en zulke oogenblikken waren voor Leycester als Gouverneur-Generaal van Nederland allerhachelijkst. Al had hij voor zich zelf de overtuiging, dat Elisabeth niet ernstig wilde wat zij scheen te willen, dat zij nooit de trouweloosheid zou plegen hare bondgenooten en hem zelven roekeloos prijs te geven, toch kon hij die niet mededeelen aan het Nederlandsche volk, zonder de gronden kenbaar te maken waarop zij rustte, en dit niet zonder het doel der Koningin te verijdelen en hare politiek te dwarsboomen; maar zeker, Elisabeth kwam hem soms al heel ongelegen met die toeneiging tot onderhandelen, waarvan hij niet eens altijd voorkennis droeg, en waarvan de onbestemde geruchten reeds genoeg waren om in Holland alle hoofden met onrust en wantrouwen tegen hem te vervullen; want wat had men niet van Leycester te vreezen, waar hij zulke oogmerken van zijne vorstin te steunen had? Doch zelden koos de laatste voor die overhelling tot vrede, of den schijn er van, een tijdpunt meer gevaarlijk voor haar gunsteling, dan toen zij kort na het verlies van Sluis zich geliet te luisteren naar de verlokkende aanbiedingen van den Prins van Parma; op het tijdstip dus waarop Leycester zoo hoog noodig had in het vertrouwen van de Nederlanders bevestigd te worden; deze handelwijze van Elisabeth was allerzonderlingst en gewaagd met opzicht tot Leycesters toestand in Nederland, en voert tot de onderstelling dat zij vergat daarop het oog te houden, of althans gehoor gaf aan raadslieden den Graaf vijandig, indien men niet wist dat zij somwijlen doof was voor iederen raad en blind voor iedere overweging, en geene andere ingeving volgde dan die van haar eigen hoofd. Hoe dat zij, de Graaf, die wichtige redenen had om vredesonderhandelingen met Spanje op dit | |
[pagina 5]
| |
oogenblik zeer ongewenscht te vinden, schijnt de Koningin onderricht te hebben van de groote nadeelen die er voor zijne zaak uit konden volgen, daar de geruchten van 't geen er in Engeland omging, overwaaiden naar Holland, en er weergalmd en verbreid werden op iederen toon; en Elisabeth blijkt daarop besloten te zijn iets te doen ter geruststelling der Hollanders; maar de houding die zij daarbij aannam was wel geschikt het tegendeel uit te werken. Men oordeele: op een der laatste dagen van Augustus, juist toen de verschillen tusschen den Gouverneur-Generaal en de staten van Holland tot die ontzettende hoogte gerezen waren, waarvan wij de voorstelling hebben gegeven, liet de Koningin den Agent der Staten, Joachim Ortel, bij zich ontbieden op het Kasteel Otland, vijftien mijlen boven Londen, en begon daar met hem te verklaren: ‘dat zij niet twijfelde of er ging in Holland zoowel als hier de gemeene roep van zekere vredehandelinge met den Koning van Spanje en den Prince van Parma, zulks alsof ze van meeninge zoude wezen iets particuliers of 't buiten der landen wille en weten diesaangaande te handelen.’ Zij wilde hem hierover geruststellen; het was hare intentie niet iets voor te nemen dat den landen schadelijk zou wezen, ‘hoewel 't haar niet verboden noch kwalijk af te nemen was, zoo in deze als andere zaken des vijands intentie te onderzoeken, te meer daar zij nu ettelijke jaren van diverse personen tot ruste en vrede ware vermaand geweest, beneffens dat vele indigniteiten zoowel in haar eigen als in regard van Zijne Excellente, mitsgaders der landen onvermogendheid geene kleine oorzaken daartoe zoude mogen geven. Desniettegenstaande begeerde zij, dat hij H.E. Mogenden uit haren naam zou verzekeren dat hare intentie geenszins was iets finaallijk dienaangaande voor te nemen, te handelen of te laten handelen, dan met voorweten en agreatie van de Staten, wier gecommitteerden in dien gevalle, zoowel als de haren zouden present zijn.’ - Volgden klachten over het slecht onderhouden der tractaten omtrent het leveren van troepen en opbrengst van gelden, over het verlies van Sluis, in termen die op onwilligheid en schuld duidden, met bijvoeging dat het ‘respect aan Zijne Excellentie toegedragen, zeer sober was, al hetgeen haar van verschillende zijden oorzaak genoeg gaf tot miscontentement, indien zij het generaal welvaren niet meer behertigde dan het particulier.’ Begeerende en belastende hem daarom | |
[pagina 6]
| |
‘wel expresselijk de Heeren Staten-Generaal en die van Holland in 't particulier van hare intentie te verwittigen, opdat dezelve zich gerust en buiten suspicie zouden houden, te meer daar dergelijke handelingen niet gewoonlijk werden voorgenomen, dan met behoorlijke ceremoniën, cessatie van wapenen, reciproque paspoorten enz. enz., waaraf vooralsnog geene groote apparentie was.’ Men zal moeten toestemmen, om tot geruststelling te dienen, waren hier en daar zeer ontrustende uitdrukkingen gebruikt. Vooral als men bedenkt, dat de diplomatie tweeërlei waarheid heeft, en dat de uiterlijke apparentie, waarvan de Koningin sprak, van geene groote beteekenis was tegenover geheime onderhandelingen, waarbij datgene werd voorbereid, waarop zij beloofde niet finaallijk te zullen besluiten dan met voorkennis der Staten, wier agreatie zeer wel zou kunnen worden afgedwongen. Joachim Ortel verstond het ook in dien zin, en liet niet na H. Edel Mogenden in alle vlijt van dit alles te adverteeren, ‘om zulk regard daarin te nemen, als dezelve tot der landen dienst, en conservatie van 't gemeenebest zouden vinden te behooren, ‘en de Staten namen er groot achterdenken en vreeze uit, dat zij door onbillijke wegen tot een bedriegelijken vrede mochten gebracht worden.’ Hoeveel goeden wil de Agent der Staten ook mocht betoonen om de geruststellende mededeeling haastiglijk te brengen tot de kennis zijner lastgevers, zijn schrijven van den 1en September was maar niet zoo terstond in Holland, in den Haag! Telegrafische depêches waren toenmaals niet aan de orde, en het is te onderstellen dat hij zich tot het waarnemen eener goede scheepsgelegenheid zal hebben bepaald; en intusschen zag men den Graaf van Leycester tot een stap komen, die tot het verhandelde in Engeland in nauw verband stond, doch die bij gemis aan voorkennis daarvan de grootste bevreemding moest wekken. Daarom achten wij het zaak dit verband niet uit het oog te verliezen. Het spreekt vanzelf dat de Graaf van Leycester niet onkundig was gebleven van 't geen de Koningin voornemens was den Staten door Ortel te laten mededeelen. Maar er was meer; hij schijnt bij die gelegenheid vermaand te zijn geworden om nu te volvoeren wat hem reeds eerder was opgedragen: zekerheid te ontvangen omtrent den goeden wil en het vermogen der vereenigde provinciën om den oorlog krachtdadiger door te zetten, of wel te onderzoeken in hoever ze genegen waren tot het sluiten | |
[pagina 7]
| |
van een vrede op redelijke conditiën. De graaf had kunnen weten dat dien last te volbrengen zoo goed was als zelf den doodsteek te geven aan die kostbare populariteit met zooveel zorge geplant en gekweekt, maar hij schijnt dat niet zoo zwaar te hebben ingezien, anders zou hij vooruit met zijn getrouwsten en scherpzinnigsten Hollandschen raadsman, den Kanselier, hebben geraadpleegd over de omzichtigste wijze om het netelige voorstel in te kleeden, bij de waarschijnlijkheid dat hij gedwongen zou worden het te doen; maar daar de geheele zaak hem tegen was, daar hij giste, dat zijne Hollandsche raadslieden het geenszins zouden goedkeuren, vond hij het gemakkelijker om zich dien strijd niet op den hals te halen, te zwijgen en te verschuiven zoolang het doenlijk was, in de hoop dat eenige goede wending in de handelwijze der Staten, of eene verandering in 't besluit der Koningin het hem mogelijk zou maken die wolk te doen overdrijven zonder dat zij was losgebarsten, en zoo vond hij zich eensklaps geroepen daarin te handelen, zonder volkomenlijk ingelicht te zijn van alle gevaren van dien stap. Wij willen het gebeurde teruggeven zooals Bor het voorstelt, die hier zeker geene verdachte autoriteit is. ‘Na eerst gesproken te hebben van het groot achterdenken der Staten van Holland, (dat toen nog niet kon ontstaan zijn uit de officiëele kennisgeving der Koningin) over diverse geruchten van vredehandeling, terwijl de eenigheid en de eendracht minderde, d' een dus d' ander zoo gezind wezende ende na malkanderen ommeziende en misvertrouwende, ende daar alle zaken zeer slappelijk beleid werden, door de voorzeide en meer andere oorzaken, zoo zijn in de Staten van Holland gecompareerd meesters Jacob Valke (volgens notulen van den Staatsraad Bardesius) en Joost de Menin, en hebben aan dezelve gedaan de navolgende propositie: ‘Op huiden den tweeden Septembris 1587 hebben wij Jacob Valke en Joost de Menin door last van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal der Vereenigde Nederlandsche provinciën, den Heeren Staten van Holland, in den Haghe vergaderd zijnde, vertoont, hoe dat Zijne Excellentie op gisteren voor den middag binnen de stede Dordrecht in presentie van den Heere Veldmaarschalk Sir William Pelham ende Mylord North, in de Italiaansche sprake verklaart heeft in effect, dat Hare Koninklijke Ma- | |
[pagina 8]
| |
jesteit van Engeland, bij de leste depêche aan Zijne Excellentie gezonden, schrijft zeer verwonderd te zijn, dat van allen tijd dat Zijne Excellentie overgekomen is, zij niet altoos en heeft vernomen, wat de Heeren Staten-Generaal geresolveerd zijn te doen nopende het voeren van den oorloge en de middelen die zij daartoe hebben, zeggende dat Hare Majesteit wel gedisponeerd is om haar ordinairis secours te continueeren, ende met deze Landen den oorlog te vervolgen tegen den Koning van Spanje, zoo lange als de Geuniëerde Provinciën middelen hebben om met dezelve ende het voorzeid secours van H.M. hem zelven te defendeeren ende beschermen. Maar indien de middelen van de Provinciën, neffens dat secours daartoe niet en bestand zijn (alzoo ze Zijne Excellentie dunken niet te zijn),Ga naar voetnoot1 zoo heeft Zijne Excellentie de Staten wel willen vermaand hebben, dat zij hen ernstelijk willen bedenken, of't niet beter ware vrede te maken op redelijke conditiën, dan dat door gebrek van genoegzame middelen d'eene stad ende Provincie voor, d'andere na, onder 't geweld van den vijand gebracht werden. Ende zoo verre de Staten-Generaal vonden raadzaam pays te maken, dat Hare Majesteit tevreden was haar daartoe te employeeren, ten meesten voordeel der Provinciën, ofte indien de Staten zouden verhopen beter conditiën te obtineeren, handelende alleen met den Prince van Parma, dat Hare Majesteit 't zelve ook wel mocht lijden. Maar dat geenszins geraden was dat d'eene Provincie d'andere prevenieeren, en met den Prins van Parma apart zoude handelen. Begeerende Zijne Excellentie, dat wij ons in der ijle zouden vervoegen na den Haghe, om den Heeren Staten van Holland 't zelve van zijnentwege aan te geven, ende Zijne Excellentie een spoedig antwoord vóór Donderdag over te brengen, want hij het bij Hare Majesteit niet langer excuseeren konde, repeteerende tot meermaals, dat Hare Majesteit wel geneigd was, hàar voorzeide secours te continueeren, ende met den Prince van Parma niet te handelen, zoo verre als de Provinciën middelen hadden om nef- | |
[pagina 9]
| |
fens het secours van Hare Majesteit henzelven te defendeeren, ende daarvan verklaring doende aan Hare Majesteit.’ Onderteekend: j. valke en j. de menin. Sommige historieschrijvers hebben in deze handelwijs van Leycester willen zien een overleg met de Koningin, niet om in vollen ernst den vrede voor te bereiden, maar om door dwang van dreiging met den vrede, voor den eersten te verkrijgen, wat men langs geen anderen weg had kunnen verwerven: het onbetwist gebruik van zijn gezag, inzage in de geldmiddelen en hulpbronnen der gewestelijke besturen, en krachtdadige ondersteuning tot het voeren van den oorlog. Dat er overeenkomst bestaat zoowel in de houding die beiden aannemen, als in den tijd en wijze van uitvoering, is kennelijk, daar men moet onderstellen dat Leycester van zijne zijde wat getalmd heeft met de uitvoering, en nu in het uiterste oogenblik tot haasten gedrongen was, om de Koningin te voldoen. Dat Elisabeth in het volle gevoel harer onmisbaarheid zich verbeelden kon, dat dit hulpmiddel tot de bedoelde uitkomst zou leiden, is wel aan te nemen, ook dat Leycester, in zijne verbittering over de onbewegelijkheid der Staten, het aangegrepen hebbe om, op welke wijze dan ook, dezen van houding tegenover hem te doen veranderen, en den onhoudbaren stand van zaken tusschen hen en hem om te wenden; en de bijzonderheid, dat de Koningin en Leycester beiden met de dreigende boodschap zich vooral en allereerst aan de Staten van Holland wenden, waar zich juist hunne voornaamste tegenstanders bevonden, en niet aan de Algemeene Staten, die toch bijeen waren, - deze bijzonderheid doet wel denken, aan een opzet om als door schrik en onrust eene weerspannige tegenpartij tot onderwerping te brengen; maar zou de bedoeling der Koningin werkelijk niet meer ernstig zijn geweest? Het rijpelijk overwegen van de gronden voor en tegen den vrede, waartoe zij de Provinciën later bracht, geeft toch wel recht tot die onderstelling, om niet te zeggen dat de propositie zelve niet voor eene dreiging behoeft gehouden te worden, en zeer wel kan gereduceerd worden tot deze vraag: Hebt gij de middelen om met mijne hulp den oorlog door te zetten, en wilt gij ze gebruiken? Waarop dan bij ontkenning als vanzelf volgen moest: zou het dan niet raadzaam zijn op vrede te denken? Iets dat zeer wel zonder verraad of misdaad kon gevraagd worden. | |
[pagina 10]
| |
Of had men het recht van eene bondgenoote te vergen, eigene krachten te verspillen in een kostbaren en onvruchtbaren oorlog, waartoe men zelf òf niet het vermogen, òf niet den wil had om een rechtmatig aandeel te nemen? Is deze opvatting valsch, de Staten van Holland zelf schijnen haar in de eerste oogenblikken toch gedeeld te hebben; zij namen daarvan ten minste het voorkomen aan, en hebben het op die wijze ruchtbaarheid gegeven. Ware dat niet, het volk zou niet in zoo heftige onrust en beroeringe zijn geraakt tegen Leycester, om een voorslag, die alleen maar eene dreiging was tegen de Statenpartij, opdat deze den Graaf beter genoegen zou geven; maar het schijnt, dat de laatste voor zijn persoon van dien maatregel, hem door de Koningin aangewezen, dergelijke verwachting heeft gehad en zich met een goed gevolg heeft gevleid, en dat bewijst zijnerzijds een grooter gemis aan inzicht in het eigenaardige van den Hollandschen volksaard, dan men van hem had kunnen wachten, tenzij ongeduld en verbittering hem in die oogenblikken als verbijsterd en verblind hebben, voor hetgeen in kalmer stemming zijn blik had moeten treffen. Men heeft scherper vernuft dan het zijne dus het spoor bijster zien worden op een hachelijk tijdpunt; hetzij dat zelfzucht en hoogmoed licht verlokken, om op niets te zien dan op zich zelven, of dat zij de kracht van een hardnekten wil genoegzaam achten om alles te dwingen, wat niet buigt, en het daarom nutteloos oordeelen met het gevoelen van anderen te rekenen of daarop acht te slaan. Wat Leycester aangaat, zoo hij de voorzorg had gebruikt Elbertus Leoninus te raadplegen, deze zou hem gezegd hebben, dat het middel om ruimere blijken van vertrouwen te erlangen, van de zijde der Hollandsche staatslieden niet gevonden was met hun mistrouwen op de allerzwaarste proef te stellen, en dat Barneveld en zijne partij wel niet bewogen zouden worden jegens den Gouverneur-Generaal van houding te veranderen, hem dieper inzicht te geven in hunne hulpbronnen, en meer werkelijk aandeel in 't bestuur, door een staatszet, die de heftigste antipathiën der natie tegen hem in beweging bracht, en die het grootste deel van het volk, ja zijne eigene vrienden en voorstanders van hem moest afkeerig maken en aan hunne zijde kon voeren. Maar Leycester had verzuimd, of wel met opzet vermeden Leoninus te raadplegen; en toen het oogenblik van uitvoeren daar | |
[pagina 11]
| |
was, gebruikte hij Valke en Menin, die meer ondergeschikte werktuigen moesten zijn van zijn wil. De strakke verhouding, waarin de laatste nu stond tot zijne collega's, kon ook wel de oorzaak zijn dat hij zich nauwer aan den Graaf had aangesloten, en dat hij zonder veel tegenspraak eene commissie op zich nam, die zeer zeker niet zijne goedkeuring heeft gehad. De Graaf beging daarbij de fout, van de beide staatslieden niet geheel zijn vertrouwen te schenken, althans niet zóó volkomenlijk in te lichten van zijne bijgedachten, dat zij er van doordrongen werden, terwijl hij het toch aan hen zelven overliet, hetgeen hij in substantie gezegd had schriftelijk mede te deelen en in te kleeden, iets dat tot verwarring en misvatting aanleiding kon geven, dat hen althans moest beletten om zijne geheime bijbedoeling te helpen bereiken. Toch deden zij wat zij achtten verplicht te zijn. Door zijne toespraak overtuigd van zijne verontwaardiging tegen de Staten, van het klimmend ongeduld der Koningin, vreesden zij dat hun ongelukkig vaderland geene keuze zou hebben, dan de bemiddeling van Elisabeth aan te nemen, of op zich zelve met Spanje te onderhandelen, hoorden opmerkzaam en verslagen zijne redenen aan, en brachten die getrouwelijk over, en met al den aandrang dien hij zelf had gebruikt. Men kan zich den indruk denken, dien hunne verschijning maakte in Hollands Staten-Vergadering; al ware men sinds eenigen tijd door onzekere geruchten, vooral door gescherpten argwaan, op iets dergelijks verdacht geweest, deze zekerheid was toch verpletterend. De propositie schijnt opgevat te zijn als een formeel voorstel tot vrede, met voorbijzien zelfs van 't geen er gezegd was omtrent den goeden wil der Koningin, om het secours te blijven verleenen, ingeval de Staten bewezen machtig en willig te zijn om den oorlog door te zetten. ‘De Graaf van Leycester liet op aandrang der Koningin vermanen tot den vrede met Spanje.’ Ziedaar het gerucht, dat zich met ongeloofelijke snelheid verbreidde in alle steden van Holland en in de overige gewesten, en het is moeielijk eene juiste voorstelling te geven van de onbeschrijfelijke verwarring, schrik en wrevel, die het opwekte tegen de Engelschen in 't algemeen, tegen Leycester in 't bijzonder. Het drong door onder alle standen, het weerklonk tusschen vrienden en vijanden, en beider ontzetting, beider afkeuring stond gelijk, ja zelfs de meest volijverigen waren nu het meest | |
[pagina 12]
| |
verontwaardigd, daar zij zich het deerlijkst zagen teleurgesteld in hunne goede verwachtingen van den Graaf. Neen voorwaar, de Staten van Holland hadden nu niet meer noodig zich voor hem te vernederen, om den haat van het volk van zich af te keeren. Nu verklaarde men zich en verontschuldigde tevens zulke handelingen der Staten van Holland, die anders kwalijk te rijmen waren met eene trouwe behartiging van 's lands waarachtige belangen; nu achtte men het nutte voorzorg, dat zij zich op allerlei wijze tegen hem verschanst en gewapend hadden; nu werd het niet meer onverschoonlijk genoemd, waar zelfs op de billijkste eischen van den Gouverneur-Generaal geen acht werd geslagen; nu werd het ook meer openlijk bekend, dat van Oldenbarneveld zich moeite had gegeven, ‘achter zijne geheime zaken te komen,’ en dat die moeite wel ruim scheen beloond te zijn; nu werd iedere ongerijmdheid met haaste voortgezegd en met gretigheid geloofd, mits zij den Graaf schade en schande kon brengen; de volksvriend scheen bestemd de voetveeg des volks te zullen worden. Van deze omgekeerde verhouding kon Leycester echter nog niet de volle ervaring hebben, toen het antwoord der Staten van Holland tot hem kwam; alle Hooge Collegiën der Provincie waren daar in gehoord; Graaf Maurits, als Stadhouder van Holland, had het gezien en goedgekeurd. Als vanzelfs spreekt was het afwijzend en zoodanig ingericht, dat de ongelukkige Gouverneur-Generaal terstond inzag, hoe groot eene fout er was begaan, en hoe strijdig de uitkomst was met zijne verwachting. Elisabeth, die de hoofdoorzaak was van alles, mocht hij niet tegenwerken, door te verklaren, hoezeer zijne wenschen van de hare verschilden. In zijne teleurstelling, in zijne onrust, in zijne klimmende verlegenheid, had hij de zwakheid, de getrouwe woordvoerders te verloochenen, wier schuld het althans niet was, dat ze niet in zijne geheime bedoeling waren ingewijd. Hij klaagde, dat ze hem niet wel hadden begrepen en zijne meening verkeerd hadden overgebracht. Hij waande zich door die uitvlucht te redden, - eene misvatting bij eene mondelinge mededeeling was mogelijk, maar Menin had de voorzorg gebruikt, zich hier tegen te dekken. Hetgeen hij den Staten schriftelijk had aangediend, was door hem in 't Italiaansch vertaald, aan Leycester ter goedkeuring aangeboden, die er eigenhandig eenige onbeduidende | |
[pagina 13]
| |
veranderingen in gemaakt, en toen gezegd had, dat het ‘zeer wel was.’ Die verloochening van goede en getrouwe dienaren was een redmiddel van den staatsman, dat volstrekt geen doel trof, en dat hem blootstelde aan beschaming en minachting. Doch wij zijn de tijdsorde van ons verhaal wel wat ver vooruitgeloopen; wij wilden den lezer slechts ophelderen, wat Bastingius niet werd meegedeeld, en wij vergeten dat wij den held van onzen roman in een allerpijnlijksten toestand hebben achtergelaten. |
|