| |
VI. De graaf in zijne zegepraal. Gideon in verzoeking.
Het uur van Leycester's middagmaal naderde; het was een laat uur voor dien tijd, maar een zeer vroeg voor den onzen. Onder anderen was de Friesche Gezant dien dag ook aan zijne tafel genoodigd, bewijs, dat het gehoor tot Leycester's voldoening was afgeloopen. De Graaf had daarop zijn luncheon gebruikt, liet zich kleeden, terwijl hij met zijne Secretarissen eenige zaken afdeed, onderhield zich daarop met eenige zijner raadsheeren en was toen met Willoughby, Sir Francis Vere en eenige jongere Engelsche Edellieden een tochtje gaan doen op de Merwe, waartoe de Dordtsche Magistraat een sierlijk jacht ter zijner beschikking had gesteld. Bij zijne terugkeer vond hij reeds eenige genoodigden hem wachtende binnen het Hof, en menigte van ongenoodigden daar buiten. Tot de eersten behoorden Menin, een paar leden der Stads Regeering, de Secretaris van Graaf Lodewijk en twee Dordtsche predikanten, Corput en Nearanus. Na allen vluchtig begroet te hebben, nam Leycester Menin ter zijde en vroeg, of zich nog niemand van zijne collega's uit de Staten van Holland in stad bevond?
‘Neen, Mylord,’ antwoordde deze een weinig verlegen, ‘maar ik weet, dat er reeds den 22sten eene deputatie benoemd is ter congratulatie van Uwe Doorluchtigheid hier te Dordrecht.’
‘Het is maar... we zijn reeds den 24sten, en ik had gemeend op morgen de vergadering te openen.’
‘De Gedeputeerden van de andere Provinciën zijn er ook nog niet allen, Mylord! en de Heeren uit Holland hebben gewoonte het uiterste tijdpunt af te wachten.’
‘Gij hebt gelijk, aan overijling hebben zij mij niet gewend, veellicht komen zij te avond. De leden van den Staatsraad, als
| |
| |
ge weet, zijn ook nog niet allen tegenwoordig en zelfs de Kanselier heeft eenige dagen oorlof genomen; ik wacht hem niet vóór morgen in den ochtend.’
‘Daar worden kamers opengehouden voor Hollandsche Heeren bij den waard in 't Vosken.’
‘Ik hoop dat ze niet lang toeven zullen met die te komen betrekken. Trouwens, ze weten zoo goed als ik, hoe de nood perst en wat twee dagen tijdverlies beteekenen in zaken van oorlog.’
Daarmede verliet de Graaf Menin, en wendde zich tot Lieuwert Manninga.
‘De gewoonte brengt mede, dat men Gezanten beloont, die zich te goeder trouw en met hoffelijkheid van hunne zending hebben gekweten, Sir!’ zeide hij tot dezen, ‘en zie, we zijn gescheiden, zonder dat ik aan deze verplichting heb voldaan; noem mij iets, waarmede ik u genoegen zou kunnen geven.’
‘Mylord! met mij stipt te houden aan 't geen mijn plicht voorschreef, heb ik geenerlei belooning verdiend, doch daar Uwe Excellentie het dus neemt, zou afwijzen onheuschheid zijn en mij kwalijk voegen, die werkelijk een gelief koosden wensch zou kunnen voldaan zien door Uwe intercessie...’
‘Waarin of bij wien zou ik die moeten aanwenden?’ vroeg de Graaf. De Friesche Edelman scheen niet volkomen besloten, hoe zijn antwoord in te richten. Hij veranderde van kleur en aarzelde eenigszins; toen verhief zich eene soort van opschudding aan den ingang der zaal; men zag edellieden en officieren met eenige beleefdheid ter zijde wijken. Leycester werd afgeleid. De Kolonel Sonoy, Gouverneur van Medemblik, trad binnen.
‘Mijn trouwe, moedige dienaar! Mijn lieve bijzondere vriend!’ riep de Graaf en ging hem eenige schreden te gemoet.
De Friesche Edelman integendeel week schuw en somber ter zijde. ‘Mylord!’ sprak Sonoy vrij luid, ‘men prijst Uwe Doorluchtigheid als den gemeenzaamsten en genaakbaarsten Prince der wereld. Aan het eerste heb ik geenszins redenen te twijfelen, doch wat de genaakbaarheid belangt, daarop valt niet te roemen; ik heb meer dan een half uur besteed om van het voorplein tot in deze zale te komen, vanwege het volksgedrang dat de toegangen tot uw Hof verspert en zich in dezen stond zelfs in 't portaal onthoudt, gereed om binnen te dringen bij de eerste
| |
| |
occasie. Ondertusschen zijn ze van tijd tot tijd handgemeen zoowel met de luiden die tot Uwe Excellentie komen, genood zijnde, als onderling. Ik zag wel middel om mij daar spoedig door te helpen, hetzij met het platte van 't rapier, of, kost het niet anders, met het scherpe, doch uw Italiaansche hopman deed mij opmerken, dat hier verboden was geweld te gebruiken, zulks ik mij lijdzaam moest laten voortschuiven onder zijn geleide, te midden van den volksstroom.’
‘Men moet wat geduld hebben met de kleine luiden,’ voerde Leycester aan, ‘de manieren van dit volk zijn ietwat onhebbelijks, doch ze getuigen van goeden zin.’
‘Wat Uwe Doorluchtigheid gelieft te dulden, staat ook aan mij te dragen!’ hernam Sonoy, ‘ook breng ik mijn misgeval slechts voor uwe aandacht, ter verschooning, dat ik niet stipt op mijn tijd hier ben.’
‘Gij zijt gansch verontschuldigd, Kolonel! en daarbij gij hebt nog niets verzuimd. Ziedaar den Hofmeester, die ons oproept naar de eetzaal.’ En Leycester, gemeenzaam zijn arm nemende, ging de zoogenaamde reventer of refter binnen, waar een onoverzienbare tafel gedekt stond, terwijl de benedenvensters, die opengeslagen waren, het toeschouwende volk hun aandeel gaf aan de heerlijkheden van den disch. Leycester nam plaats in het midden van de tafel, tegenover de vensters, terwijl Menin en de leden van den Magistraat door den ceremoniemeester tegenover hem werden gezet.
Den Frieschen edelman en den Gouverneur van West-Friesland nam de Graaf ter rechter- en linkerzijde, terwijl hij tot Sonoy zeide: ‘De buren behoorden eigenlijk naast elkaar, doch ik scheide niet, ik vereenig ze veeleer.’
‘Uwe Excellentie weet toch dat buren veelal oneens zijn,’ glimlachte Sonoy, ‘en in trouwe, 't is goed dat de Zuiderplas ons scheidt, de volksaard stemt niet samen!’
‘Dat is wel droevig, alle inboorlingen van 't zelfde land moesten zich broeders achten,’ besloot de Graaf, maar hij zag aan beider strak gelaat, dat het broederlijk gevoel althans niet bestond bij de twee mannen, die de verschillende Gewesten vertegenwoordigden. Sonoy, de Haynau van het Noorderkwartier, als deze gevreesd en gehaat, om de strengheid die hij had moeten oefenen en om nuttelooze wreedheid, die hem nog daarnevens werd toe- | |
| |
gedicht, - Sonoy wierp als een bliksemflits van toorn uit zijne bleekblauwe oogen op den Frieschen heer, die den aanval wèl met vastheid wedergaf, maar toch met zekere zwaarmoedigheid op zijne trekken uitgedrukt.
‘En toch,’ sprak Manninga tot Leycester gewend, ‘zou er goede verstandhouding tusschen bijzondere personen kunnen plaats vinden, zonder de openlijke belangen der Gewesten te benadeelen.’
‘Zoo komt het mij ook voor,’ sprak de Graaf, zonder de gansche beteekenis te vatten, die Lieuwert Manninga er aan hechtte, ‘ik heb vrienden aan beide zijden in de Provinciën en ik wensch, dat zij mij ten gevalle zich onderling zullen verstaan, drinkt met mij een glas op ulieder goede vriendschap.’
‘Met vreugde, en niet enkel om Uwe Doorluchtigheid te gehoorzamen!’ riep Lieuwert Manninga, Sonoy aanziende met een hoopvollen glimlach.
‘Om Uwe Doorluchtigheid te gehoorzamen,’ antwoordde Sonoy stroef en bromde tusschen de tanden: ‘Die meent dat hij al vrij ver gevorderd is.’
Leycester sloeg beider houding gade.
‘Wat hebt ge tegen dien Edelman?’ vroeg hij Sonoy zacht.
‘Dat hij naar de hand mijner dochter staat, en dat ik hem niet voor schoonzoon wil!’
‘Omdat hij een Fries is?’
‘Dat niet, Mylord! want hij is van afkomst een Groninger; maar hij is Secretaris van Graaf Lodewijk en...’
‘Dat is een nobele Vorstelijke Heer, met wien wij op nieuws een verbond van goede vriendschap hebben gesloten... dat mag de reden niet zijn, daar verzetten wij ons tegen.’
‘Ook zijn er andere, die ik Uwe Excellentie zal uiteenzetten, zoo haast een afzonderlijk onderhoud mij wordt toegestaan.’
‘Nog in den loop van dezen avond hoop ik daartoe gelegenheid te hebben,’ toen zich keerende tot Manninga, die in zekere spanning dit ter zijde had gadegeslagen, zeide hij hem: ‘Nu weet ik wat gij van mij wenscht, wees onbezorgd, dat zal zich schikken.’
Lieuwert kon niet antwoorden, het algemeene zwijgen werd geëischt voor het gebed, dat door den Deken van des Graven kapel in het Engelsch werd verricht en daarna in het Hollandsch door den oudste der aanwezige Predikanten en, onstichtelijk ge- | |
| |
noeg, begeleid werd door het dof gemurmel van de menigte daar buiten, die elkander, uit eerbied voor de plechtigheid, tot stilte vermaande.
Dat gebed had ongetwijfeld bij Leycester de gedachte aan Gideon opgewekt. Hij zag naar alle zijden rond en ontdekte hem eindelijk tusschen de Engelsche edellieden en officieren en, niet als hij gewacht had, onder de Hollandsche kerkdienaren. Nauwelijks had hij hem opgemerkt, of hij groette hem met een vriendelijken hoofdknik, dien Gideon niet zoo schielijk kon beantwoorden met eene eerbiedige buiging, of het was opgemerkt geworden, inzonderheid door de kerkelijke Heeren, die naar hem heenzagen met zekere verwondering, onder elkander fluisterden en daarop nog meer bedenkelijke blikken heenwierpen naar den jongen collega. Het ontging Leycester niet en wellicht raadde hij zelfs wat er bij hen omging, maar dit belette niet, dat hij vrij luid aan Ferney, den Hofmeester, bevel gaf te zorgen, dat Dr. Gideon Florensz goed werd bediend; en daarop verdiepte zich de Graaf in een levendig onderhoud met zijne overburen, de regeeringsleden van Dordrecht, waarbij Menin tot tolk strekte. Hij zeide hun hier bij voorraad officieus gunsten en voorrechten toe, die hij later officiëel heeft bekrachtigd, hetgeen Sonoy met een zweem van naijver deed zeggen, dat de goede luiden van Noord-Holland en West-Friesland zich wel stiefkinderen mochten achten, daar hun nog nooit het voorrecht was te beurt gevallen van des Graven bijzijn.
‘Wees gerust, Kolonel!’ hernam Leycester glimlachend, ‘ik zal u en hun toonen, dat ik alle mijne kinderen een gelijk hart toedraag. Zoo haast de aangelegenheid van den oorlog het mij vergunnen zal, gedenk ik een keer te doen door de Noordelijke Gewesten en onze welgetrouwe stad Medemblik zal dan niet het laatst door ons worden bezocht, noch te klagen hebben over ongunst.’
‘Haar Stadhouder dankt Uwe Vorstelijke Genade voor die toezegging,’ hernam Sonoy ‘en durft er bijvoegen, dat zij het hare heeft gedaan om daarop recht te hebben.’
‘Dat heeft zij, doch nu niet meer hiervan,’ sprak Leycester ernstig, want de Medembliksche geschillen raakten te veel de andere kwestiën, die gezegd waren neergelegd te zijn, dan dat de Gouverneur-Generaal kon toestaan, dat zij ten aanhoore van zoo- | |
| |
velen, ook slechts zijdelings, werden opgehaald, en zich tot Lieuwert Manninga keerende, sprak hij minzaam: ‘Ik heb ook vastelijk voorgenomen Friesland te bezoeken, misschien wel ter gelegenheid van Graaf Lodewijks hijlik.’
De Friesche Edelman, die op dit punt geene bevelen had en die persoonlijke redenen had om Leycester welgevallig te zijn, uitte eenige verplichtende woorden, die zijne blijdschap betuigden, zonder zijn Meester te verbinden, waarop Leycester de gezondheid instelde van Graaf Willem Lodewijk van Nassau en van zijne bruid, de Gravin Anna: een toast, die over het algemeen bij de aanzittenden meer verrassing wekte dan instemming en die alleen toegejuicht werd, omdat de Gouverneur-Generaal haar had ingesteld. Nog andere heildronken volgden, waarbij die op de Koningin van Engeland, noch die der stad Dordrecht vergeten werden, terwijl de Schout Muis van Holy, in den naam dier stad antwoordende, den Gouverneur-Generaal een schitterenden feestgroet toesprak.
De gezondheid van Elisabeth en die van Leycester werden staande gedronken en met zulke luide vivats, dat het volk buiten de zaal en voor de vensters, hoorende wie ze golden, daarmede instemde en als de echo vormde van het vreugdgeschal daar binnen. Een kennelijk welgevallen teekende zich op Leycesters gelaat en, in de bewustheid van zijne zegepraal, geloofde hij edelmoedig te kunnen zijn en in een feestdronk de Staten te gedenken. Menin aanziende kon hij daarbij zonder onoprechtheid zeggen: ‘Op het welzijn der Staten.’
‘En op hunne spoedige overkomst en op hunne goede verstandhouding met Uwe Doorluchtigheid,’ werd er door den Pensionaris bijgevoegd, terwijl aan de lagere einden der tafel aanmerkingen en glossen gemaakt werden van allerlei aard; het volk zweeg er toe, en de Viscount Milbrowe sprak glimlachend tot zijn buurman, Elias Leoninus: ‘Als die Heeren Staten niet beter gezien zijn bij het volk en zoo weinig onder de aanzienlijken, als dat nu schijnt, dan mag men hun vergeven, dat ze zich niet bijster haasten om hierheen te komen, waar Mylord, als gij ziet, maar den vinger heeft op te steken en al die duizende armen heffen zich op tegen zijne vijanden.’
‘Hoe komt dat verzinnen in u op!’ sprak Elias, ‘ge weet toch wel, dat Mylord niet dus onvoorzichtig zal zijn in zijne bewegin- | |
| |
gen... daarbij de Graaf en de Staten zijn nu immers verzoend.’
‘Nu ja, verzoend! meent gij, dat Staatsluiden als de Graaf en de Staten, zoo oprecht verzoenen als wij jongelieden, als is 't ook, dat wij malkanders leven hebben gewild?’
‘Milbrowe! ik bid u, beschaam mij niet altijd door die herinnering,’ sprak Elias somber.
‘Vergeef mij, dit was niet de bedoeling, veeleer wilde ik u betuigen, hoe zuiverlijk onder ons tweeën de vijandschap in vriendschap is verkeerd,’ en hij reikte Elias de hand, ‘doch nu wij daarop gekomen zijn, waarom ziet men u niet aan 't huis van Mevrouw Berck...’
‘Ik heb er reeds een bezoek gebracht,’ hernam Elias met een strak gelaat en neergeslagen oogen, terwijl hij voelde, dat de ander zijn verbleeken moest opmerken.
‘Ja, dat mag een bezoek heeten. Ik heb daarvan gehoord; Sir William Edmund was er juist en heeft mij alles verteld. Gij hebt u laten aanmelden, naar Mevrouw Berck gevraagd en deze een brief of een pakket overhandigd voor Jonkvrouwe van Meetkerke en, zonder de noodiging der gastvrije dame, om u met haar bij 't gezin te voegen, gehoor te geven, hebt gij u plotseling verwijderd onder 't voorwendsel van dienstzaken!’
‘Beste Milbrowe! ik dacht, dat dit punt tusschen ons niet meer zou besproken worden,’ zei Elias verdrietelijk, ‘ik heb gedaan, wat mijn plicht was; ziedaar, dunkt me, genoeg!’
‘Genoeg voor mij! maar niet voor de Joffers, die oordeelen, dat gij gefaald hebt in uw plicht van courtoisy.’
‘De Joffers ten huize van Mevrouw Berck hebben, dunkt mij, courtoise dienaren te over,’ hernam Elias bitter.
‘O, wat dàt belangt! Sir Francis Vere zegt, dat hij nog geen huis in Holland gevonden heeft, waar men zich dus goed vermaakt in welaangenaam onderhoud en geestig spel, als in dat van Mevrouwe Berck en, na die verklaring van een onzer volmaaktste cavaliers, kunt ge wel denken, dat het daar niet aan gezelschap zal ontbreken, zoolang Mylord hier te Dordrecht hof houdt. Laat Sir Francis zelf spreken.’
Die jonge Edelman, dus in het gesprek gehaald, getuigde lachende alles wat Milbrowe wilde, maar zeide tevens: ‘Waarom wendt gij u niet aan Sir William Edmund? die komt er meer dan ik.’
| |
| |
‘Sir William is niet aan tafel.’
‘Gevalt hem het logies in de “Clocke” zoo uitnemend, dat hij Mylords tafel versmaadt?’ vroeg Sir Francis lachende.
‘Ik zou veeleer meenen, dat hem de overvloed ergert,’ sprak Arthur Darcy. ‘Hij valt wat Puriteins.’
‘Zou het dan daarom zijn, dat hij het hof maakt aan de schatrijke weduwe?’
‘Sir William zou het hof maken aan Mevrouwe Berck!’ riep Elias, uit zijn somber stilzwijgen opgeschrikt.
‘Maar dat weet ieder,’ antwoordde Milbrowe.
‘En toch is er een, die het niet gelooft!’ riep Arthur levendig.
‘Wie dan?’ vroeg Elias met sterke belangstelling.
‘De Graaf,’ fluisterde Arthur schalks, ‘geloof me! Edmund doet hierin niets voor eigene rekening; hij was al voor lang hier, met last om de verovering te maken van... de schatkist der vrome Dame, of liever der tonnen gouds en zilver, die ze, naar men zegt, in de onderaardsche gewelven van haar groot huis moet hebben opgetast.’
‘Och laat me! ik heb geen lust om sprookjes te hooren,’ hernam Elias, teleurgesteld het hoofd van hem wegwendende; opziende, ontmoette hij den blik van Gideon, die hem reeds een geruimen tijd stilzwijgend had gadegeslagen.
Naast Sir Francis Vere gezeten, die nog bij Sidney's leven met dezen vergeleken werd, had het den jongen Doctor overigens niet aan een opgewekt onderhoud ontbroken, zoo hij spraaklustig ware geweest en de onderscheiding, die Leycester hem bewezen had, was niet noodig om hem in den kring van deze Gentlemen aan te bevelen. Hij was van voorheen onder hen bekend en bijzonder geliefd door Sir Francis, die zich reeds in Sluis aan hem verbonden had en die hem nu nauwelijks had zien binnentreden, of hij had hem gedrongen naast hem aan te zitten, iets waaraan Gideon te eer gehoor had gegeven, omdat hij niet zeker was van eene even welkome ontvangst onder de Heeren ambtsbroeders en in overweging nam, dat zijne betrekking tot Leycester, hoe onbestemd ook, hem toch zijne plaats aanwees tusschen de personen van diens Huis. Welhaast had hij ook Elias le Lion in zijne nabuurschap gezien en, tot zijn innig leedwezen, weer dien trek van sombere zwaarmoedigheid bij hem opgemerkt, dien hij aan
| |
| |
eene geheel andere oorzaak toeschreef dan de ware. Niets was hem op dit punt nog opgehelderd, tusschen den Kanselier en hem was het nog niet besproken, de Kolonel van Meetkerke had niet noodig geoordeeld hem van zijn stille wenschen omtrent Elias te spreken, waar eerst nog de vraag was te ontdekken, wat er omging in het hart zijner dochter. Gideon sprak dus weinig, om te beter zijn vriend te kunnen gadeslaan. Hij maakte in stilte zijne opmerkingen, waarmede hij hoopte winst te doen. Master Ferney, hoe trouw hij ook Leycester's bevel opvolgde om Gideon goed te bedienen, had weinig eer van die taak. Sir Francis was zelfs verplicht geweest dezen te herinneren, dat hij geene vrijheid had zijn glas onaangeroerd te laten als de gezondheid van de Koningin werd ingesteld, of bij eenigen anderen wichtigen feestdronk en nu ziende dat hij in verstrooiing een gerecht van gefruite forellen afwees, zonder er naar te zien, sprak hij:
‘Het blijkt wel, my reverend, dat we niet meer in Sluis zijn; hoe we toegetast zouden hebben, als ons daar zulk een maal ware geboden!’
‘Zeker, het waren moeielijke dagen tot Sluis, en toch, ik herinner mij niet, dat mij iets heeft ontbroken!’
‘Ge zijt met weinig tevreden, good Sir! want ik weet voorzeker, dat gij het niet beter hebt gehad dan iemand onzer en wat mij belangt, toen de vrouwen niet meer koken kosten en we wat gedroogden visch in zeer bescheiden mate, nevens de grove Vlaamsche micke, tot éénig voedsel kregen, was ik althans geen wijsgeer genoeg om te vinden, dat mij niets ontbeerde.’
‘Maar toch Christen genoeg om de ontbering met rustige blijmoedigheid te dragen,’ hernam Gideon, nu toch van zijne waarnemingen afgekeerd, ‘ontken het niet, Sir! Mijn geheugen zou anders bewijzen kunnen bijbrengen, die uwe zedigheid kwetsen zouden...’
‘Ik geef u liever gelijk.’
‘En acht gij 't ook niet, dat er veel goeds gemengd was in het kwade?’
‘Voorzeker; had maar de uitkomst eene betere mogen zijn!’
‘De uitkomst was van God!’
‘Op zoo groote deugd en vromigheid als borgeren, soldaten en bevelhebbers al t' zamen toonden, heeft men toch van 's Hemels gunst weinig blijk gehad.’
| |
| |
‘Voorzeker; ware 't nut geweest, de Heere had geholpen, en wie Hem gediend hebben, zullen zich daaraf gewisselijk niet berouwen, al schijnt het vruchteloos; met rust, orde en eendracht te bewaren, dat ééniglijk zijn kan door te steunen op God, heeft men ten laatste toch nog het éénige behouden, wat het noodigst was: eere en vrijheid, zoo voor krijgsluiden als poorteren.’
‘Gij hebt in trouwe gelijk, my reverend, en die ons in den steek lieten, ondervinden nu zelf in de gevolgen den wederschok van ons onheil; doch genoeg daaraf, 't is op lijfstraf verboden, kwaad te spreken van de Staten; weet gij wat er van den jongen Baron de Maulde geworden is? men zegt, hij is in ongenade geraakt, sinds zijn luitenant bij Mylord in gunst is gekomen.’
‘Geloof dat niet, Sir Francis; tot zoo iets is Signor Pescarengis niet in staat.’
‘Waarheid is het toch, dat men niets van de Maulde hoort, dan dat hij niet naar Dordrecht is opgeroepen, waar bijna alle kapiteinen en officieren genood zijn, die Mylord bewijs van achting en opmerkzaamheid heeft willen geven.’
‘De Kolonel van Meetkerke is ook nog niet hier en toch wete ik voorzeker, dat de Graaf hem genegen is en goede intentiën heeft te zijnen aanzien,’ zeide Gideon.
‘De Kolonel was nog lijdende aan zijne wonden; hem diende de ruste,’ sprak Sir Francis, ‘maar van de Maulde, hoewel hij herhaaldelijk kwetsuren heeft bekomen tot Sluis, weten wij allen dat hij gezond en wel met ons samen was bij het verhoor te Middelburg en ridderlijk, naar krijgsmansplicht, getuigenis der waarheid heeft afgelegd... en ziet... nu is hij ter zijde geschoven, of weet iemand uwer het contrarie van dien, gentlemen?’ vroeg Vere luid in 't rond ziende.
‘Wij meenen dat hij met eenig volk in een klein schansken ligt tusschen hier en Delft,’ sprak Arthur Darcy.
‘Zeker zoo iets als waarom ze bij ons de luiden naar Ierland zenden!’ zei Milbrowe.
‘En de Maulde had beter dan dit verdiend,’ hernam Sir Francis, ‘altijd van de laatsten op de schansen en de eerste bij de uitvallen! dapper tot overmoed toe, de beste krijgsmakker, dien men zich denken kan, bij zijne soldaten geliefd, bij zijne overhoofden geacht en die voor dezen zelfden Cosmo eene inschikkelijkheid heeft gehad, die tot zwakheid ging.’
| |
| |
‘En toch is het zeer waarschijnlijk, dat deze hem dien trek heeft gespeeld,’ zei Darcy onbezonnen, ‘Italianen zijn listig en ondankbaar.’
‘Ware Sir Roger Williams niet naar Utrecht gezonden, zoo iets zou niet gebeurd zijn,’ besloot Sir Francis.
‘Ik bid u, mijne Heeren! verdenkt Kapitein Cosmo niet op een los vermoeden en uit wantrouwen in zijn landaard! zoo er door hem onrecht is geschied aan de Maulde, zal hij het goed maken, daarvoor sta ik in... en mocht het verzuim hooger liggen, dan employeere zich Sir Francis bij Mylord.’
‘Liefst niet ik, my reverend, want dat zou de Maulde toch niet baten; ik sta zoo diep niet in gunst.’
‘Gentlemen!’ riep nu Arthur Darcy, ‘de Graaf staat op; wij hebben met praten ons nagerecht verzuimd; zoo aanstonds zult ge 't volk zien binnenstormen om het ooft en suikergebak weg te rooven.’
‘Zou het tot zulke uitsporige vrijpostigheid komen?’ vroeg Gideon, het voorbeeld der anderen volgende, die schielijk opstonden.
‘Blijf met ons, gij zult het zien; het schouwspel is overigens lustig genoeg!’ zeiden de jonge Engelschen. Inderdaad, pas had Leycester het sein gegeven, dat de maaltijd geëindigd was door op te staan, of reeds hoorde men een schaterend rumoer onder 't volk en een verdubbeld gejoel en gedruisch van stemmen in het voorportaal en de galerij, die het reventer omgaven; en nog vóórdat het Leycester mogelijk was zich met eenigen van de aanzienlijkste gasten naar een ander vertrek te begeven, drongen de stoutmoedigsten binnen, om van hem eene gunst, een groet, of ook slechts een blik op te vangen. Het was hun reeds herhaaldelijk gelukt, maar ditmaal kwamen die vrijpostige liefdeblijken den Graaf ongelegen. Sonoy en de Regeeringsleden konden zich niet weerhouden hunne ergernis over deze wanorde en oneerbiedigheid uit te spreken.
‘Dit ligt bij Cosmo,’ sprak hij met ongeduld, ‘Sir Richard, roep Kapitein Pescarengis hier en dat hij dit volk met geschiktheid uitleide, de spijzen kunnen hun daar buiten worden uitgereikt.’
Maar Cosmo stortte reeds uit zich zelve binnen, gevolgd door het aandringende volk, of liever daardoor voortgedreven. Hij had zich reeds zoolang tegen allen geweerd, maar nu was de over- | |
| |
macht hem te groot geworden, men had den zwakken dam zijner manschappen doorgebroken en hij zelf moest met den stroom vooruit. Hijgend van vermoeidheid en gloeiend van verontwaardiging, stond hij voor Leycester en had nauwelijks adem om te spreken. ‘Monsignor!’ riep hij, ‘ontsla mij van dezen post, of geef mij vrijheid om geweld en wapenen te gebruiken. Dit onhebbelijk volk verdringt en vertrapt mijne soldeniers, en ik mag hun niet toestaan zich te verdedigen!’
‘Gebruik meer volk, Signor! ik heb u dispositie gegeven over mijn geheele lijfwacht,’ hernam Leycester, die met onrust zag dat de zaal altijd voller werd.
‘Excellenza! geef mij alleenlijk zestig lansquenetten, die vrijheid hebben, des noodig, de lance te gebruiken en den sabel te trek ken, dan sta ik in voor de orde en de veiligheid rondom het Hof, zoo niet, zullen honderden geen baat geven. Het volk spot met uwe Yeomen, en als men dreigt, roepen ze, dat de Graaf geen tiran is en zijn volk niet mishandeld wil hebben.’
‘Dat wil ik ook niet!’ riep Leycester luid en levendig, ‘maar toch, zij dienen zich voegzaam te dragen, of zoo niet’... de Graaf aarzelde.
‘Monsignor, om Gods wil spreek het uit wàt gij verlangt,’ bad Cosmo, ‘met iedere seconde neemt de wanorde toe.’
Leycester schudde misnoegd het hoofd en bleef zwijgen.
De vurige Sonoy kon het niet langer uithouden. ‘Eilieve Mylord! laat de hopman het volk uitdrijven en de groote slagdeuren sluiten!’ riep hij, ‘daarmede is alles afgedaan.’
Cosmo bewoog zich niet, dan om even Sonoy aan te zien, met die verwondering, die het gewaagde van den raad in hem opwekte.
‘Wat beveelt Uwe Doorluchtigheid?’ vroeg hij.
‘Doe wat de Kolonel Sonoy heeft gezegd,’ hernam Leycester, die vast besloten scheen in deze zijn eigen wil niet te doen kennen.
Cosmo huiverde toen hij dit bevel verstond, hij berekende wat het gehoorzamen kon kosten. Toch ontviel hem geen woord van aarzeling; hij klemde de lippen opéén, boog zich voor den Graaf, trok zijn rapier en keerde zich toen tegen de indringers, er waren vrouwen en kinderen onder hen, die reeds terstond sidderend terugweken op het zien van het flikkerend staal.
‘Van hier gij allen! wij gaan de slagdeuren sluiten!’ riep hij
| |
| |
met zijne heesche stem, die zich nog daarbij moeielijk tot verstaanbaar Hollandsch leende.
‘Gentlemen, die van de lijfwacht zijt, leent mij de hand!’
‘Good Heaven, wat vangen ze aan!’ riep Sir Francis Vere, die zich met Gideon en de anderen had ter zijde begeven en het tooneel met klimmende onrust had gadegeslagen, ‘zoo gaat het volk tegen elkander indringen en als de deuren zullen gesloten zijn en er geen uitweg blijft, gaat er eene ondenkelijke verwarring ontstaan. Kinderen en vrouwen zullen onder den voet raken. Dit hier zal ik ten minste redden.’ En de jonge edelman hief een klein blozend meisje in zijne armen, dat de handjes angstig naar hem uitstak.
Gideon had niet afgewacht tot Sir Francis had uitgesproken, hij wrong zich door de menigte heen en naderde Pescarengis. ‘Cosmo!’ riep hij in sterke beweging, ‘laat af van dit opzet! laat de deuren niet sluiten; dit kan Mylords intentie niet zijn.’
‘Si Signor! en ik moet gehoorzamen,’ hernam de Piémontees kort en stroef.
‘Geef mij vijf minuten, dat ik den Graaf toespreke,’ smeekte Gideon.
‘Ik geef ze u,’ sprak Cosmo op een toon, of hij hem de halve wereld afstond.
En Gideon worstelde heen door de menigte en drong door tot Leycester, die niet besluiten kon heen te gaan, eer hij over den afloop van het tooneel was gerustgesteld.
‘Mylord, mijn Genadige Heer!’ riep hij, ‘hebt gij berekend hoeveel menschenlevens dat kosten kan, zoo uw bevel wordt uitgevoerd? Deze lieden hebben zekerlijk schuld, dat zij dus het verschuldigd ontzag vergeten, doch moet hun dat zoo duur te staan komen op dezen dag, juist op dezen?’ sprak hij zachter, om alleen door Leycester begrepen te worden.
‘Neen, voorzeker neen! het moet niemand iets kosten, dan alleen wat overlast aan mij,’ gaf Leycester ten antwoord. ‘U dank ik voor de waarschuwing, mijne jonge vriend.’ Daarop gaf hij luide een bepaald tegenbevel aan Cosmo, riep den Pensionaris Menin tot zich, zeide hem eenige woorden, die deze in zijn naam aan het volk, dat buiten stond, moest overbrengen en trad toen besloten vooruit onder de menigte, die hem met luid gejuich begroette, maar die zich dicht om hem samendrong. Deze
| |
| |
menschen, lieden uit de laagste burgerklasse, verstonden zich niet op de etiquette, die haar eerbied toont met terug te wijken; zij oordeelden dat zij naderen mochten nu de Graaf tot hen kwam.
‘Mijne vrienden,’ sprak hij, ‘ik wil u geene moeite aandoen, geen dwang tegen u laten gebruiken, maar gijlieden moet ook bescheiden zijn en beter gehoor geven aan het vermaan van mijn Kapitein. Begeeft u nu rustig van hier, mijne giften en weldaden zullen u volgen in uwe woningen. Wie van u mij iets te vragen heeft, melde zich aan op gelegener tijd.’
Het volk verstond niet veel van Leycester's toespraak, hoeveel goeden wil en hoeveel slecht Hollandsch deze ook had gebruikt om zich verstaanbaar te maken; maar het was verrast en voldaan. Men had ‘den Graaf’ gezien, men had zijne stem gehoord, men had zijne handen mogen kussen, de pracht zijner kleeding van nabij kunnen bewonderen, terwijl hij sprak had men hem smeekschriften en bedelbrieven kunnen aanbieden en hij had niets van dat alles geweerd, hij had zich als ter prooi gegeven aan hunne onbescheidenheid, maar toch hadden ze zijne bedoeling begrepen en het besef, dat zij hinderlijk waren, greep hen plotseling aan, schuw en schuchter traden de mannen terug, de vrouwen hieven hare kinderen op en volgden hun voorbeeld.
Hetgeen de Graaf had gezegd, werd door Cosmo zeer verstaanbaar gemaakt aan de wachtenden in het portaal en onder de galerijen. Hij had met een paar officieren der lijfwacht post gevat in de geopende deur en stond wèl doorgaan toe, maar niet om binnen te treden. Ook trokken de buitenstaanden langzaam en teleurgesteld af. Hetgeen Menin gezegd had, bevredigde allen, die op het voorplein stonden in die mate, dat hunne hoezee's en heilwenschen weerklonken en dat zij geene poging deden om binnen te dringen, maar rustig wachtten tot de hofbeambten zouden komen met de beloofde ‘goeden drank’ en andere geschenken.
Zoo was binnen korten tijd de volksstroom afgedreven van het Hof en Sir Francis Vere reikte ten laatste het achtergebleven kind, dat hij beschermd had, door het venster heen aan de schreiende moeder, die het was komen zoeken.
Hiermede nu had de Graaf van Leycester rust verkregen en Cosmo gelukkig ook, - voor dien dag ten minste, - maar de Dordtsche Magistraat besloot wijselijk, dat zulke tooneelen moesten
| |
| |
voorkomen worden en, daar Leycester bleef volharden bij zijn besluit om van zijne zijde geen dwang te gebruiken, die hem zijne populariteit kon kosten, had de Regeering de goedwilligheid, de strenge maatregelen, die er genomen moesten worden, voor hare rekening te nemen. Den volgenden dag liet zij bij ‘clockenslag’ eene publicatie afkondigen van den volgenden inhoud:
Alsoo tot kennisse van mjn Heeren, Scout, Borghemeesteren ende Regierders dezer stede ghecoemen zijn de groote ongheregellheden ende d'ongeschiktheijd, dye gepleecht ende bedreven worden bij verscheyde personen, zoo vrouwen als mans ende kinderen, dye hem vervorderen, seer ongheschiktelicken te begheven, ende in te dringhen binnen 't Hoff van Sijn Exellentie, soo binnen in de eetsale, als in 't salet van Sijne Exellentie. Omme daerinne te voerzyen, hebben Heeren, Scout, Borghemeesteren ende Regierders voornoemt eenen yegelick wel willen belasten, ende waerschuwen, bij dezen openbaerlicken clockegheslagh, dat nyemande, wie hj sy, 't sy vrouw, ofte man, en kinderen, hebbe in te dringhen binnen voorz. sale en salet, ofte daerneffens, ende omtrent deselve plaetsen te staen, tot eenighen tijden, ten ware yemandt daer nootelicken te doene hadde. Alles op te verbeurte van haere upperste cleedt ende correctie van Schepenen. Een yegelycken sij wel gewaerschuwt, en d'een zegge't d'ander voort.
Deze publicatie wekte groot opzien onder het volk en geen kleinen spijt, hetgeen niet belette dat zij strengelijk zou worden nageleefd.
De stoutmoedigheid van Gideon en haar goed gevolg bij Leycester, was door alle aanwezigen opgemerkt geworden, doch op niemand had zij dieper indruk gemaakt dan op de beide Dordtsche predikanten. En die indruk was verre van aangenaam. Beiden kenden Gideon bij naam en bij gerucht. Corput had hem persoonlijk leeren kennen tijdens de bijeenkomst der twaalf Hollandsche predikanten te 's Hage, waarbij Doctor Florensz tegenwoordig was geweest, namens het Consistorie van Utrecht. Gideon had zich toenmaals het nauwste aangesloten aan de trouwe en gematigde kerkdienaren, die niet met al te fel doordrijven de goede zaak der Kerke bij de Hollandsche Staten wilden bederven. Corput daarentegen was van hen, die de profetische betuiging: ‘de
| |
| |
ijver van uw huis heeft mij verslonden’ op zich zelf meende te mogen toepassen. En zoo waren Gideon's gevoelens en handelwijze bij hem sinds lang verdacht, ja veroordeeld; hij achtte het dus plicht, den Graaf hoe eer hoe beter in te lichten over den suspecten jongen ambtsbroeder, dien deze zoo openlijk en zeker zonder zijne antecedenten te kennen, in gunst had genomen. Servatius Nearanus, overigens een man van meer gematigdheid, was echter bevriend met Dathenus en Modet en door hunne mededeelingen was hij zóó sterk ingenomen tegen Gideon, dat hij als Corput oordeelde: de Graaf moest niet onkundig blijven van 't geen er te Utrecht over den jongen Doctor werd gedacht en gezegd. Nog in dien namiddag vonden zij daartoe gelegenheid, daar Leycester ook ditmaal de kerkdienaren niet van zijn Hof liet weggaan, zonder zich eenige oogenblikken met hen onderhouden te hebben, maar bij het eerste twijfelachtige woord, dat zij over Gideon begonnen te uiten, viel de Graaf hen in de rede en legde hen met zooveel strengheid van toon het stilzwijgen op, dat zij het tweede niet waagden en zelfs vreesden Zijner Excellentie's ongenade beloopen te hebben. Zeer onthutst over deze zonderlinge opname van hetgeen ‘zij in alle heuschheid en getrouwigheid hadden willen aandienen,’ raadpleegden zij met Bastingius en een paar wel vertrouwde collega's uit den omtrek, wat men daarin moest doen, want dat deze diepe en vrijwillige verblinding van den godvreezenden en goedgunstigen Heere, wel tot groote schade van de goede cause in 't gemeen en van de hunne in 't particulier konde uitloopen. Maar Bastingius oordeelde, dat men daarin nietmetal moest doen, dat men reeds te veel had gedaan met aanklachten in te brengen tegen een medebroeder, zonder degelijke bewijzen van schuld; dat men in elk geval diende af te wachten welke soort van invloed de verdachte collega zou uitoefenen, eer men zich vijandelijk tegen hem te weer stelde; en eerst dàn, als
men ontwaarde, dat zijne inwerking praejudiciabel was aan de belangen van Gods ware Kerk, der Dordtsche gemeente of die harer dienaren, achtte hij, dat men het recht had hierop de aandacht van den Graaf te vestigen. Tot zoolang behoorde men te zwijgen en toe te zien...’
‘En als men gezien heeft kan het te laat zijn,’ merkte Corput aan, ‘wie zegt ons, dat hij zich niet zal opdringen aan de gemeente, ons den voet dwars zetten in 't herderswerk en in 't afzijn van
| |
| |
Becius niet zoeken zal zich hier van den stoel te doen hooren? men zegt hij heeft verwonderlijke gaven voor den kansel en het botte gemeen is zoo licht verleid!’
‘Wat gij u in ijdele bekommeringen verdiept, mijn wellieve broeder!’ had Bastingius geantwoord met een ongeduldig schouderophalen, ‘mij dunkt, wij hebben tegen zulke indringers hier nogal een goeden dam in de verordeningen onzer consistorie. En overigens, ik vermeene niet, dat die gonst van den Graaf voor dat jonge mensch zóó ver en zóó diep zal gaan, dat hij iets tegen ons of het onze zal konnen ondernemen, gesteld hij wilde. Hoe, omdat de Graaf, in de ure van eene voorbijgaande luim, eenig welgevallen en goede genegenheid toont aan den jongen prediker, die bij de Engelsche compagnie, binnen Sluis liggende, dienst heeft gedaan, omdat hij hem aan zijne tafel noodt, tusschen de gentlemen van zijn Huis plaatse geeft en in een besluiteloos oogenblik naar zijn raad hoort, door goed beleid ingegeven, - is het daarom gezegd, dat Zijne Excellentie een persoon van dezen stempel, die, naar de geruchten gaan, zoo weinig lust en geschiktheid heeft om zijne cause te vorderen, meer dan een vluchtig en oppervlakkig aandeel zal geven in zijne gonst? gelooft mij, Mylord zelf zal de eerste wezen om in te zien, dat men andere roeiers te werk moet stellen om het scheepken van Petrus in eene verzekerde haven te stieren en in dat goed betrouwen op onzen vromen en volijverigen Heer, zal ik niet wankelen, alvorens een ganschen ommekeer te zien in zijne bejegening en gedragingen jegens ons.’
Dat spreken vond ingang; men kwam overeen zich voorloopig te houden aan den raad van Doctor Jeremias Bastinck; men vond zich wat gerustgesteld. Maar voorzeker zouden deze staatszuchtige kerkelijken vrij wat uit die ruste zijn opgeschrikt geworden, zoo ze hadden vernomen, wat er nog dien eigen dag in de middernachtelijke ure op het Hof was voorgevallen en hoezeer Gideon Florensz in verzoeking werd gebracht om datgene te doen, wat zij zoozeer vreesden. De jonge Doctor, voor wien men een der nieuwgebouwde kamertjes boven de kleine ‘sale’ in gereedheid had gebracht, zat daar omstreeks diep tijd nog wakende over een zijner geliefdste schrijvers, toen hij gestoord werd door de komst van Sir Valentin. De beleefde edelman trachtte zijn ontijdig bezoek te vergoelijken met allerlei hoffelijke vragen: ‘of de welwaarde
| |
| |
Doctor zich tevreden hield met zijn logies? of Master Ferney voor zijn avondmaal had gezorgd? of hij voldaan was over zijne diensten? en dergelijke belangrijke punten meer, die door Gideon reeds terstond als inleiding van iets anders beschouwd en naar die zienswijze beantwoord werden. Ook dook spoedig de ware oorzaak van 't bezoek uit dien stroom van plichtplegingen op. De Graaf verlangde naar hem en wilde hem bij zich hebben, maar... Sir Valentin haastte zich dat er bij te voegen, het was geen bevel, het was zelfs niet eens een verzoek, dat hij last had over te brengen, het was alleen een wensch, dien de trouwe dienaar, gewoon de begeerten van zijn meester in diens oogen te lezen, meende geraden te hebben uit zijn toestand, uit enkele woorden, die deze zich had laten ontvallen. “De Graaf” sprak Sir Valentin, was onlustig, kwalijk te moede en door niets af te leiden of te bevredigen. Een zulke luim, hoewel niet zeldzaam, liet zich ditmaal niet verklaren.’
‘Het is begonnen, toen Doctor Evandale den gewonen avondgodsdienst is komen doen, de Graaf toonde een ongeduld, dat allen bevreemdde en onrustte. Later heeft Zijne Excellentie den dienst van zijn kamerdienaar afgewezen en zich geheel gekleed neergeworpen op zijn rustbed, als iemand, die geen plan heeft den slaap te zoeken en heeft daarna onderscheiden malen naar u gevraagd: of gij binnen 't Hof waart, in welk gedeelte van het huis uw logies was en of men onderstellen kon, dat gij vroegtijdig ter ruste gingt, en toen ik vroeg of ik u zou gaan roepen, antwoordde Zijne Excellentie ontkennend, “men zou u bij uwe gewoonten laten” en Heaven knows! of dàt natuurlijk is in Mylord, zijne dienaren bij hunne gewoonten te laten?’ eindigde de goede Sir Valentin met naïveteit, eigene ervaring uitsprekende.
‘Wel Sir, zoo zal ik mij haasten Zijne Excellentie te toonen, dat ik het mij tot gewoonte wil maken te aller ure tot zijne beschikking te zijn,’ hernam Gideon glimlachende en reeds opgestaan om hem te volgen.
‘Alleen het zou goed zijn, zoo uwe welwaarde kwam als uit zich zelve,’ vervolgde Sir Valentin wat bedeesd, ‘ik durf u verzekeren, dat de welkomst van den Graaf iedere verontschuldiging uwerzijds overbodig zal maken.’
‘Ik kan u hierin genoegen geven, want ik heb juist iets te vragen.’
| |
| |
‘Ik zoek tevergeefs eene oorzaak voor Mylords sombere luim,’ fluisterde Sir Valentin onder het voortgaan. ‘Daar zijn van avond goede tijdingen uit Engeland gekomen en geld ook en Mylady zelve heeft ook geschreven en de Koningin is nu wel tevreden met de zaken in Nederland en Sir John Norrits is in ongenade, en...’
‘Mijn goede Heer! 't is mij volstrekt onnoodig met deze aangelegenheden van uw Meester bekend te zijn,’ viel Gideon in.
‘We zijn bij het slaapvertrek, Sir! sta mij even toe u voor te gaan,’ zei Sir Valentin, lichtte zachtkens het zware tapijtbehangsel op en wenkte toen Gideon dat hij kon binnentreden.
Deze vond Leycester werkelijk zooals de edelman hem had voorgesteld.
‘Men heeft u gestoord!’ riep de Graaf, zoodra hij Gideon zag.
‘Men heeft mij laten onderstellen, dat ik welkom zou zijn, zelfs te dezer ure en ik neem de vrijheid het te beproeven.’
‘Gij zijt welkom!’ hernam Leycester, zich opheffende en hem de hand reikende.
Sir Valentin, ziende dat zijne onschuldige intrige tot goede uitkomst was gebracht, had zich bescheidenlijk verwijderd.
‘Dat verheugt mij, Mylord! want ik kom u met een en ander verzoek lastig vallen.’
‘Laat hooren! wat verzoeken mogen dat zijn?’ sprak de Graaf opgeruimd; zijn gelaat had zich verhelderd, sinds hij Gideon had zien binnenkomen.
‘Ik wenschte morgen een bezoek te brengen ten huize van Mevrouwe Berck.’
Leycester schudde verdrietelijk het hoofd.
‘Ik zou een uur konnen nemen waarin uw Lordschap in bezigheden was, of dat van het middagmaal,’ hernam Gideon wat getroffen, dat het schijn had of die vrijheid zou hem kunnen geweigerd worden.
‘Dat is het niet! beschik vrijelijk over uw tijd, mits ge mij niet al te zeer verwaarloost,’ sprak de Graaf minzaam en bijna weemoedig, ‘maar... dat is toch zonderling...’
‘Wat toch, Mylord?’
‘Dat gij juist verlangt te doen, wat ik voornemens was u ernstelijk te ontraden.’
‘Uwe Excellentie zal zeker hare wichtige redenen hebben; mag ik ze vragen?’
| |
| |
‘Gewisselijk zal ik ze u mededeelen, maar blijf niet langer staande voor mijn rustbed, zet u neer, hier, dicht bij mij, dat ik vertrouwelijk met u kan spreken!’ - En toen Gideon gehoorzaamd had, nam de Graaf zijne hand en sprak met goedheid: ‘Het is geen verbod, maar toch ik moet u ontraden in dat huis te gaan, mijn jonge vriend! omdat gij er lichtelijk in ongelegenheid zoudt komen. Mevrouwe Berck is eene uitnemende Christin, zoo ik mij niet bedriege; zeker is 't dat zij de ware religie grootelijks voorstaat en de kerkdienaren bij haar in hooge eere zijn. Ook komen die er dagelijks aan huis, ten allen tijde, op zulke wijze, dat gij moeielijk een uur zoudt konnen vinden, waarop gij zèker waart niemand hunner te ontmoeten.’
‘Daarbij zal ik denkelijk noodig hebben mijn bezoek te herhalen.’
‘Zooveel te erger; en, daar ik nu wete, dat gij in slechte termen staat met uwe collega's...’
‘Ik heb uwe Lordschap zeker tot die onderstelling gerechtigd, daar ik heden middag mijne plaats niet onder hen koos.’
‘Neen, ik heb duchtiger bewijzen, my poor friend en daarom, ik voorzie, gij zult in moeielijkheid komen; gij zult u botsen tegen hun onwil of scherptongigheid en, zoo dit geschiedde, zou ik in de noodzakelijkheid wezen mij dit alles aan te trekken en...’
‘Mij in 't ongelijk te stellen en van uw persoon te verwijderen, ik begrijp dat, Mylord!’ viel Gideon in met gelatenheid.
‘Neen! my Gideon,’ hervatte Leycester levendig, voor het eerst gemeenzaam diens eigen naam gebruikende, ‘neen! niet u, daarop geef ik u mijn woord als edelman en zwere het u bij mijne ridder-eed, maar, hetgeen ik dan meen te doen, zou mij vijanden maken van hen, daaronder ik mijne ijverigste dienaren houde en mij in haat brengen bij de gemeente, die ik weet, dat zij leiden.’
‘Neen, Mylord, neen! voorwaar, zoo iets moet niet geschieden en allerminst om mij. De goede verstandhouding tusschen Uwe Excellentie en die mannen moet niet verbroken, zelfs niet verzeerd worden door de ligte kwetsing om mijnentwil. Hun ijver diende wel somwijlen wat gematigd te worden en ik kan niet met hen instemmen, dat ze in hun ambt vrijheid hebben de wereldsche zaken der politiek te vermengen met hunne geestelijke en herderlijke roeping; maar, behoudens menschelijke zwakheden,
| |
| |
die ieder blijven aankleven, zijn het trouwe voorstanders van Gods zaak en stevige steunpijlers van onze jonge gezuiverde Kerke... die uw Lordschap gedenkt te handhouden, zoo dient er eenheid te blijven tusschen u en hen, maar wees daarop gerust, die zal niet gestoord worden door mijn samentreffen met hen, waar dan ook. Onder de kerkdienaren hier te Dordt, heb ik ook zelfs mijne vijanden niet; ik moge wat strak met hen staan, omdat ik met hen verschil op zekere punten, doch twistinge heb ik ten allen tijde vermeden en ik zal hun zulke goedwilligheid toonen...’
‘Dat zal u weinig baten, mijn waardige Doctor. Ik twijfel niet aan uwe menschenkennis, maar er is eene soort van menschen, op wier kennis ik mij versta. Deze hier haten u nu alreede, of zijn zeer op het punt dat te doen.’
‘Ze hadden in dezen namiddag een afzonderlijk onderhoud met Uwe Excellentie,’ hernam Gideon weemoedig, ‘ze hebben u dan wel veel kwaads van mij gezegd, om u zoo het kwade van hen te doen gelooven.’
‘Zij hebben mij niets van u gezegd, ik heb hen de gelegenheid daarvoor terstond afgesneden. Ik heb hun toegevoegd, dat ik alles van u wist wat zij mij konden overbrengen en nog veel daartoe, maar dat ik geen woord daarvan geloofde, noch ooit gelooven zou.’
‘Maar uw Lordschap heeft daaraan niet wèl gedaan; het had konnen zijn, dat zij waarheden mede te deelen hadden die, naar hunne zienswijze....’
‘Not possible. Een samenraapsel van logens en dwaze geruchten, daaraan ik nog spijt heb ooit iets gehecht te hebben.’
‘Maar ik bid uw Lordschap, laat me toch weten, wat...’
‘Niets zult gij weten, dat alles is noch uwe, noch mijne aandacht waard. Blijft het uw wensch om het huis van Vrouwe Berck te frequenteeren?...’
‘Het is een plicht, Mylord! een last mij opgedragen door een bezorgd vader, die mijn vriend is en ik mag mij niet onttrekken...’
‘Zoo zult gij er gaan! en ik zal u dus hoog stellen in de oogen van alle uwe ambtgenooten, dat zij wel zorgen zullen uwe vriendschap te zoeken en te eerbiedigen wat ik eere. Geene gunst, geen voorrecht, geene onderscheiding voor hunne personen zal hun toekomen van mij dan door u; alles wat ik gedenk te doen voor hunne belangen, voor hunne gemeente, voor hunne armen, zal gaan door uwe hand, eeniglijk door de uwe en...’
| |
| |
Gideon had in 't eerst geluisterd met eenige verstrooiing en, alsof hetgeen Leycester sprak eene reeks van gedachten bij hem opwekte, die hij zijns ondanks moest volgen; nu echter, onverdeelde aandacht gevende, viel hij in bij de laatste woorden met eene heftigheid, hem ongewoon, waarin afschrik en onrust kenbaar waren:
‘Mylord! Mylord! ga niet voort! hoe we daarmede samen op een schrikkelijk zondigen doolweg zouden raken. Hoe! het goede dat er zou kunnen gedaan worden door uwe hand, door uw wil, met zoodanige onreine bijgedachten vermengd en bezoedeld.’
‘Ik heb u tot mijn aalmoezenier benoemd, Sir! mij dunkt het is aan mij den kring uwer werkzaamheden te bepalen,’ sprak Leycester kort en met hoogheid.
‘En ten gevolge van datzelfde ambt is het aan mij, Mylord! om u te waarschuwen, als ik u daarbij zie uitgaan van onzuivere beginselen.’
‘Het is altijd mijne intentie geweest wel te doen door uwe hand,’ hernam Leycester zachter.
‘Een ondenkelijk groot voorrecht, mijn Genadige Heer! dat ik hope niet verbeurd te hebben; alleen draag mij niets op, dan wat ik volbrengen kan, zonder te treden in de rechten van anderen, die vroegere aanspraak hadden en die van u geene misgunst hebben verdiend. En bovenal, stel mij niet tusschen u en hen, nadat ze eenmaal vrijheid hebben verkregen met hunne belangen rechtstreeks tot u te gaan; het zou zelfs niet tot de uitkomst leiden, die bedoeld werd; want, gesteld ze werden door kracht van dwang tot een schijn van welgezindheid gebracht jegens mij, zou daar geen vreeze zijn, dat de innerlijke bitterheid toenam in 't harte? Maar wij hebben niet eenmaal vrijheid tot zulke overleggingen, het geldt hier voornamelijk werken der barmhartigheid en der Christelijke liefdezorge en die behooren te geschieden simpellijk in 't gedenken aan Christi oneindige barmhartigheid over ons en ter Zijner eere, hoe jammerlijk zou dat onze consciëntie bezwaren, Graaf! de uwe als de mijne, zoo daar nevens en daar tusschen zooveel moest bedacht en bedoeld worden, als gezegde schikking van uw Lordschap zou voorschrijven.’
‘Nu maak het dan zooals gij wilt,’ hernam Leycester met spijt en gemelijkheid. ‘Ik heb in dezen het meest en het eerst op u gedacht, al dat andere heb ik niet zoo spitsvondig nagere- | |
| |
kend. Stem dan voor 't minste toe, dat die intentie goed was,... maar dat zult gij niet; ik begin u te kennen, gij vindt er uw lust als uw trots in, datgene te verwerpen, wat alle menschen najagen, om het recht te hebben u boven hen allen te stellen en zonder verschooning te zijn voor de kleinste zwakheid. Gij verzwaart mij eene ure, daarin ik verlichting behoefde. Gij maakt mij alles tot schuld en tot zonde, dus doende zult gij mij het leven lastig maken.’
‘Maar - zoo God wil - eenmaal het stervend licht en dat is immers het allernoodigste waarnaar men vragen moet,’ hernam Gideon met al de diepte van ernst, die hij noodig achtte, al wist hij dat ze niet werd begeerd. Daarop vervolgde hij met al de zachtmoedigheid van oprechten Christelijken ootmoed: ‘Wat uwe verwijten aangaat, Mylord! ik voel, dat ze mij grieven, en daarom... ik vrees ze verdiend te hebben. Ik ga mij stellen tot een ernstig zelfonderzoek; er blijft zoo licht hoogmoed schuilen in ons harte. De mijne kan zich vermommen onder deze gedaante... Toch wete ik dat er in uwe aanbieding voor mij eene verzoeking heeft gelegen, die het mij niet zoo heel licht is gevallen af te wijzen. Maar genoeg van dit, genoeg van mij zelf, en wellicht voor u reeds te veel... want ik zie wel dat ik in deze ure niet het geheim heb gevonden uw Lordschap in Hare meeningen te bestrijden, zonder Haar te kwetsen; dat ligt zeker bij mij; maar dit mag ik toch met waarheid betuigen, dat ik tot haar gekomen ben met al de volheid der liefde in het harte en dat geene zwakheid te toonen nog niet het bewijs is, dat men zich zoo uitermate sterk voelt bij 't volbrengen van een zwaren plicht,’ eindigde hij door zijne aandoeningen overmand en, zijns ondanks, in stem als in woorden eene weekheid verradende, die hij gepoogd had met alle macht te beheerschen. Leycester kon het dan nu weten, er waren verwijten, waarmee hij zijn stouten aanvaller kon ter aarde werpen... Maar Leycester dacht op gansch wat anders; reeds had hij zich onder diens spreken allengskens naar Gideon toegekeerd en lag met het hoofd op de handpalm gerust, zonder hem aan te zien; nu hief hij zich schielijk op en zag hem aan met een blik, waarin zonderlinge ontroering tintelde.
‘Wees gedankt voor dàt woord,’ sprak hij levendig. ‘Ik had dit bewijs noodig, dat ik met een mensch te doen heb en niet met een bovenaardsch wezen, een korten inhoud van alle strenge deug- | |
| |
den. Nu eerst kan ik u zeggen, hoe ik naar u heb uitgezien. Zie, te midden van hetgeen ze mijne zegepraal noemen, voel ik mij aangegrepen door allerlei zorgen en twijfelingen, die ik nooit heb gekend. Is 't een voorgevoel van eene duistere toekomst, of de sombere herinnering van het verledene, die zich aan mij opdringt... ik weet het niet te scheiden, maar zonderlinge beklemdheid benart mijn gemoed. Wacht mij opnieuw eenige felle worsteling met die van de Staten, daarin ik onderliggen zal, of wel eenig schrikkelijk oordeel Gods, dat ik wete verdiend te hebben, of, wellicht het einde? Zal ik hier den dood vinden in dit vreemde land, juist waar ik gemeend had met goed doen te herstellen, wat ik elders onherstelbaars mocht hebben verricht? En toch, wat was mij het leven, nog verzwaard met zulken strijd, dat ik den dood zou vreezen? maar daarna... daarna... kon ik nog behouden worden, voelde ik niet dat het te laat was... Is 't wel aan Christenen om te twijfelen en was mijne innerlijke vertwijfeling niet het merkteeken van mijne verlatenheid, van mijne gansche onwaardigheid voor God? Ziedaar de angstige vragen, die zich aan mij opdrongen, telkens luider, telkens met meer onweerstaanbaar geweld, ondanks iedere poging om er aan te ontgaan. De eeuwige eentonigheid van Doctor Evandale's stem, zijn formuliergebed, zijne koudbloedige langzaamheid, zijne nuchtere deftigheid onder den dienst maakten mij bijna razend van ongeduld en ergernis. De aandacht van de anderen werd mij onverdragelijk aan te zien, en waar ze zich lieten afleiden door mij, had ik ze willen vernietigen met mijne oogen; ik meende, ze moesten mij het angstzweet zien uitbreken op het voorhoofd, ze moesten het zwellen mijner aderen opmerken; ik vreesde, ze kosten de innerlijke
beroeringe mijner ziele raden; ze kosten de zielsangsten tellen, die mij folterden; het scheen, ze zouden het kloppen van mijn onrustig harte konnen verstaan als ik zelf, en hunne schuchtere lijdelijkheid tergde mij als eene bespotting van mijne ellende... en toch, Gideon, zie, zóó rampzalig kan een mensche zijn, toch durfde ik ze niet van mij zenden, want... ik kon niet alleen zijn.’ Leycester had Gideons handen gevat en liet het hoofd al sprekende als uit schaamte of uit matheid nedervallen op diens schouder.
‘Zoo te lijden en er niet op te denken mij tot u te roepen!’ sprak Gideon met zacht verwijt.
| |
| |
‘For sure, ik dacht er aan, maar ik had er den moed toe verloren. En toch waart gij het éénige voorwerp, waarop ik mijne gedachten met wat ruste kon vestigen. Ik hield vast aan eene stille hoop, dat gij tot mij zoudt komen. Zonder dàt had ik mijne Secretarissen laten ontbieden, om ten minste den nacht te korten met de afleiding van den arbeid, doch Sir Valentin moest verstaan hebben wat ik wilde; the poor fellow is dat gewoon, en ik... ik kan het niet anders uitdrukken, ik wachtte u! en met u, verlichting van mijne folteringen... God weet dat het mij toescheen als lag het in uwe hand om mij dat alles te ontnemen wat mij drukt en beangst...’
Gideon wilde iets zeggen.
‘Neen, laat mij uitspreken. Ik weet, gij zult mij weer zeggen, dat ik schuld heb, omdat ik op een mensch hoopte! Misschien is dàt zoo,’ hernam hij met bitterheid, ‘en de teleurstelling is ook niet uitgebleven, maar als het daar binnen zoo heel duister is, - als men niet meer weet waarheen, of als men wetende, niet kan toetreden, - als men niet meer achterwaarts wil, - als men niet voorwaarts kan en als men dan meent een gids gevonden te hebben, die den veiligen uitweg weet, is het dán ook straffelijk, dat men met innig verlangen naar dezen uitziet?’
‘Neen, mijn wellieve Heer! dat is zeer natuurlijk, zeer verklaarbaar: maar nu - ik ben gekomen...’
‘Ja, gij zijt gekomen,’ viel Leycester luid en driftig in, ‘maar wat hebt gij gedaan? gij hebt mij verwekt tot toorn, tot wrevel tegen u; gij doet mij uw bijzijn verwenschen...’
Gideon deed een poging om te spreken. ‘Neen!’ riep Leycester, ‘gun mij voor 't minst die verluchting, dat ik de gansche som mijner grieven uitklage. Ziet ge, in mijne blijdschap over uwe komst, in mijne verrassing, dat gij iets van mij wenscht, wil ik u reeds vooruit mijne dankbaarheid toonen, uwe genegenheid winnen, u bewijzen, dat niets bij mij zwaarder weegt, dan 't geen ik wacht van uwe diensten;... gij, gij wijst mij af met snijdende hardheid; uwe straffe deugd schrikt mij terug; gij doet mij vertwijfelen aan mij zelf, ge zoudt me doen vertwijfelen aan Gods barmhartigheid, waar gij, een mensche, zulk een oordeel spreekt over mijne beste bedoelingen... Het scheelde niet veel of ik had berouw u te hebben ingeroepen... want ik zag wel, dat gij een godzalig leidsman waart, maar een zulke die was zonder menschelijk medegevoel. God zij geloofd! een
| |
| |
enkele toon uit uw harte heeft mij van het tegendeel overtuigd. En nu spreek, hebt gij ook goede woorden van vertroosting voor mij, of ben ik alleen te beschuldigen?’
Maar Gideon kon nu niets spreken; onder Leycesters aanklacht had hij de handen samengewrongen onder de pijnlijkste gewaarwordingen; nu de Graaf had uitgesproken, zag hij hem aan met vochtige oogen, maar hij zeide niets;... zwijgend knielde hij neer bij het rustbed en eerst na eenige oogenblikken bracht hij uit met eene weifelende stem:
‘Ik bezwijke bijna onder het wicht der zelfbeschuldiging, die uwe klachten in mij opwekken... maar ik kan ze niet afwijzen; uwe verwijten zijn rechtmatig, al de schuld ligt bij mij. Dat komt, omdat ik de onverschoonlijke fout beging het allereerst tot u te spreken van mij zelf, om hetgeen mij betrof voor uwe aandacht te brengen, waar ééniglijk van u en het uwe sprake behoorde te zijn, omdat ik uit het oog verloor, wat ik nimmermeer hoop te vergeten, dat ik in de kostbare oogenblikken, die mij door den Heer worden geschonken om te werken aan uw zieleheil, niets heb te bedenken noch te bedoelen, dan ééniglijk dat ééne, dat al het andere zich te zijnen tijd laat onderschikken en plooien, maar dat dit ééne roekeloos zou konnen verwaarloosd worden, in eene verspilde ure, die ons niet weder kon gegund worden... Ik zal van dit verzuim rekenschap hebben af te leggen; u, Mylord, heb ik daarvoor in allen ernst vergiffenis te vragen; ik heb meer nog dan aan u daarover schuld te belijden aan God den Heer, op wiens vergeving ik hope, als die weet wat zwakheid des menschen kan zijn... en Gij ook, vertwijfel gij niet aan Zijne barmhartigheid, om 't geen gij... mijne strenge deugd hebt genoemd, dat wellicht niets is geweest, dan bewijs mijner feilbaarheid. Als ik niet had gevoeld, dat ik kon vallen door uwe aanbieding, ik had haar niet met zooveel afschrik teruggewezen. Ik had dan meest op uwe goede bedoeling gezien en u met kalmte gedankt. Zoo doe ik bij dezen, in allen ootmoed, in de volle overtuiging van uwe zeer groote goedwilligheid te mijwaarts,’ en Gideon kuste eerbiedig de hand, die Leycester hem sinds lang had gereikt en die hij in de zijne hield gevat. Zijne stem was intusschen vaster en voller geworden; zijn blik was nu kalm en helder, en in de uitdrukking van zijn gelaat lag wel hooge ernst, maar ook al de zachtheid der liefde en als een bewustzijn van
| |
| |
kracht, toen hij eindelijk zich opheffende sprak: ‘En nu Mylord! ik ben weer, die ik zijn moet voor u. Ik voele, dat des Heeren macht Zijn dienaar sterkt in alle zwakheid. Ik kan u sterken! Richt u op, Graaf van Leycester! gij hebt behoefte aan het gebed - laat ons bidden!’
Men ziet het, de vreeze der staatzuchtige kerkdienaren was niet ongegrond en Gideon's invloed had onberekenbaar ver kunnen gaan, indien hij het gewild had, - indien hij niet uit zich zelf hunne onedelmoedige vreeze had beschaamd, indien hij, tegenover Leycester staande, ook maar een oogenblik aan iets anders had willen toegeven, dan aan het bedenken, van wat des geestes was, - indien hij zich door eenige zelfzucht, of door eenige heerschzucht, ware het ook met de edelste bedoeling, had laten wegslepen, - indien hij zich had laten verlokken tot eene proefneming, om door de hand van den Gouverneur-Generaal de vaderlandsche Kerk eene richting te geven, naar zijne persoonlijke inzichten. Maar hij voelde het, de verwarringen in de Kerk, de woelingen in den Staat, moesten niet verergerd worden door eene poging om idealen te verwezenlijken. De werkelijkheid, waarvoor de Leycestersche predikanten streden, was meer geëigend aan de eischen van den tijd; de uiterlijke kerk had bevestiging noodig en zij waren hare ijverige bouwmeesters; al was het niet alles rein goud en zuiver zilver, dat ze aanbrachten, aan den Heer der Kerke was het, om later, te Zijner ure, de reiniging daar te stellen. Gideon oordeelde, dat het niet aan hem was hervormer te zijn, maar dat het zijne taak was in stilte te werken voor het Koninkrijk der Hemelen in de harten der menschen; dat hetgeen hij te geven had, voor enkelen goed zou zijn en door dezen kon worden aangenomen, maar dat hij naar zijn maatstaf niet allen mocht meten en zoo weerstond hij deze innerlijke verzoeking met alle kracht; maar dat zij bestaan had verbloemde hij noch voor zich zelf, noch voor den Graaf, hoewel hij het nutteloos achtte dezen te doen inzien, dat zij voor hem niet had gelegen in de begeerte om op onedelmoedige wijze te zegepralen over de personen van enkele kerkdienaren, maar veel meer in een triomf over vormen en begrippen, die ongetwijfeld van vrij grooter gewicht zou geweest zijn. Hij had
er volkomen van afgezien. Zijn invloed zou werken, dat kon niet anders, maar het zou
| |
| |
zijn in 't verborgene en als onmerkbaar, zelfs voor hen, die er het grootste belang bij hadden de werking daarvan gade te slaan. En het zou geenszins tegenwerking zijn, veeleer een dragen, een steunen, een voorbereiden van den invloed dier anderen, die hij meer geschikt achtte dan zich zelf, om den Graaf in dezen openlijk ter zijde te staan. Het goede doende, waar hij 't vermocht, zonder opzien, het kwade verhinderend waar het mogelijk was zonder in te grijpen in iemands rechten, ziedaar de nederige, maar Christelijk verhevene taak, die hij zich voorstelde. Zij vorderde veel zelfbeheersching en niet weinig zelfverloochening, maar zij zou die stille onbenijde voldoening geven, die hem genoeg was, om haar met lust en met ijver op te vatten. De Dordtsche kerkdienaren, meende hij, zouden hem wel ras zonder argwaan en onwil zien aan de zijde des Graven, als zij bemerkten, dat hij in niets hunne belangen tegen was, geenszins hunne ontwerpen kruiste, - dat Leycester voortging met hen te raadplegen over alle zaken van Kerk en gemeente en nog over vele andere daar boven, - dat hij de openlijke Godsdienstoefening zeer getrouw waarnam onder hun gehoor, - dat hij voor hen toegankelijk bleef als voorheen, in één woord, dat zij in 't genot bleven van alle die voorrechten en gunsten, waarop zij zooveel prijs stelden en waarop zij, uit aanzien van hunne ijverige diensten, zelfs een recht hadden verkregen. Zoo dacht, zoo handelde Gideon; nu bleef nog de vraag hoe de ambtgenooten zijne handelwijze zouden opvatten.
|
|