Gideon Florensz. Deel 1
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– AuteursrechtvrijVII. Sir William Edmund en Jonkvrouw Ludovica van Meetkerke.Wij schrijven deze namen naast elkander, alsof de jongelieden reeds een verloofd paar waren, wier vereeniging wij hadden aan te kondigen; en werkelijk, naar de talrijke en langdurige bezoeken te oordeelen, die genoemde Heer aflegt in 't huis van Mevrouw Berck en naar den gemeenzamen voet waarop hij zich heeft gezet en wordt geduld bij de jonkvrouw Ludovica, zou men onderstellen dat de Kolonel van Meetkerke op West-Souburg beter is ingelicht van 't geen er te Dordrecht voorvalt, dan sommige | |
[pagina 342]
| |
van Leycesters edellieden, onder wier oogen het geschiedt, en dat er eene nauwe verbintenis bestaat tusschen zijne dochter en den Schotschen edelman. Wij weten nog niet veel van Sir William Edmund, dan dat hij Kolonel is over een Schotsch regiment, - dat hij overhelt naar de puriteinsche gevoelens, - dat hij zich als een schrander en gematigd mensch heeft laten kennen bij het verschil tusschen Milbrowe en Leoninus, - dat hij eene zending van den Gouverneur-Generaal aan Nieuwenaar naar het welgevallen van zijn meester schijnt volbracht te hebben, - dat hij tot Leycesters gunstelingen behoort, - en dat eigenlijk niets dan het goede van hem te zeggen valt, behalve dat hij het hof maakt aan de gepretendeerde verloofde van Huibert Berck. Wij gaan hem nu meer van nabij zien. Al sprekende zijn wij het huis van Mevrouw Berck ingetreden en vinden hem in den kring van het huisgezin, of eigenlijk gezegd een weinig bezijden, want de weduwe, hare dochter Agnès en de jongere kinderen zitten rondom een vierkante ebbenhouten tafel en houden zich bezig met eenig stikwerk, terwijl jonkvrouwe Ludovica zich aan een der vensters aan de tegenovergestelde zijde heeft neergezet, onder voorwendsel dat zij veel licht noodig heeft bij haar kantwerk en, als vanzelf spreekt, heeft Sir William Edmund zich nevens haar geplaatst. Hij staat met den rug naar het overige gezelschap gekeerd; zijne hooge en krachtvolle gestalte maakt haar als onzichtbaar voor de anderen en hun gesprek, dat mezzo voce in een rap Engelsch gevoerd wordt, komt even weinig ter oore van de aanwezigen, als háar persoon aan hun gezicht. Toch is 't niet uit gebrek aan goeden wil bij deze, want, hoewel Mevrouw Berck, in eigene gedachten verdiept, stil voor zich heen zit te werken, is hare dochter Agnès minder arbeidzaam en minder afgetrokken. Zij tuurt bijna hare liefelijk blauwe oogjes uit, om het paartje te bespieden, om toch iets meer van Ludovica te zien, dan de Vlaamsche kant van haar hoogje, en het puntje van haar vooruitstekend muiltje. Misschien had ze niet minder gaarne iets meer van Sir Williams trekken gezien, maar dat was gansch en al onmogelijk, niets dan de bevallige drapeering van zijn rijke plaid en de fijne zijdeachtige lokken van zijn lichtblond haar zijn voor haar zichtbaar. Want de fiere Schotsche edelman draagt de plaid en geheel zijn nationaal kostuum, alleen niet met die | |
[pagina 343]
| |
strenge stiptheid van een Clansman, maar met de fantastische oorspronkelijkheid van een edelman, die aan het Hof der Koningin Elisabeth zijne opvoeding heeft gehad en die alleen maar Schot is gebleven uit eene luim om zich nog altijd eenigszins van de Engelschen te onderscheiden. Zijne krachtige, harde, maar geregelde trekken, - zijn breed en effen voorhoofd, - zijne groote, heldere, blauwe oogen hebben geheel de Noordsche type en schijnen te getuigen van eene kalme, eerlijke, oprechte ziel en van een vast karakter, hoedanigheden, die wij ook geen recht hebben om hem te betwisten. Hij maakt een geestig contrast met de schoone Vlaamsche, wier fijne, levendige, bewegelijke trekken, wier glinsterende gitzwarte oogen iederen der indrukken kan aannemen en teruggeven, die zijne woorden bij haar opwekken; doch luisteren wij hun gesprek af. ‘Jonkvrouw Ludovica!’ spreekt hij met gezag, ‘hebt gij mij wèl verstaan en begrijpt gij wàt ik van eene Christelijke jonkvrouw zou willen in uw geval?...’ ‘Volmaakt goed, Sir!’ herneemt zij met een zucht, zonder hem aan te zien. ‘Ik meende dat gij uwe meeste aandacht aan dat ijdele werk hadt gegeven.’ ‘Toch weet gij wel, Edmund! dat ik maar al te gaarne naar u luister!’ herneemt zij nu, van haar kantkussen naar hem opziende. ‘Niet genoeg, wellieve vriendin, althans niet genoeg om te doen wat ik zeg, en luisteren zonder volgen is zoo goed als niet hooren.’ ‘Maar ik zeg u, dat wat gij raadt is niet na te komen... stel u in mijne plaats, Sir...’ ‘Juist omdat ik dit gedaan heb, blijf ik er op aandringen dat ge volkomene oprechtheid zult gebruiken!’ ‘Die zou me te bate komen! na het gebeurde van laatst,’ sprak Ludovica wat bitter. ‘Dat bewijst niet wat gij meent en gij kwelt uzelve ijdellijk met daaraan zooveel te hechten.’ ‘Maar in 't eind, indien men bemint, zoekt men de conversatie van de geliefde en vermijdt geenszins met opzet haar bijzijn!’ ‘Zulke terughouding laat zich verklaren, zoowel uit te veel, als uit te weinig liefde.’ ‘Ik houde, dat een man voor 't minst den moed dient te heb- | |
[pagina 344]
| |
ben, voor zijne genegenheid uit te komen, al is hij gansch onzeker hoe zijne bekentenis zal worden aangehoord.’ ‘Ik houde, dat er gevallen zijn konnen waarin eene joffer het exempel moet geven van openheid, zal een man van eer vrijheid vinden van zich zelf te spreken.’ ‘Dat strijdt al t' zamen tegen vrouwelijke fierheid en jonkvrouwelijke zedigheid. Of welk schaamrood zou mijne wangen dekken, zoo ik tot bekentenissen kwam, die haar doel misten! Gij zijt wreed, Ludovica, met dien argwaan; gij weet, gij hebt althans duizende redenen om te weten, dat gij bemind wordt met een oneindigen hartstocht, die te heftiger is naarmate hij zich tot zwijgen bedwingt.’ ‘En toch... ik kan niet gelooven,’ riep de Jonkvrouw smartelijk. ‘Welk bewijs eischt gij?’ vroeg hij ernstig. ‘Maar, Sir! het éénige dat in zulk geval passend kan zijn,’ hernam zij, met fierheid het hoofd achterwaarts werpende en hem sterk aanziende. ‘Men verklare zich en vrage mijne hand.’ Sir William antwoordde met eene vraag. ‘Jonkvrouw! zijt gij àl of niet los van Huibert Berck.’ ‘Aweel! zie ons daar weer binnen den cirkel daarin, sinds wij vrienden zijn, onze gesprekken rondloopen,’ sprak zij met ironie. ‘Breek dien dan door met een rond en ontwijfelachtig antwoord.’ ‘O, dat mijn vader hier ware!’ zuchtte zij. ‘Waarom wenscht ge dit juist nu, Ludovica?’ vroeg Edmund. ‘Omdat... omdat... maar neen, ik kan dat niet zeggen, nu niet.’ ‘Zoo moet ik gelooven, dat ik uw vertrouwen verloren heb.’ ‘Het vertrouwen gebreekt niet,’ hernam zij levendig, maar, schuchter om zich ziende, voegde zij er bij: ‘maar ik zie dat Agnès naar ons heen tuurt; zij beluistert ons, dat gaat vast.’ Sir William veranderde een weinig van kleur, maar niet van houding; ‘Miss Agnès mag bij geval hier heen zien, dat is geen opzet; in die zachte en onnoozele ziel huist geen argwaan,’ sprak hij rustig. ‘Zoo gij dus oordeelt, zal ik spreken, maar, hoor ten einde, zonder mij te storen! miserie! daar komt Huibert de trap op!’ viel zij zich zelve in de rede met eene beweging van schrik, die het naaikussen van haar schoot deed vallen. ‘Hij is in een kwaad humeur; hij zingt zijn spotliedje.’ Werkelijk hoorde men Huibert's stem met eene ietwat sarrende | |
[pagina 345]
| |
intonatie, een bekend referein neuriën, dat tegen Elisabeth en de Engelschen waarschuwde en dat bij de Staatsgezinden zeer in gunst was. De joffrouw in de Rose,
Daar uwen troost op staat,
Zij helpt u wel een pose.
Zoolang als 't u welgaat.
Jammer dat hij bij 't binnentreden zweeg, anders hadden wij dat geheele meesterstuk van satyre kunnen waardeeren. Bij Mevrouw Berck scheen die stem denzelfden indruk te maken als op Ludovica. Eene wolke van stille bekommering betrok haar helder gelaat. Sir William Edmund had terstond zeer bedaard Ludovica's kussen opgenomen, en wilde zijne plaats hernemen. ‘Ik bid u, Sir! voeg u bij de anderen,’ fluisterde Ludovica met eene smeekende stem. ‘En gij wordt nimmer moede u zelve en mij aan die mommerij te onderwerpen,’ hernam hij met verwijt. ‘Ter wille van Mevrouwe Berck, getroost het u, hij wreekt zich op haar.’ ‘Gij maakt misbruik van mijn eerbiedenis voor die nobele vrouwe, om mij te laten doen wat gij wilt,’ sprak Edmund, maar toch ging hij langzaam van haar af; zijn eerste blik was voor Mevrouw Berck, zijn tweede viel op Agnès, wier frissche blosjes ook door wat bleekheid werden getint. Huibert Berck had niet zoolang op de trap vertoefd, of hij had nog kunnen opmerken, dat Edmund zich van Ludovica scheidde. Een purperen gloed overtoog zijn voorhoofd, maar hij zeide niets. Hij groette, ging naar zijne moeder, toen, even met beduiding rondziende, sprak hij: ‘Mirakel! zóó laat in den voornoen en noch Dominé's, noch Engelschen hier? mijne arme moeder, uw hofstoet gaat u begeven; het Hof van de St. Augustijnen plondert u al te zeer.’ ‘Gij vergist u, Master Huibert! wie eens het voorrecht had uwe waardige moeder te leeren kennen, verleert om geen prinsen-gunst den weg naar haar huis,’ hernam Sir William, zich tegenover hem stellende. | |
[pagina 346]
| |
‘Ei toch! een enkelen tref ik,’ riep Huibert, ‘mijnheer Edmund, alleen dat is geen Engelschman, dat is een Schot en daar te boven lid van 't gezin, uit aanzien van welken titel is mij echter onbekend.’ ‘Uit aanzien mijner estime en vriendschap, Huibert,’ sprak Mevrouw Berck ernstig, ‘en dat moest u voldoende zijn om de welvoegelijkheid jegens Sir William niet uit het oog te verliezen.’ ‘Duizendmaal verschooning, Heer Edmund! ik ben uw ootmoedige dienaar, zooals de Staten zeggen tegens Mylord van Leycester.’ ‘Kind, kind!’ riep Mevrouw Berck, ‘gij maakt in trouwe misbruik van de goede opinie, daarin mijn huis staat bij den Graaf. Gij zingt op licht klaren dag en bijkans in mijne kamer spotliedekens, daarvoor ieder ander straffelijk zou zijn naar 't laatste plakkaat. Gij schijnt in uw jeugdigen overmoed voorgenomen te hebben te beproeven, hoever gij gaan kunt in 't vergeten van de achtbaarheid der overigheid, zonder uwe eigene veiligheid en den goeden roep uwer moeder te verbeuren.’ ‘Zachts dat ik eenigen lust heb onder het zware juk dat ik drage, sinds ik mij in het huis mijner moeder bevinde.’ ‘Ondankbaar kind! ik wist niet dat u zooveel drukte; niemand is hier onder ons, die u anders aanziet, dan met de oogen der verschoonende liefde.’ ‘In trouwe, Heer Edmund! hoort gij dat? mijne moeder spreekt ook voor u.’ ‘Zij heeft volle recht, of wat denkt u, Master Huibert Berck? ik ben een man van dertig jaar, gij, een jongmensch van even twintig; ik ben Kolonel van de Schotsche lijfwacht, een corps dat in fierheid en moed geen ander wijkt; ik heb voor mijn persoon mijne proeven van moed afgelegd, zoowel in Hoogland, als in Laagland; de Koningin van Engeland en Mylord van Leycester hebben mij met hun vertrouwen vereerd, door mij hier voor den oorlog der Vereenigde Provinciën te willen gebruiken en, boven dat alles, heb ik nog zoodanige lichamelijke sterkte op u vooruit, dat gij mijne lijdzaamheid te uwen aanzien zwaarlijk anders zult kunnen verklaren dan uit mijne goedwilligheid te uwaart, of uit eenige andere oorzaak, daarvoor gij eerbied moest hebben, en die mij met gelijkmoedigheid uwe menigvuldige uittergingen doet verdragen, zonder in toorn te ontvlammen.’ | |
[pagina 347]
| |
‘In waarheid, de oorzaak uwer lankmoedigheid Sir! ken ik sinds lang, maar wat den eerbied betreft...’ ‘Fij Huibert, wat ge twistziek zijt geworden sinds uwe thuiskomst uit Amsterdam,’ viel Agnès in, ‘waarom blijft ge, als 't u hier zoo weinig gevalt?’ ‘Uit liefde en uit haat,’ antwoordde hij, ‘en ook omdat ik weet hoezeer mijne tegenwoordigheid zekeren luiden in den weg is.’ ‘Kom, Huib! laat die zottelijke fantasieën varen; gij zijt niemand in den weg dan u zelven, want gij stelt u tegen uw eigen levensgeluk en dat van anderen,’ hernam Agnès. ‘Spreek toch, van waar komt het, dat ge zoo kwalijk gemutst zijt?’ ‘Daarin vergist gij u; ik heb in lang zoo'n vroolijken uitgang niet gehad! Ik ben met de Rhetorijkers in optocht naar de herberg de Vergulden Arend getrokken, ter begroeting van eenige Heeren uit de Generale Staten, die ter dagvaart zijn gekomen, zoo haast die van Holland gearriveerd zijn, zal te hunner eere door de stad een maaltijd worden aangericht en men zal hun den eerewijn bieden!’ ‘Sir William Edmund en Mevrouw Berck zwegen hierop, wetende dat zoo licht een woord of eene aanmerking van hunne zijde tot voorwendsel kon genomen worden tot eenigen twist; maar de kwelzieke jonkman was niet met die ruste voldaan. “Eilieve moeder! wat zegt gij daartoe? om den wille van uw Graaf mocht ge u verheugen; er wordt immers uitgebazuind, dat daar zoovele dringende zaken wachten op de aankomst der Staten?” “Mijn zoon! er is om den Graaf en de Staten al zooveel te doen in het land, dat ik het periculeus acht die disputen over te brengen in mijn huis. Kijvagiën in een gezin zijn scherper dan in eene stad en ik wensch ze vermeden te zien. Gij, zorg daarin mijn wil te doen, zoo gij mij anderszins eenige liefde toedraagt.” “Zoo doe ik, moeder, doch wist niet u die te moeten toonen met te spreken contrarie mijne gevoelens,” en daar niemand antwoordde, ging Huibert naar een der vensters en trommelde op de glasruiten, dat ze rinkinkten in hunne looden; daarop keerde hij zich tot Agnès, zijne booze luim scheen wat afgetrokken. “Gansch elementen! zusje-lief! wat gij daar konstelijk stikwerk ter hand hebt; zoo gij 't vrijen in den zin hadt, ik zou meenen dit moest eene bruidsborst zijn.” | |
[pagina 348]
| |
“Dat is wel mis geraden, Huib; de bruidsborsten van joffers worden bij den borduurwerker gestikt; maar gij hebt toch wel gezien, dat dit tot tooi moet strekken! het zijn neerslagen op mijne nieuwe armezijnen mouwen! En gij zult grootsch op uw zusje wezen als ze dàt aan heeft.” “En wanneer zal het zoo groot een hooggetij zijn!” vroeg hij lachend. “Morgen avond heeft de Graaf een feest op het Hof, waar ook vrouwen en joffers genood zijn,” fluisterde zij. “Ai! is het dat?” en zijne trekken werden weder strak en verdrietelijk, “'t was me bijna vergeten dat ons dit boven 't hoofd hing.” “Maar het zal wonder vermakelijk zijn. Sir... Francis en al de Heeren die hier aan huis komen, spreken van de uitnemende somptueusheid, die de Graaf bij feesten weet uit te spreiden... Kom Huib, ge moest besluiten mee te gaan!” “Ik! God beware mij! ik te feest gaan bij de Engelschen!” riep hij halfluid. “En gij, zoo gij wijs wildet zijn, zoudt mede dien zwaai niet volgen; maar ik weet wel dat met praten daaraan niet te doen valt. Zeg me, zou moeder gaan?” “Moeder heeft zich verontschuldigd uit aanzien van hare jaren en weduwlijken staat?” “En wie geleidt u dan?” vroeg hij in spanning. “Moeder verstaat dat Sir William ons beiden tot gelei-jonker zou strekken.” “U en...” Huibert zag om naar de plaats waar hij Ludovica had zien zitten; zij was er niet meer; hij zag rond, Sir William had ook het vertrek verlaten.’ ‘O ho!’ riep hij en wilde wegijlen met zulk eene uitdrukking van smart en toorn op het gelaat, dat Agnès een uitroep van schrik niet weerhouden kon. ‘Blijf Huibert,’ riep Mevrouw Berck met gezag, ‘wat zal dit?’ ‘Ik moet ze spreken! ik moet het!’ riep hij in verwildering, toch bleef hij aarzelend staan. ‘Ludovica van Meetkerke?’ Hij knikte toestemmend. ‘Wat gij de jonkvrouw te zeggen hebt, kunt gij mij aanvertrouwen, zoo zal ik haar dat overbrengen in termen meer gepast, dan die gij in uwe dolzinnige drift zoudt gebruiken.’ | |
[pagina 349]
| |
‘Zij verdient voorwaar wel verschooning,’ riep hij met bitterheid. ‘Zij is mijne gast en ik zal haar vrijwaren tegen uwe bitsheid. Agnès, ga zien wat de kinderen maken, ik heb met Huibert te spreken.’ Terwijl Agnès zich stelde te gehoorzamen, trad Sir William binnen. Hij scheen teleurgesteld Mevrouw Berck niet alleen te vinden; maar schielijk bedwong hij eene uitdrukking van spijt en vroeg de weduwe verlof om de joffers te mogen begeleiden bij eene spelevaart op de rivier, waartoe Sir Francis Vere en andere kennissen met hunne dames hen kwamen afhalen. ‘Het jacht ligt aan de waterzijde voor het huis en Joffer Ludovica staat al vaardig.’ Zoo Mevrouw Berck plan had te weigeren, dat niet denkelijk is, werd haar de gelegenheid terstond benomen door Agnès, die met een blos van genoegen uitriep, ‘dat zij niet op zich zou laten wachten’ en vogelvlug wipte zij weg; Edmund volgde, na even een blik gewisseld te hebben met Vrouwe Berck. ‘Huibert, mijn arm kind! ontlast u nu aan 't harte uwer moeder van 't geen u drukt en deert,’ sprak de weduwe en strekte hare armen naar hem uit. Hij wierp zich aan haar hals. ‘Moeder mijne!’ snikte hij, ‘dat is God te klagen wat kwaad die luiden mij gestadelijk aandoen!’ ‘U! u! maar wat kwaad doen ze u dan toch? nu hebt gij 't tegen dezen, dan tegen genen; het groote oevel bestaat simpellijk in uwe fantasie! dat opvliegen in toorn, die duistere naargeestigheid, die u somwijlen aangrijpt zonder bedenkelijke oorzaak, moet anderen grond hebben dan haat tegens het bestuur van den Graaf!’ ‘Toch is die ééniglijk cause van al mijn leed; hij moge gevloekt zijn!’ ‘Wat roekelooze uitval is dit! en wat zotheid daartoe! gij zijt verbitterd tegen Ludovica van Meetkerke en ge zoudt dat toedichten aan den Graaf van Leycester?’ ‘Omdat zij het is, die alle zijne adherenten tot haar trekt en hierheen lokt!’ ‘Gij doolt, Huibert, dat er onder deze Heeren sommigen zijn, die een welgevallen vinden in hare conversatie, dat geve ik toe; doch ik meen recht te hebben om te zeggen, dat wie in mijn huis verkeeren, daar niet eeniglijk mijne gasten zijn zoekende. En | |
[pagina 350]
| |
om Ludovica ganschelijk te zuiveren van die aangetijgde schuld, moet ik u doen gedenken aan 't geen ik u voorgelegd heb, toen gij mij uw wensch te kennen gaaft, om voorshands niet naar Amsterdam terug te keeren.’ ‘Mij geheugt van niets, dan dat gij met blijdschap hebt toegestemd.’ ‘Zoo heb ik, doch gaf u in overweging, dat ik om redenen, daaraf ik u geene uitlegging schuldig was, mijn huis zou openzetten voor de Heeren uit Mylords gevolg, van wier kwaliteit en goede faam ik kennis droeg, en gij hebt beloofd dat gij u daarnaar zoudt trachten te voegen. Ik zeg u dit niet tot verwijt, schoon 't waar is, dat ge die belofte wel kwalijk gehouden hebt, Huibert, maar alleen opdat gij u herinneren zoudt, dat het mijn verlangen en mijn bedrijf is, zoo mijn huis gefrequenteerd wordt door de Engelsche Heeren en dat het niet ligt aan juffrouw van Meetkerke.’ ‘Maar zijt ge dan willens blind, moeder, om niet te zien hoe men haar het hof maakt?’ riep hij driftig. ‘Geen wonder, zij is geestig en hupsch, gij zelf placht hare aanminnigheid te prijzen, al doet kwade luim u die nu overzien.’ ‘Mijns bedunkens bestaat der vrouwen minlijkheid in zoetzedige deugd en die onderkenne ik in Ludovica niet meer!’ hernam hij op smartelijken toon. Mevrouw Berck schudde het hoofd en zuchtte. ‘Omdat gij haar niet aanziet dan met oogen van onwil en toorn.’ ‘Het tegendeel zou aan haar wel besteed zijn, voorwaar! wanneer hoort gij haar mij een goed bescheid geven?’ ‘Wel zeer zeldzaam, dat is waar, doch wanneer ook spreekt gij haar toe, dan om met haar te twisten en haar te bedillen in alles wat zij doet? gij ligt altijd samen overhoop en zware woorden ontgaat zij alleen door haastelijk uw bijzijn te mijden, gelijk ze zoo straks heeft gedaan. Gij maakt haar het leven hier tot een last!’ ‘Dat komt al te zamen van hare vermaledijde Engelschgezindheid!’ ‘'t Is gewis niet vreemd, dat zij haar troost zoekt bij zulke vrienden, die in stede van uwe rouwe en rassche taal, haar niet dan met liefelijke en hoffelijke begroetingen te voren komen!’ ‘In vleiers mond, nooit waarheid bestond! en zij is geene zot- | |
[pagina 351]
| |
tin om dat niet te weten, doch daar steekt wat anders achter!’ ‘Wat zoekt gij daarin dan anders, dan eenige verborgene keuze des harten, daarvoor zij nog niet durft uitkomen?’ ‘Eene keuze! eene keuze! altijd weer eene keuze!’ riep Huibert met ergernis, ‘gister Lord Milbrowe, heden Sir William, morgen de Hemel weet wie!’ ‘Van zulke wuftheid weet ik haar niet met recht te verklagen, alleen zoo ze wat weifelachtig valt... ze heeft haar leeftijd en zij is vrij.’ ‘Zij is niet vrij! Ik houd staande van neen en laat ze het mij tegenspreken als ze durft,’ riep hij met driftige gebaren en oogen fonkelend van toorn. Mevrouw Berck zag met verwondering naar hem op en bleef hem eene wijle ernstig en zwijgend aanzien. ‘Huibert,’ sprak ze eindelijk, ‘gij zegt dat, alsof het aan u ware over hare vrijheid te beschikken, en u, zonderling u, zou het zeer kwalijk staan, zoo gij gezocht had op eenige manier de vrijheid dezer jonkvrouw te binden, wetende dat gij zelf niet meer vrij zijt.’ ‘Ik moeder! ik zou gebonden zijn en aan wie dan?’ ‘Uw oom Gillis, wien gij het gezag en 't vertrouwen schijnt toe te kennen, dat uwer moeder had behoord, heeft mij daaraf laatst bij 't afscheid nemen een paar woorden gezegd. Hij waarschuwde mij, staande uw verblijf in mijn huis, niet te peinzen op hijliksplannen voor u, daar hij een Amsterdamsch meisje voor u op 't oog had van goeden huize en eerbare zeden en dat hij uw woord had voor die verbintenis. De onzalige verschillen, die nu tusschen ons zijn heerschende en die, leider! den meesten tijd van ons onderhoud wegnemen, hebben mij weerhouden u op dat punt te ondervragen, schoon het mij pijnde, dat gij volharden kost in 't zwijgen tegen mij...’ ‘Moeder! moeder! wat ge mij daar te binnen brengt,’ viel Huibert in, terwijl hij zich van haar weg wendde en aan een venster ging staan, in zich zelf onsamenhangende woorden sprekende, op den rasschen, heftigen toon van een ijlende. ‘Oom Gillis! oom Gillis! een fraai ding. Beloofd! maar hoe beloofd! omdat ik tegens zijn dwingen niet vermocht, omdat ik met zachtelijk toegeven den tijd mijner meerderjarigheid hoop te winnen, als wanneer ik vrij zal zijn! maar als het aan die belofte ligt, dan zal men | |
[pagina 352]
| |
zien, dat ik wil, dat ik durve! dan breek ik met allen en met alles! zoo maar de wreede, de éénig geliefde, de slange die mij het harte afsteekt... doch ze zal niet... ze zal wel van hare Engelschen geleerd hebben Hollandsche volharding te betalen met de valsche munte van geschonden beloften.’ Mevrouw Berck was opgestaan en ging naar hem toe. ‘Huibert, mijn arme zoon Huibert!’ riep ze met zieleangst, ‘uw toestand begint me grootelijks te ontrusten! ge spreekt als een die in 't brein gekrenkt is. Is het de felheid van eene ongeoorloofde passie, die dit bij u uitwerkt, of is 't de booze geest van haat en afgunst die bij wijlen in u vaart? ge zoudt zekerlijk weldoen over deze schrikkelijke beroeringen uwer ziele met een dienaar van Gods Woord te spreken, opdat deze u daartoe zieldadigen troost gave en 't harte sterkte door zijne gebeden.’ ‘Voor zeker ja!’ riep Huibert met een minachtenden lach, ‘dat gebreekt er aan! de Dominé's moeten er in behaald worden! De Leycestersche Dominés! men kan geen vinger verroeren, of ze worden er in gemoeid en komen ons aan met bestraffen en vermanen, als waren ze Heilige Profeten Gods, of Roomsche Priesters, die macht hebben te verdoemen of zalig te spreken! De Dominé's voorwaar, ze doen treffelijke mirakelen, zonderling die van Dordt, die hunne ziel aan den Graaf hebben verpand, die met Gods Woord onder den arm loopen en met Leycesters vreeze in 't harte, die een eedbreuk met een schijn van religie versieren zouden, mits des Graven hoogheid er mee gevorderd werd!’ ‘Heere des hemels! die tale klinkt als razernij; zoo hij bij zijne gezonde zinnen was, zou hij niet dus alle reverentie vergeten jegens wereldlijke en geestelijke overheid;’ sprak Mevrouw Berck halfluid en met de uiterste bezorgdheid op Huibert ziende. ‘God lof, neen! moeder, ik ben niet uitzinnig, alleen nu wij daar toch op komen, moet ik mijne ergernis lucht geven over deze luiden, die zeggen, dat ze dienaren der Kerke zijn en die finaallijk het wereldlijke zwaard voeren nevens het geestelijke. Zij gebieden: en 't janhagel drijft den bezem door het glas en rammeit de poort op den vloere. Zij spreken, en het uitgelaten gemeen staakt de plondering, zij willen, en de kussens verwandelen, de hekken hangt men om; zijn dàt de luiden, die van den geest Gods gedreven worden en aan wie men het heimelijk leed van een gekrenkt harte zou kunnen uitklagen?...’ | |
[pagina 353]
| |
‘'t Is genoeg, Huibert!’ viel Mevrouw Berck in, met gezag... ‘Ik hebbe Godlof onderkend, dat het u niet schort in 't verstand, maar tot mijne bittere droefenis aan den goeden wil om het te gebruiken, u zelf toegevende in allerlei kwade passiën en schuldige opvattingen. Sinds ge het vermogen en het overwicht van die achtbare mannen zóó wel hebt ingezien, voegt het u dan zulke propoosten over hen te houden, ten overstaan van uwe moeder, die hen als vrienden hoog in eere houdt? doch hieraf nu genoeg! wij zullen niet meer redetwisten, wij zullen liever scheiden, wij voegen niet meer bijeen! de innerlijke verbittering uws gemoeds staat aan krankheid gelijk; gij kunt daarvan niet genezen worden in deze omgeving, waar alles u tergt en pijnigt, niet in dit huis, naar welks zeden gij u niet kunt schikken, welks vrienden gij uwe vijanden acht; zoo is het beter dat gij van hier gaat, Huibert; de kantoorzaken, ik weet het, zijn lang afgedaan; gij reist morgen af naar Amsterdam.’ Een doodelijk bleek verving den vuurgloed op Huiberts wangen terwijl zij sprak. ‘Moeder! moeder!’ riep hij smeekend, strek die woorden in, zeg dat ze geen meenens waren, drijf mij niet van u weg; ik kan niet van hier, nu niet meer! hoe groote foltering ik ook lijde, daar ginder, verre van hier, zouden alle mijne kwellingen verdubbeld zijn. Laat me hier blijven, moeder, tot elken prijs wil ik die vergunning koopen. Ik wil lijdzaam zijn; niemand zal mij aanzien wat ik drage; ik wil eerbiedenis toonen aan de kerkdienaren; ik wil de Engelschen een goed gelaat toonen; ik wil... Sir William de hand reiken als 't zijn moet, maar laat me hier blijven! om Gods wil, laat me hier!’ ‘Kind! kind! van al die beloften zult gij er niet eene konnen houden, ik weet dat voor zeker!’ antwoordde Mevrouw Berck bedenkelijk, maar toch bewogen, voegde zij er bij: ‘Gansch gewis, ik sta u geen blijven toe, tenzij ge mij zonder terughouding verklaart, wat u dus vast hecht aan eene plek, waar ge zonder ophouden klaagt van last en leed, waar alles u tegenstaat, en waar gij met niemand in goede verstandhouding schijnt te kunnen leven, zelfs niet met uwe moeder?’ ‘Ik zal spreken, moeder!’ hernam Huibert besloten, ‘alleen aanhoor mij met geduld, want, naar uwe opinie, ik voele dit klaarlijk, moet ik schuldig zijn zoolang gij niet alles hebt verstaan.’ | |
[pagina 354]
| |
‘Nu zwijg! want we worden gestoord!’ viel Mevrouw Berck in, schielijk de sporen van tranen afwisschende en Huibert de hand reikende om hem voor 't oogenblik kalmte te geven. De gedreigde stoornis bestond uit het bezoek van de beide predikanten Servatius Nearanus en Dr. Jeremias Bastingius, die met eene lichte verontschuldiging binnenkwamen. De bedienden, wetende hoe zij altijd welkom waren, hadden hen naar het huisvertrek heengewezen, zonder hen vooraf aan te melden. Mevrouw Berck ontving hen met al de heusche voorkomendheid, die zij oordeelde hun schuldig te zijn - en die haar nu wel wat zwaar viel; het moederharte scheidde zich noode van 't belangrijk onderhoud met den zoon. Huibert ontsnapte na een vluchtigen groet. Het gesprek had reeds een geruimen tijd geduurd; het liep over de onderwerpen, die gemeenlijk door die heeren met deze vrouw werden behandeld; ze waren zeker van ernstiger en gewichtiger aard dan de gewone alledaagschheden van de conversatie, doch wij hebben er op dit oogenblik geen belang bij om er naar te luisteren en mevrouw Berck zelve had moeite haar gebrek aan belangstelling, of liever hare pijnlijke verstrooidheid te verbergen. Zij achtte het eene uitkomst toen ze Huibert zag terugkeeren, die haar kwam vragen of zij goed vond het bezoek te ontvangen van een onbekende, die zeide eene recommandatie te hebben van een harer vrienden. Het was een fatsoenlijk jonkman. ‘Het was een Hollander,’ voegde Huibert er bij met zekere beduiding, ‘maar de oude Balthasar, hem niet kennende, wilde hem afwijzen, onder pretext, dat hij u met uw gezelschap niet mocht storen, doch ik, ziende hoe die teleurstelling den jongen vreemdeling moeite scheen te doen en uit zijne manieren oordeelende dat het iemand van goeden huize moest zijn, nam op mij hem aan te melden.’ Eene bijreden van die goedwilligheid, waarvan de spreker zelf zich niet volkomen bewust was, lag zeker in zijn verlangen, om de kerkdienaren de stoornis van daareven te vergelden. ‘Heeft hij zijn naam gezegd?’ vroeg Mevrouw Berck. ‘Doctor Gideon Florenz.’ ‘Gideon Florenz,’ herhaalde Bastingius zichtbaar verrast, ‘dan moet het die doctor in de Godkunde zijn, die nu onlangs is aangesteld tot almoezenier van den Graaf!’ | |
[pagina 355]
| |
‘Niet mogelijk!’ riep Huibert zeer onaangenaam getroffen. ‘'t Is een gansch jeugdig man, zijne kleeding is simpel en stemmig, hij heeft geen baard; hij draagt zijn goudgeel haar niet als een deftig geleerde, maar op de manier der studenten in losse ringellokken; ook heeft hij in zijne wijze van zich aan te melden eene aangename zedigheid in niets gelijkende...’ Huibert beet zich de lippen als iemand die nog bijtijds een ongepast woord binnenhoudt en Nearanus, die uit zijne beschrijving ingenomenheid meende te verstaan, viel nu in: ‘Wil u van dezen wachten, Meester Huibert; 't is een gevaarlijk persoonaadje, een onzuivere leeraar die tot Utrecht veel tot zijn last heeft, op zulke wijze dat de gemeente aldaar hem den stoel heeft ontzegd...’ ‘Zacht wat, lieve broeder!’ viel Bastingius in, ‘wat wij van die onzuiverheid weten, rust maar op den lossen grond van hooren zeggen... en wat het weren van den stoel belangt, dat komt niet voort uit de gemeente, maar uit de consistorie... en ik meende, wij waren overeengekomen om van dit alles te zwijgen totdat men degelijke bewijzen tegen hem zou hebben...’ ‘Men zou den Graaf daarbuiten laten tot zoolang... was de afspraak, maar dat sluit niet in, dat men de leden der gemeente niet zou mogen adverteeren, als men ziet komen, dat een zulke verdachte toegang zal verkrijgen tot hunne huizen, tot hunne harten... en wat bewijzen tegen hem belangt, ik heb zoodanige daaraan ik geen geloof mag weigeren. Gij weet, ik ben gansch geen vriend van het heftige drijven van Dathenus en Modetus, hunne actiën en factiën zou ik niet willen deelen, maar aan hunne waarwoordigheid twijfel ik niet en zij schrijven mij in ronde woorden, dat Doctor Florenz met die van de Duifhuiskerke heult en de cause van den Gouverneur-Generaal zonderling zeer heeft tegengewerkt tot Utrecht.’ ‘Modets woorden zijn geen Evangelie; sinds zijne verzoening met Nieuwenaar kan zijne oprechtheid hinken en de Graaf is een te wel verstandig Heer om in zijn particulieren dienst te nemen een persoon, die rechte voort prejudiciabel zou zijn geweest aan zijne belangen.’ ‘De Graaf is verblind in dit opzicht en wil de waarheid niet zien. Ik heb het u reeds gezegd en zoo gij, als ik, getuige waart geweest van de wijze waarop Zijne Excellentie ons het woord benam, toen we hem inlichten wilden, ge zoudt zelf bijstemmen, | |
[pagina 356]
| |
dat de doling daarin Zijne Excellentie verkeert moedwillig is, en... uiterst periculeus daartoe;... de jonge Doctor staat op een goeden voet bij den Advocaat van Holland, tijdens zijn verblijf te 's Hage ging hij bij dezen in en uit. Broeder Corput heeft het mij verzekerd, die gelijktijdig met hem aldaar in commissie was en die te dier oorzake zijne conversatie heeft gemeden.’ ‘Toch houde ik zijne culpabiliteit nog niet voor uitgemaakt,’ zeide Bastingius. ‘Moet de jonge Doctor wachten tot deze Heeren het onderling eens zijn?’ vroeg Huibert Berck met zekere ironie, zich naar zijne moeder keerende. ‘Verzoek hem hierheen te komen,’ besliste Mevrouw Berck; zij hoopte dat de kerkdienaren de bescheidenheid zouden hebben zich te verwijderen, liever dan samen te blijven met iemand over wien zij zulke twijfelingen hadden geuit... doch zij bedroog zich. Servatius Nearanus had al te veel wantrouwen op den ‘suspecten collega,’ om niet zeer nieuwsgierig te zijn naar 't geen hij hier kwam doen; hij had daarbij strijdlust genoeg en meende strijdkrachten te over te bezitten, om niet de gunstige gelegenheid aan te grijpen zich met dezen vijand zijner gevoelens te meten en Bastingius, minder bevooroordeeld, achtte de ontmoeting zeer geschikt om uit eigene oogen te kunnen zien. Daarbij, Doctor Jeremias Bastingius, nu een openlijk en moedig voorstander van Leycester's partij, was later zeer wel gezien bij Barneveld en de Staten van Holland, bewijs dat hij een zeker esprit de conduite moet gehad hebben, om zich van uitersten te onthouden, ook nu achtte hij het van goede diplomatie, om zich met den persoon, dien de Graaf nu eenmaal in gunst genomen had, niet op een voet te zetten van hem te mijden, zoo het toeval hen samenbracht. Toonde de jonge Doctor vijandelijke gezindheid, dan zou hij weten wat hem te doen stond; ‘tot zoolang,’ sprak hij zacht tot Nearanus, ‘moest men om Mylord te believen, den singulieren ambtsbroeder een goed gelaat toonen,’ en in stilte verheugde hij zich dat Corput niet tegenwoordig was, wiens heftig en naijverig karakter van geenerlei bedenking of terughouding zou willen weten. Huibert leidde nu Gideon binnen. Een weinig ontstemd over de ontdekking, dat de jonge Hollandsche Heer toch tot de dienaren van den Graaf scheen te behooren, had hij hem niet meer | |
[pagina 357]
| |
toegesproken dan om hem te zeggen wie hij zou aantreffen; toch had hij het goed verstand gebruikt om hem te verzwijgen wat er verder was voorgevallen. Mevrouw Berck ontving den jongen Doctor beleefd, doch, uit aanzien van het gehoorde, met eenige gedwongenheid. Gideon overhandigde haar een brief, dien zij verzocht te mogen inzien. De Predikanten, na een deftigen, maar strakken groet gewisseld te hebben, namen hunne stoelen weer in, als lieden die besloten zijn te blijven. Huibert bleef ook, deels uit nieuwsgierigheid, deels uit belangstelling. Gideon, wetende wie hij vinden zou, had zich op alles voorbereid en zelfs was het hem niet ongevallig, dat hij reeds bij zijne intrede in dat huis helderheid zou verkrijgen over de wijze waarop hij met die Heeren zou kunnen omgaan. Eene wijle heerschte er een gedwongen zwijgen, dat Jeremias Bastingius afbrak, met zich tot Gideon te wenden. ‘Is er nieuws op 't Hof, Heer Doctor?’ vroeg hij op den toon waarmede men uit wellevendheid een gesprek inleidt. ‘Niet dat ik wete,’ hernam Gideon blijkbaar verlegen, want hij wilde niet dat men zijn antwoord voor het afweren van het onderhoud zou nemen, ook, zich een weinig bezinnende, hernam hij: ‘de Kanselier van Gelderland is aangekomen en er is Staatsraad gehouden.’ ‘Weet men ook, of Mylord besloten is zich tot de vergadering der Algemeene Staten te wenden om voorziening in de dringendste zaken ondanks de weinige leden die er zijn aangekomen?’ ‘Wel mogelijk, maar ik heb er niets van gehoord, welwaarde Heer!’ ‘Verschoon me, geleerde Heer Doctor, de ignorantie die gij pretendeert is niet aan te nemen,’ hernam Bastingius, half lachend, half verwijtend, ‘dit is de groote kwestie van het oogenblik; in de stad spreekt men van niets anders en ik beelde mij in dat men op 't Hof daar over in sterke spanning moet zijn.’ ‘Ik heb daar waarlijk niets van bespeurd,’ hernam Gideon met eenige verlegenheid en nadenkende hoe hij het gesprek op een ander onderwerp zou overbrengen. Bastingius zweeg en haalde de schouders op. Nearanus sprak tot hem halfluid: ‘Och broeder! we hebben ongelijk den geleerden Heer Doctor te ondervragen; zijne positie bij Mylord verhoogt hem dus, dat hij niet kan afdalen om met ons oningewijden over de zaken te spreken.’ | |
[pagina 358]
| |
Bastingius maakte eene gemelijke beweging tegen Nearanus, maar Gideon hernam glimlachend: ‘Als hier van oningewijden sprake is, dan ben ik het, mijne Heeren. Ik houde zeer weinig correspondentie met de staatsluiden die den Graaf omringen en voor mij zelf ben ik dus onbedreven in de publieke zaken van den dag, dat ik hetgeen bijgeval te mijner ooren komt, niet dan met moeite zou weten te ontwaren en, ik beken ulieden, die moeite is mij te veel.’ ‘Gij leeft dus gansch en al in de letteren en in de theologie?’ vroeg mevrouw Berck, ‘naar ik zie uit den brief van mijn vriend?’ ‘Zooveel ik maar eenigszins kan, ja Mevrouwe!’ Bastingius begreep, dat Gideon zijne redenen kon hebben om zich te Dordrecht buiten alle bemoeiing der politiek te houden, maar Nearanus hield zich niet voldaan met die verklaring. ‘Tot Utrecht hieldt ge u doch niet zoo vreemd aan de openbare zaken, Heer Doctor!’ sprak hij scherp. Bastingius verschoof zijn stoel van ongeduld over den uitval, maar Gideon hernam zachtmoedig: ‘Welwaarde Heer! gij vergist u, zoo ik mij niet bedrieg hoort tot de dingen, die men te Utrecht tegen mij heeft, ook de beschuldiging dat ik mij de openlijke wereldsche belangen der gemeente niet genoeg zou aangetrokken hebben.’ ‘Toch wel genoeg om u te vertoonen te midden van eene volksbeweging en die te leiden door uw invloed, tot welk doel zult gij zelf beter weten dan iemand anders, alleen het feit is van groote bekendheid en het te loochenen zou van uwe zijde, mijns bedunkens, geen bewijs zijn van de zuiverheid dier bedoelingen...’ ‘Broeder Servatius!’ viel nu Bastingius in, ‘ik ben uw jongere, maar ik moet u vermanen, dat gij spreekt en handelt tegens de liefde; de Heer Doctor hier staat niet voor eene vergadering der consistorie, dat gij recht zoudt hebben hem iets te verwijten of te ondervragen.’ ‘Wees gedankt voor de goede intentie, welwaarde Heer!’ sprak Gideon tot Bastingius, ‘alleen ik acht het geen verwijt, zoo men mij herinnert dat ik door mijn invloed vrede heb helpen stichten en bloedstorting tusschen poorters heb mogen voorkomen. Wat overigens het gebeurde, of liever het bedoelde tot Utrecht aangaat, | |
[pagina 359]
| |
ik kan daarvan geene ophelderingen geven zonder personen en praktijken aan den dag te brengen, daaraf noch het oordeelen noch het aanwijzen aan mij staat, doch... die de Heer zal richten. Ook ben ik wel besloten daarop te zwijgen, al is 't, dat verdenking zoo doende op mijn hoofd blijft drukken en al zie ik mij door valschen schijn op allerlei wijze in naam en achting verkort.’ Huibert, die tegenover Gideon was blijven staan, ging nu schielijk naar hem toe. ‘Mijnheer!’ sprak hij met levendigheid, ‘ik weet niet recht wat men u aantijgt en waarvan men u verdenkt, maar uit uwe wijze van hooren en spreken licht mij blanke onnoozelheid toe en zoo ge 't met mijne achting, met mijne vriendschap voor lief neemt, vergunt mij dan u de hand te bieden met verzekering van beiden.’ Mevrouw Berck zag met een glimp van moederlijke vreugde op haar zoon; die trek van zijn goed hart, al mocht het er niet een zijn van voorzichtigheid, verheugde haar. Gideon nam zijne hand en drukte die met hartelijkheid. ‘Ik neme zeer van harte uwe aanbieding aan, mijnheer Berck, en hoop u te toonen, dat ik die hoogelijk waardeer.’ Het was Bastingius aan te zien, dat hij Gideon iets dergelijks had willen zeggen, doch het strak en koel gelaat van Nearanus hield hem terug van die goede beweging des harten; een kerkdienaar werd te dier tijde door zijne collega's lichtelijk gewantrouwd en hij wilde niet ‘suspect zijn van tolerantie’ omtrent zoo ernstige beschuldigingen als er tegen Doctor Florensz waren ingebracht. Gideon raadde iets van die aarzeling; hij oordeelde dat hij nu goede gelegenheid had om zich met hen te verklaren en dat zijn tijd van spreken gekomen was. Hij had opgemerkt dat zij vrij gul waren geweest met hem zijn doctoralen titel te geven, maar dat het vertrouwelijke ‘collega’ nog niet over hunne lippen was gekomen en dit verzuim van eene gewoonte, die ze anders zelden nalieten, nam hij als aanleiding om te zeggen: ‘Ik zie, welwaarde Heeren, daar is tusschen ons nog gansch geene verbroedering. Ik voor mij zou dat anders wenschen, doch gij onderstelt dat er tusschen ons verschil van opiniën is heerschende, daarover men niet zoo losweg mag heenstappen, en... 't is niet aan mij om hier dringend te zijn, schoon ik u zou mogen wijzen op het exempel van | |
[pagina 360]
| |
den Heer, die van alle Zijne Discipelen geene volkomene eenstemmigheid heeft geëischt, allermeest ziende op het vast geloove in Hem; dat geloove nu 't welk in u is, is ook in mij, al is 't, dat we van meeninge verschillen hoe dàt uit te drukken in het leven, zonderling bij de exercitie van ons leeraarsambt; doch dit daar gelaten, ik wil uwe consciëntiën niet overrompelen, waar gij dus doende meent wèl te doen - ik heb alleen, nu Gods voorzienigheid, die iedere onzer schreden leidt, ons hier samen heeft gebracht, eene enkele groote gunst van ulieden af te bidden, die ik wel vragen mag in den naam van dien Heer, wiens dienaren wij zijn...’ ‘Op welke gunst doelt gij, geleerde Heer Doctor?’ vroeg Bastingius levendig. ‘Gij zult ons bereid vinden u te verplichten in alles wat niet met onze bediening strijdt.’ Nearanus stemde toe met een hoofdknik. ‘Ziet, mijne Heeren,’ hernam Gideon, ‘ik hecht aan mijne betrekking bij den Graaf... zonderling in deze oogenblikken.’ ‘Niet vreemd!’ viel Nearanus in, Bastingius aanziende, die zich van een glimlach niet kon onthouden over de naïveteit van deze bekentenis, maar zijn schertslust werd bedwongen, toen de spreker er met denzelfden eenvoud bijvoegde: ‘en deze, de eerlijkheid dwingt mij het u te laten doorzien, hecht er aan dat ik daarin blijve en is welgezind mij te handhouden, ondanks mogelijke tegenkanting...’ Nearanus werd zichtbaar verlegen en Bastingius wilde iets antwoorden, maar Gideon voorkwam hem met te zeggen: ‘doch het is mij niet onverschillig hoe ik blijve. De plaats die ik inneem aan de zijde van Mylord was ledig; ik heb daaruit niemand verdrongen zooveel ik wete, noch zal daar iemand in den weg staan, dit zij ter bevrediging van hen, die iets diergelijks zouden mogen vreezen.’ Nearanus kleurde, Bastingius verbleekte, het was hen of de jonge Doctor hen in 't harte had gelezen; zij moesten het zelve bekennen, deze onrust kwelde hen beiden het allermeest. ‘Maar ik weet, dat ik hiermede voor ulieden niet genoeg heb gezegd en dat deze zorge voor u niet de zwaarste is; ik ben, leider! onder verdenkingen die uw onwil tegen mij moeten opwekken; het belangt punten, waarop gijlieden als trouwe en welijverige dienaren, zoo van de Kerke en hare belangen als van | |
[pagina 361]
| |
Zijne Excellentie, niet onverschillig kunt zijn en waarop ik mij niet mag, veellicht niet kan rechtvaardigen, zoo kon daar tusschen ons strijd ontstaan, zoo haast wij ons op eenige plaatse samentreffen en dat zal veelmaals moeten zijn, staande het verblijf van Zijne Excellentie alhier; dat zou botsingen kunnen geven en moeielijkheden veroorzaken, die ik om wichtige redenen en niet het meest om mij zelfs wil zou wenschen te vermijden; daarom bid ik u dit eene: verdraagt mij als een vreemde, waar gij het niet recht oordeelt mij als een broeder aan te nemen. Zoolang mijne handelingen verdacht, mijne gevoelens misvertrouwd worden en ik mij op dat alles niet zuiveren kan, mag ik ook zelfs die broederlijke liefde niet vragen, hoe gezind ik zijn zou die te geven; maar de verdragelijkheid, die men een vreemde schuldig is, die mag ik toch inroepen, ziet gij, voor een vreemde, voor een reizende heeft men immers licht zooveel goedwilligheid, om niet juist de verschilpunten op te halen, als men weet dat daar nog zooveel is, waarover men het eens kan zijn, ja eens zijn moet, zoo de ware liefde Christi in ons is? Voor een vreemde heeft men toch wel genoeg hoffelijkheid om hem de korte uren samenzijns niet nutteloos en ijdellijk te verbitteren, om hem zijn werk zonder stoornis te laten volvoeren, vooral als men ziet, en gijlieden zult dat zien van mij, dat hij het onze bevordert, zonder daaraan eigenmachtig de hand leggen? Wat dunkt u, mijne Heeren, zoudt gij op dien voet niet met mij willen omgaan... zoo vaak de omstandigheden ons samen voeren? Wilt gij dien bond des vredes niet met mij treffen?’ ‘Neen!’ riep Bastingius, ‘ik wil u niet verdragen als een vreemde, ik wil u broeder noemen en als een broeder liefhebben; ego neminem damno in quo aliquid Christi reperio,Ga naar voetnoot1) en allerminst iemand die mij op zulke wijze te voren komt.’ Toen, Gideon de hand biedende, vervolgde hij: ‘het kan tusschen ons niet de vraag zijn van vrede treffen, maar van vrede houden... en mij aangaande zal dat zoo zijn.’ | |
[pagina 362]
| |
‘Mijn hart is niet slechter dan dat van Doctor Jeremias,’ zeide Nearanus, ‘maar ik voor mij gevoele geene vrijheid den broedernaam in zulken zin te geven aan een daarvan de sprake gaat dat hij om wichtige oorzaken uit zijne kerkelijke bediening zou zijn ontzet, noch daartoe, beloofd hebbende en mij gehouden achtende de waarheid te belijden, te mainteneeren en vooruit te zetten, en niet wetende in hoeverre uwe opiniën zijn strijdende met de gezonde leere, mag ik het zwijgen over verschilpunten niet toezeggen, zonderling niet, waar dit zou worden gevraagd door een dien ik als ambtsbroeder had te erkennen, maar zoo het de kwestie is, den geleerden Heere Doctor, als vreemde inschikkelijkheid te bewijzen en om des vredes wille het ontijdelijk ophalen van verschilpunten te mijden... dat mag ik aannemen en daarop mag ik mijn woord geven, ik wil dat volgaarne, en nog wel iets daarboven, sinds uwe zachtmoedigheid, vromigheid en goedrondheid, mijn gemoed hebben overweldigd en, om te bewijzen, dat mijne verzekeringen geene ijdele klanken zijn, zoo wil ik u wel belijden, dat mijn aanval van zooeven, was onbehoorlijk, ontijdig en niet geheel in den geest der christelijke bescheidenheid jegens een vreemde; want ik versta het als gij zelf, hetgeen men in een vreemde kan aanzien en bedekken, mag men niet verschoonen in een ambtgenoot, dien men als broeder zou moeten groeten; zoo scheen ik harder dan mijn collega Jeremias, ofschoon mijne meening niet slechter is. Wil het met deze ontschuldiging voor lief nemen.’ ‘Zoo doe ik volgaarne en met dank voor de gulle belijdenis. Wees zeker, dat ik gansch geen gedenken houde van het voorgevallene, dan alleen om uwe oprechtheid te waardeeren, die liever voorwaarden maakt dan de zulke aan te gaan die zij niet gelooft te kunnen houden. Te weten wat men in elkander zal vinden is reeds eene groote stap tot goede verstandhouding, dunkt mij!’ ‘Ik wensche zeer van harten, dat zij meer en meer tusschen ons mag komen en blijvend zijn,’ eindigde Nearanus. ‘Voor de andere Collega's stel ik mij geen borg,’ fluisterde Bastingius Gideon in. ‘Ik wil hopen, dat de Heer mij ook den weg zal openen tot hunne harten.’ ‘Mij dacht,’ sprak Mevrouw Berck, verheugd over de wending, | |
[pagina 363]
| |
die dit tooneel had genomen, ‘dat de Heeren nu gezamenlijk mij de eere moesten doen met ons het middagmaal te nemen.’ Gideon nam de uitnoodiging aan. ‘Wij hebben te twee uren consistorie,’ merkte Nearanus aan en sprak daarop eenige woorden zacht tot Bastingius, die toestemmend knikte. ‘Wellieve Heer Doctor,’ zeide hij tot Gideon, ‘geef ons, vindt gij den eisch niet te onbescheiden, al aanstonds een blijk van uw goeden wil en licht ons voor in eene moeilijk quaestie, Mylord betreffende. Zijne Excellentie heeft reeds vroeg in den ochtend den Heer Hofmeester mij gezonden om naar zekere armen te vernemen en verlangde teffens dat we eene lijst zouden opmaken van zoodanige nooddruftigen in de gemeente, als wij zijne weldaden waardig achtten. Wij oordeelen dat eene zonderlinge goedheid van den Graaf, doch vinden ons wel wat verlegen hoe daarin te handelen, zijnde het getal der behoeftigen zeer aanzienlijk en de meesten daaronder wel hulpe waard.... wij weten dus niet welke mate daarin te houden. Ongetwijfeld heeft de Graaf zich met u op dat punt besproken.’ ‘Toch niet, maar het verblijdt mij te hooren dat zijne Excellentie dien maatregel genomen heeft.’ ‘Gij zijt toch wel in staat ons eenige opheldering te geven, of die van den Graaf te vragen, dat we weten hoever we gaan kunnen.’ ‘Maar mijne Heeren! ge hebt vrijen toegang tot Zijne Excellentie, waarom zoudt gij daarvan geen gebruik maken om die zaak zelve te bespreken?’ ‘Wij vreezen onbescheiden te zijn en wij meenden dat dergelijke zaken van nu aan tot uw ambt behoorden.’ ‘Och neen! dat bepaalt zich simpellijk binnen 't Hof en tot eenige particuliere liefdewerken daarbuiten. Als vreemdeling ben ik te weinig bekend met de plaatselijke aangelegenheden der gemeente, om mij daarmede te bemoeien, en mij dunkt ze zijn nu in de beste en meest vertrouwde handen; de Graaf zelf verstaat het aldus, als gij ziet! Toch mag ik u gerustelijk aanbevelen onbekrompen te werk te gaan bij uwe opgave. Mylord heeft een ruim hart voor de armen en vrij aanzienlijke sommen tot liefdegaven bestemd, zonderling hier te Dordrecht. Verlangt gij echter mijne tusschenkomst tot meerdere verzekerd- | |
[pagina 364]
| |
heid, ik stel mij tot uw dienst, in dit als in meer. Alleen gelieft te considereeren, dat er in uwe verhouding tot den Graaf niets is veranderd, noch zal veranderen en of het dus niet beter is dat ik mij onthoude.’ ‘Gij zijt uiterst omzichtig en nauwgezet,’ hervatte Bastingius, hem aanziende met een blik, als hoopte hij door het oog hem in 't harte te lezen. Gideon antwoordde rustig, maar vast: ‘Ik moet dàt zijn uit goede oorzaak en ik beelde mij in dat gij in mijn geval wezende, niet anders zoudt handelen.’ Bastingius haalde de schouders op. ‘Ik durf daarop niet zoo vrijmoedelijk “ja” zeggen, doch gij zult gelijk hebben, het zal zóó beter zijn. Alleenlijk zult ge hier op die wijze wel immer vreemde blijven en er moeizaam toe komen tot de onzen te worden gerekend.’ ‘Hoe zou men mij oordeelen, zoo ik mij aan ulieden kwam opdringen als lid van 't gezin?’ ‘Wederom moet ik toegeven, dat gij gelijk hebt. Maar ik kan niet nalaten mijne spijt uit te spreken, dat het alzoo moet zijn!’ Servatius Nearanus viel hier in met de vraag: ‘of Doctor Florensz goed vond, dat men aan de beslissing der consistorie overliet, of men zich in dezen al dan niet van zijne tusschenkomst zou bedienen?’ ‘Doe daarin zooals gij verkiest,’ hernam Gideon, wel wat verschrikt, dat men van zoo eenvoudige zaak eene kerkeraads-quaestie ging maken; in verbeelding zag hij reeds heel den lastigen nasleep van twistvragen en bedenkingen te zijnen aanzien, die de beraadslagingen op dit punt moesten ten gevolge hebben; hij voelde dat hij eene fout had begaan door al te groote voorzichtigheid en tegelijk, hoe moeielijk het hem zijn zou zich voor meerdere misgrepen te wachten, bij de verhouding waarin hij nu eenmaal was geplaatst tot die Heeren. Leycesters wereldwijsheid had dat wel goed gezien, dat halve maatregelen hier zeer onzeker waren en dat volstrekte afzondering of een openlijk en onbetwist maatschappelijk overwicht het éénige was dat hem eene houdbare stelling kon geven ten aanzien van zijne ambtgenooten. Maar Gideon had geene vrijheid gevonden dien wenk op te volgen, al moest hij ook bij zijne eerste schrede op den gekozen weg ervaren, dat het gansch geene rustige, gansch geene gemakkelijke zou zijn. | |
[pagina 365]
| |
Het was of de slimme Bastingius iets raadde van hetgeen bij Gideon omging; hij voerde hem een weinig ter zijde en sprak halfluid: ‘In uw staat wezende, zou ik mij de handen wat al te zeer gebonden achten... en bij uwe stipte nauwgezetheid om u aan zoodanige beperking te houden, moet uw werkkring wel niet zeer uitgebreid zijn?’ ‘Die is mij ruim genoeg!’ hernam Gideon wat kort en wat verstrooid. ‘Eilieve! iemand van uwe studiën, van uwe gaven!... gij maakt mij niet diets dat gij u daarmee vernoegen zoudt! maar niet waar, het zal daarbij niet blijven?’ ‘Zeer zeker zal het, wat meent gij dan toch, welwaarde Heer?’ vroeg Gideon, verontrust om die achterdocht. ‘Wel, als het plan van Mylord, om de Leidsche universiteit naar Utrecht te verplaatsen, eens beslag krijgt... zie ik komen dat gij...’ ‘Gij ziet niets komen, Heer Doctor,’ hernam Gideon levendig; ‘dat gansche plan van den Graaf, of... van anderen is al lang verworpen en zal nooit weer worden opgevat, en wat mij belangt... ik achte gij ziet voor een ander wel wat heel ver vooruit.’ ‘Zoo ik mis zag, verschoon me en belg u niet over de onderstelling; daar steekt geen kwaad in dat een kloek en welgeleerd man rondziet hoe zijne kennis en krachten nuttelijk te besteden!’ zei Bastingius hoffelijk, ‘maar ik zie niet mis,’ dacht hij in zich zelf, ‘ik zie alleen wat scherp.’ En toch, wij weten het, hij had mis gezien. Zonderling! dat hij, die een schrander en welmeenend man was, liever allerlei scherpzinnige gissingen maakte over eens anders bedoelingen, dan die ééne treffende waarheid te vatten, dat hier aan hooger geestelijke roeping werd gehoor gegeven, waarbij alle andere berekeningen en overleggingen moesten ter zijde vallen, maar dat kwam, omdat hij zelf, het meest aanschouwende wat voor oogen lag, het meest bedenkende hetgeen hij de groote kerkelijke belangen noemde, vergat op te merken dat de kracht van de evangeliebediening niet juist lag in de ruimte, maar in de diepte en dat, waar het de vraag kon zijn van de winst eener enkele ziel voor dat Koninkrijk der Hemelen, dat niet komt met uiterlijk gelaat, het geenszins eene te bekrompene taak was ook voor den allerbekwaamste en meest begaafde, om zich daaraan geheellijk te wijden. Omdat hij dit niet begreep, was | |
[pagina 366]
| |
Gideon hem een raadsel dat hij op vrij onbarmhartige wijze trachtte op te lossen. Nearanus had zich inmiddels met de vrouw des huizes onderhouden. Als vanzelve was hun gesprek gekomen op den Graaf en zijne prijselijke weldadigheid en mevrouw Berck merkte aan dat deze wel een werkdadig Christen bleek te zijn, dat zij de overtuiging had, dat hij niet gaf van zijn overvloed. ‘Certeyn, de Graaf is boven onzen lof verheven in alle deze dingen,’ had Nearanus geantwoord, ‘ook is 't aan ons al voor hem te doen wat in ons vermogen is en daarnevens hem dagelijks en dringend Gode aan te bevelen in 't gebed en de gemeente van den stoel te vermanen hem te eeren en te gehoorzamen uit alle macht.’ ‘Mij dunkt zoo stichtelijke aanbeveling is voor groot geld niet te duur gekocht,’ ontviel Huibert met wat spotlust. Gideon en Bastingius hadden zich nu weer naar mevrouw Berck gewend en de eerste had zoowel het spreken van Nearanus als de aanmerking van Huibert verstaan. ‘De weldaden van Zijne Excellentie hebben zekerlijk de verdienste van uit een christelijk gevoel van verplichting voort te komen,’ sprak hij tot Huibert, ‘mistrouwen in dezen zou hem grootelijks onrecht doen, maar toch,’ vervolgde hij tot de predikanten gewend, ‘acht ik het beter bij hem zelf daaraf niet met al te veel ophef en lofspraak te gewagen.’ ‘Wij meenen bevonden te hebben dat dit Zijne Doorluchtigheid gansch niet ongevallig was,’ sprak Bastingius. ‘Dat is wel mogelijk, maar de fijne geur van een liefdewerk vervliegt bij den walm van zulken wierook.’ Nearanus oordeelde: ‘waar de Graaf zooveel deed, was het aan hen zich dankbaar te toonen.’ Gideon repliceerde dat men dit het best kon doen door de stille bewustheid van zulke daden te eerbiedigen. Men werd het hierover niet eens, dat niet te verwonderen was; want zij zagen in Leycester den Gouverneur-Generaal, naar wiens gunsten en welgevallen men moest trachten; Gideon zag in hem den zondaar die gered moest worden, en wien men vermijden moest een hoog gevoelen van zich zelf te geven. Maar daar alles gezegd werd in bedekte woorden en in minzame vormen, scheidde men diens ondanks in vrij goede verstandhouding en niet zonder dat er beleefdelijk het verlangen werd uitgesproken naar eene volgende ontmoeting. Zoo had dan, om het | |
[pagina 367]
| |
zoo eens uit te drukken, de eerste schermutseling plaats gevonden tusschen Gideon en zijne Dordtsche collega's; als wij gezien hebben, had hij moedig front gepresenteerd en zelfs voor het oogenblik een belangrijk voordeel behaald, en toch moest hij zich zelf afvragen of zijne oogenschijnlijke zegepraal niet de voorteekenen van eene nederlaag insloot; de wapens waren te ongelijk; hij mocht de zijne niet gebruiken en zij hadden al de voordeelen van een vast terrein; voorshands echter had hij de voldoening van den Graaf te kunnen aankondigen, dat hij met de ‘ambtsbroeders in goede termen stond’ na eene eerste ontmoeting. ‘Dat jonge mensch is me wonder wel meegevallen,’ zei Nearanus, zoo ras hij zich met Bastingius op straat bevond. ‘'t Zou voorwaar spijtig zijn, zoo hij niet terugkwam van zijne erreuren en valsche inzichten omtrent de goede cause en gij hadt wel gelijk, lieve broeder, van voorbarige onrust over hem in ons te misprijzen. Deze hier is het niet die ons zal schaden bij den Graaf of ons in de publieke zaken den voet zal dwars zetten; hij mist tot het een als tot het ander ten eenenmale de geschiktheid. ‘Dat heb ik nog niet onderkend. Schoon ik u toegeef, dat we het kwade niet van hem te duchten hebben, omdat... omdat hij van vromen zin is en het kwade niet wil! Maar, mijns bedunkens, heeft hij wel blijk gegeven van groote behendigheid, toen hij ons zoo fijntjes heeft laten doorzien, dat we niet ondernemen moesten hem bij den Graaf te schaden en bovenal, toen hij ons zoo juist de grens heeft afgebakend waarop wij elkander kosten naderen, met het “niet verder” er bij. Het komt mij voor dat hij ons wel altijd op dien afstand zal houden...’ ‘Hij schroomt zich op te dringen; dat blijkt uit alles.’ ‘Hm ja! hij zondert zich af; “en die zich afzondert tracht naar wat begeerlijks,” zegt de prediker... maar wat is zijn begeeren?... ziedaar de kwestie!’ ‘Ik heb dat alles zoo niet opgemerkt. Ik vond hem goedwillig, argeloos.’ ‘De man Gideon is zachtmoedig... maar... bedekt.’ ‘Zijne lijdzaamheid valt te prijzen en ik meende, gij hebt hem getuigenis gegeven dat de liefde Christi wel in hem is, lieve broeder,’ hervatte Nearanus, zijn collega wat twijfelend aanziende. ‘Ik meene ook niet van anders, maar... de belangen der broederen schijnen hem niet uitermate zeer te bekommeren.’ | |
[pagina 368]
| |
‘Zoo acht ge, dat het maar beter is hem niet in onze aangelegenheden te emploieeren?’ ‘Hij heeft mij duidelijk te kennen gegeven, dat men hem dienst zal doen met zijne diensten niet aan te nemen. En toch, wellieve collega, toch geeft hij mij zijns ondanks den indruk, als stond van deze dingen het geven en het weigeren aan hem.’ ‘Als het er zoo mee gelegen is, dan dienen wij toch wat nauw op hem te letten.’ ‘Ei neen! ik geloof zoo iets niet gezegd te hebben,’ hervatte Bastingius gemelijk, ‘ik bedoelde, men behoort zekere circonspectie met hem te gebruiken; men moet hem zachtelijk zien te winnen en hem zoeken af te brengen van dat opzet om zich zoo ter zijde te houden!’ Hier eindigde hun onderhoud; ze stonden voor het huis, waar de bijeenkomst van den kerkeraad zou plaats hebben. |
|