| |
V. De Friesche gezant.
De Secretaris van Graaf Lodewijk van Nassau is voor de lezers van deze volgreeks Leycester-Romans geen nieuw personaadje; 't is de Friesche Edelman Liewert Manninga, wiens ernstig gelaat wij reeds gezien hebben in de feestzaal der Prinses de Chimay en elders.
Hij trad binnen met de wichtige statigheid van een gezant en
| |
| |
begroette den Graaf eerbiedig en in de vereischte vormen; maar toch las men in zijn open en eerlijk gelaat iets gedwongens, iets schuchters, dat men bij den fieren, kalmen Edelman moeielijk kon toeschrijven aan verlegenheid met zijne houding of al te diep ontzag tegenover den Gouverneur-Generaal. Misschien lag het in den aard zijner zending, die wel iets geheimzinnigs scheen te hebben; want toen hij bemerkte, dat Gideon op Leycesters wenk naast diens armstoel bleef staan, wierp hij een veel beduidenden blik op dezen, terwijl hij sprak:
‘Uwe Doorluchtigheid had mij een geheim gehoor toegestaan; zij vergunne mij dus de opmerking dat wij niet alleen zijn...’
‘Wij hebben u een particulier onderhoud toegezegd, Mijnheer! maar geenszins bedoeld een gesprek onder vier oogen; en wat dezen getuige aangaat, 't is een dienaar der Kerke, die mijn volle vertrouwen bezit.’
‘De geheimhouding van 't geen ik heb mede te deelen, belangt Uwe Excellentie meer dan mijn meester,’ hernam de Fries en ving daarop aan Leycester in officiëele termen te verwelkomen in Dordrecht, hem te complimenteeren over ‘de goede devoiren, die hij had gedaan in de zaken van den oorlog en over de goedwilligheid, waarmede hij had nedergelegd alle particuliere gevoeligheid jegens de Staten en andere personen van kwaliteit, door wie zijne Excellentie zich geoffenseerd had geacht, om op niets te zien dan op de dringende aangelegenheden des lands, die de vereeniging van aller krachten noodig maakten.’ Ontschuldigde voorts den Graaf, zijn meester, dat deze niet in persoon tot Dordrecht was gekomen, gelijk Zijne Doorluchtigheid had begeerd en hij zijn plicht achtte, met de verwarde zaken en de bedreigde grenzen van Friesland, die den Stadhouder niet toelieten zich uit zijn Gouvernement te verwijderen.
Doctor Florensz weinig voldaan over de rol van fâcheux troisième, die hem was toebedeeld, had zich gedurende die wisseling van diplomatische formaliteiten in eigen overdenking verdiept; hij betreurde het, dat de Graaf uit de diepte van een ernstig zelfonderzoek zoo terstond door zijn regentenplicht werd afgetrokken tot die hoogten der aardsche belangen, waarop hij dikmaals zijne beste voornemens had tenoffergebracht aan den Baäl der politiek en dat hem niet eenmaal eene enkele ure ruste was gegund, om zich biddend in eene goede keuze te bevestigen.
| |
| |
Leycester zelf scheen hiervan in 't eerst iets mede te voelen, hij luisterde verstrooid en wierp van tijd tot tijd een sprekenden blik op Gideon, dien deze verstond en beantwoordde.
De Friesche Edelman zette intusschen zijne harangue voort en eindigde met zijn meester te recommandeeren in de faveure en goede affectie van den Gouverneur-Generaal, schoon daar tusschen hen nietwes had plaats gevonden, dat verzoening noodig maakte.
Hier zweeg Manninga en onwillekeurig lette Gideon op Leycesters antwoord.
‘Wat dat laatste belangt, Mijnheer!’ sprak deze, ‘wij zouden dat niet volkomen konnen toestemmen, zoo wij niet beloofd hadden en ook ernstelijk geresolveerd waren, al het gepasseerde te laten rusten en wel hartelijk te vergeven allen, die zich jegens ons in foute hebben bevonden. Daarom laat de Graaf, uw Meester, zich volkomen verzekerd houden van onze verzoenlijkheid en niet minder van de continuatie onzer singuliere affectie te hemwaarts, alschoon het ons al te klaarlijk gebleken is, dat Zijne Genade zich met de andere Nederlandsche heeren heeft aangesloten in de ligue door den Graaf van Hohenlo tegens ons gemaakt.’
De ernstige trekken van den Fries werden nog strakker.
‘Mylord, mijn Doorluchtige Heer! zonder daartoe opzettelijk gelast te zijn, heb ik wel vrijheid Uwe Excellentie ootmoedig te bidden op dergelijke onzekere geruchten geen regard te willen slaan, die doorgaans nietwes zijn, dan inblazingen van kwaadwilligen en partijgangers, die meenen winst te doen voor hun zelven door verdeeldheid te zaaien tusschen Uwe Excellentie en hare getrouwste vrienden. Zijne Vorstelijke Genade, mijn Meester, zou zekere poincten tegen U konnen hebben en met u differeeren, ten opzichte van de belangen des lands, zonder daarom in eenige ongeoorloofde handeling of verbond te treden, strijdig met hetgeen Zijne Genade Uwe Doorluchtigheid en de Koningin schuldig is. Heeren van zulke kwaliteit als Uwe Excellentie en Graaf Lodewijk van Nassau moeten wederzijds op elkanders loyaliteit vertrouwen en zich niet in hunne onderlinge confidentie laten schokken door iedere calummie ofte kwade tusschenspraak.’
‘Gij geeft goede lessen, Mijnheer de ambassadeur!’ sprak Leycester glimlachend, ‘doch ik had de intentie dien weg te volgen zonder ze van u ontvangen te hebben. Zorg alleenlijk,’ voegde hij er bij op wat hoogen en gebiedenden toon, ‘dat de
| |
| |
Graaf Willem Lodewijk van Nassau, of liever de Gouverneur van Friesland mijn exempel navolge en alle mistrouwen ter zijde stelle, zoowel jegens ons als jegens onze dienaren.’
Lieuwert Manninga scheen met eenige sterke gemoedsbeweging te kampen, terwijl hij Leycester aanhoorde. Hij wisselde van kleur, zijn scherp lichtblauw oog vestigde zich sterk op den spreker en 't scheen hem moeite te kosten een rasch antwoord terug te houden. Toch bedwong hij zich, zweeg zelfs eenige minuten en zeide toen:
‘De Graaf, mijn Meester, is in het zonderlinge geval gekomen, Mylord! om dit exempel te geven zelfs vóórdat Zijne Genade hopen kon het van Uwe Excellentie te ontvangen. Mijn Vorstelijke Heer heeft mij den last opgedragen Uwe Doorluchtigheid te verzekeren, dat Hij niet dan het goede van Uwe Excellentie wil gelooven, schoon men zich vlijtiglijk bemoeit Zijne Genade het contrarie van dien te doen onderstellen.’
‘Wat is er dan nu weer?’ vroeg de Graaf met onwil, ‘ik weet wel, men liegt en lastert grovelijk.’
‘Alleen om den logen eene gestalte van waarheid te geven, heeft men zich ditmaal bemoeid Zijne Genade bewijzen in handen te stellen...’
‘Bewijzen tegen mij? bewijzen, waarvan?’ vroeg Leycester driftig.
‘Bewijzen, Doorluchtige Heer! die menig ander geldig zou achten,’ ging de Fries voort.
‘Maar ik wil hopen, dat Zijne Genade van Nassau anders denkt.’
‘Mijn Vorstelijke Meester doet meer, Mylord! Hij stelt ze in handen van Uwe Excellentie, opdat zij zelve daaraf zou mogen oordeelen.’
‘Beveelt Uwe Doorluchtigheid, dat ik zal gaan?’ vroeg doctor Florensz.
‘Geenszins, my reverend friend!’ sprak Leycester ernstig, ‘ik begeer, dat gij blijven zult en aanhooren wat men mij aantijgt. En gij, Mijnheer! spreek en volvoer 't geen u is opgedragen.’
De vergunning om te mogen blijven was Gideon nu toch welkom; zijne belangstelling in Leycester was te sterk geworden, dan dat hij in zijne verwijdering niet een teeken van schuld zou gevreesd hebben; toch luisterde hij met onrust en in sterke spanning, toen hij Lieuwert Manninga hoorde zeggen:
| |
| |
‘Er is nu onlangs een aanslag gepleegd tegen het leven van mijn jongen Meester!’
‘Werkelijk?’ hernam Leycester, ‘het gerucht daaraf is niet tot mij gekomen.’ Eene rilling ging Gideon over de leden, hij had reeds te veel gezien van Leycesters kunst van vermomming, om uit de rustige koelbloedigheid van zijn antwoord tot zijne onschuld te durven besluiten.
‘De Graaf heeft ook geoordeeld aan de zaak geene ruchtbaarheid te moeten geven, uit aanzien van zekere particulariteiten, die Zijne Genade na den mislukten aanslag zijn ter oore gekomen. De bestemde aanvoerder van die daad was een Duitsche soldenier, Michiel Lauterbeck genaamd, de lastgever...’
‘Misschien zegt men wel, dat ik het ben,’ riep Leycester gemelijk en, Gideon aanziende, vervolgde hij zachter: ‘Spreek u gerust uit, Mijnheer! ik heb mij zelf beloofd lankmoedig te zijn, ook onder valsche aantijgingen.’
‘Mylord Graaf!’ hernam de Fries verschrikt en verward, ‘dat was niet de intentie van mijne zending, dat niet, dat Uwe Excellentie aan zulke onderstelling van mijn Meester gelooven zoude, zoo Mylord mij niet in de rede ware gevallen, had ik reeds gezegd, dat het Verdugo was.’
‘Verdugo!’ herhaalde Gideon halfluid en haalde diep adem, alsof hij zich verlicht voelde.
Leycester begreep hem en legde gemeenzaam de hand op Gideon's arm, terwijl hij hem aanzag met een rustig en helder gelaat.
‘De misdadiger heeft het vóór zijne executie bekend en nog twee medeplichtigen genoemd, door den Spaanschen veldheer tot een gelijk boosaardig opzet omgekocht. Nauwelijks had Verdugo het mislukken van den aanslag verstaan, of hij schreef aan Graaf Willem, zich hoogelijk beklagende over het aandeel dat men hem daarin toelag en zich ontschuldigende met vele sterke woorden en met te waarschuwen tegen hetgeen anderen in den zin hadden. Ziehier zijn schrijven. Doorluchtige Heer, dat Zijne Genade u toezendt, opdat Uwe Excellentie mag onderkennen, hoever de Spaansche boosheid en achterlist gaan kunnen.’
‘Wees zoo goed en lees mij dat voor,’ sprak Leycester, zonder den brief aan te nemen.
‘Mylord, Graaf! verschoon mij, de uitdrukkingen zijn dus rauw
| |
| |
en onbehoorlijk als alleen een vijand ze kon neerschrijven, de eerbied verbiedt mij ze weer te geven, de hoofdpunten komen hierop neder: De trompetter was bijster van zinnen geweest, niet hij (Verdugo) was tot zoo iets in staat. Liever dan zich daarmee te bezoedelen, wilde hij Zijne Genade de lagen ontdekken, die zijn persoon geleid werden. En ten bewijs van dien, wilde hij wel melden, uit den mond van een, die groot geweest was bij den Graaf van Leycester, dat deze op de gelegenheid loerde om hem een snooden part te spelen. 't Welk hij te eerder gelooven mocht, wetende hoe die persoon nu bij den Landvoogd stond en hoe groot misnoegen deze had geuit tegen den Stadhouder van Friesland. Doorluchtige Heer!’ voegde de Fries er haastig bij, ziende dat Leycester bleef zwijgen, die nadenkend had toegehoord, ‘aanzie doch dat het Verdugo is die schrijft en dat mijn Heere dus ver af is van eenigszins te twijfelen aan de deugd en oprechtigheid van Uwe Excellentie, dat hij dit zonder ommezien aan Verdugo heeft geschreven, met gelaat van niet te gelooven aan diens onschuld en niet geheel aan de verruktheid des veraders en, zoo Zijne Genade hiervan mededeeling geeft aan Uwe Doorluchtigheid, is het om te bewijzen, hoezeer de Spaansche en andere verraderische vijanden van Uwe Excellentie en van het welzijn dezer landen er op uit zijn om hier tusschen de Engelsche en Nassausche Heeren verdeeldheid te zaaien en argwaan te ontsteken tot gemeen bederf. En met de bede dat Uwe Excellentie uit dit nieuw geval zal willen inzien, hoe de tijd dringt en vermaant tot afstaan van innerlijk misnoegen en alle onderlinge achterdocht, daaraf Zijne Genade meent in deze het exempel te geven.’
‘Een deugdelijk en ridderlijk exempel,’ sprak Leycester; ‘ik erken het volgaarne en stem het toe met mijn gansche hart. Ik zal den Graaf, uw Meester, schrijven, om hem voor die nobele handelwijze ten mijnen aanzien te danken. Breng gij Zijne Vorstelijke Genade inmiddels mijn dank over. Wat belangt Verdugo's aantijging, zij is zoo valsch als de personen zijn moeten, van wie ze uitgaat. Wat oorzaak zij hebben om met zoo kwaad een klank mijn faam te schenden, is ligt uit te vinden, doch ik mag met volkomen waarachtigheid betuigen, en wil het met heilige eeden bezweren, dat zelfs niet de gedachte aan dit kwaad bij mij is opgekomen en dat ik niet met de geheimste beweginge der har- | |
| |
ten tegen dezen jongen Vorstelijke Heer eenige kwaadgunninge hebbe begeerd.’ En Leycester sprak dit alles, Gideon aanziende, alsof hij er bovenal aan hechtte, dat deze zijn bedoeling begrijpen en aan zijne onschuld gelooven zou.
‘Maar,’ vervolgde de Graaf tot Manninga, ‘het misnoegen heeft bestaan, daarin heeft de achterklap niet gedoold en zoo is het mij van belang uit te vinden, wie toch de overbrenger mag zijn, die zich bij Verdugo onthoudt, nadat hij zich beroemt in mijne gunst te hebben gedeeld.’
‘Zijne Genade heeft een vermoeden, doch ik ben belast het niet uit te spreken, vóór Uwe Excellentie een oog heeft geslagen op dit geschrift.’ En Manninga hield Leycester een geopenden brief voor.
‘Dat is de hand van den verrader York,’ riep de Graaf, kleurende van toorn en verontwaardiging, ‘nu begrijp ik mij alles. Uit de goedheid en genade die ik hem bewezen heb, neemt hij zich het recht op mijn vertrouwen te stoffen, calumniën over mij uit te strooien, die geen grond hebben dan in zijne fantasie. Toch gave God, dat die ellendige nooit grooter kwaad had gebrouwen en zich alleen aan mij had vergrepen en niet jegens deze landen.’
‘Velen hier te lande hebben het nimmer met een goed oog konnen zien, dat Uwe Doorluchtigheid hem zooveel gehoor gaf.’
‘Ware hij de éénige onder mijne dienaren geweest, die hun argwaan wekte, ik had hen wellicht genoegd met hem niet te gebruiken, doch ik had de ervaring, dat men desgelijks deed met alle mijne vrienden en zoo konden hunne vertogen bij mij geen ingang vinden. Heaven knows! hoe het mij berouwt; en nu niet meer van hem. Tusschen uw meester en mij zal het van nu aan zijn volkomen goede confidentie, hartelijke affectie en singuliere goede vriendschap en, zoo 't wezen mocht, dat dit gepasseerde hem huiverig heeft gemaakt herwaarts over te komen, zoo bid hem uit mijn naam dringend, die zorge te laten varen.’
‘Doorluchtigste Heer, dat was het niet,’ hervatte Manninga zichtbaar verruimd. ‘Behalve de openlijke aangelegenheden zijn het nog bezwaren van jolijselijker aard, die mijn Meester tot Leeuwarden terughouden. Zijne Genade hoopt nog vóór den winter een hijlik aan te gaan met Jonkvrouwe Anna, Gravin van Nassau, des Graven Mourincks zuster en deze mededeeling be- | |
| |
hoort ook tot hetgeen ik Uwe Excellentie heb te adverteeren; doch er bestaan nog zwarigheden, onder meer, de toestemming van den oudsten broeder der bruid, den Prins van Oranje, Philips Willem, die in Spanje gevangen is, en...’
De Friesche Edelman zweeg, want ook Leycester luisterde niet meer, daar hij nauwelijks de laatste woorden had kunnen verstaan. Een rumoer, gelijk aan de bewegingen eener joelende volksmenigte, had zich reeds sinds eenige minuten laten hooren, dicht onder de vensterramen van het vertrek, waar de Graaf zich bevond en het gerucht nam bij iedere seconde toe en werd een tierend razen, dat hooren en zelfs spreken ondoenlijk maakte. De Graaf stond op om te zien wat het was.
Werkelijk verdrong zich eene ontzaggelijke volksmassa op het voorplein. Leycester sloeg een der kleine kruisramen open en, nauwelijks merkte men hem op, of een luid en zegevierend jubelgeroep klonk hem toe, luide vroolijke Hoezee's ter zijner eere en tot die der Koningin. Die het meest nabij stonden, wuifden met hoeden, mutsen en neusdoeken, om hunne blijdschap te toonen dat zij het voorwerp hunner gehechtheid hadden gezien. Leycester van zijne zijde groette en dankte hen met vele vriendelijke hoofdbuigingen en glimlachjes, terwijl hij de hand op het hart leide, om te kennen te geven dat zij dáár hunne plaats hadden, daarop zocht hij zijne beurs, die toevallig met Engelsch goud geld gevuld was, schudde die uit onder de dichtstbijstaanden en trad toen terug in 't vertrek. Zoo hij daardoor op rust gehoopt had, was zijne berekening verkeerd gemaakt, want het getier nam toe en werd altijd meer woest en onstuimig, angstkreten van schreiende vrouwen, schimpwoorden van vechtende mannen werden gehoord, zeer duidelijk onderkend en Leycester, wat verlegen de schouders optrekkende, zeide:
‘De goede genegenheid, die dit volk mij bewijst, is mij zekerlijk welkom, doch ik zou volgaarne in dezen stond wat ruste wenschen.’
Gideon, die intusschen naar het venster getreden was, scheen pijnlijk aangedaan door hetgeen hij daar opmerkte.
‘Doorluchtigste Heer!’ riep hij, ‘hierop moet ordre worden gesteld, die ongelukkige luiden gaan elkander te lijf om des gouds wille. Verschoon de goedrondheid, maar dit hier is eene zeer ongeschikte wijze van weldoen, om niet te zeggen dat de onwaardigsten veellicht het grootste deel wegrapen.’
| |
| |
‘Wij gedenken ook wel de armen op meer deugdelijke wijze te ondersteunen,’ hernam Leycester, ‘en daartoe, mijn jonge vriend, stellen wij u aan tot onzen aalmoezenier! - maar nu doe mij den dienst en ga hopman Pescarengis aanzeggen hetgeen wij afgesproken zijn en laat hij toezien, dat het volk zich wat rustig houde, terwijl ik in besogne ben. Met zachtigheid altoos, ik versta niet dat die luiden gevexeerd worden, doch die recommandatie zult gij hem uit u zelf wel doen. En nu ga, ik wacht u te middag aan mijne tafel,’ en Leycester groette hem met de hand en met een minzamen hoofdknik.
Gideon haastte zich te gaan. Toch behoefde hij een oogenblik om tot zich zelf te komen in het naaste vertrek. Eene warreling van gedachten en aandoeningen deed hem het hoofd duizelen. Hij vreesde te zwak te zijn voor de taak, die hem daar zoo in eens op de schouders was gelegd. De tooneelen, in het salet van Leycester doorleefd, waren hem als het voorspel van hetgeen hij te dragen, te kampen, te lijden zou hebben in de onmiddellijke nabijheid van dezen man. Zou hij te allen tijde bekwaam zijn tot al de zelfverloochening, die hier werd gevorderd? zou hij te allen tijde eigen aandoenlijkheid van harte kunnen beheerschen? zou de zedelijke moed hem nimmer begeven, zijne liefde nimmer verflauwen? zou hij de krachten hebben om te allen tijde en aan alles het hoofd te bieden? Zeker, het was onmogelijk met meer goedwillige aandacht naar harde waarheden te luisteren en ze met meer dankbaarheid te vergelden dan Leycester in de laatste ure had gedaan, en toch, Gideon had ééne groote vreeze: het zou hem mogelijk zijn het levend water des heils Leycester aan de lippen te brengen, maar niet daarover. Leycester, door den stroom van staatsbeslommeringen immer afgevoerd van het doel, kon wel als Tantalus, altijd dorsten en nimmer drinken. Zekerlijk, de Heer zelf moest daar tusschen komen, en biddende mocht Gideon dat voor hem hopen, maar... indien niet... waartoe was hij dan hier? moest hij dan alles verlaten en allen, om dit ééne? om een vergeefschen arbeid wellicht,... indien, maar tevergeefs... wat was hier niet in zijne hand gelegd en wie was hij om het te volbrengen! Zijne gedachten benevelden zich; hij moest het moede hoofd eene wijle laten rusten; hij wankelde; hij strekte de hand uit om zich aan iets vast te houden, daar voelde hij dat een gloeiende hand de zijne had gevat, dat een
| |
| |
forsche arm hem zorgvol omving. Cosmo Pescarengis was het die hem steunde en opgericht hield.
‘Gij zijt onwèl?’ vroeg deze met onrust.
‘Het wordt reeds beter. Ik was op weg u te zoeken.’
‘Ik wachtte hier sinds een uur, de Hemel alleen weet hoe.’
|
|