| |
| |
| |
V.
Had Claudine Verburg kunnen weten wie er op dien oogenblik voor hare schrijftafel zat, haar hart zou zeker van gansch andere aandoeningen geklopt hebben dan die het nu bewogen, terwijl zij den tuin van Steinhausen rondwandelde aan den arm van den schilder. De overtuiging door haar Frits niet vergeten, niet verlaten te zijn, de zekerheid dat hij vrij was, dat hij tot haar weerkeerde met onwankelbare trouw, dat hij vast rekende op de hare bij zijne plannen voor de toekomst, zou haar gewis met een onuitsprekelijk verlangen naar dat weerzien hebben vervuld, en zij had niet rustig aan de zijde van een ander kunnen voortgaan, hoeveel aantrekkelijks diens onderhoud overigens ook voor haar mocht hebben. Maar nu zij van dat alles onkundig was, gaf zij zich in alle gerustheid over aan een genot, dat voor haar al het bekoorlijke der nieuwheid had: een opgewekt vertrouwelijk gesprek met een man die haar zoo goed begreep, dat hij uitsprak wat zij dacht en voelde, waarin zij zich geven kon zooals zij was, zonder vrees misverstaan te worden. Zij gevoelde nu dat zij gevonden had wat zij miste, zonder dat dit gemis tot hiertoe door haar was erkend: een vriend! een man, die met haar samenstemde in ziens- en denkwijze en die toch genoeg van haar verschilde, genoeg boven haar stond in ervaring en menschenkennis, om haar voor te lichten en verder te brengen. Na de onrust en strijd die haar sinds den morgen geslingerd hadden, gaf het haar eene gewaarwording van rust en veiligheid, dat deze man haar een vreemde, dat hij niet haar voormalige verloofde was, en toch had de bijzonderheid, dat zij hem daarvoor een oogenblik had gehouden, en dat hij zich noemde naar diens bekenden bijnaam, sneller eene toenadering tusschen hen teweeggebracht. dan het geval zou zijn geweest, zoo de schilder haar op iedere andere wijze, onder ieder anderen naam verschenen was. In 't begin speelde de gedachte aan haar Frits door alles heen wat zij aan den schilder zeide en terwijl zij naar hem luisterde; maar welhaast verdrong zijne geniale persoonlijkheid geheel die bijgedachte en was het op hem zelf, op hem alleen dat zich hare belangstelling, hare sympathie vestigde. Hij voelde zich eenzaam te midden van het gewoel der wereld, waarin hij zijns
| |
| |
ondanks door zijne positie werd rondgevoerd; zij, veroordeeld tot een isolement dat willekeurig was, ja, maar toch meest omdat zij een innerlijk verlies had geleden, waarvoor zij nooit vergoeding had gevonden! Zij raadde een âme d élite in dien kunstenaar, hij zag in haar die vereeniging van stille, vrouwelijke deugd en grootheid, die niet zoekt te schitteren, die zich toch onopzettelijk in alles toont, en die eerbied wekt juist in haar eenvoud.
Met zijn snellen en scherpen blik had hij haar terstond onderscheiden, en zij liet zich deze onderscheiding welgevallen zonder er eenige coquetterie in te leggen, maar met zekere blijde gewilligheid en een volkomen vertrouwen. Zoo waren zij binnen weinig uren meer gevorderd in elkanders vriendschap dan onder andere omstandigheden na maanden samenzijns het geval ware geweest.
Zoo haast Frits Millioen uit de eetzaal was ontsnapt, had hij zijne sigaar weggeworpen, en was een praatje gaan maken bij de dames in de serre, waar mevrouw Daubenheim in eigen persoon de koffie schonk zonder daarbij de hulp van Claudine te willen aannemen. Deze had alzoo volle vrijheid om het voorstel van Frits gehoor te geven en met hem een luchtje te gaan scheppen in den tuin, die er dan ook, nu de zon in de laagte was, allerbekoorlijkst uitzag. De schilder had de beide jonge dames tot die wandeling uitgenoodigd, maar naast Claudine gaande, had hij alles wat hij zeide zoo bij uitsluiting tot haar gericht, dat de jeugdige Mina zeer weinig gevleid was met de rol van comparse te spelen tusschen lieden die elkander zooveel te zeggen hadden, en hen weldra samen liet, onder voorwendsel haar tuinhoed te gaan halen; maar zij kwam niet terug en ging zitten boudeeren op den divan in de serre, waar Graaf Peterhoff zich bij haar voegde, die niet verzuimde haar eenige beleefdheden te zeggen, wel geschikt haar een beteren dunk te geven van zijne courtoisie, dan dien zij van Frits moest ontvangen hebben.
‘Zie toch uw vriend den schilder!’ sprak mevrouw Daubenheim, met een spijtig glimlachje tot den Graaf, terwijl zij deze zijne koffie overreikte en op het paar wees dat nu arm in arm door den tuin drentelde, ‘il fait un bout de cour aan juffrouw Verburg!’
‘Verschoon mij, mevrouw! ik kan moeielijk gelooven dat zulks in zijne bedoeling ligt,’ voegde de Graaf haar toe met zekeren
| |
| |
ernst. ‘Zoo ik iets op hem aan te merken heb, is het juist dat hij zoo weinig werk maakt van de dames wij weten toch allen dat zij het zijn qui mènent le monde, en hij negligeert zelfs de invloedrijkste onder haar; met een weinig courtoisie zou hij groote voordeelen kunnen behalen, maar zijn gemis daarvan gaat soms tot stugheid en 't is altijd zijns ondanks geweest dat sommige vrouwen hem gepousseerd hebben; hij heeft het meestal geloond met eene nonchalance qui frise l'ingratitude.’
Mevrouw Daubenheim repliceerde alleen met even glimlachend een blik in den tuin te werpen op de druk pratenden, terwijl Mina in zekere drift de serre uitliep, de groote receptiezaal inwipte, zich voor de piano plaatste, en alvast preludeerde in de verwachting dat Claudine zich tot het beloofde quatre-mains zou laten oproepen.
‘D'ailleurs ce sera en pure perte,’ kon de gastvrouw niet nalaten aan te merken, ‘want la chère demoiselle slaat alle aanzoeken af omdat....’
‘En mijn jonge vriend zal niet licht een blauwtje loopen, daar ben ik zeker van,’ hernam de Graaf glimlachend. ‘Te Rome heeft hij geleefd als een kluizenaar in zijne cel, zonder andere adoratie dan die der kunst en sinds ik mij daar aan hem verbond, hebben wij elkaar niet weer verlaten, en ik kan u verzekeren, mevrouw! dat hij nooit eene amourette heeft gehad. De eenige maal dat hij in eene liefdesgeschiedenis werd betrokken, was het à contre coeur, en de familie van het jonge meisje moest zelve de eerste stappen doen; zij moest dringen, smeeken; hij bleef altijd maar volhouden, dat hij zijne dierbare vrijheid niet dacht op te offeren aan de caprices van eene vrouw en hij liet zich niet overhalen vóór hij de overtuiging had, dat het beeldschoone kind aan het kwijnen zou raken, zoo hij hare genegenheid niet beantwoordde.’
‘Het beeldschoone kind! de Russische prinses?’
‘Er was nooit sprake van eene prinses. Nitika Nariskine, waarmee hij verloofd is geweest, was het eenig kind van een schatrijk land-edelman.’
‘Verloofd geweest, hoe! is dat huwelijk dan afgeraakt?’
‘Door den dood,’ antwoordde de Graaf met plechtigen ernst.
‘Dat is een heel treurige afloop,’ sprak de goedhartige dame meewarig, ‘hoe heeft zich dat toegedragen?’
| |
| |
‘Ik heb het zooeven aan de heeren verteld, naar aanleiding van een ander voorval uit zijn leven, waarbij hij zich hoogst verdienstelijk maakte jegens een lid der keizerlijke familie.’
‘Dan heb ik het recht niet van u te vergen....’
‘Ik zal de eer hebben dat alles voor u te herhalen. Ik spreek zeer gaarne over hem.’
Inderdaad de Graaf, die gewoonlijk zijne woorden scheen te wegen en te tellen eer hij ze uitsprak, werd er vrijgevig mee als hij van zijn gunsteling mocht vertellen. ‘Ik heb vaderlijke rechten op hem verkregen en hij is mij lief als een zoon.’
‘Het was toch niet uwe dochter?’
‘Mijne nicht, een allerliefst schepseltje, maar wel wat een bedorven kind, zwak en broos als een wassen popje, maar heftig en hartstochtelijk in alles wat zij wenschte en ondernam. Het had eenige moeite gekost eer het huwelijk kon doorgaan. Vreemdeling, van geringe afkomst, moest hij een rang, moest hij een titel verkrijgen eer hij de dochter van een Russisch edelman kon huwen. Ik moest met hem eene reis naar Petersburg doen om in dezen te intercedeeren en zekere formaliteiten te volbrengen; nog andere bezwaren deden zich op die uit den weg moesten geruimd worden. Eindelijk was de verlovingsdag daar en de hartstochtelijke Nitika, door al dat uitstel geprikkeld, bezweek bijkans van blijdschap toen haar eindelijk de bruidskroon op de blonde lokken werd gezet. Het was midden in den winter, de goederen van mijn schoonbroer liggen in de nabijheid van Moskou, waar hij als een der grootste grondeigenaars gezien en gevierd werd. Er werden feesten op feesten gegeven naar aanleiding van de bruidsdagen, tegen den wensch van den bruigom, die alle gedruisch en gewoel had willen vermijden en die gevaar zag voor Nitika in al die vermoeienissen; maar het hoorde er bij en de bruid begreep dat zij haar geluk onder dans en muziek moest inwachten. Frits smeekte haar, zich zelve althans eenigszins te matigen, maar tevergeefs! Zij verweet hem jaloezie, willekeur, wat niet al als hij haar waarschuwde, en zij ging haar gang; mijn raad werd zelfs niet aangehoord, de ouders hadden nooit hun kind iets kunnen weigeren. Eindelijk, op den avond vóór den trouwdag, hadden wij eene luisterrijke partij gehad op een naburig kasteel. Nitika droeg voor 't laatst haar jongemeisjeskleed en zij had gedanst of zij van de St. Vituskwaal bezeten was.
| |
| |
Het bruidspaar zou, met eene sledevaart onder fakkellicht naar huis worden gebracht. Frits voerde Nitika in de slede en wikkelde haar zoo zorgvuldig mogelijk in haar pels, maar zijne zorg kon haar niet beschermen tegen den invloed van de scherpkoude nachtlucht na de verhitting van den dans. Koortsrillingen overvielen haar reeds op den terugweg; half bewusteloos werd zij naar hare kamer gedragen en des anderen daags op hetzelfde uur dat haar huwelijk zou ingezegend worden, lag zij te sterven. Zij wilde niet uit het leven scheiden dan als zijne gemalin. Er heeft eene verbintenis in extremis plaats gevonden, maar zij overleefde die geen uur. De ouders begeerden dat Frits in al de rechten zou treden, hem bij het huwelijkscontrakt toegekend; maar daarvoor had hij zoo niet de kunst, dan toch het leven des kunstenaars moeten verlaten, om zijn schoonvader bij te staan en op te volgen in het beheer zijner groote goederen. Zoo deed hij afstand van alles en wij gingen samen naar Petersburg, vervolgens op reis; dat is nu omstreeks een jaar geleden; het is niet waarschijnlijk dat hij de herkregen vrijheid, zijn hoogste schat, nu reeds moede is. Evenmin is hij de man om den spot te drijven met het hart eener vrouw of haar hoofd te bedwelmen door wufte galanterie.’
Graaf Peterhoff had gelijk. Het onderhoud, dat door Frits Millioen met Claudine gevoerd werd, was gansch geene wisseling van luchtige, galante aardigheden en pikante replieken, en van datgene wat men gewoonlijk ‘het hof maken’ noemt, was volstrekt geene sprake. Toch, of eigenlijk juist daarom, luisterde Claudine met zooveel belangstelling naar alles wat hij zeide, dat de tonen van Mina's piano haar gehoor niet troffen of indien al, haar toch geenszins de belofte herinnerden van dienzelfden morgen!
De tuin van den heer Steinhausen was een van die zeldzame stadstuinen, die waarlijk aan eene buitenplaats doen denken, juist omdat men niet de onhandigheid had bedreven, dien met Chineesche brugjes, kleine vijvers en miniatuur-bergjes te voorzien. Rijke bloemperken, kostbare heesters, breede paden, enkele hooge populieren op den achtergrond, wat wilde wijngaard langs de muren misleidden het oog omtrent de wezenlijke uitgebreidheid van het terrein. Maar de trots en de vreugd van den eigenaar was een zware kastanjeboom, wel wat op den achtergrond, maar toch in het midden van een fraai grasperk geplant, en om- | |
| |
geven van een breede ronde bank, waar de heer Steinhausen met gemeenzame vrienden nog heel graag eens zijn ouderwetsche pijp rookte onder een glas keurigen wijn; ditmaal echter had hij de heeren terstond naar de groote receptiezaal verwezen en de billardkamer voor hen opengezet; maar de noodiging om in den tuin frissche lucht te scheppen was niet gevolgd, hoewel de vrijheid dat ieder zijns weegs zou gaan was gegeven. Frits had dus vermoedelijk tegen de intentie van den gastheer gehandeld, toen hij zich met Claudine juist naar die geliefkoosde plek begaf. Een kronkelend laantje van fijne heesters, die in 't voorjaar heerlijk moesten gebloeid hebben, voerde er heen. Als bij instinct had de schilder dat kalme, geïsoleerde plekje uitgevonden, althans hij koos juist het pad dat er heen leidde; arm in arm hadden zij tot hiertoe voortgewandeld. Op eens echter bleef hij stilstaan, liet haar arm los en ging eenige oogenblikken zwijgend naast haar voort, als in nadenken verdiept. Daar lag het mooie, frissche grasperk voor hem; zwijgend nam hij Claudine bij de hand en deed haar plaats nemen op de bank, terwijl hij zelf voor haar staan bleef.
‘Luister Dientje!’ sprak hij ras, ‘verschoon mij, juffrouw Verburg! dat ik u zoo gemeenzaam bij den jonge-meisjesnaam noem uit den tijd toen ik nog een kwajongen was, waarmee gij, en terecht, niets te doen wildet hebben.’
‘Noem mij zoo; het herinnert mij een tijd die, hoe ver hij ook reeds achter mij ligt, toch de liefelijkste mijn levens is gebleven in mijne voorstelling.’
‘Dat komt omdat gij er u nu alleen nog maar de aangenaamste momenten van herinnert, terwijl al het lastige en pijnlijke dat er onder gemengd was in vergetelheid is verzonken. Wat mij betreft, die knapentijd viel me zoo hard en bitter dat ik er geene enkele vroolijke herinnering van gehouden heb, dan alleen van die oogenblikken, waarin ik mijne moeder verschalkte en op den zolder zat te teekenen, of in die betere, wanneer Ds. Roestink mij door zijn vriendenwoord troostte.’
‘Maar toch als gij samen waart met Frits?’ vroeg zij zacht.
‘Neen voorwaar; met Frits had ik altijd twist, ik was jaloersch van hem en hij ken mij niet velen; maar ik ben u dankbaar dat gij zelve het eerst Frits Rosemeijer hebt genoemd, ik zag er tegen op weer van hem te spreken en toch ik wilde u juist eene
| |
| |
vraag doen op dit punt, die ik u verzoek niet aan ijdele nieuwsgierigheid of ongepaste bemoeizucht toe te schrijven.’
‘Wat wilt gij weten?’
‘Het huwelijk met dien Oost-Indiër is afgeraakt, zeidet gij; uit welke oorzaak?’
Claudine antwoordde door in korte losse trekken een verslag te geven van haar lot en lijden.
‘Dus vrij geraakt en vrij gebleven?’
‘Gelukkig! Zoo heb ik ten minste mijne onafhankelijkheid gered uit de schipbreuk van mijn geluk.’
‘Men heeft schipbreukelingen van uwe soort later nog in goede veilige haven zien aanlanden.’
‘Ik ben aangeland in de veilige haven der rust, dat is mij genoeg.’
‘Tevredenheid met zijn lot, hoe het ook uitvalt, is eene genadegave Gods, en ik twijfel er niet aan of die is u geworden; maar daarom behoeft men nog niet voor altijd alle hoop op aardsch geluk op te geven en het leven te beschouwen als eene zaak waarmee men heeft afgerekend.’
‘Juist moet men dit wel, als men eens zijne keuze heeft gedaan.’
‘De besliste keuze om in eigenbatige eenzaamheid op te gaan! Ik kan niet zeggen dat ik zulke keuze loffelijk vind.’
‘Ik wijd mij aan mijn vader, mijnheer!’
‘Uw vader! dat is heel goed, maar de bestemming eener vrouw is een echtgenoot gelukkig te maken, en als zij verzuimt er aan te voldoen, zal dit verzuim zich eenmaal als het te laat is smartelijk wreken.... Of zijt gij zeker die rust der onverschilligheid te behouden, die maar al te vaak met berusting wordt verward?’
Terwijl hij de vraag deed, zag hij haar aan met een doordringenden blik, waarvoor zij de oogen moest neerslaan. Had zij vrijheid van geest gehad om aan haar strijd van dien morgen terug te denken, zij zou in de oprechtheid van haar hart een ontkennend antwoord hebben moeten geven; nu echter in zekere verwarring tot helderzien op zich zelve onbekwaam, antwoordde zij met meer vastheid dan zij inderdaad bezat:
‘Heel zeker in mijne positie, op mijn leeftijd!’
‘Uw leeftijd! Hoe oud zijt gij wel? Gij praat of gij vijftig waart.’
| |
| |
‘lk ben drie-en-dertig!’ hernam zij zonder aarzelen.
‘Welnu, moet iemands lot, hetzij man of vrouw, dan reeds onherroepelijk vastgesteld zijn vóór zijn veertigste jaar?’
‘Voor anderen kan ik natuurlijk niet beslissen, maar wat mij betreft, ja! Ik weet voortaan waaraan ik mij te houden heb.’
‘Dat kan niemand vooruit weten zeg ik u,’ hernam hij met vastheid, met toorn bijkans.
Tu ne prendras pas
demain à l'Eternel!
zegt Victor Hugo waarschuwend tot Napoleon, en eene Christin als Dina Verburg mag niet voorbariger noch lichtvaardiger zijn in haar oordeel dan zulk een dichter. Hoe kunt gij weten wat er morgen met u geschieden zal?’
‘Dat geef ik toe, maar toch als men zijne partij gekozen heeft.’
‘En als Frits Rosemeijer nu eens terugkwam?’
‘Dat zou gansch niet wenschelijk zijn voor hem, noch voor mij....’
‘Hoe! gij zoudt dit niet wenschen, gij niet?’
‘Nu niet meer, het zou nu toch te laat zijn.’
‘Te laat! hoe moet ik dit opvatten? Gij zegt immers dat gij hem trouw hebt gehouden.’
‘Dezen morgen nog heb ik een zwaren strijd gestreden tusschen het verlangen hem weer te zien en de vrees hem te ontmoeten.’
‘En wat behield de overhand in dien kamp?’
‘De vrees.’
‘Daar begrijp ik niets van, wat had gij te duchten?’
‘Het ergste wat eene vrouw overkomen kan. Bittere teleurstelling te lezen op het gelaat van den man, die haar eens ook om haar uiterlijk schoon heeft liefgehad, en die haar weerziet.... zooals gij mij nú.’
‘Van eene andere zou ik meenen dat hier galante tegenspraak werd uitgelokt. U kan ik slechts mijne verbazing uitdrukken, dat gij hier twijfelt aan u zelve of aan hem dien gij liefhebt.’
‘Twijfelen! Neen, ik heb zekerheid, ik ben niet jong meer, ik heb zelfs den lust verloren het te schijnen. Hij die mij in den
| |
| |
bloei der jeugd heeft gekend en die zich zeker zou voorstellen mij weer te vinden als de gelijke van mij zelve, zou mij slechts met medelijden kunnen aanstaren, en....’
‘Gij vergist u, met verhoogde belangstelling; als de lentebloesem verdord is, vangt juist de vrucht aan te rijpen; dát is het schoonste tijdperk in het leven der vrouw; dat jonge meisjes mooi, heeft niets bestemds, niets waar men zeker van is; men behoeft Balzac niet te zijn om de gevormde schoonheid eener dertigjarige te waardeeren. En verschoon mij, hoe kan juffrouw Verburg zelve zóóveel hechten aan dit uiterlijke, of zoo laag denken van anderen, dat men om een blosje dat verbleekte, of trekken die wat sterker spreken, wat scherper uikomen dan in de zorgelooze jeugd het geval kon zijn, geen oogen zoude hebben om het hoogere schoon te waardeeren, door de uitdrukking eener edele ziel op het gelaat gelegd.’
‘Och! geen man, zelfs niet de schranderste en meest talentvolle kan weten, kan mee gevoelen, want eener vrouw al niet door het hoofd, door het harte gaat, die.... behoefte aan liefde heeft, en toch te fier, veel te fier is om aan medelijden te danken, wat zij wanhoopt met recht te verkrijgen.... Ja! het is mogelijk, dat Frits, zoo hij nog tot mij weerkeerde met de oude gevoelens, zich terstond over den eersten indruk heenzette, die hij van mij had ontvangen; maar wat mij betreft, ik zou dien indruk voorgevoeld hebben en zijne edelmoedigheid niet kunnen aannemen!’
‘Wat eene vrouw het toch ver kan brengen in de kunst van zelfkwelling, als zij er zich eens toe zet!’ riep hij uit, half meewarig, half met ironie. ‘Wie of wat ter wereld heeft u dan toch in 't hoofd gezet, dat gij een anderen indruk zoudt kunnen geven dan dien van eene belangwekkende jonge dame, die wel niet voor Shakespeare's Juliet zou kunnen poseeren, maar - zoo Frits weerkeerde, zou hij toch waarlijk ook geen Romeo meer zijn! en ik.... als ik eene Desdemona schilderen moest, zou u ootmoediglijk smeeken mij eene séance te gunnen.’
‘Daar zou ik niet licht toe komen. Tegen inbeelding, die mij slechts belachelijk zou maken, hoop ik veilig te zijn.’
‘Zulk hardnekkig vasthouden aan eene opvatting is voorbeeldeloos; dat gij niet gevleid wilt zijn door onoprechte complimenten, dat begrijp ik in eene verstandige vrouw, die de dertig ge- | |
| |
passeerd is; maar dat gij mij niet gelooft, mij niet, die de leugen in afschuw houd, zooals gij de vleierij, als ik u zeg onder alle mogelijke termen, die een man zonder indiscretie gebruiken kan bij zulk eene gelegenheid, hoe ik u onderscheiden heb van het eerste oogenblik dat ik u zag....’
‘Onderscheiden! Het woord is niet juist, ik was alleen,’ viel zij in met zekere radheid.
‘Onderscheiden! houd ik vol, want al waren er twintig dames tegenwoordig geweest, allen mooier en jonger dan gij zijt, toch zou ik na die woorden met u gesproken te hebben, tot mij zelven hebben gezegd: ‘Ziedaar nu de vrouw bij uitnemendheid, geene wandelende uitstalling van modemaaksterswaren, geene vrouw, die uren lang met zelfbehagen voor den spiegel zit, maar die in allen eenvoud een passend gewaad heeft aangetrokken en die zelf niet weet hoe lief het haar staat, hoezeer het hare edele gestalte, hare ernstige zwaarmoedige schoonheid doet uitkomen; hoezeer zij den indruk geeft van stille, vrouwelijke waardigheid, die een man verlokken zou, ondanks zijne verstandigste voornemens....
‘Om zijne schoone gemalin.... de Russische prinses te vergeten,’ viel zij in met een schellen lach, waarbij haar echter de tranen in de oogen stonden.
Indien wij verzekerden, dat de hulde aan Claudine Verburg door Frits Millioen in dezen vorm gebracht, haar gansch ongevallig was, zouden wij onwaarheid spreken. Zij had integendeel geluisterd onder afwisselende gewaarwordingen, die niets pijnlijks hadden, maar die haar niettemin sterk schokten, en zij zou nog langer met datzelfde geduld, dat toch geen kalmte was, toegehoord hebben, zoo haar de mededeeling uit het Journal de la Haye niet plotseling ware ingevallen.
Dit verkeerde op eens de hulde in eene bittere beleediging, die zij niet beter wist te wreken dan door de herinnering van 't geen de schilder scheen te vergeten.
‘Ah ça! de Russische prinses! dat's niets dan eene mythe door de dagbladen verdicht, om mij op hunne wijze interessant te maken,’ sprak hij, in zijne vaart gestuit en daardoor met zeker misnoegen, ‘als dàt de hindernis ware! Het ijdele zestienjarige kind, dat ze mij in Rusland tot vrouw hebben opgedrongen, is mij tot haar en mijn geluk ontvallen eer ik aanvangen
| |
| |
kon hare slechte opvoeding te verbeteren. Een mooi baantje voor een kunstenaar, niet waar? En dan lijfeigenen voor mijne verantwoording te hebben op den koop toe. Ik liep er in, omdat de ouders mij onder tranen bezwoeren hun kind niet van wanhoop te laten sterven; maar had het aan mijne keus gestaan, ik ware liever met de schilderkist op den rug gaan zwerven, dan al den last van hunne schatten en grootheid mee te dragen. De Voorzienigheid heeft mij vrij gemaakt, dat is dus geen reden voor u om mij zoo minachtend een Russin voor de voeten te werpen als ik op het punt stond, om.... om....’ plotseling hield hij zich in, sloeg zich voor het hoofd en riep op gansch anderen toon, ‘om toch nog eene andere dwaasheid te begaan; het schijnt wel dat ik er niet buiten kan blijven.... Wat zeg ik eene dwaasheid! neen, neen! het zou veel erger zijn, het zou verraad, het zou misdaad wezen!.... Ik bid u, spreek, Claudine! zeg mij ronduit of gij u waarlijk vrij acht, of gij zekerheid hebt dat Frits Rosemeijer niet tot u zal wederkeeren met een beroep op vroegere rechten?’
Er trilde sterke aandoening in zijne stem, al trachtte hij die kalm en vast te doen klinken; hij zag haar aan met een blik, of met haar antwoord zijn vonnis zou gesproken zijn; maar zij wendde het hoofd af, hij mocht haar niet zien verbleeken en zij hield beide handen voor 't gelaat, opdat hij in hare trekken haar strijd niet zou lezen. Eindelijk antwoordde zij langzaam en zacht, maar met vastheid:
‘Al zou ik ook de hand van Frits niet meer kunnen aannemen, ik zou de achting voor mij zelve verliezen, zoo ik antwoordde, dat ik zijne rechten op mij verouderd geloove, dat ik mij vrij acht, zoolang ik geene zekerheid heb dat hij niet meer leeft of zelf eene verbintenis heeft aangegaan, die onze scheiding voltooit.’
‘Gij hebt gelijk, volkomen gelijk!’ sprak de schilder ras en in sterke gemoedsbeweging; ‘dat's ook mijne zienswijze, maar dan wordt het nu toch hoog tijd op dit punt zekerheid te verkrijgen.’
‘Ik zie niet hoe....’
‘Men neemt informaties.’
‘Mij dunkt het ware aan hem geweest dit te doen en niet aan mij.’
| |
| |
‘Hij, die u getrouwd waande, dien ik ontroostbaar heb gezien over dat huwelijk! 't Is waar, dat is twaalf jaar geleden, en in die twaalf jaren kan hij zich getroost hebben,’ eindigde hij, even glimlachend.
‘Indien niet, hij zou van zich hebben laten hooren, maar hij heeft zich nooit meer om mij bekommerd; hij heeft mij vergeten, of hij leeft niet meer, ik twijfel er niet aan.’
‘Welnu! als gij niet meer twijfelt, dan is alles in orde, dan hebben wij zekerheid.’
‘Zóó bedoel ik het niet; ondanks alles kàn hij nog weerkeeren....’
‘'t Is waar! Ik ben ook wel teruggekeerd, en dat is nog grooter wonder, na alles wat er met mij gebeurd is. Nu wil ik weten wat er van Frits Rosemeijer geworden is; ik wil het, ik zal onderzoeken, ik!’
‘Waartoe? Ik heb u immers gezegd, dat het mij niet meer noodig is.’
‘Mij is het noodig, zeg ik u, mij! en ik wil weten op welken grond ik sta voor ik een stap verder ga. Al zou ik zelf naar Engeland moeten gaan om berichten in te winnen. Wacht eens, dat zal niet noodig zijn. Graaf Peterhoff moet hier van avond nog eene samenkomst hebben met den zaakgelastigde van een groot Engelsch Huis; die zal wel kunnen zeggen wat er van den beschermeling van Sir Reginald Wilkinson geworden is. Wilkinson! hoe heb ik zoo stompzinnig kunnen zijn, 't is wel een bewijs hoezeer ik gepreoccupeerd was. Wilkinson Wilmot is juist de naam der firma, die de leening moet helpen tot stand brengen; die agent kon wel eens.... Steinhausen was zóó gedesappointeerd dat de verwachte gast niet kwam. Mevrouw Daubenheim vroeg zoo plechtig verschooning.... Er heerschte van ochtend een zonderling misverstand; de schellen vallen mij van de oogen, het kan niet anders zijn.’
Toen zich ras en met diepen ernst tot Claudine keerende, vatte hij hare hand en sprak:
‘Beraad u wat gij doen zult als Frits Rosemeijer nog van avond voor uwe oogen staat!’
En zonder haar antwoord af te wachten, liep hij ijlings van haar weg.
In eenige snelle schreden was hij het heesterboschje ten einde;
| |
| |
onbarmhartig vertrad zijn voet het donzig mos van een bloemperk, dat hij niet eens scheen te zien, hoewel hij met gebukten hoofde voortliep; dáár werd hij in zijne vaart gestuit door eene krachtige hand, die hem bij den arm vatte.
‘Spaar toch mijne geraniums, wat ik u bidden mag!’ sprak de gastheer.
Verschrikt op zulke distractie betrapt te zijn, trad Frits Millioen terug en hief het hoofd op. Frits Rosemeijer en de heer Verburg stonden vóór hem. De eerste herkende hem terstond, de andere stond den dolleman aan te gapen als een phenomeen.
‘Mijnheer Millioen! gij hebt inbreuk gemaakt op mijn programma,’ verweet de gastheer.
‘'t Is mogelijk, mijnheer! ik ben geen letterknecht, ik had met juffrouw Verburg te spreken,’ antwoordde de schilder stoutweg.
‘Waar is Claudine?’
‘Waar is mijne dochter?’ vroegen de beide anderen als in één adem, maar op gansch verschillenden toon.
Er trilde smartelijk verlangen in dien van Rosemeijer, er klonk wrevel in dien van den vader.
‘Juffrouw Verburg zit onder den kastanjeboom op u te wachten!’ zei Frits, zich tot Rosemeijer wendende.
‘Zij mij wachten! hoe is dat mogelijk, en ik die haar verrassen wilde!’ riep deze in verwondering met teleurstelling gemengd.
‘Verrassingen zijn hachelijk en vallen meestal verkeerd uit, vooral als men twaalf jaren gewacht heeft met terugkomen.’
‘Doelt gij op eenig onheil, ben ik te laat gekomen? Nu! toch!’ vroeg Frits Rosemeijer; er lag hartverscheurende zielsangst in zijne stem.
‘Vraag het haar zelve,’ antwoordde de schilder ras en luid, en stapte door; Steinhausen volgde hem.
‘Hoe hebt gij kunnen weten, mijnheer?’ vroeg deze wat korzel.
De intuïtie van den kunstenaar,’ was het antwoord, en de schilder stapte voor hem uit, de serre binnen........
........................
........................
........................
........................
De afstand was niet zóó groot of Claudine had alles kunnen
| |
| |
hooren, maar in eigenlijken zin had zij niets verstaan. Versuft was zij blijven zitten met geslotene oogen, als schemerde het haar bij alles wat de alleenspraak van den schilder haar te denken gaf. Daar hoorde zij een gemurmel van sprekenden, daar trof de stem van Frits haar oor; die nooit vergeten toon weerklonk in haar hart; anderen mochten zijn wat zij wilden, zeggen wat zij wilden; dát was de stem van Frits, en die stem sprak van onrust en lijden; alles leefde weer op wat zij dood en begraven waande, alle bedenkingen des verstands, alle overleggingen, alle zelfkwellingen der vrouwelijke fierheid en bedachtzaamheid, alle bijbedenkingen weken terug voor die welbekende, innig geliefde klanken; de betoovering was verbroken; zij wachtte niet eens af of hij tot haar komen zou; zij was opgestaan en hem te gemoet getreden eer zij zelf wist dàt zij het deed.
‘Claudine! mijne Claudine!’
‘Frits!’ Zij hadden elkander niets meer te vragen; zij zagen, zij herkenden elkander; en onder tranen drukte hij haar aan zijn hart.
‘Claudine! kindlief! alles is verklaard, alles is geschikt!’ riep Verburg haar toe, in de blijdschap zijns harten; maar zij luisterde niet eens naar verzekeringen, die zij niet meer behoefde.
Arm in arm wandelden zij langzaam voort, zonder nog te spreken.
Vader Verburg zag duidelijk genoeg, dat hij facheux troisième was en liep vooruit om hen samen te laten........
........................
.......................
Eer zij te zamen door de serre het huis weer binnentraden, hield Claudine haar geliefde staande en week schuchter terug als aarzelde zij met hem binnen te gaan.
‘Ja, Frits! ik geloof u, wij kunnen nog gelukkig worden; maar toch.... gij moet mij tijd laten om mij aan het denkbeeld van dat geluk te gewennen.’
‘Dat zal gewennen, terwijl gij het geniet,’ hernam hij, ‘en daarom is er haast bij het te verzekeren. Wij moeten nu hier als verloofden optreden of alles wordt nog in kwestie gesteld en wij geraken in eene valsche positie; de lieden daar binnen wachten niet anders; uw vader zal niet gezwegen hebben en de Steinhausens, reeds teleurgesteld door mijn wegblijven, moeten nu toch pleizier hebben van hun feest.’
| |
| |
‘Zóó zij het dan!’ hernam zij, en liet zich opnieuw door hem voortleiden. De serre was nu prachtig verlicht, evenals de groote zaal, die er op uitkwam en waar de meeste genoodigden bijeen waren.
Toen zij binnentraden, nam Frits Claudine bij de hand met zulk een glans van vroolijke zegepraal op het gelaat, dat hij niet eens noodig had haar als zijne verloofde voor te stellen, zooals hij meende te moeten doen. Mina Daubenheim liep het paartje te gemoet, en bood Claudine een prachtige bouquet aan, terwijl zij haar influisterde: ‘Bruidje! heb ik het u niet voorzegd, dat ooms programma u wel bevallen zou.’
‘Ja, Mina! maar toch wel wat vermoeiend,’ hernam deze, en het was haar aan te zien, dat zij de waarheid sprak en zich zeer mat gevoelde.
‘Een beetje eigen schuld, wat doe je ook zoo druk te praten met dien schilder.... wat zwaar op de hand hè! En zoo meesterachtig, niets galant.’
‘Toch een edel mensch,’ kon Claudine zich niet weerhouden te zeggen.
Wat er nu volgde van gelukwenschen en heildronken, behoeft niet vermeld te worden; maar Claudine's verloofde moest welhaast een offer brengen aan zijne kwaliteit als man van zaken.
Graaf Peterhoff herinnerde hem aan zijne belofte, om voorloopig de conditiën der Russische geldleening met hem te bespreken.
Met kennelijk leedwezen verwijderde hij zich van de canapé, waar Claudine zat, na haar een paar woordekens te hebben ingefluisterd.
Frits Millioen, die in de nabijheid stond en het oog op hem hield, scheen zich te ergeren over de goedwilligheid, waarmee Frits Rosemeijer op zulk een oogenblik zich leende tot zulk een eisch.
‘Terre et ciel! ik hoor daar dat gij eenige malen millionair zijt, waartoe nu zooveel ijver om nog meer geld te verdienen?’
‘Juist omdat ik nu zooveel geld heb, moet ik er mee werken. Het is met het geld als met het bloed in de aderen, het moet in beweging blijven of het bederft. Als ik ging zitten rusten op mijne schatten, liep ik gevaar van verveling te verteren en Claudine ongelukkig te maken. Gij zelf, zoudt gij niet meer schilderen als gij rijk waart?’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, ik had rijk kunnen zijn en ik verwierp den rijkdom om te blijven schilderen; maar ziet gij, dat is wat anders.... de kunst.’
‘Wel neen! dat is hetzelfde; het groepeeren van cijfers is ook eene kunst, dat is de mijne en er schuilt ook poëzie in, geloof mij!’
Men ziet uit dit gemeenzaam praatje, dat Frits Rosemeijer geen wrevel voedde noch argwaan gevat had tegen Frits Millioen. Alleen toen deze van de eersten naar hem toekwam om hem geluk te wenschen, had hij hem even ter zijde genomen en hem ingefluisterd:
‘Gij ziet dat ik toch nog bijtijds ben gekomen!’
‘Nog juist bijtijds en.... daar moogt gij mij voor danken.’
‘U, die mijne Claudine met zich zelve in strijd hebt gebracht.’
‘Over zich zelve heb ingelicht, is meer juist; zonder mij ware zij niet voorbereid geweest, en gij met uwe verrassingsmanie zoudt haar strak en onbewegelijk hebben gevonden. Oude liefde roest niet, zegt men, en 't kan waar zijn, maar toch, de scharniertjes van het hart hebben somwijlen wat olie noodig om in beweging te blijven; eene distractie is geene passie, en gij hebt het hart van Claudine, dat is zeker; maar zorg nu dat gij haar niet weer in den steek laat ter wille van wat ook, want....’
‘Want?’ vroeg Rosemeijer in zekere spanning.
‘Want ik heb de gewoonte alles op te nemen wat gij links liggen laat, uwe kunst, uw bijnaam.’
‘Maar niet mijne bruid, dat verzeker ik u,’ had Frits Rosemeijer geantwoord; ‘want ik zal haar met zooveel liefde, met zooveel teedere zorge omringen, dat alle pijnlijke indrukken, alle geledene smarten en tweestrijd geheel zullen uitgewischt worden.’
‘Ja, dat zal hij doen, en hij zal er in slagen ook,’ sprak de schilder bij zich zelf, nadat zij elkaar verlaten hadden, ‘ik ben niets voor haar geweest dan eene afleiding, een indruk van het oogenblik, die ras is voorbijgegaan, en toch kunnen er indrukken zijn, die geheel een leven blijven vervullen,’ en onwillekeurig bracht hij de hand naar het hart of hij er pijn gevoelde; ‘maar een kunstenaar mag zich niet door zulke indrukken laten overheerschen, tenzij ze hem ten prikkel kunnen zijn voor zijne
| |
| |
kunst;’ wierp hij zich zelf voor, en hief zich manmoedig op uit zijn somber gepeins, om naar Claudine te gaan, zich diep voor haar te buigen en even hare hand te vatten, terwijl hij sprak: ‘Wees gelukkig, gij hebt het verdiend.’
Maar daarna veroorloofde hij zich niet weer haar te naderen, of een woord tot haar te richten. Hij bezat te veel kieschheid om nú Mina Daubenheim zijne hulde te brengen bij wijze van afleiding en pis-aller. Hij bewees haar ook nu geene andere attenties dan door strikte beleefdheid werd gevorderd. Tot haar quatre-mains met Claudine kwam het natuurlijk niet en dat was goed ook, want de dames zouden vast voor doove ooren hebben gespeeld; ieder der heeren had zijne eigene preoccupatie.
Graaf Peterhoff en Frits Rosemeijer scheidden met een: ‘tot morgen!’ en Frits Millioen scheidde ook met een ‘tot morgen!’ dat gold zijn bezoek aan professor Roestink.
|
|