| |
IV.
Na de dames uitgeleid te hebben, ware Frits Millioen liefst niet weer tot de heeren teruggekeerd.
Hij veroorloofde zich een kijkje te nemen in de openstaande schilderijzaal en sprak tot graaf Peterhoff, die hem meetroonde. ‘Wat heb ik er aan daar te zitten rooken en drinken! Kon ik slechts vertrouwelijk met mijn vriend Roestink spreken; maar.... dat gaat ook al niet.’
‘Kom! breng dit lichte offer aan de wellevendheid.’
‘Waartoe? Gij degelijke mannen gaat toch over zaken spreken, daarbij kan de kunstenaar best gemist worden.’
‘Ik verzeker u van neen; de zaken kunnen niet behandeld worden voor van avond als die Engelsche financier er zijn zal; dan zal ik u waarschuwen en mijn edele valk kan zijne vlucht nemen.’
‘Tot zoolang dus weer op het rek!’ antwoordde Frits Millioen lachende, terwijl hij den arm van zijn vriend nam en zich weer bij het gezelschap voegde.
In zijn afwezen was er maar ééne stem geweest van ingenomenheid met zijn persoon.
‘Zeker, zooals wij hem nu hebben leeren kennen, is hij een interessant man, een beschaafd en beminnelijk mensch,’ sprak
| |
| |
een der deftige Amsterdamsche heeren, ‘maar, naar ik hoor, moet hij niet altijd in zoo'n goed humeur wezen en dan schijnt hij niets of niemand te ontzien; vooral moet hij zich zeer trotsch aanstellen tegenover kunstbroeders en hen somtijds zoo scherp en barsch terugwijzen, dat zij er wraak over roepen.’
Deze oordeelvelling had Roestink niet zonder leedwezen kunnen hooren, maar hij had geen recht haar tegen te spreken; vermoedelijk had de schilder de gebreken van zijne deugden, en een karakter, dat zich zelf gevormd heeft, in zulk een zwaren kamp met de omstandigheden, kon licht tot een uiterste zijn vervallen van zelfgevoel en oprechtheid, waaronder hij vergat de eigenliefde of de vooroordeelen van anderen te sparen; en meer is er dikwerf niet noodig om zich gehaat te maken vooral dáár, waar men tevens benijd wordt. Toch achtte Roestink zich niet gerechtigd om ten aanhoore van anderen den schilder uit te lokken zich op dit punt te verklaren en den laster te beschamen of het harde oordeel te bevestigen. Maar de overige heeren hadden geen reden tot zulke verschooning, en terwijl de gastheer de fijne sigaren liet rondgaan, wendde zich de heer V., het deftige lid van den kunstkrans, tot den schilder:
‘Wel, mijnheer! gij zijt nu al eenige dagen in Holland in de residentie, hoe bevalt u het Haagsche leven?’
‘Ik ken het Haagsche leven nog niet, mijnheer!’ was het lakonieke antwoord. ‘Ik leid er het leven van den vreemdeling, en dat is er zoo ongeveer hetzelfde als overal.’
Het was of de schilder den toeleg raadde om hem op gevaarlijk terrein te lokken, en plotseling zijne gewone gulheid met ongewone omzichtigheid verwisselde.
‘Mijnheer V. neemt, geloof ik, maar een omweg voor de vraag, hoe de Hagenaars u bevallen,’ verduidelijkte een ander Amsterdamsch heer met de goelijke rondheid, die de heeren onder elkander zich veroorloven onder de sigaar en den Johannisberger.
‘Men behoeft geene omwegen te maken, als men mijn gevoelen over iets wil kennen; maar zóóals de vraag mij nu gesteld wordt, kan ik haar moeielijk beantwoorden. Uit de enkele personen, waarmee ik, en nog maar vluchtig, kennis heb gemaakt, kan ik mij geene juiste opinie vormen over allen; daarbij heb ik alleen nog maar eenige noties van de hofwereld, de cercles der diplomatie, waarin graaf Peterhoff mij meesleept, en van den kunste- | |
| |
naarskring, waartoe ik behoor, hetgeen naar ik meen een slechte maatstaf geeft om eene bevolking naar te beoordeelen.’
‘Mijnheer V. en onze vriend K. hebben pand verbeurd en moeten poenitet drinken,’ beval de gastheer; smijnheer Frits Millioen is geen man om in zulke strikken gevangen te worden; daarom vraag ik hem liever ronduit wat ik wensch te weten, of hij het nogal stellen kan met de Haagsche kunstbroeders, of hij goede verwachting heeft van de kunstwerken, die zij ons voor de Amsterdamsche tentoonstelling zullen leveren?’
‘Wees er gerust op, mijnheer Steinhausen! ik heb veelbelovende jonge kunstenaars ontmoet, die de beste voornemens hebben om uwe expositie te illustreeren; ik heb schilders van leeftijd en gevestigden naam leeren kennen, die wel zorgen zullen hunne reputatie eere aan te doen bij deze gelegenheid.’
‘Maar.... hebt gij hunne ateliers bezocht?’
‘Zij hadden de goedheid mij daartoe uit te noodigen.’
‘Dus hun werk gezien en uwe opinie daarover gezegd?’ vroeg Steinhausen met wat nadruk.
‘Zeker! in alle oprechtheid; dat is immers geoorloofd onder kunstgenooten?’
‘Zij beweren dit althans, maar toch.... onder zeker voorbehoud; men moet van dat recht geen gebruik maken dan om het te prijzen.’
‘Ik kan die verdenking niet op hen laten rusten. Ik heb integendeel begrepen, dat zij verlangden over zich zelven ingelicht te worden; en mits men daarbij niet verzuimt de goede kwaliteiten recht te doen, al ziet men dat het doel nog niet werd bereikt, dan heeft men alle vrijheid ook op de gebreken te wijzen; ik zou zelfs meenen te kort te doen aan 't geen men elkaar onderling schuldig is, zoo ik anders handelde.’
‘En dat hebt gij alzoo gedaan, scherpe critiek gemaakt....’
‘Eerlijke critiek is zelden zoetsappig; ik sprak met alle vrijmoedigheid, vooreerst omdat ik mij eenigszins bevoegd acht, vervolgens omdat ik zooveel gezien heb, dat ik in staat ben kunst en kunst te vergelijken.
‘En zijt gij na zulke bezoeken als vrienden gescheiden?’
‘Vriendschappelijk althans; 't is mijne gewoonte niet in ieder kunstenaar juist een vriend te begroeten.’
‘Dus niet eigenlijk twist gehad?’
| |
| |
‘Ik begrijp niet waarom gij mij zoo dringend ondervraagt op dit punt.’
‘Wel, ik sta er op dit te weten, omdat de een of andere brouillerie daaruit kan ontstaan zijn, de eene of andere verkeerde opvatting, die.... die....’
‘Nu moet de gastheer poenitet drinken,’ sprak de heer V., ‘want hij durft zelf niet ronduit op zijn doel afgaan....’
‘Professor Roestink, gij zijt mijn vriend! ik verzoek u, mij zonder menagement te zeggen, wat er achter al deze terughouding schuilt?’ sprak Frits Millioen met zeker ongeduld.
‘Als gij het mij zóó vraagt, mag ik niet zwijgen. Welnu, gij wordt beschuldigd van overmoed en laatdunkendheid vooral jegens uwe kunstgenooten, en deze heeren, die u van gunstiger zijde hebben leeren kennen, zoeken de herkomst van zulke aantijgingen....’
‘In het misnoegen van gekrenkte kameraden over mijne oprechtheid in de waardeering van hun werk!’ viel Frits in; ‘foei! het is onbillijk hen zóó te verdenken.’
‘Mogelijk,’ antwoordde V., ‘intusschen leest men in zekere nieuwsbladen, dezelfde die u een paar dagen geleden hemelhoog verhieven, dat gij na uwe voorstelling ten hove, uwe kunstbroeders niet meer wilt kennen.’
‘Die onzinnige lafheid zou men aan mij durven toedichten!’ riep Frits, in drift van zijn stoel opspringende.
‘Wil bedenken dat ik het niet ben, die dit zegt,’ hernam V. wat verschrikt, ‘maar ze hebben het gedrukt en 't is in de Avondbode van gisteren opgenomen, dat gij de Haagsche artisten met geringschatting behandelt, en zelfs zoover gegaan zijt, dat gij eene soirée door hen te uwer eere aangelegd, niet hebt willen bijwonen!’
‘Wel, wel!’ hernam Frits lachende, en plotseling van zijne gramschap bekoeld. ‘Zit het hem dáár! En moet ik mij daarover dan waarlijk nog verantwoorden voor dit achtbaar gezelschap.... zoo ik niet van plompen hoogmoed wil verdacht worden! Dat is toch erg; maar geen verstandig man laat een vlek van inhumaniteit op zich rusten als hij zich daarvan zuiveren kan; dus, mijne heeren! aanhoort mijn pleidooi, al zou het u spijten dat te hebben uitgelokt. Wat dat dagbladengeschrijf aangaat, de leugens zijn nooit zóó ongerijmd, of ze hebben een fondsje van
| |
| |
waarheid dat ze door de wereld helpt. Daar is iets diergelijks met mij gebeurd. Het is onwaar, dat ik zou geweigerd hebben te verschijnen op eene soirée, door kunstbroeders te mijner eere aangelegd. Maar het is zeer waar, dat men mij uitgenoodigd heeft eene avondpartij bij te wonen ten huize van zekeren Monsieur Delcour, die mij als een dilettant in de kunst werd voorgesteld, en waar men mij in kennis zou brengen met de meest ‘gevierde’ artisten en letterkundigen van de residentie, zooals de belofte op het invitatiebiljet luidde, en dat ik er werkelijk verschenen ben....’
‘Voila la faute!’ kon graaf Peterhoff niet nalaten aan te merken.
‘Dat geef ik toe, cher comte,’ antwoordde de schilder, ‘ik had uw raad moeten volgen en er niet gaan; maar verschoon mij, ik wantrouwde een weinig uwe aristocratische vooroordeelen en de informaties, die gij genomen hadt in een kring, waar men al heel licht een kunstenaar in den socialen ban doet, omdat hij zijn haar wat langer en zijn jas wat korter draagt en zijn hoed wat scheever zet, dan de gens comme il faut; ik voor mij geloofde niet het recht te hebben zóó preutsch te zijn. Ik stelde mij voor luidruchtig enthousiasme, de vrije, soms wat losse toon van den kunstenaarskring, een weinig bohême, zooals ik het menigmaal heb bijgewoond; al wachtte ik juist niet dat men de bougies op wijn-flesschen zou plaatsen, een punch monstre zou scheppen uit eene waschkom, om de twee één glas en Mimi Pinson, die den vroolijken wildzang met de scherven van gebroken borden als castagnetten accompagneert. En nu wat vond ik?’ De schilder zuchtte en werd ernstig. ‘Op een bovenhuis al de pretensie van een aristocratisch salon, twijfelachtige elegantie van verkleurde purperen gordijnen, en meubelen van fluweel en ebbenhout, die kraakten en rammelden en er verlept uitzagen als in eene uitdragerij. Eene receptie koud en complimenteus, of de man in kwestie een diplomaat ware geweest; een knecht met een fieltengezicht en eene verweerde livrei, die hem niet paste en zeker bij den costumier van het theater geleend was, presenteerde de thee, geschonken door de dame des huizes, eene musicienne, zooals zij zich noemde, die ik voor eene verkleede paardrijdster aanzag; maar die dubbelzinnige luxe, die voorname naäperij late ik daar, ik zou er over gelachen en er mij in geschikt hebben, zoo de medegenoodigden waren geweest wat ik had gewacht. Maar juist hier vond
| |
| |
ik stof tot ergernis. Hoewel ik laat genoeg kwam om het gezelschap voltallig te achten, zag ik er geen enkelen kunstschilder van mijne kennis, maar wel allerlei personen met welke ik geen den minsten lust gevoelde kennis te maken. Jonge secretarissen van gezantschappen, die zich diplomaten noemden. Wee het land! welks belangen door hen moeten worden voorgestaan, die zeer galant maar zeer vrijpostig omgingen met eenige dames uit dien kring, chanteuses van den tweeden rang, die gekleed waren als prinsessen, en zich een air de protection gaven (de diplomaten, niet de dames) tegenover de schilders, die ik hier aantrof; kunstenaars, wier werk op iedere tentoonstelling was geweigerd en die het in dezen kring aan den man zochten te brengen, muzikanten en heeren, die de chronique scandaleuse van den dag schreven en zich voor letterkundigen wilden doen doorgaan; in één woord, een wereld, waarin ik mij vreemd voelde en die mij niets dan smartelijke indrukken gaf; toch zou ik er nog zijn gebleven, indien niet de gastheer mij aan een persoon had voorgesteld, dien ik in het buitenland had leeren kennen en die mij het recht gaf om zonder langer verwijl heen te gaan, zonder adieu en bovenal zonder à revoir te zeggen; maar niet zonder mijne verontwaardiging te hebben uitgedrukt, dat men den naam van kunstenaar durfde misbruiken voor intriganten van deze soort, en na verwerping van de verachtelijke voorstellen, die mij werden gedaan door een zich noemenden kunsthandelaar, wiens wezenlijk beroep ik niet wil kwalificeeren, die zich tegen mij beroemde dat hij het is, die al de artisten helpt pousseeren, en zelfs dat hij invloed oefent op den smaak, op de gunst van het hof.
‘Zooveel te erger!’ kon ik mij niet weerhouden te zeggen, ‘want het komt mij voor dat gij het bovenal toelegt op het bederven van den smaak der hooge personages, waarvan gij beweert, dat zij u hun vertrouwen geschonken hebben; wil men mijne schilderijen koopen, des te beter; maar met geheime transacties als die gij mij voorstelt en die sterk naar afzetterij rieken, laat ik mij niet in.’ Na zulk een antwoord begrijpt men dat ik daar niet blijven kon.... Het is zeer te betreuren, dat personen van rang, die het wel meenen met de kunst en de kunstenaars, zoo onvoorzichtig en loszinnig hunne gunst en vertrouwen wegschenken. Het is mij duidelijk geworden, dat de aangeduide lieden, gesteund door zekere verachtelijke dagblad- | |
| |
schrijvers uit den vreemde, een verbond hebben gevormd, waarbij het: nul n'aura du talent, hors nous et nos amis, tot grondslag was gesteld. Mij ook had men de eer willen aandoen in deze bent te worden opgenomen; men wees mij op het voorbeeld van beroemde mannen in het buitenland, die zich door deze camarilla lieten voortkruien en er goede zaken mee gedaan hebben; maar het spreekt vanzelf, dat ik het met den meesten nadruk afwees.’
‘En wil ik u eens wat zeggen, mijnheer Frits Millioen!’ viel Steinhausen in, ‘gij hebt daar niet wijs in gehandeld. Ik meen te begrijpen welk bentgenootschap gij bedoelt. Ik weet dat het werkelijk zijne vertakkingen heeft tot in het paleis toe.’
‘Het Haagsche Hof zich fier betoont,
Om al den luister die het kroont,’
reciteerde Roestink halfluid met smartelijke bitterheid.
‘En ik verzeker u,’ ging Steinhausen voort, zonder die ironie op te vatten, ‘dat lieden, minder vreemdeling dan gij in Haagsche toestanden, en beter gevestigd in de publieke opinie dan gij nieuw aangekomene het nog zijn kunt, het niet beneden zich hebben geacht, om wel niet juist tot deze gemeenschap toe te treden, maar toch eenige concessies te doen aan influencies, die schaden kunnen of dienen, al naar dat men het met hen opneemt.’
‘Ziedaar wat ik mon cher ami zelf heb gezegd,’ viel de graaf in, ‘nu hij zich eens tegen mijn raad aan in dat gezelschap gefourvoyeerd had, moest hij zich wijselijk den aftocht gemenageerd hebben. Hij had beleefd, hij had althans voorzichtig moeten zijn. par ci, par là il faut brûler une chandelle au diable.’
‘Neen!’ riep Frits Millioen met forschheid. ‘Neen! er staat geschreven: “gij zult geene afgoden dienen voor Mijn aangezicht! en wat afgodendienst is onwaardiger dan juist deze: een kunstenaar, die weet zijne roeping, zijn kunstvermogen van God ontvangen te hebben, mag minder dan iemand zulke heiligschennis plegen!’
De Amsterdamsche heeren zagen elkander bedenkelijk aan bij dien uitval en ze schudden de achtbare hoofden: ‘die kunstenaars.... er liep toch altijd een streepje door!
| |
| |
Professor Roestink sloeg den spreker gade met een blik van goedkeuring, maar de gastheer sprak, terwijl hij in zijne drift zijn eigen glas boordevol schonk:
‘Nu, mijnheer Millioen! ik moet mijn compliment maken over uwe behendigheid om hier uwe eigene zaak te bederven.’
‘Als men hier in Holland zijne zaak bederft met eerlijk te zijn en achting voor zich zelf te toonen, dan.... zie ik inderdaad de mijne verloren,’ hernam Frits levendig, ‘want niemand zal er mij toe brengen de faire la part du diable, zooals men dat schertsend noemt, om de gemeenheid van de daad door eene aardigheid te verbergen.’
Graaf Peterhoff kon het zich voor gezegd houden, maar deze scheen aan de boutades van den schilder gewoon en was te veel man van de wereld om die hooger op te nemen dan ze bedoeld werden en ze daardoor sterker te doen uitkomen.
Frits kon dus ongehinderd voortgaan:
‘Neen! ik geloof betere dingen van mijn vaderland, en ik hoop zelfs, dat de moed dien ik genomen heb om mijne verachting te toonen waar zij verdiend is, een voorbeeld zal gegeven hebben, dat andere kunstenaars zullen volgen, waardoor de kracht van zekere machinatiën als vanzelf zal gebroken worden. Sinds niemand meer aan spoken gelooft, worden er ook geene spoken meer gezien. Als geen fatsoenlijk man, wie hij dan ook zij, toont te hechten aan 't geen grootsprekers en intriganten zeggen of schrijven, dan valt de opschroeverij en het spinneweb der intrige vanzelf; maar men handelt juist omgekeerd, men toont vrees, men geeft geloof, wel niet al te veel, maar toch een weinig; men gaat zoover van verdrag te maken met het bestaande kwaad in plaats van het aan te durven! Zoo geeft men kracht aan de wapens, die fielten en stumpers hanteeren. Mijn stelregel is: verzet u tegen het kwade, anders pleegt gij het mee, en daarom weersta ik de laaghartigheid in het aangezicht, al zou zij mij ook met slijk en steenen nawerpen.’
‘Elle n'y manquera pas!’ viel graaf Peterhoff in met een zucht.
‘N'importe, mon ami, bij zulke occasie kijk ik niet om, dan heeft zij er geen pleizier van.’
‘Ik heb niets tegen uwe principes, mijnheer Millioen!’ sprak Steinhausen, ‘maar geloof de ervaring van een zestiger, men kan
| |
| |
ze niet altijd in practijk brengen; een kunstenaar, al heeft hij nog zooveel naam gemaakt en nog zooveel talent, is afhankelijk van de publieke opinie, en hij moet zich niet in dollen overmoed brouilleeren met hare leiders.'
‘Hoe! als ik zie dat deze het publiek op een dwaalspoor leiden en het goed vertrouwen, de edele bedoelingen van een kunstlievend Vorst misbruiken, exploiteeren ten behoeve van.... ik.... weet niet welke belangen, waarmee de kunst niets gemeens heeft, zou ik dan dezen lieden niet mogen zeggen waar het op staat en hun vervolgens den rug toe keeren.’
‘Mogen, dat beweer ik niet; maar het zou u toch grieven, in uw eigen land niet het succes te behalen dat u elders gewerd; en toch, ik voorspel u, als gij dien weg blijft gaan, dat u de erkenning, de belooning van uw talent hier zal ontgaan, al brengt gij ons nog zulke meesterstukken.’
‘Soit!’ hernam Frits Millioen koeltjes, ‘als die belooning zich aan iets anders zou richten dan aan mijne verdienste, wat heb ik er dan aan? En al zou het ook zijn dat ik door zekere côterie in den ban werd gedaan, ik kan immers met mijn werk een beroep doen op het geheele publiek; mijne schilderijen blijven niet in den Haag in de Gothische zaal, ik breng ze naar de tentoonstelling der hoofdstad; dat goede deel der bevolking, dat de kunst liefheeft en eert, zal er komen; wie oogen heeft kan dan zelf zien!’
‘Ja, maar zulke oogen hebben juist de meesten niet, en daarom zien zij door den bril van anderen, in wier helderen blik zij gelooven!’
‘Welnu, ik zal het er op wagen. Hoe! ik zou mij met inspanning van alle mijne kracht hebben losgeworsteld uit de omklemming van vriendenarmen, die mij een geestelijk juk wilden opleggen; ik zou in Rome met mijne liefelijkste begoochelingen, met mijne schoonste vooruitzichten gebroken hebben om de vrijheid mijner consciëntie te redden, en ik zou die nu bevlekken om mij te bukken onder het slavenjuk der schande? Dat nooit! Zoolang ik mij zelf, zoolang ik Frits Millioen zal zijn, dat wil zeggen de man die den hoon der menigte durft trotseeren, omdat hij zijn schat in zich zelven heeft en boven haar bereik heeft gesteld. Laat mijn werk ongewaardeerd, onverkocht van uwe tentoonstelling tot mij terugkeeren, mijnheer Steinhausen.’
| |
| |
‘Neen, voor dat laatste behoeft gij niet te vreezen,’ viel de gastheer in. ‘Al zou ik zelf ook geene schilderij meer kunnen plaatsen, ik weet waar ik met de uwe terecht kan en dus....’
‘Gij vergist u als gij in dezen op mijne vrienden in België en den Prins d'A. rekent; ik sta met hen gansch niet meer op een goeden voet sinds het gebeurde te Rome.’
‘Dat verwondert mij, de Prins is toch alles behalve clericaal.’
‘Dat is waar, maar hij heeft het mij zeer kwalijk genomen, dat ik door wat hij noemt mijne woeste vrijheidszucht en onhandige eerlijkheid, daar mijne zaak bedorven en de schitterende fortuin verworpen heb die hij er mij had voorbereid. Ik vrees wel dat zijn neef de kardinaal, aan wien hij mij aanbevolen had slechte rapporten van mij zal hebben gemaakt. Dat kon wel niet anders, het was een allerbeminnelijkst man, een verlicht vriend van de kunst, gansch niet afkeerig van de wereld en die alleen maar wilde dat ik.... wel niet een kaarsje voor den duivel zou branden, maar toch mijn waslicht aan de heiligen zou brengen, juist toen mij eene walging had bevangen van 't geen mij op een afstand een schitterende tempel had geschenen en dat ik onderkend had als een gepleisterd graf toen ik er nabij stond. Hij wilde dat ik er dies ondanks zou binnentreden en mij gedragen of ik niet eene mijner illusies verloren had; overigens vrijheid van denken en handelen! Maar transigeeren en den schijn bewaren, dat kon, dat wilde ik niet, en toen men het recht meende te hebben mij te dwingen ontsprong ik den dwang door alle snoeren te breken, ook het gouden snoer waaraan mijne vooruitzichten waren vastgehecht. Dat noemde de Prins woeste vrijheidzucht en zijne familie schandelijke ondankbaarheid. Naar hunne zienswijze hebben zij gelijk, maar zij kon de mijne niet zijn. Gelukkig trof ik niet lang daarna Graaf Peterhoff, die mij de hand der vriendschap reikte zonder voorwaarden te stellen, en die mij ter verademing van den heeten strijd in het Zuiden met zich voerde naar het Noorden, waar ik in iederen zin verfrissching vond voor lichaam en geest.’
‘Gij hebt er niets goeds gevonden dat gij niet ten volle aan ons had verdiend,’ sprak de Graaf zijne hand drukkend.
‘Zij dat zoo, mijn waardige vriend, is dat dan niet voor mij een reden te meer om niet te derogeeren. Uw machtige keizer heeft mij door een zijner zeldzaamste gunsten geëerd, heeft mij
| |
| |
zijne beeltenis geschonken om als decoratie te dragen.’ Al sprekende drukte hij de hand op het diamanten kruis dat aan zijn hals schitterde en welks hart een miniatuur-portret droeg, ‘die onderscheiding gold, zoo ik mij niet bedrieg, mijn karakter en niet mijn talent, en dan zoudt gij uit zwakke teederheid voor mij willen dat ik dit karakter hier bevlekte, en die eere gansch onwaardig werd door met intriganten te heulen,’
‘Neen, mijn nobele vriend! gij hebt gelijk en ik erken mijn ongelijk, ik wenschte alleen dat.... dat gij een weinigje van dat savoir faire hadt waarmee men....’
‘Tusschen het goed en het kwaad kan doorzeilen, merci mon ami! daar zal ik mij nooit op toeleggen,’ al sprekende was hij opgestaan, ‘en nu mijnheer Steinhausen! moet het mij toch vergund zijn eens naar de dames te gaan, die ik daar in de serre zie binnenkomen.’
‘Wel mijnheer, ga gerust uw gang, ik zou mij wel wachten iemand tegen te houden die zoo kras en zoo vlug met alles breekt wat hem belemmert,’ hernam Steinhausen niet zonder wat ironie.
‘Ja, maar eerst moet gij mij dat kruis met het portret eens van nabij laten bezichtigen, waarop ik reeds den heelen middag heb zitten turen,’ sprak mijnheer V., die ook van zijn stoel was opgestaan en hem bij een van zijn roksknoopen vasthield.
Frits Millioen maakte het kruis van het moirée lint los en leverde het over als losprijs zijner vrijheid.
‘En bij welke aanleiding is u dat geworden?’ vroeg dezelfde heer V. dringend met nieuwe bedreiging aan een anderen knoop.
‘Verschoon mij, mijnheer! daar kan ik u niets van zeggen,’ hernam de schilder, terwijl een donkere gloed zijn voorhoofd kleurde en hij het kleinood weer bij zich stak.
‘Dat zal ik u wel vertellen,’ sprak Graaf Peterhoff ras tusschenbeiden tredend.
‘Maar dan niet in mijn bijzijn!’ riep Frits; hij wist zijn rok vrij te krijgen en ontsnapte naar de serre.
|
|