| |
III.
Het was Claudine gelukt ‘de Haarlemmer’ aan het oog van haren vader te onttrekken, maar zij had hem daarmee toch geen onaangenamen indruk kunnen besparen, hoewel hij dien voor haar verkropte. In eene buiten-sociëteit, waar hij een half uurtje gerust en zijn ‘bittertje’ gebruikt had, vond hij het Handelsblad en las het met de gezette aandacht van iemand, die niets anders te doen heeft. Alle faits divers werden dan ook door hem genoten in zoover ze niet zijne ergernis wekten, hetgeen in hooge mate het geval was met een vrij uitvoerig artikel, gewijd aan den persoon en het werk van den kunstschilder Frits Millioen.
‘Wat is dat!’ riep hij uit; ‘is die weer boven water! en komt hij opdagen onder den scheldnaam, dien de straatjongens hem plachten na te roepen! Malle jongen! gaat hij daar nu zijns vaders naam voor aan zij schuiven! Nu! mij is 't wèl, mijne dochter en ik hebben Goddank niets meer met hem en het zijne
| |
| |
uit te staan! Het blijkt dat hij getrouwd is en fortuin heeft gemaakt, reputatie althans, en gezien is bij de groote lui. Wel dan heeft hij ook gelijk dat hij burgervolkje als wij zijn links liggen laat! Is 't geen zonde en schande!’ bromde hij voort, half binnensmonds, maar toch nu met eenige verheffing van stem, zoodat de heeren aan de andere tafeltjes in de buurt eenigszins verbaasd opkeken, niet wetende tot wien hunner de oude heer het woord richtte, hetgeen maakte dat deze zijn gepruttel staakte zonder daarom zijn zelfgesprek af te breken. ‘Is 't geen zonde en schande! Nu de verfkladder een groot heer geworden is, vergeet hij wie er hem op geholpen heeft! Arme Claudine, arm kind, die altijd hare fortuin heeft laten voorbijgaan, om hem trouw te houden. Ja! het was noodig die trouw, hij dankt er haar voor, dat zien wij! Niet te verwonderen dat hij in geen twaalf jaar iets van zich heeft laten hooren. Hij heeft ons vergeten; bij hem is 't geweest uit het oog, uit het hart! Als het haar nu maar niet opnieuw verdriet doet en somber maakt, ze is toch al zoo aan 't suffen en dwepen! En als ze nu verneemt, dat hij hier in 't land is en niet eens naar haar omziet, dan zal dat haar zeker een schok geven.’
Onder deze en diergelijke mijmeringen was hij opgestaan en naar huis gewandeld; maar al gevoelde hij zekere meewarigheid met Claudine, zijn slechte luim kon hij toch niet geheel voor haar verbergen, hetgeen haar vragen deed, of hij het wel goed vond, dat zij hem alleen liet, en of ze 't maar bij Steinhausen zou laten afzeggen?
‘Neen! neen! Ik zie liever dat gij gaat, al zou mijnheer Steinhausen u dan ook een beetje het hof maken, wie weet of gij er niet wat vroolijker door thuis komt!’
Plaagziek, omdat hij eigen kwellingen moest verkroppen, morrend en wrevelig over de ondankbaarheid van den jonkman, wien hij vaderliefde, vaderzorge had betoond, en die zich daarna nooit meer aan hem had laten gelegen liggen, zat de heer Verburg, nadat Claudine was weggereden, zijn middagmaal af te wachten, waarvoor zijne dochter in overleg met haar dienstmeisje de beste maatregelen had genomen, om het voldoende, om het smakelijk te maken.
Dáár werd Mietje, die juist bezig was met tafeldekken, in dit nuttige werk gestoord door de huisschel, die tweemaal overging,
| |
| |
bewijs dat het voor boven was, hetgeen haar dwong naar beneden te gaan.
De vreemdeling, die zich aanmeldde, verzocht den heer Verburg te spreken.
‘Er is stellig belet, mijnheer zal zóó zóó aan tafel gaan.’
‘Toch hoop ik wel ontvangen te worden; zeg maar aan uw meester, dat de Agent van 't huis Heerdt en Comp. er is.’
‘Mijnheer heeft pas wijn opgedaan,’ zei het meisje, aan een commis voyageur denkende, ‘en ik kan je gerust verzekeren, dat je toch geen bestelling krijgt.’
‘Ik handel niet in wijnen,’ hernam de vreemdeling, even glimlachend, ‘doe maar wat ik verlang, kindlief, en gij zult er wèl bij varen.’
‘Hm! ja! dat kan ik denken,’ repliceerde Mietje met een schouderophalen; ‘grommen van mijnheer dat's het naast voor de deur!’ Maar daar de suppliant toch het voorkomen had van een fatsoenlijk man, durfde zij niet weigeren de boodschap over te brengen.
‘Het spijt mij dat die man zijn tijd zoo slecht kiest!’ knorde Verburg, ‘maar er is niets tegen te doen, ik dien hem te ontvangen. Laat boven komen, Mietje!’
De indringer was waar hij wezen wilde; hij werd binnengelaten. Na de eerste begroeting, die van Verburgs zijde nogal voorkomend was, scheen de vreemdeling eenigszins verlegen hoe aan te vangen. Hij kuchte een paar malen, zag de kamer rond, gebruikte zijn zakdoek om zich het voorhoofd te verkoelen en zocht kennelijk tijd om te bekomen van zekere gemoedsbeweging, die hij trachtte te verbergen.
‘Wel, mijnheer Brownie! want het is immers mijnheer Brownie zelf, dien ik vóór mij zie?’ hervatte Verburg met eenig ongeduld, ‘wilt gij zoo goed zijn ter zake te komen? Om u de waarheid te zeggen mijn eten staat klaar,’ en hij richtte een veelbeduidenden blik op de half gedekte tafel.
‘Ik zou ongaarne overlast doen en toch.... ik kan alles zoo niet in eens zeggen,’ hervatte de vreemdeling in zekere verlegenheid, ‘ik zou waarlijk wel een half uurtje uwe aandacht moeten vergen voor.... mijne zaak....’
Verburg fronsde het voorhoofd.
‘'t Is wel te zien, dat gij jarenlang in Engeland zijt geweest,
| |
| |
mijnheer Brownie,’ sprak hij wat korzel, ‘en geheel uit de Hollandsche gebruiken zijt uitgegroeid, al hebt gij uwe taal niet verleerd; tusschen vier en vijf ure is zoo wat de algemeene etensklok geworden.’
‘Maar, mijn waarde heer Verburg! houd u aan dien regel; ga uw gang of ik er niet bij ware, gij zult zooveel te meer geduld hebben om mij aan te hooren.’
‘En gij zelf, wanneer en waar eet gij?’
‘Ik! Wel bij u, zoo gij een bord voor mij wilt laten zetten.’
‘Komaan! dat's een goede inval, mijne dochter is wel niet t'huis, maar zij zal ruim genoeg voor mij gezorgd hebben, er kan best een tweede mee eten, mits gij met de Hollandsche burgerpot tevreden zijt. Van fijne en vreemde kostjes komt bij mij niet in, daar houd ik niet van.’
‘De oude Hollandsche burgerpot! Wel! dat's juist iets waar ik al naar verlangd heb, het zal mij wezen of ik een oud vriend weerzie.’
‘En 't is voor mij pleizierig en gezellig,’ hernam Verburg, in wien de oude gulheid opleefde, nu hij zag dat hij niet met zijne gewoonten behoefde te breken.
Hij schelde, gaf zijne orders aan Mietje, die van hare verbazing nauwelijks bekomen kon, en den indringer met niet al te welwillende blikken van 't hoofd tot de voeten opnam; men kon niet weten, de juffrouw was uit, mijnheer was oud, zij zelve was maar eene vrouw, er gebeurden zulke ijselijke gevallen van diefstal en moord; zij zag er den man nog eens op aan, terwijl zij zijn glas en zijn bord klaarzette; het onderzoek was echter nogal bevredigend; zijn linnengoed was zoo frisch en zoo fijn zijn rok, nu hij zijn ruim en luchtig overjasje had uitgeworpen, was van zoo keurig laken en stond hem zoo goed, dat haar argwaan er door afgeleid werd; daarbij, zijn uiterlijk was gunstig, zijne groote blauwe oogen zagen haar zoo vriendelijk aan, alsof hij iets van hare gedachten raadde en trachtte haar gerust te stellen, dat zij nu ook werkelijk gerust was en het niet eens meer vreemd vond, dat mijnheer haar gebood een flesch van den besten Rijnwijn te brengen en fijner glazen.
Neen, neen! de knappe, deftige heer was blijkbaar een goed bekende, en de juffrouw zou het vast aardig vinden als zij van dat bezoek hoorde.
| |
| |
Eens over het bezwaar der eerste kennismaking heen scheen mijnheer Brownie goed op zijn gemak te raken. Hij at vlug en vaardig, naar Engelsch gebruik met mes en vork tegelijk, en zoo hij werkelijk naar de Hollandsche pot had verlangd, bleek het dat zij niet tegenviel, want hij gaf alles eere met woord en daad, vond de groenten overheerlijk, het kalfsvleesch blank en malsch, en toen Mietje triomfantelijk een bord met flensjes binnenbracht, werden zijne oogen vochtig en sprak hij half in zich zelf, zoodat Mietje alleen het verstaan kon:
‘'t Is me waarlijk of ik weer de knaap ben geworden, die door zijn goeden voogd wordt getracteerd!’
Verburg, die al was hij een weinig hardhoorig, toch nog goed genoeg kon zien om zekere uitdrukking van voldoening te lezen op het gelaat van zijnen gast, sprak nu lachend:
‘Wel, mijnheer Brownie! gij geeft mij satisfactie, maar gij hadt het toch beter kunnen hebben.’
‘Nergens beter naar mijn genoegen, nergens waar ik mij meer thuis zou gevoelen, ik verzeker het u.’
‘Dat is mogelijk.... maar toch.... om de waarheid te zeggen het verwondert mij dat gij vandaag niet bij Steinhausen eet.... die geeft een diner!’
‘Ik ben er gevraagd, maar ik heb bedankt, juist in de hoop om het zoo eens bij u te treffen als het nu uitgevallen is.’
‘Dat is wel een tref, want wij waren ook bij Steinhausen gevraagd, en mijne dochter is er heengegaan. 't Is alleen toevallig, dat ik thuis bleef omdat ik mij wat onlustig voelde, en er tegen opzag met zooveel menschen samen te zijn.’
‘Om de waarheid te zeggen, mijnheer Verburg! ik wist van deze toevalligheid; ik wist dat ik u hier alleen zou vinden. Mijnheer Steinhausen heeft het mij gezegd toen ik hem op de beurs sprak, en dit bewoog mij de vrijheid te nemen juist op dit uur te komen.... alleen eet het niet smakelijk, ik rekende een weinig op uwe uitnoodiging, en zoo vond ik tegelijk de gelegenheid mijne zaken met u alleen te bespreken.’
‘Gij hebt mij immers geene kwade tijding mee te deelen?’ vroeg Verburg wat gespannen; ‘het staat toch nog goed met de firma?’
‘Uitmuntend!’ antwoordde Brownie met een fijn glimlachje, ‘wij zijn als de Bank, wees er gerust op. Wij hebben de laatste
| |
| |
groote geldcrisis zegevierend doorgestaan, hoewel alles rondom ons waggelde en er viel wat men den sterksten levensduur zou hebben toegekend, en ik ben hier om voor ons kantoor deel te nemen in de Russische geldleening van vijf tot tien millioen, al naar de voorslagen, die graaf Peterhoff zal doen, mij meer of minder gunstig en aannemelijk toeschijnen.’
Verburg zette groote oogen op en dronk zijn glas in één teug ledig van verbazing.
‘Drommels! zulke zaken heeft de firma niet gedaan in haar hoogsten bloei hier in Holland. Dat Engelsche goud, die Engelsche ondernemingsgeest schijnen wonderen te kunnen doen. Zulke sommen, een Hollandsch hoofd wordt er duizelig van.’
‘Mijn hoofd is er niet van gaan draaien, dat verzeker ik u, mijnheer Verburg! en toch.... en toch ik bewaak en beheersch sinds jaren het veelvoudige samenstel, en houd in mijne hand het roer waardoor alle raderen dier groote machine in beweging worden gebracht.’
‘Dat moet een heele post zijn, mijnheer Brownie!’ sprak Verburg, met verwondering op hem ziende, ‘en toch gij schijnt nog jong!’
‘Zoo om en bij de veertig! Ik was zes en twintig jaar toen ik het land verliet.’
‘Terstond na het bankroet?’
‘Juist zoo wat in dienzelfden tijd....’ Brownie scheen er nog iets te willen bijvoegen, dan hij bedacht zich, wendde de oogen af, en Verburg hernam:
‘Nu! de firma kan zich beroemen op eene miraculeuse goede fortuin. Zóó schitterende revanche nam bij mijn geheugen nog nooit een handelshuis van eene nederlaag.’
‘Als men zich uit een val heeft op te richten moet het niet ten halve zijn,’ viel Brownie in met levendigheid, maar weer aarzelde hij en hervatte op gansch anderen toon: ‘Toch is een der redenen waarom ik u spreken moest deze, dat ik eene mededeeling heb te doen omtrent de bedoelde firma. Zij heeft opgehouden te bestaan.’
‘Opgehouden te bestaan!’ herhaalde Verburg in de grootste verbazing, waaronder wel wat onrust school. ‘Schemert het mij.... hebt gij mij niet zoo pas verteld van die aanzienlijke zaken, die....’
| |
| |
‘Ah ja! maar dàt betreft de firma die ik representeer.... en waarin het huis Heerdt zich nu heeft opgelost.’
‘En de verplichtingen door hetzelve eenmaal aangegaan....’ sprak Verburg vragenderwijs, en hem onrustig uitvorschend aanziende.
‘Zijn door ons overgenomen, als vanzelve spreekt,’ antwoordde Brownie ras, ‘en het is juist op dit punt dat ik eene overeenkomst met u wilde aangaan. Mij dunkt, mijnheer Verburg! gij moet wenschen de matige rente die gij geniet van 't kapitaal, dat gij bij het failliet van het huis Heerdt hebt ingeboet, verhoogd te zien.’
‘Och neen, mijnheer! dat kan ik niet zeggen. Wij leven zoo stil, zoo eenvoudig sinds.... onzen rampspoed. Wij hebben zoo weinig behoeften.... mijne dochter vooral, en zij is zoo spaarzaam in alles, dat wij niet slechts rondkomen, maar... overhouden, zooals gij van Steinhausen hooren zult, die het overschot voor ons belegt.’
‘En zoo gij nu door het kapitaal van uwe vordering op Heerdt en Comp. niet te laten rusten, maar aan ons toe te vertrouwen om er mee te ageeren, die rente verhoogen, verdubbelen kondet?’
Verburg zuchtte. ‘Waartoe naar onzekere winsten te jagen als men met rusten en stil laten liggen het noodige heeft.’
‘Foei! mijnheer Verburg, dat is nu toch niet gesproken als een oud ervaren koopman. Ik dacht niet dat gij zoo waart.... ingerentenierd.’
‘Ingeroest! moogt gij wel zeggen, en dáár zoudt gij de waarheid mee spreken, helaas! Ik ben zeventig jaar oud geworden en ouder dan mijn leeftijd, want met één slag, die mij getroffen heeft, is alle moed en lust in mij uitgedoofd voor altijd!’ eindigde hij met eene doffe stem en liet het hoofd op de borst zinken in zulk eene diepe verslagenheid, dat Brownie hem vol meewarigheid aanzag.
Verburg zelf scheen zich deze uiting van zijn leedgevoel te schamen; hij wendde het gelaat af, als wilde hij opstaan om te ontkomen aan het oog dat in het zijne wilde lezen.
‘Wat verlangt gij, mijnheer Verburg?’ vroeg Brownie goelijk.
‘Ach! eigenlijk.... niets.... ik.... ik wilde schellen en vragen of Mietje ook wat dessert heeft.’
| |
| |
‘Vergun mij u dien dienst te bewijzen.’ En reeds was Brownie opgevlogen en had de koord der schel gevat, die in den hoek hing, dicht bij de piano; daarop keerde hij niet naar zijne plaats terug, maar bleef staan kijken naar de teekening, die er boven hing en waarop reeds vroeger zijne aandacht was gevallen. Hij bleef er nu zoolang en zoo opzettelijk op staren, dat het dienstmeisje reeds de vruchten en een paar schoteltjes, die het dessert moesten uitmaken, op tafel had geplaatst eer hij zich omkeerde... en het meesterstuk van dominé Willems door Frits Rosemeijer nageschetst, scheen zulk een diepen indruk op hem gemaakt te hebben, dat hij bleek zag en er iets vochtigs in zijne oogen blonk, dat hij schielijk wegwischte eer hij zich weer tot Verburg wendde, terwijl hij sprak:
‘Het verwondert mij dat eene jonge dame van smaak, zooals uwe dochter zeker zal zijn, zulk eene oud-modische teekening, en die zonder eenige waarde is, voor hare oogen kan zien; dat moet haar slecht inspireeren als zij musiceert.’
‘Zij beweert het tegendeel, en ik moet u waarschuwen, mijnheer Brownie! dat gij daar twee fouten begaat, die gij vermijden moet zoo gij vrede wilt houden met mijne dochter. Vooreerst wil zij niet meer als eene jonge dame aangemerkt worden, en vervolgens wil zij volstrekt geen kwaad hooren van dit kostelijk kunststuk, dat mij in gelijke mate en om dezelfde reden mishaagt die er haar aan doet hechten. Zij eert daarin de gedachtenis van den maker, die het haar voorwaar niet beloont.’
‘Men heeft het meer gezien, dat de edelste vrouwen hare genegenheid meer uit gunst schenken dan om verdienste,’ merkte Brownie aan, ‘onverstandige plaatsing! niet waar, mijnheer Verburg?’
‘Wel gezegd, mijnheer Brownie! neem een beschuitje met kaas, dat is zoo goed voor de digestie - en hier vooral hebt gij den spijker op den kop geslagen, want mijne dochter heeft om dien ondankbare hare geheele fortuin verloren, haar leven bedorven; zij heeft nooit een ander willen hebben, hoe goede partijen zij ook heeft kunnen doen, en hoe vaak ik haar ook, op dit punt, in haar belang en uit zorg voor hare toekomst lastig ben gevallen. Nu laat ik het rusten, dat begrijpt gij wel, zij heeft besloten oude vrijster te worden en ik kan haar nu niet meer missen. Voorheen, ja had ik haar graag een goed huwelijk
| |
| |
zien sluiten, maar neen, daar was niets aan te doen, zelfs toen wij armoede leden; want voor u, mijnheer Brownie! behoef ik mij die bekentenis niet te schamen, gij weet dat het niet is geweest door mijne schuld en waarheid is: wij hebben armoede geleden, heeft zij pianolessen gegeven, omdat ik het iets beter zou kunnen hebben.’
‘Ik heb daarvan gehoord, mijnheer Verburg!’ gaf Brownie ten antwoord, zichtbaar bewogen en verbleekend, ‘het heeft ons te meer getroffen, omdat wij ons niet onschuldig wisten aan dien rampspoed.’
‘Geloof wel dat ik het niet zeg als een verwijt. Nooit heeft eene firma edelmoediger gehandeld dan de uwe.’
‘En dan gij zelf, mijnheer Verburg, die uw dochters kapitaal hebt gebruikt, om zijne schuldeischers schadeloos te stellen.’
‘Op haar dringend verzoek, en ik wil u wel bekennen dat het mij dikwijls berouwd heeft. Haar nooit, zoomin als die nuttelooze trouw die zij gehouden heeft aan....’
‘En hij?’
‘Ja hij! spreek mij van hem niet. Hoe beloont hij die onveranderlijke genegenheid.... in geen twaalf jaren hebben wij iets van hem gehoord, mijnheer!’
‘Ik meende te weten dat het engagement verbroken was.’
‘Ja, dat is ook zoo, ik verbrak het bij gebrek aan alle vooruitzicht van zijne zijde. En hij berustte volgaarne, want hij meende toen zelf dat hij nooit een goed schilder zou worden en uit die proeve kunt gij zien wat hij destijds was; maar omdat Claudine ziek werd van verdriet over die scheiding, omdat zij stervende lag heb ik hem zelf geschreven, ja gesmeekt terug te komen en mijne harde woorden als niet gesproken te beschouwen, ik ben zoo ver gegaan, om hem excuus te vragen voor mijne handelwijze.
‘Werkelijk! hebt gij dat gedaan!’ riep Brownie sterk kleurende en met een gebaar, dat onwillekeurig zekere verrasing uitdrukte.
‘Och, wat doet een vader niet voor zijn kind, ik dacht dat zij op geene andere wijze was te behouden.’
‘En hoe heeft hij die voorkomenheid beantwoord?’
‘Met er op te zwijgen! met nooit meer iets van zich te laten hooren!’ riep Verburg, driftig met zijn mes op de tafel slaande
| |
| |
onder het opleven dier ergernis, ‘op zulke wijze dat ik hem voor dood verklaarde en mijne dochter nog in die meening verkeert.’
‘Maar zijt gij zeker dat uw schrijven tot hem is gekomen?’
‘Hoe zou dat anders kunnen zijn. Ik kende zijn adres. Tusschen E. en Amsterdam, waar hij zich toen ophield, verdwijnen in den regel geene pakjes.’
‘Toch is dat mogelijk als ze gericht zijn aan iemand, die in zekere overhaasting het land verlaat en die geen adres heeft kunnen opgeven.’
‘Waarom gelooft gij dat het zoo met hem zou zijn gegaan?’
‘Ik gis het, omdat het bekend is, dat Frits Rosemeijer in 1831 het land verlaten heeft.’
‘Om in dienst te gaan, zoo wij meenden, maar daar schijnt niet van gekomen te zijn, en hij is nu weer in 't vaderland teruggekeerd.’
‘Zijt gij daar zeker van?’ vroeg Brownie met eene onvaste stem.
‘Heel zeker, het staat in meer dan eene courant, met opgesmukte levensbijzonderheden er bij.’
‘Dat is al heel vreemd!’
‘Niet waar! hij moet uit Rusland zijn komen opdagen en is nu in den Haag!’
‘Werkelijk?’ en om den mond van Brownie plooide zich even een glimlach.
‘Hij zou, volgens den berichtgever, te Amsterdam komen. Het zal nu te bezien staan of hij nog eens de beleefdheid zal hebben ons op te zoeken.’
‘Als hij u heeft kunnen uitvinden, zal hij dat zeker doen.’
‘Ik geloof integendeel dat hij ons niet onder de oogen zal durven treden, en om den wille mijner dochter hoop ik ook niet dat hij dien moed zal hebben.’
‘Acht gij hem dan zoo schuldig?’
‘Nogal; oordeel zelf; in verlatenheid hebben wij hem bijgestaan, in den voorspoed heeft hij ons vergeten, en nu, nu is hij getrouwd!’
‘Getrouwd! dat's erger, als hij getrouwd is, moet hij maar liever wegblijven, daar hebt gij gelijk in.’
‘Het zou maar tergend zijn voor Claudine en haar zeker erg
| |
| |
schokken. Wat mij betreft, 't is wonderlijk, maar ik zou den jongen toch graag eens weer willen zien, in een beteren staat! Ik heb altijd hart voor hem gehad.’
‘En zou dat hart nog voor hem kloppen, uwe armen zich nog vaderlijk voor hem ontsluiten, al ware het dan ook dat hij geen groot kunstenaar was geworden?’ vroeg Brownie nu in zekere spanning.
‘Ja, maar hij is een groot kunstenaar geworden, hij is rijk, hij is vermaard geworden, en daarom zal hij niet komen om het mij te vragen!’
‘Ja, vader Verburg! dat zal hij wel! Hij is gekomen, hij vraagt zijne oude plaats in uw hart, in uw huis!’ riep nu Brownie, dien wij liever Frits zullen noemen, terwijl hij schielijk opstond en zich vlak voor hem plaatste, en hem met oogen vol tranen aanzag, ‘herkent gij mij dan niet? Herkent gij uwen ouden pupil niet? Heeft de voorspoed in die twaalf jaren levens hem dan zoo veranderd, dat gij uw ouden Frits Rosemeijer niet meer in mij zien kunt,’ klaagde deze, toen de oude man suf van verbazing hem aarzelend bleef aanstaren, zonder de armen voor hem te openen, zooals hij verlangde.
‘Zij! zij zou mij toch wel herkend hebben; daar ben ik zeker van?’
Dat was nog lang zoo zeker niet. Frits Rosemeijer, dien men voorheen als den ‘Adonis van E.’ zou hebben aangewezen, indien er niet reeds een anderen bijnaam voor hem ware uitgedacht, was nu een man van bij de veertig jaren en zeer veranderd. Ondanks zijne aanhoudend drukke bezigheden van de laatste jaren, was hij in kloekheid en kracht toegenomen, bij het stevig Engelsch régime, dat hij in volle ruimte had kunnen toepassen. Maar onder dit lichamelijk welzijn was het eigenaardig fijne mooi zijner gelaatstrekken verloren gegaan, zekere uitdrukking van zwaarmoedigheid, waarmee strijd en lijden voorheen het voorkomen van den jongen schilder gestempeld hadden en er iets belangwekkends aan gaven, was als weggevaagd sinds geen zorgen hem meer kwelden en de voorspoed een vergenoegden lach om zijn mond, de gezondheid haar blijden blos op zijn wangen tooverde. Hij was veranderd en tot een man gerijpt, maar niet oudsch geworden; dat had Claudine met vrouwelijke intuïtie voorgevoeld. En dat rustig, blozend gelaat scheen nog
| |
| |
jeugdiger dan het was, daar hij zijn blond krullend haar behouden had, en er zeker werk van maakte als iemand, die in 't geheel niet onverschillig is omtrent zijn uiterlijk. Maar of Claudine in dezen fikschen, forschen man, die geheel de type van den Engelschen industrieel had aangenomen, den Frits van haar ideaal zou kunnen onderkennen, dat was de vraag die Frits wel wat overbodig en presomptueus al vooruit met ‘ja’ had beantwoord. Nu echter verloor hij het geduld bij de weerbarstigheid van den ouden heer Verburg, die er opzet in scheen te leggen om hem dat bewijs van vriendschap en verzoenlijkheid te geven dat hij zoo dringend verlangde.
‘Zijt gij dan nog op mij verstoord, dat gij mij geen woordje tot welkomst wilt zeggen?’ vroeg hij op een toon van gekrenkt gevoel. ‘Neemt gij het mij dan zoo kwalijk, dat ik fortuin heb gemaakt door de industrie en niet door de kunst?’
‘Och, wat gaat mij de kunst aan!’ riep nu Verburg knorrig, ‘maar ik ben suf van verbazing, begrijpt gij dat dan niet! Gij komt u aan mij vertoonen onder een anderen naam, en staat nu verwonderd dat mijn oude hersens in de war raken en ik u zoo ras niet begrijpen, niet herkennen kan. Ik ben blij dat ik u weerzie, Frits! van harte geloof mij, maar ik kan alles zoo in eens niet vatten. Als dat waar is dat gij agent zijt van eene groote Engelsche firma, wie is dan die andere, die voorname schilder, die zich ook Frits Millioen noemt?’
‘Wat gaat ons dat aan. Frits Millioen is mijn naam niet, en ik dacht niet dat vader Verburg aan mijn bijnaam zou hechten. Ik ben Frits Rosemeijer, en ik vraag u of ik uw zoon mag worden, of gij het lot van uwe dochter aan mij vertrouwen wilt?’
‘A1 zou ik neen zeggen, waartoe zou het mij baten. Claudine is geen minderjarige, en gij, het blijkt dat gij een rijk man zijt geworden, die du al doen kan wat hij goedvindt.’
‘Gij weet wel dat Claudine niet de liefdelooze dochter is, die tegen uw wil zulke verbintenis zou aangaan en ik, heb ik u recht gegeven mij van zulk eene ondankbaarheid, zulke oneerbiedigheid te verdenken, dat ik mij als uw schoonzoon zou opdringen tegen wil en dank? Ik wist immers waar ik Claudine zou kunnen vinden. Anderen hadden zelfs eene samenkomst met haar voor mij beschikt, maar uit kieschheid jegens haar, uit eerbied voor u heb
| |
| |
ik mij onthouden haar van mijn vurigsten wensch te spreken, eer ik bij u mijn pleit gewonnen had.’
‘Dat is braaf van u, ik erken het, en ik weet wel, dat er niets tegen te doen is en dat ik niet weigeren kan; maar toch, wat moet er dan van mij worden, mij armen ouden sukkel, ik kan Dina niet missen en ik kan evenmin met u naar Engeland trekken waar gij nu thuis zijt en zulke goede zaken doet.’
‘Ik heb er werkelijk zulke goede zaken gedaan, dat ik nu kan gaan leven waar ik zelf wil.’
‘Zooals een rijk man leven moet,’ viel Verburg in, ‘dat spreekt vanzelf; maar wat zal ik suffe, afgeleefde man anders zijn dan eene hindernis in zoo'n drukke, woelige huishouding als de uwe zal zijn. Ik zie het bij Steinhausen wat het te beteekenen heeft in Amsterdam op een voornamen voet te leven.’
‘Maar ik denk er volstrekt niet aan om te Amsterdam te gaan wonen. Integendeel ik ben voornemens mij te E. te vestigen!’
‘Te E. wonen!’ herhaalde de oude man, op een toon van blijdschap en verwondering, terwijl hem de tranen in de oogen kwamen. ‘En ik dan ook?’
‘Wel zeker zoo gij en Claudine er niet tegen hebt.’
‘Er tegen hebben, ik! Maar gij, gij u met uw geld in dat kleine stadje begraven, gij zult er u doodelijk vervelen, wat zult gij er doen?’
‘Ik verzeker u dat ik er veel te doen zal vinden, en gij ook als gij wilt.’
‘Och ik, ik kan tot niets meer nut zijn.’
‘Dat zult gij zelf wel anders zien, als gij maar eerst weer op uwe eigene plaats in uw oude kantoor zit.’
‘Mijn oude huis, mijn eigen kantoor!’ riep de oude man, en de tranen, die hij lang had weerhouden, rolden hem nu langs de wangen. ‘Frits! Frits! als dat geen meenens is, moest gij zulk een verlangen niet in mij opwekken.’
‘Maar het is meenens, dat verzeker ik u, en ik zou er u niet over spreken, zoo ik niet wist hoe dat plan ten uitvoer te leggen; geloof mij, ik ben practisch genoeg geworden, om geen luchtkasteelen te bouwen.’
‘Nu als er kans op is, dan zal ik u bekennen, Frits! dat ik het heimwee heb naar dat stadje! Sinds ik het verliet, heb ik mij nooit meer gelukkig gevoeld.’
| |
| |
‘Dat komt omdat het u aan werkzaamheid heeft ontbroken.’
‘Dat is maar al te waar, ik voel dat ik al doffer en suffer word, sinds ik hier op dit bovenhuis zit te verroesten.’
‘Ik begrijp mij ook niet waarom Steinhausen u geen beteren raad heeft gegeven dan dien om hier zoo povertjes te zitten rentenieren; maar men moet een zoons hart hebben om eens vaders behoeften te raden. Luister papaatje!’ en hij schoof een stoel dicht bij den fauteuil van den ouden heer en zette zich terwijl hij voortging: ‘De firma Wilkinson Wilmot, waarvan ik deelgenoot ben....’
‘Wat! van de firma Wilkinson-Wilmot!’ riep Verburg, de handen ineenslaande in de hoogste verwondering, ‘die men de Christelijke Rothschilds noemt.’
‘Dezelfde. En wij hebben het voorrecht dat de firma haar rang en hare goede reputatie is blijven behouden, hoewel de edele Wilmot, zoowel als de oude Wilkinson sinds ettelijke jaren overleden zijn, maar mijn compagnon en ik, die er nu de hoofden van zijn, hebben besloten een succursaal van ons huis te vestigen in Holland. Het spreekt vanzelve dat ik er de naaste toe ben om deze onderneming op het touw te zetten en te besturen. Ik koos daartoe het stadje E., juist omdat het zoo verarmd en kwijnende is, en in de hoop het uit die diepte tot een hoogen trap van bloei en welvaart op te voeren. Behalve mijne natuurlijke sympathie voor mijne geboortestad, koos ik het ook omdat de ligging groote voordeelen biedt als wij de kleine haven verbreed, de communicatie-middelen met de hoofdstad zullen verbeterd en versneld hebben.’
‘Gij spreekt van groote dingen, Frits?’ viel Verburg in, hem met zekere onrust en wantrouwen in de oogen ziende.
‘Ik spreek er niet slechts van, ik hoop ze uit te voeren. Ik wil te E. een monument oprichten ter eere mijns vaders.’
‘Een monument voor uw vader, Frits?’ vroeg Verburg met zekeren nadruk.
‘Ja, een monument zijner waardig en zooals hij het zich zelf zou hebben gesticht als hij er het vermogen toe had gehad.’
‘En gij?’ vroeg Verburg, wien het angstzweet op het voorhoofd kwam, ‘ik vreeze....’
‘Toch niet voor planmakerij zonder fondsen?’ viel Frits lachend in, ‘wees gansch gerust, mijn particulier vermogen dat
| |
| |
ik nog slechts ten deele uit de firma heb losgemaakt, bedraagt ongeveer vijf millioen, en ten behoeve van deze onderneming kan ik over eene gelijke som beschikken. Gij ziet papaatje dat ik mijn klinkenden bijnaam heb gerechtvaardigd. Nu als ze mij die te E. nog weer achterna werpen, zal het niet zijn zonder eerbiedig den hoed af te nemen!’
‘Frits! Frits! als uwe moeder dit eens had mogen beleven!’
‘En mijn vader dan! Nu, men zal zijner te E. nog gedenken, dat verzeker ik u. Groot en klein, arm en rijk, alles zal voordeel hebben van mijne wederkomst. Fabrieken zullen er verrijzen, kanalen gegraven, werven aangelegd, stoombooten gebouwd, schepen uitgerust worden, het zal er stoomen en rooken dat het een lust zal zijn, geruisch van raderen en gesnor van wagens zal de doodsche stilte der straten verlevendigen....’
‘Frits! Frits!’ viel Verburg in; ‘houd toch op, mijn hoofd duizelt al bij het luisteren naar die voorstelling.’
‘Dat is niets, als gij die maar eerst ziet verwezenlijkt, zult gij weer u zelf worden.’
‘Ik zie niet wat ik onder al die drukte te doen zal hebben.’
‘Ik wel! want gij zult uw naam hebben te teekenen; deze onderneming, hoewel ondersteund door de gemeenschappelijke firma, zal toch als iets op zich zelf staands worden beschouwd, in betrekkelijke onafhankelijkheid werken, omdat zij zich regelen moet naar Hollandsche toestanden en te rekenen heeft met bezwaren, die wij aan gene zijde van 't kanaal niet kennen. Om deze en andere redenen zal de proefneming geschieden onder een afzonderlijken naam. Ik heb voorgesteld: Verburg en Rosemeijer, wat dunkt u daarvan?’
‘Ik weer zaken doen! Gij vergeet dat ik niets meer heb dan die rente....’
‘Wij zijn bereid u het geheele kapitaal in eens uit te keeren en stellen u voor, dàt bij de onderneming te interesseeren.... dan hebt gij een recht om kennis te nemen van alles, en ik hoop dat gij een deel van de werkzaamheden met mij zult dragen, mij althans dienen met uw raad en voorlichting.’
‘Mijn zoon! Mijn Frits!’ en de oude man was opgestaan en breidde nu, eerst nú, de armen naar hem uit; ‘ik voel dat ik opnieuw zou beginnen te leven als dàt alles mogelijk ware.’
‘Mogelijk! gij zult eens zien hoe gauw wij op gang zullen
| |
| |
zijn.... Ik ben niet voor niet al veertien dagen in 't land, waarvan ik acht te E. heb doorgebracht. Ik heb mij verzekerd van den goeden wil van 't plaatselijk bestuur om mijne ontwerpen te begunstigen en te steunen; à propos, weet gij dat Bram Duinstee, mijn oude schoolmakker, het tot stads-secretaris heeft gebracht, en dat zij er nu een jongen burgemeester hebben, een man van zijn tijd, die den bloei en vooruitgang van het stadje zeer ter harte neemt, en hoog ingenomen was met mijn plan. Ik heb dat huis van den Oosterschen Nabob gekocht.’
‘Ai mij! dien had ik vergeten.’
‘Hij woont niet meer te E.; na Europa rondgereisd te hebben om een plekje te vinden waar het hem zou bevallen, is hij geëindigd met weer naar Indië terug te keeren; zijn huis is goed ingericht, maar wij hebben zooveel terrein noodig, dat ik het toch zal moeten sloopen, tenzij Dina er wonen wil.’
‘Onze vroegere woning was zeker niet te krijgen?’
‘Alles is te krijgen als men maar betalen wil, en, waarheid is, ik heb het een beetje uit de handen van den bezitter moeten breken, want de man was slim genoeg om te begrijpen, dat ik het hebben moest; maar nú ik heb het! anders had ik u immers uw oude plaats op het kantoor niet aangeboden?’
‘Gij zult weer een ander mensch van mij maken, Frits! ik voorspel het u!’
‘Als ik u tot iets nut kan zijn, vader Verburg! doe ik immers niet dan wat oude schuld afdoen....’ hernam Frits, hem met hartelijkheid de hand drukkende. ‘Nu hangt alles maar alleen van Claudine af, of zij wil wat wij willen.’
‘Zij! Zie maar eens om naar uwe teekening en vraag dan nog of zij u trouw is gebleven.’
‘Ja! maar ik kan tegenvallen; de arme jonge kunstenaar, dien zij liefhad, is gemetamorphoseerd in een lijvigen industrieel, die meer cijfers in 't hoofd heeft dan poëzie; indien nu eens deze werkelijkheid haar mishaagde?’
‘Kom, gekheid! Zoo'n capricieuse zottin is Claudine niet. Zij heeft Frits Millioen aangenomen zonder een duit; zou zij hem nu afslaan omdat hij Millionair is?’
‘Ik wil hopen van neen, en ik heb nu haast het haar zelve te vragen; zoudt gij kunnen besluiten om mij te vergezellen naar het huis van Steinhausen? Hij kent mijn voornemen en heeft mij
| |
| |
beloofd zijne partij zóó in te richten, dat ik uwe dochter verrassen kan en spreken eer ik mij in 't gezelschap begeef. Als wij samen komen is zij reeds terstond zeker van uwe toestemming en dat zal haar over alle aarzeling heen helpen!’
‘Daar hebt gij gelijk in, maar dan zal het gezelschap al spoedig merken wat er tusschen u beiden gaande is en.... morgen zal het als een loopend vuurtje door Amsterdam gaan!’
‘Daar zie ik geen kwaad in. 't Is immers eene zaak, die zoo spoedig mogelijk haar beslag zal krijgen. Mijnheer Steinhausen had zich voorgesteld dat ik bij hem dineeren en reeds aan tafel mijn engagement verklaren zou. Vermoedelijk heeft hij zijn toast al ingestudeerd en zijn fijnste merk Champagne klaargezet om ons den heilgroet te brengen. Maar ik heb zijne voortvarendheid wat beteugeld. Mij was het noodig u eerst gesproken te hebben en zekerheid te verkrijgen, dat gij uwe ongunstige opvatting tegen mij hebt laten varen, en nu het tusschen ons in orde is, acht ik mij gerechtigd om Claudine te vragen of ik haar niet te lang ben weggebleven, en gij begrijpt hoezeer ik verlang haar antwoord te hooren.’
‘Ja! dat begrijp ik en ook dat Steinhausen er nu pleizier van moet hebben, daar hij de partij om zoo te spreken er op aangelegd heeft; maar toch.... dat ik nu juist mee moet.’
‘Ik moet er in elk geval heen, en niet eens alleen om mijne particuliere aangelegenheid; maar het is afgesproken, dat ik er graaf Peterhoff zou vinden, met hem voorloopig een onderhoud zou hebben over de Russische leening, en dan eene nadere samenkomst bepalen, die misschien reeds op morgen zou kunnen gesteld worden; ‘time is money’ is een spreekwoord, dat de Engelschen niet meer alleen begrijpen en in toepassing brengen; de Russische zaakgelastigde kon dus wel eens haast maken en mij zooveel te doen geven, dat ik in de eerste dagen niet veel tijd voor mij zelven zal overhouden. Gij ziet dus....’
‘Ik zie dat gij uw zin moet hebben, al moet ik er mij voor kleeden zonder hulp van Claudine!’
‘Ik zal uw kamerdienaar zijn, vader Verburg!’
‘Mooi zoo, een millionair tot kamerdienaar, dàt had de bankroetier wel niet gedroomd.’
‘Gij hebt immers al van zijn twaalfde jaar af aanspraak op zijne diensten,’ hernam Frits op een toon, waaruit zijn hart weerklonk.
| |
| |
‘Ja! ja! vlei mij maar, ik moet er mijn middagslaapje toch om missen.’
‘Dat is niet eens noodig. Wij kunnen nu niet terstond naar Steinhausen gaan, waar men nog aan tafel zit. Te acht ure komt er een rijtuig uit de Pays-Bas, waar ik logeer, ons afhalen; tot zoolang neemt gij uwe rust, die ik niet storen zal; want ik heb nog brieven te schrijven, die wij en passant op de post zullen werpen.’
‘Als gij schrijfgereedschap noodig hebt.... in den hoek bij het raam staat eene elegante schrijftafel, die Claudine van den heer Steinhausen cadeau heeft gekregen.’
‘Dat's een inval, papa Verburg! en ik kan waarlijk de verzoeking niet weerstaan er gebruik van te maken, hoewel ik het noodige bij mij heb en het bijna heiligschennis acht, het fijne velin van het lieve kind met mijne cijfers te bekladden.... Ik heb op de beurs zaken gedaan voor onze firma, waarvan ik kennis moet geven.’
‘Ik ben toch nieuwsgierig, Frits! om van u te hooren hoe gij het aangelegd hebt om lid van die firma te worden.’
‘Dat zal ik u later eens uitvoerig mededeelen, waardige vriend!’ sprak Frits, terwijl hij zich voor de schrijftafel zette; ‘dit ééne wil ik u reeds nu zeggen, dat de denkbeelden en de plannen van mijn vader gebleken zijn àl de waarde te bezitten, die hij zelf er aan hechtte.’
‘Hoe is dát mogelijk! In zijn tijd was er immers geen verstandig mensch in 't heele land, die er een cent voor gegeven zou hebben.’
‘In zijn tijd was het te vroeg, vooral in ons land; in den onzen, in Engeland, was het noch te vroeg noch te laat, en waren mij de omstandigheden even gunstig als ze hem tegenliepen; ziedaar waarom mij gelukt is wat hij niet heeft kunnen volbrengen!’
‘Nu, Frits! als dat zoo is, dan belijd ik schuld, dat ik je waaghalzerij heb verweten,’ zei Verburg; ‘geef mij er de hand op, dat gij mij die harde woorden van voorheen vergeeft.’
‘Wel van harte, dat's immers al lang vergeten; maar nu ik van mijn voorspoed roem, moet ik nog even zeggen, dat ik ook het logement de Zon heb aangekocht, en dat ik het voor mijn particulier gebruik wil laten inrichten.’
| |
| |
‘Hé waarom dat?’
‘Ziet gij, ik heb eens in dàt huis zielverscheurende smarten geleden, en nu.... nu de wereld met al hare begeerlijkheden als voor mijne voeten ligt, zal ik wel noodig hebben zoo van tijd tot tijd een blik op den toren te werpen, en aan dien nacht te gedenken, toen dat onbarmhartige klokkespel mij geen rust wilde laten met het refrein:
‘Neen, maar nu moet gij mij daar meer van vertellen.’
‘Geen woord meer! Anders boet gij er uwe rust bij in en ik verzuim mijne zaken.’
|
|