Frits Millioen en zijne vrienden
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekendII.Mina Daubenheim had het rijtuig toch gezonden, ondanks de afwijzing van Claudine, en zóó vroeg zelfs, dat deze, die er bezwaar in zag de beleefdheid af te wijzen en evenzeer schroomde die mooie ongeduldige paarden te laten wachten, zich maar haastig in hare mantille gewikkeld had, en de verdere zorg voor het diner van haar vader aan haar dienstmeisje had overgelaten, want de oude heer was definitief bij zijn voornemen gebleven om niet mee te gaan, en Claudine had, zooals wij weten, hare redenen om dat slechts flauwtjes en alleen voor de leus te bekampen. Zoo vinden wij haar dan zitten op de causeuse in de receptie- | |
[pagina 322]
| |
kamer van den aanzienlijken bankier Steinhausen naast Mina, die er in het aangekondigde rose-stofje allersnoeperigst uitzag; maar al is Claudine bij haar gewonen eenvoud van kleeding gebleven, niemand zou zeggen qu'elle faisait tâche in dit prachtig gemeubeld vertrek. Het zwart barège, luchtig en toch stemmig, staat haar zeer goed, de kanten pelerine, die Mina zich de moeite heeft gegeven voor haar te bestellen, is werkelijk omgedaan, maar zij heeft de strikken en rozetten van hemelsblauw lint, die het coquette nufje er op had laten zetten, ter zijde gelegd, en eene broche met een fijne camée is haar eenig sieraad. Een lilas krippen sjaaltje is losjes om den hals geslagen. Het fijne blonde haar, glanzig uit de natuur, is keurig netjes gescheiden en gevlochten, en heeft inderdaad geen kappershand noodig gehad om geheel in harmonie te zijn met haar voorkomen. Door de dunne stof der wijde mouwen heen zag men de volle blanke armen, en de fijne witte glacé handschoenen beletten alleen dat men de zeldzaam fraaie handen bewonderen kon. Daarbij was er iets in hare houding, in hare manieren, in haar toon, in hare liefelijke stem vooral, dat haar terstond onderscheidde als de fijn beschaafde jonkvrouw, die hare vorming dankte aan iets anders dan aan kostschool of gouvernante, aan de hoogere school des lijdens en van self-education, zoodat zij inderdaad met het schraalste zijden japonnetje nog een goed figuur zou hebben gemaakt. En juist in haar afwijzen van allen opschik, in haar breken met alle pretensies, in haar vermijden van al wat naar aanstelling geleek, lag het geheim eener aantrekkelijkheid, waarvan zij zelve niet bewust was, en die maakte dat Mina gelijk had toen zij haar verzekerde, dat menig jong meisje haar benijdde, hoewel geen enkele zeker gezind was om door dezelfde middelen tot gelijke uitkomst te geraken. Maar ditmaal toch lag er iets ongewoons in hare houding, iets gespannens, iets onrustigs, dat zij niet geheel verbloemen, niet volmaakt beheerschen kon; zij gaf er de schuld van aan Mina, die haar zoo vroeg had laten afhalen; zij had nog van allerlei voor haren vader te bezorgen gehad, en toen zij zich zou gaan kleeden stond het rijtuig al voor. Alles was dus in zekere gejaagdheid gegaan, en die haast was toch waarlijk niet noodig geweest; ‘het is nu pas half vier en daar zit ik al bij u, en uw oom komt niet voor half vijf van de beurs, het diner is dus....’ | |
[pagina 323]
| |
‘Eerst te vijf ure, dat is waar, en de meeste gasten komen ook niet lang vooruit; maar professor Roestink zou toch vroeger komen, en.... om u de waarheid te zeggen, hadden wij bij het tweede déjeuner al een gast gewacht, die zeker graag een tète a tête met u zou gehad hebben, eer gij te zamen aan tafel gingt.’ ‘Hoe komt gij op dat idee, Mina! dat die vreemdeling zulk een verlangen zou hebben?’ vroeg Claudine op een toon, dien zij trachtte natuurlijk en bedaard te doen zijn, maar waaruit innerlijke ontroering trilde. ‘Heeft die heer zich dan daarover uitgelaten tegen uw oom?’ ‘Dat weet ik niet; ik ben niet in de geheimen, en daarom tracht ik er van te ontdekken wat ik kan; denkelijk zal het een oude bekende zijn, die u iets te zeggen heeft, of een nieuwe, die uwe kennis wil maken.’ ‘Maar gij weet toch zijn naam?’ sprak Claudine gespannen. ‘Raad er zelve maar naar, ik kan u niets zeggen dan dat ik begrepen heb hoe oom iemand bij zich ten eten wacht, die veel belang in u stelt, en daarom meenden wij dat hij al heel vroeg hier zou zijn.’ ‘Gij ziet dat men zich heeft vergist: maar om de waarheid te zeggen, ik vind het niet lief van u, dat gij mij niet eerder hebt gewaarschuwd; had ik zulk eene samenspanning tegen mij kunnen vermoeden....’ ‘Gij zoudt zeker voor de heele uitnoodiging bedankt hebben, cela va sans dire; daarom was mij het strengste stilzwijgen op dit punt aanbevolen.... Gij ziet dat ik mij goed gehouden heb, en ik geloof toch dat ik mij wel wat heb verpraat, want oom zei zoo: ‘Als juffrouw Verburg het wist, dan kwam ze mogelijk “niet en de heele aardigheid van de verrassing was er af.”’ ‘Er zijn verrassingen, die.... die.... zeer onaardig kunnen uitvallen voor de personen daarin betrokken,’ sprak Claudine met ernstig misnoegen. ‘Ik ben een gansje, dat merk ik wel! Ik had ook maar niets moeten zeggen.’ ‘Of alles, dan kon ik mij ten minste prepareeren.’ ‘Tout ou rien! Gij zijt exigeant, ma chère. Ik heb een juste milieu gevonden, dat is tegenwoordig het modewoord en dat is genoeg voor u om u te prepareeren op.... ik.... weet zelve niet | |
[pagina 324]
| |
waarop; maar in uw geval zou ik mij voornemen eens recht coquet en malicieus te zijn, en dien vermetele zijne ostentatie betaald te zetten.’ ‘Gij schertst, Mina! Kind, gij weet niet met welke diep verborgen smart gij speelt, welke wonde gij openrijt, die.... die.... reeds lang moest geheeld zijn, maar die nog pijn doet als ze onzacht wordt aangeraakt.... Ik vrees te raden wat gij bedoelt, en....’ ‘Neen, Claudine! heusch, zóó was het niet gemeend, zóó niet dat gij er leed van zoudt hebben, en er zoo strak en lijdend zoudt uitzien als nu op dit oogenblik; ik wilde integendeel u in eene opgewekte stemming brengen door u wat te plagen, maar ik zie wel dat gij gelijk hebt, dat ik nog een onnoozel kind ben, en van zulke zaken geen verstand heb. Kom, laat ons van iets anders spreken. Die groote vermaarde schilder, die zoo'n vreemden naam heeft, ik ben er nu achter gekomen, hij heet Frits Millioen, hoe vindt ge den naam, Dina? Dien krijgen we nu toch ook van middag! Oom heeft een briefje ontvangen van den Russischen Graaf, die met hem reist en ze komen samen vandaag in stad; niet te laat voor het diner zoo hij hoopt. Die schilder schijnt wat kort aangebonden en niet heel toeschietelijk te zijn voor vrienden en begunstigers. In 't Journal de la Haye van vandaag staat nu weer een artikel over hem, dat blijkbaar le revers de la medaille geeft en alles behalve vleiend is voor zijn karakter. Daar vindt men ook weer eene gansch andere lezing omtrent zijne lotgevallen; hij moet getrouwd of verloofd zijn met eene Russische Prinses, die duizende lijfeigenen heeft, en dat moet hem zoo trotsch en laatdunkend maken tegenover zijns gelijken, dat hij niet eens verschenen is op eene soirée, die ettelijke Haagsche artisten en kunstvrienden te zijner eere hebben gegeven, altijd volgens den berichtgever van het Journal....’ ‘Maar wat scheelt u, Claudine! Hoe wordt gij zoo bleek?’ viel zij op eens zich zelve in de rede, nadat zij toevallig een blik op haar geworpen had. ‘Trekt gij u nu dat geval van dien schilder ook al aan?....’ ‘Ik.... ik begrijp er niets van,’ bracht Claudine langzaam en met moeite uit. ‘Och! ik ook niet, het zijn misschien allemaal niets dan courantenpraatjes; de couranten en de almanakken brengen de leu- | |
[pagina 325]
| |
gens in de wereld, placht mijne bonne te zeggen. Kom, laat ik je wat eau de cologne geven, en als er iets is dat u hindert, geloof dan maar dat ik er het rechte niet van weet. Oom las van ochtend na het tweede dejeuner dat artikel aan mama voor, terwijl ik nog wat op de piano studeerde, ik hoorde maar zoo nu en dan een woord. Zie daar is het Journal, lees en overtuig u zelve,’ en terwijl zij haar het blad overreikte was zij opgestaan. ‘Ik moet nu toch waarlijk eens zien waar mama blijft; ik hoor haar al voor de tweede maal schellen om de kamenier. Ik ga eens hooren wat er hapert. Zeker wil ma chère mère, - een mooie roman toch die Buren, niet waar! - extra toilet maken, omdat zij een Russischen Graaf aan tafel krijgt! Permitteer me!’ en het schalke wicht trippelde weg zonder naar Claudine om te zien, die het nieuwsblad werktuigelijk had aangenomen, maar die niet zoo haast alleen was of zij wierp het met afschuw ter zijde, zooals men een walgelijk insect van zich afschudt. Zij was geheel onder den slag eener onuitsprekelijke verwarring van denkbeelden en gewaarwordingen. Slechts gaf het haar zekere verlichting dat Mina haar alleen en aan zich zelve overliet. Zij kon nu een oogenblik nadenken en de heftige gemoedsbeweging lucht geven en bekampen, zonder dat zij noodig had hare kwellingen voor eene andere te verbergen. Frits getrouwd! Maar hij had er immers alle recht toe; moest hij zich niet volkomen vrij achten? Waarom verwonderde het haar toch, zij had er immers op kunnen rekenen, zij had hem immers al verloren gegeven, zelfs al ware hij geheel vrij gebleven. Waarom gaf haar dat nu iets als ergernis, als onuitsprekelijk leedgevoel, daar hetgeen waarop zij geloofde voorbereid te zijn, zekerheid was geworden! Zij had dat immers reeds met zich zelve uitgemaakt; zij was voor Frits onmogelijk geworden, al had hij zelf geene hindernis gesteld tusschen hem en haar. En nu, getrouwd of verloofd haar te willen weerzien? Waartoe? Wat kon hij haar nu nog te zeggen, te verklaren hebben? Was het niet beter voor hem zelf, niet barmhartiger tegenover haar, zekere herinneringen niet op te frisschen en aandoeningen te vermijden, die niet anders dan smartelijk en schokkend konden zijn. Waarom hadden hare vrienden, die toch iets van haar verleden wisten, de wreedheid gepleegd haar tot zulk een weerzien herwaarts te lokken onder | |
[pagina 326]
| |
zulke omstandigheden. Wellicht zonder dat hij zijn verlangen daartoe had te kennen gegeven, zooals nu bleek, daar hij niet gekomen was! En indien toch de wensch haar weer te zien van hem ware uitgegaan, indien hij haar iets te zeggen, iets op te helderen had, dat vroeger niet kon worden uitgesproken, indien hij meende haar eene verklaring van zijne handelwijze schuldig te zijn, waarom het dan op zoo onhandige, zoo onkiesche wijze aangelegd? Had hij haar voor 't minst niet de beleefdheid kunnen bewijzen, om haar met een enkel woordje schrijvens zijn verlangen bekend te maken, haar weer te zien en het aan haar over te laten waar zij hem wilde ontvangen? Maar nu, haar als in een valstrik te lokken, waaruit ze niet ontkomen kon, haar te overvallen, in verlegenheid te brengen, opdat het haar aan zelfbeheersching ontbreken zou wellicht, en hij al de smart der teleurstelling op hare trekken zou kunnen lezen. Had de voorspoed hem zóó bedorven, hadden die dagbladschrijvers gelijk in hunne schets van zijn karakter, dan was zulk eene intentie niet meer onmogelijk; maar neen, neen! dàt kon niet zijn, hoe kon zij zulke kwade gedachten voeden van hem, wiens teederheid voor haar zich altijd meer in terughouding dan in stoutmoedigheid had uitgedrukt.... Neen, zij mocht hem niet verdenken, niet beschuldigen vóór hij zelf getoond had wat hij geworden was. Zij was nu ten minste voorbereid. Zij wilde zich kloek houden, als zij hem weldra ten overstaan van al die anderen zou wederzien. Frits mocht haar dan verouderd vinden, zwak en onwaardig mocht hij haar niet zien, en het zou belachelijk, het zou schuldig zijn zoo zij hem eenige gevoeligheid toonde. De gemaal eener Russische Prinses! het was verbazend, het was ongeloofelijk bijna. Ja! zij wilde nu dat artikel lezen, om zich geheel in zijn toestand te kunnen verplaatsen, om recht kalm te kunnen zijn, want niets geeft meer rust dan de zekerheid eener voltooide scheiding. Moedig nam zij het Journal de la Haye ter hand en begon te lezen: een kwaadaardig artikel geheel berekend om den mensch af te breken en verachtelijk te maken waar men den kunstenaar nog niet scheen te willen aanvallen; dit van Frits, van den man, die zoolang het voorwerp harer innigste vereering was geweest; de letters begonnen haar voor de oogen te dansen, het werd haar of er een nevel over het blad lag verspreid. Zij | |
[pagina 327]
| |
zij wierp het weg; zij wilde dit vergif niet inzuigen; daar hield een rijtuig voor de deur stil, er werd gescheld, Claudine lusterde gespannen, en eer zij tijd had zich te beraden of zij blijven zou dan wel vluchten, sloeg de huisknecht reeds de deur der receptiekamer wijd open en kondigde aan: ‘Mijnheer Frits Millioen!’ Nu kwam het er voor Claudine op aan om al den moed en de tegenwoordigheid van geest te toonen, die zij zich zelve had voorgepreekt. Nu behoorde zij den vriend harer jeugd te ontvangen met de eenvoudige beleefdheid, die men iederen vreemde schuldig is, totdat hij bewezen zou hebben een ander onthaal te verlangen en waardig te zijn. Maar het gaat met zulke heldhaftige voornemens wel eens als met den overspannen moed, waarmee men onder hevige kiespijn den tandmeester tegengaat; als de man zelf zich vertoont, zinkt de courage beneden peil en zou men zijn heil zoeken in de vlucht, tenzij de wanhoop zelve ons aan zijne kunstbewerking overlevert. Wij kunnen hetgeen in Claudine omging op dezen oogenblik met geen juister beeld uitdrukken. Zij rees op met eene vaart als had ze nog door de deur willen ontglippen; daarop bracht zij onwillekeurig de hand aan haar hart, als om het kloppen daarvan te bedwingen, dat haar toch niet verraden zou; maar zij kon niet verhinderen dat eene doodelijke bleekheid haar gelaat overtoog bij het binnentreden van den schilder, en zij voelde zich zóó verplet, zóó machteloos, dat zij alleen vermocht met eene zwijgende hoofdbuiging te groeten, zonder den moed te hebben hem aan te zien of een woord ter verwelkoming te spreken. Zij ontwaarde als door een nevel heen een heer, die voor haar stond te buigen, terwijl hij sprak: ‘Madame Steinhausen, si je ne me trompe pas? Madame! j ai bien l honneur....’ Neen! dat was niet de stem van Frits, hoe vol en welluidend zij ook klonk! Neen! zelfs de vreemde taal, waarvan de schilder zich bediende, kon niet zoo groot verschil maken, dat zij de tonen dier stem niet herkende; het hart, het karakter, de geheele persoonlijkheid kon veranderd zijn in die lange jaren van scheiding, maar de stem! zou zelfs de stem van Frits haar vreemd zijn geworden? Zij moest nu opzien, terwijl zij een ontkennend antwoord lispelde. | |
[pagina 328]
| |
Een bleek, mager gelaat, dat geen enkelen trek van Frits weergaf, trof haar het eerst; groote sprekende oogen, vol licht en glans, zagen haar wat verwonderd aan, terwijl eene fijne glimlach om de lippen speelde. Verrast en gerustgesteld, hoewel nog niet geheel van hare eerste verwarring bekomen, sloeg Claudine den persoon, die voor haar stond, meer opmerkzaam gade. Het gitzwart haar was kort afgesneden, bijna of hij zich een portret uit de 16de eeuw ter navolging had voorgesteld. Alle trekken drukten energie en wilskracht uit, en in spijt van zekeren melancholischen tint, die er over verspreid lag, was eene pointe van humor en ironie daarop niet te miskennen. De kleeding bestond uit een elegante zwarten rok, waarop de linten van verschillende decoraties maar even zichtbaar waren; witte das, wit vest en glacé handschoenen, in één woord, het gewone kostuum voor een deftig diner in onberispelijke keurigheid. Overigens geenerlei opschik van doekspeld of hemdsknoopjes, alleen om den hals een groen moirée lint, waaraan een kruis hing van ongemeen groote diamanten, zeker eene ridderorde, die in geen anderen vorm mocht gedragen worden. Terwijl Claudine deze opmerkingen maakte, bekwam zij geheel van hare ontroering, glimlachte bijkans over zich zelve, dat zij zich zoo ijdellijk had laten ontrusten, en toch, wondere strijdigheid van het menschelijk hart, ontwaarde zij zeker gevoel van teleurstelling, dat deze belangwekkende man, deze beroemde kunstenaar, niet haar Frits was, en dat zij zooveel gemoedsbeweging had doorgestaan, om nu slechts met een vreemdeling samen te treffen, tot wien zij in geen de minste betrekking stond. Na een wederzijdsch zwijgen, waarin hij op zijne beurt haar met meer opmerkzaamheid gadesloeg, hervatte hij, nu in 't Hollandsch hoewel met eenig vreemd accent: ‘Dus, mevrouw Steinhausen niet! Excuseer de vergissing, ik kom hier voor 't eerst aan huis en ben geheel vreemd aan de familie.’ ‘De heer Steinhausen is ongehuwd, mijnheer! Mevrouw de weduwe Daubenheim, zijne zuster, bestuurt zijne huishouding; sta mij toe haar te waarschuwen van uwe komst,’ sprak Claudine reeds opgestaan, om zich te verwijderen. ‘Verschoon mij, dat sta ik niet toe,’ hernam hij, haar met | |
[pagina 329]
| |
eerbiedige hoffelijkheid even bij de hand vattende en naar de causeuse terugvoerende, ‘in een aanzienlijk Hollandsch huis eene dame te ontmoeten, die voor een onbekende weten wil dat zij hare moedertaal spreekt, is zulk eene merkwaardige zeldzaamheid, dat ik het als eene bonne fortune beschouw, in dit tête è tête den gelegenen tijd van de apparitie mijner gastvrouw af te wachten.’ De vreemde sprak deze woorden niet losweg zooals men gewoonlijk een compliment in scherts daarheen werpt, maar integendeel met zekeren nadruk en ernst, hetgeen Claudine uitlokte om er op te antwoorden: ‘Zoo dit bedoeld is als een compliment aan mij, moet ik u waarschuwen dat het zich richt aan zeer schrale verdienste; zekere distractie alleen was oorzaak, dat ik de onbeleefdheid beging een vreemdeling niet te antwoorden in dezelfde taal waarin hij mij toesprak.’ ‘Nu dan zegen ik die distractie, want men moet zooals ik jarenlang in vreemde landen gezworven hebben, verlangend zijn om de oude bekende klanken der moedertaal weer op te vangen, en dan overal waarheen men zich wendt, niets dan Fransch hooren, om zich een denkbeeld te maken van het genoegen dat het mij gaf eindelijk eens iemand op Hollandsch te betrappen, al is het dan ook maar bij vergissing.’ ‘Mijnheer schijnt van overdrijven te houden,’ merkte Claudine aan. ‘Neen, voorwaar ik overdrijf niet; de hofkringen in den Haag laat ik daar, de Koning zelf is in den vreemde opgevoed, dat is zijne schuld niet; de Koningin kan het evenmin helpen dat zij eene Russische is, zij verstaat haar métier de Reine heel goed en doet al haar best om de taal harer onderdanen althans te leeren spreken. In deze sferen kan het niet anders, Fransche lectuur, Fransche comedie, Fransche kerk, en de noodzakelijkheid om zich door alle gezamenlijke vreemdelingen, die af- en aankomen, te doen verstaan, heeft er natuurlijk een uniform-taal doen aannemen, zooals men een hofkostuum aannemen moet.... om de orde te bewaren. Het zijn ziekelijke verschijnsels, maar 't is nergens beter; dáár was ik op verdacht. Maar meer in de laagte had ik frischheid, had ik gezondheid, had ik natuur gewacht en - tot mijn spijt, tot mijne ergernis - heb ik altijd gestoo- | |
[pagina 330]
| |
ten op jacht naar vreemde zeden, vreemde ondeugden, vreemde kunst en een onnatuurlijken tegenzin in alles wat een zuiver Hollandschen karaktertrek draagt; 't is of men zich schaamt Hollander te zijn en inderdaad als men deze waarnemingen doet moet men zeggen: ze hebben recht zich te schamen over zich zelven, foei! en ik die mijn land lief had gekregen toen ik er buiten was, ik walg er van.’ ‘Mijnheer schijnt het in den Haag slecht getroffen te hebben,’ sprak Claudine met een fijn glimlachje. Zij had er zeker pleizier in de afwisselende uitdrukking op dat sprekend gelaat gade te slaan. ‘Nogal!’ riep hij knorrig, ‘tot de knechts in de logementen toe, geven u geen antwoord of voeren uwe orders slecht uit als men ze niet verkiest in 't Fransch te geven. In welk land ontmoet men zulke minachting van de eigen taal?’ ‘Gij predikt, zoo het mij voorkomt, niet door voorbeeld,’ sprak Claudine niet zonder eenige onrust, hoe de aanmerking zou worden opgevat. ‘Ik! O, dat's heel wat anders. Ik ben sinds jaren aan mijn eigen land en taal ontwend; daarbij na de ervaringen die ik in den Haag gemaakt had, durfde ik mij niet meer bij eene fatsoenlijke vrouw aanmelden in de verachte landstaal.... ik vreesde gevaar te loopen aangezien te worden als iemand die bij voorbeeld zonder handschoenen binnenkwam.’ ‘Men is hier in huis van beteren zin, geloof mij. Het is zoo, er wordt aan tafel Fransch gesproken ter wille van de vreemdelingen als die er zijn; overigens mevrouw Daubenheim, evenals haar broeder, Duitsche van afkomst, zou nog liever hare moedertaal spreken, dat is waar, maar in den regel is het Hollandsch hier gangbaar, en dat zult gij in Amsterdam overal vinden, mits gij het maar zelf aangeeft, want onze dames stellen natuurlijk eer in hare taalkennis en niet iedereen heeft distracties zooals ik daareven.’ ‘Dat is bemoedigend. Ongetwijfeld is mejuffrouw - of moet ik mevrouw zeggen? - ook van de familie?’ ‘Verschoon mij, ik ben slechts eene genoodigde die toevallig wat te vroeg hier is.’ ‘Ik verkeer in 't zelfde geval, ik vrees eene groote indiscretie begaan te hebben met zoo vroeg te komen, hoewel ik eerst de uit- | |
[pagina 331]
| |
noodiging niet ens gaafweg had aangenomen. Mag ik de vrijheid nemen den naam te vragen van mijne interessante lotgenoote?’ ‘Die naam zal u zeker niet interesseeren?’ hernam zij wat strak en koel, ‘ik ben Claudine Verburg uit E.’ ‘Uit E.! Me voilà en pays de connaissance vraiment! Verburg, Verburg! dat's een naam die mij niet vreemd is, waaraan zich voor mij een gansche reeks van herinneringen vastschakelt, die al ver, zeer ver op den achtergrond waren geraakt, in mijn geheugen! 't Is minstens twintig jaren geleden dat ik eene jonge juffrouw Verburg gekend heb, een lief kind, dat wij gemeenzaam Dientje Verburg noemden, zoudt gij dezelfde zijn?’ ‘Dezelfde, mijnheer! maar ik begrijp niet....’ ‘Neen, waarlijk, gij kunt niet begrijpen wat er al niet voor mijne verbeelding oprijst met dien naam, die in de nauwste betrekking staat tot het incident waarbij zich de vocatie voor de kunst met onweerstandelijke macht aan mij openbaarde. Zij zal uw geheugen wel ontgaan zijn, juffrouw Dientje! verschoon mij, juffrouw Verburg! die verscheurde teekening van dominé Willems?’ ‘Zeker niet! die herinner ik mij maar al te goed,’ luidde het antwoord, terwijl een donkere blos voorhoofd en gelaat overtoog, ‘maar ik bid u, mijnheer! wil mij toch zeggen wie gij zijt....’ ‘Ik! wel ik meende dat de knecht mij had aangediend.’ ‘Ja, maar dat was zeker eene vergissing. Hij meldde u aan als de kunstschilder Frits Millioen en het is toch onmogelijk dat gij recht hebt dien naam te voeren.’ ‘Ik meen toch waarlijk alles gedaan te hebben wat daartoe noodig was,’ hernam hij met een glimlach; ‘ik teeken dus mijne schilderijen, ik ben er onder bekend in de verschillende landen waar ik mij ophield; hij staat op mijn pas, op mijne kaartjes, ik betaal mijne rekeningen onder geen anderen, dus.... mij dunkt....’ ‘Is dat dan uw familienaam?’ vroeg Claudine stom van verbazing; zij wist niet wat zij er eigenlijk van denken moest. ‘Du tout, du tout. Een familienaam, dat is juist iets waarop ik geen recht heb. Ik noem mij Frits Millioen, niet par droit de naissance maar par droit de conquête, en 't is niet gemakkelijk behaald ook, dat verzeker ik u.’ ‘Ik begrijp er niets meer van,’ sprak Claudine, met een gebaar van verdriet en moedeloosheid de hand naar het voorhoofd bren- | |
[pagina 332]
| |
gende, ‘gij kunt toch onmogelijk dezelfde zijn als de speelnoot mijner jeugd, wien men dezen bijnaam had gegeven.’ ‘En die er altijd boos over werd, zoo vaak hij dien naam hoorde. Neen, waarlijk, juffrouw Verburg! die ben ik niet, en ik begrijp heel goed dat gij mij daarvoor geen oogenblik hebt kunnen houden. Mijn goede vriend Rosemeijer placht altijd très beau garçon te zijn, en ik, enfant de misère, heb nooit eenige pretensie van dien aard kunnen voeden. Juffrouw Verburg zal zich zeker wel niet herinneren dat er in E. een arme drommel rondliep, die als Piet Snibs onder de lieden bekend was.’ ‘Zeer zeker! dien beklagenswaardige herinner ik mij wel, maar toen Frits Rosemeijer te Amsterdam bij een schilder in de leer werd gedaan, vond men goed mij te Brussel school te leggen, en zoo heb ik van de catechisatie-kennissen verder nooit meer gehoord of gezien, maar het komt mij onmogelijk voor dat gij, mijnheer, één zoudt zijn met.... met....’ ‘Dat onmogelijke is toch de werkelijkheid, mejuffrouw! Al heeft het moeite gekost, Piet Snibs staat voor u, maar is opgegaan in Frits Millioen, die u ootmoediglijk smeekt hem niet meer anders te willen noemen of gedenken.’ ‘En Frits, Frits Rosemeijer, wat is er van dezen geworden?’ ‘O, die zal nooit meer ergernis hebben over zijn bijnaam. Hij is alles wat hem in zijn vaderland tot leed en last was, gaan ontvluchten in Engeland.’ ‘In Engeland? Dus zou hij nog in leven kunnen zijn?’ ‘Er is volstrekt geen reden om het tegendeel te gelooven; wel is waar, is het nu zoo wat twaalf jaar geleden sinds ik hem heb ontmoet, en in zulk een tijdsbestek kan er veel gebeuren, maar ik heb er wel moed op dat het hem daar goed zal gegaan zijn en dat hij op den besten weg was om fortuin te maken.... dan nu we op dat verledene terugkomen, valt mij iets in.’ Hij zag Dina opmerkzaam aan met zekeren droeven onderzoekenden blik. ‘Hij scheen bij onze laatste ontmoeting in de onderstelling te verkeeren dat juffrouw Verburg een huwelijk zou aangaan, zoo ik mij niet vergis met een Oost-Indisch heer!’ ‘Van dat huwelijk is niets gekomen,’ sprak zij ras en sterk kleurende. ‘Jammer voor Frits dat hij dit niet heeft kunnen weten, het zou hem eene bittere teug minder zijn geweest in den lijdenskelk | |
[pagina 333]
| |
dien hij te drinken had bij het verlaten van zijn vaderland, en dan zou ik zeker vrij wat minder moeite hebben gehad om hem op te vroolijken.’ Claudine antwoordde niet, zij bracht de hand voor de oogen en bleef in smartelijk nadenken verzonken. Deze dag scheen bestemd om haar de meest verschillende aandoeningen te doen ondergaan. Hij scheen het beleefd te achten haar niet in hare overpeinzingen te storen. Hij wendde zich van haar af en bekeek de platen en schilderijen die het vertrek decoreerden. Op eens hoorde Claudine hem al lachende een uitroep doen, - mengeling van spot en ergernis. ‘Terre et Ciel! wat een croûte! Dat's nu toch de laagte waartoe de manier van die school heeft kunnen zinken..... En dat is van... laat eens zien, F.R.! Ei! van hem, van dien toenmaals veelbelovende! Wat een geluk dat hij verder op dit punt niets gehouden heeft! Wat een geluk ook dat hij den moed niet gehad heeft zijn bijnaam te teekenen, dat zou er voor mij slecht uitzien.’ Claudine had, haars ondanks, naar die exclamatie geluisterd. Die harde beoordeeling van de schilderij, die door den bankier Steinhausen eenmaal van Frits was gekocht, en die zij in het diepst van haar hart voor een meesterstuk hield, waarnaar zij nooit zonder zekere teedere vooringenomenheid opzag, trof haar onaangenaam. Zij voelde zich niet sterk genoeg om die verloren zaak, door Frits zelf opgegeven, voor hem te bepleiten tegenover een kunstenaar, die zeker wel recht had streng te zijn, maar zij kon zich toch niet van zekere kleine wraakoefening onthouden, en meende hem in zijne sterkte te schokken, mogelijk in zijn zwak te tasten, door te zeggen: ‘Gij schijnt dus dien bijnaam van Frits te hebben overgenomen met doopnaam en al, dat gij er zooveel zorg voor draagt dien in eere te houden?’ ‘Juist geraden!’ hernam hij glimlachend. ‘Ik heb opgeraapt wat hij liet liggen. Ik heb dien bijnaam gemijnd met zijne voorkennis, wel een weinigje tegen zijn wil, dat is waar, want hij verbeeldde zich dat het mij onder dien nom de guerre niet goed zou kunnen gaan; hem was alles tegengeloopen, hield hij vol, omdat er als een vloek op hem lag met dien bijnaam. Ik.... ik val | |
[pagina 334]
| |
niet bijgeloovig, maar ik heb mij sterk gemaakt om dat schitterend pseudoniem, waarin hij niet dan eene bespotting zag van zijn ongeluk, met luister te voeren, moedig te aanvaarden en er mij zoo geheel in te personifieeren, dat de bezwering, om mij zoo eens uit te drukken, van hem moest weggenomen zijn en met hare baten en schaden op mijn hoofd zou overgaan; het was als een défi dat ik heb aangenomen, en ik geloof met eenig recht te kunnen zeggen, dat ik in het vermetel bestaan ben geslaagd.’ ‘De fortuin is met den stoute,’ merkte Claudine aan, die hare pogingen tot wraakoefening, zonder spijt, had zien mislukken zoo ras zij inzag, dat hier van geen verdringen of ter zijde stellen van haar Frits Rosemeijer kwestie was, en die met toenemende belangstelling luisterde naar den man, die zich zelf uit het niet tot zulk eene schitterende positie had opgewerkt. ‘Daar valt ook niet altijd op te rekenen, ik heb menig brutalen klimmer zien tuimelen, die zich, met dat spreekwoord tot devies, begaf tot dingen die hem te hoog en te wonderlijk waren. Neen, de fortuin is niet met den stoute, tenzij hij ook sterk en machtig is en weet vanwaar hij zijne kracht moet halen.’ Claudine zag hem aan met een vragenden blik, dien hij beantwoordde door er bij te voegen: ‘Ik bedoel dat men zijne kracht zoeken moet in de hulpe Gods, zonder welke niemand iets doen kan dat vrucht draagt, dat van licht en leven getuigt. De landman ziet het iederen dag hoe die hulpe werkt, de kunstenaar weet het door het geloof alleen, maar dat is ruim zoo zeker als het zinnelijk aanschouwen. Hij die werkt en wroet als een mol in de aarde, in den blinde, zonder te weten vanwaar de kracht hem toekomt die van hem uitgaat, die van bezieling praat zonder dat hij weet waardoor hij bezield wordt, zal zich eenmaal mat en machteloos, arm en ledig vinden, zonder de bron te kennen waarin hij zich verfrisschen en verjeugdigen kan; dat is de realiteit van die zinrijke mythe: de hengstenbron.’ Claudine luisterde met stijgende belangstelling, maar bleef hem aanzien met zwijgende instemming. Hij vergiste zich in dit zwijgen. ‘Ik weet wel,’ hervatte hij met zekere bitterheid, terwijl hij zich van haar afwendde en tegen het snijwerk van een der hoog gerugde fauteuils leunen ging, ‘dit is een ongepast salonpraatje en ik vrees wel dat ik u verveel en dat gij mij uitlacht. Het | |
[pagina 335]
| |
strijdt niet niet den goeden toon alle mogelijke zaken en personen te hekelen en te belasteren, mits men het wat aardig weet te doen. Het is zelfs geoorloofd alle mogelijke zaken en personen te verheerlijken, in plaats van ze te laken; men is waarlijk vrij in alles, behalve dat ééne te doen waarvoor men eigenlijk geschapen is: God te verheerlijken, Hem alleen alle eere te geven en Hem te prijzen in Zijne werken, ook in het werk dat Hij ons te verrichten geeft, dat.... dat wordt uitzinnigheid geacht, dat is in volkomen disharmonie met hetgene men den conversatietoon noemt bij uitnemendheid, en ik heb vermoedelijk in uwe oogen daartegen grootelijks gezondigd; wil mij verschoonen, ik kan niet anders dan mij zelf zijn, de vijl der beschaving heeft wel zoo wat mijne scherpste kanten, mijne ruwste vormen gepolijst, maar ik heb mijn binnenste heiligdom tegen slijpen en vernissen weten te veiligen, en uit die diepte weerklinken soms tonen, in schreeuwend contrast met den wereldtoen. Hoe meer ik mij zelf gevoele en met fierheid inzie wat er van mij geworden is, zooveel te dieper voele ik wie mij geleid heeft en gedragen en schraagt tot op dezen oogenblik, en luider trilt er dan een psalmtoon in mijn hart, die mij onwillekeurig van de lippen vloeit. Houd mij daarom niet voor een dweper of een huichelaar. Ik ben, Godlof! geen van beiden. Om te mijmeren en te dwepen is mijn kamp iederen dag opnieuw met het leven, met de werkelijkheid, onder iederen vorm, veel te zwaar, en wat de huichelarij betreft, ik heb daarvan door de indrukken mijner kindsheid zulk een onverwinlijken afschuw gekregen, dat ik daaruit de vrees der wereldlingen verklaren en verontschuldigen kan, die van deze dingen liever zwijgen, omdat zij er toch niet uit de volheid des harten van kunnen getuigen en de consciëntie hun zegt, dat alle halfheid hier leugen is. Huichelarij is, naar mijn gevoelen, de ergste soort van atheïsme, want het kàn niet zijn dat men in dien God gelooft, wiens naam men op de lippen neemt voor de menschen, terwijl men Hem bespot en verloochent in het harte. Ik ook zwijge meest over hetgeen mij het hoogst is, het diepste gaat, uit vrees van het aan profanatie prijs te geven of misverstaan te worden; maar juist bij het weerzien van u, van eene gestalte uit mijn droeve jeugd, leeft er zooveel en velerlei weer voor mij op dat het: ‘Heer! ik ben geringer dan alle Uwe weldadigheden,’ mij van | |
[pagina 336]
| |
de lippen moet, dat ik niet zwijgen kan van 't geen er in mijn hart omgaat, al zouden zulke uitingen u ook ongepast schijnen bij eene toevallige ontmoeting van, bij het eerste samenzijn met eene stadgenoote, wie het vermoedelijk onverschillig zal wezen, wat er van den voormaligen mede-leerling op de catechisatie geworden is. Wil mij vergeven zoo ik ergernis gaf, wil voor 't minst niet glimlachen over mijn ernst, al zoudt gij er niets van verstaan, want deze dingen gaan mij diep en ik kan niet dragen dat men er over spot.’ ‘Ik verzeker u dat ik hier niets te vergeven vind, en ook niet zie hoe iemand met uwe wijze van denken en spreken zou kunnen spotten, zonder zich zelf te verlagen. Zoo ik zweeg was het niet uit gemis aan instemming, maar omdat ik naar u luisteren wilde; omdat het mij weldadig aandeed, door u te hooren uitspreken wat ik zelf zoo menigmaal gevoeld en gedacht heb, namelijk, dat het armelijke, het ledige in onze gezellige kringen juist daaruit ontstaat, dat men er het verhevene niet aan durft.... Mij als vrouw zou het niet passen den toon aan te geven en toch....’ Claudine zweeg plotseling; zij hoorde de porte-brisée in de binnenzijde der suite openschuiven. Mevrouw Daubenheim vertoonde zich in al de majesteit van haar lilas moirée kleed met volants van zwarte kant, en van haar berret de blonde, die maar het pretekst was om een macht van kunstbloemen en strikken van gaaslint op één zelfde dameshoofd te kunnen samenvatten. Mina volgde los en luchtig en zag met eene mengeling van nieuwsgierigheid en schalkheid beurtelings naar den vreemdeling en Claudine, terwijl de eerste met hare mama ceremonieuse begroetingen wisselde. ‘Gij zult mij, hoop ik, niet van onwellevendheid beschuldigen, mijnheer!’ sprak mevrouw Daubenheim, terwijl zij hare robe in volle breedte op de causeuse ontplooide, en Claudine, die opgestaan was, een wenk gaf om zich naast haar neer te zetten, ‘hoewel ik u eenige oogenblikken wachten liet, en.... intusschen door eene vriendin van den huize de honneurs liet waarnemen. ‘Die verdenking zou zeer malgracieus zijn van mijne zijde, en nog hoogst onbillijk daarenboven. Een gast, die zoo vroeg komt, nadat hij eerst half en half voor de uitnoodiging had bedankt, | |
[pagina 337]
| |
mag wel van geluk spreken zoo hij nog welwillend wordt opgenomen, en mij gewerd bovendien het voorrecht eener alleraangenaamste verrassing.’ ‘Zoo was het ook bedoeld,’ avoueerde de douairière met een welgevallig glimlachje, terwijl Mina naar Claudine toeging en haar onder een zacht handdrukje vroeg: ‘Of zij zich nu nog beklaagde dat men haar zoo vroeg hierheen had getroond?’ ‘Het weerzien van een ouden kennis uit mijne kinderjaren heeft mij inderdaad veel pleizier gedaan,’ antwoordde Claudine gulweg, ‘en daar ik niets van zijn levensloop wist, kunt gij denken hoe het mij frappeerde in hem den man te zien, die zich zulk eene reputatie heeft verworven.’ ‘Freilich!’ hernam mevrouw Daubenheim, terwijl zij hare wijde kanten ondermouwen arrangeerde, ‘mijnheer is evenzeer geacht als bekend, en dat is niet te verwonderen; iemand, die zulk eene kolossale fortuin bezit en die er zulk een goed gebruik van maakt....’ Frits Millioen viel haar lachende in de rede. ‘Verschoon mij, mevrouw! ik heb voorspoed gehad, dat is waar, en ik heb eenige vermaardheid verworven; het zou valsche zedigheid zijn dit te ontkennen; maar wat rijkdom aangaat... het spijt mij u daarin te moeten tegenspreken, mijne schatten liggen meest in mijn naam en ik vrees dat men u dupe heeft gemaakt van een jeu de mots, dat juist niet van de geestigste is, of er heerscht misverstand.... Ik ben de kunstschilder Frits Millioen.’ ‘Misverstand! ohne Beispiel!’ riep mevrouw Daubenheim, zich in zekere verwarring ten halve oprichtende zonder er aan te denken dat zij de plooien van hare robe geheel derangeerde, en Claudine aanziende. ‘Excusez ma chère, ik had niet kunnen vermoeden....’ ‘Ik begrijp heel goed hoe dit misverstand ontstaan is,’ hernam deze, sterk kleurende, ‘maar geloof me, mevrouw! het is veel beter zóó.’ Mevrouw Daubenheim haalde even de schouders op; zij begreep er niets van, maar ondanks hare imposante muts was zij eene goelijke vrouw, die het kruit niet had uitgevonden en zeer zeker de wonderen van de chassepots niet voorzag, en om | |
[pagina 338]
| |
zich eene contenance te geven, deed zij maar of zij er achter was gekomen (niet achter de naaldgeweren, maar achter het geheim van het misverstand). ‘Versteht sich! Het spreekt wel vanzelf, dat wij ons zeer vereerd achten een artist van zulk een rang in ons huis te mogen ontvangen.’ ‘Alleen een weinig te vroeg, en dat is zeer indiscreet, niet waar, mevrouw! vooral als anderen niet op hun tijd passen,’ sprak Frits Millioen op een toon van ironie, die Claudine ontstemde en mevrouw Daubenheim wel een weinig verlegen maakte; doch met eene rassche wisseling van luim, en alsof het hem berouwde een pijnlijken indruk gemaakt te hebben, ging hij voort: ‘daarvoor is hij dan ook explicatie schuldig van zijne ontijdige invasie. Gij spraakt van mijn rang, mevrouw! Als kunstenaar is die moeielijk vast te stellen, althans door mij.’ ‘Hors ligne stond er eergisteren in het Journal de la Haye,’ viel Mina in, wie het verveelde zoolang onopgemerkt te blijven, nu zij wist wie de vreemdeling was. ‘Het Journal de la Haye is zelf in 't geheel niet hors ligne,’ viel hij in, ‘althans niet op het punt der waarheid en der consequentie; vermoedelijk zult gij er heden of morgen in lezen dat ik een stumpert ben; doch dat daargelaten, ik heb een rang, en wel dien van kapitein-titulair bij eene compagnie Russische infanterie; ik zal wel nooit geroepen worden die aan te voeren; maar intusschen moet ik mij daardoor en ook nog om andere redenen beschouwen als in Russischen dienst, hetgeen mij het voorrecht schonk aan de Koningin der Nederlanden te worden voorgesteld, en in particuliere audiëntie bij Hare Majesteit ontvangen te worden.’ ‘En toen heeft zij u opgedragen haar portret te schilderen, niet waar, mijnheer! dàt staat ook in....’ ‘Denkelijk wel in datzelfde Journal de la Haye, waaruit mejuffrouw gewoonte schijnt te hebben hare wetenschap op te doen; doch ik moet waarschuwen dat het zeer licht op een dwaalspoor kan leiden en in dezen veel verder geavanceerd schijnt dan ik zelf, want mij is nog niets van zulk eene opdracht bekend, hoewel het mij niet verwonderen zou dat er geïntrigeerd werd voor en tegen mij, om tot dit resultaat te komen; want in de hofwereld, rondom de hooge personages, die er het middelpunt van uitma- | |
[pagina 339]
| |
ken, leven en bewegen zich allerlei soort van lieden, die niets te doen hebben en die de ledigheid, waaraan ze krank gaan, aanvullen, deels met futiliteiten en muggezifterijen, deels met la mouche de la coche te spelen en veel drukte te maken, om niets teweeg te brengen. Kunstbescherming in den waren zin des woords is hunne zaak niet; dat vereischt kennis, tact en liefde voor de kunst, en voor dit alles is het meerendeel dier vlinders te oppervlakkig: maar intrigeeren vóór en tegen de personen van kunstenaars, dàt's wat anders, dat geeft bezigheid en een schijn van invloed, en dat doen ze graag, en zoo zou het kunnen zijn dat die zaak van het portret geen anderen oorsprong had; zooveel te erger voor mij, want als uitkomst eener intrige zou ik geen werk aanvaarden, bovenal niet de hachelijke taak om het portret te maken eener vorstin! Dan dit alles ter zijde gelaten; Hare Majesteit, die door niemand behoeft opgewekt te worden, om mij goedheid en belangstelling te bewijzen, wilde mij raadplegen over zekere aangelegenheid van kunst, maar had dag en uur voor dat onderhoud nog in 't ombestemde gelaten; het kon heden, het kon morgen zijn.... zij kon zelve niet in volle vrijheid over haar tijd beschikken. Ik bleef dus in 't onzekere en gebonden aan den Haag, daar ik mij gereed moest houden om aan het opontbod der Vorstin te kunnen voldoen. ‘En ziet, gisteren in den avond kreeg ik bericht, dat Hare Majesteit dezen morgen naar Soestdijk zou vertrekken en dat de audiëntie tot later was uitgesteld. Afgesteld zou ik misschien moeten zeggen, want het is wel denkelijk, dat een tal van intriganten, die ik reeds tot vijanden heb gemaakt, die gelegenheid zullen gebruiken, om de nobele vrouw tegen mij in te nemen. Soit! tegen machinatiën van dien aard kan noch wil ik mij wapenen. Maar nu ik mij vandaag zoo geheel vrij wist, brandde ik van verlangen om Amsterdam te zien; de stad bij uitnemendheid hier in Holland, en die ik eigenlijk niet ken dan van ééne doorreis, hoewel ik geboren Nederlander ben! Om aan die onkunde zoo spoedig doenlijk een eind te maken, haalde ik mijn vriend over om met den eersten trein derwaarts heen te trekken. ‘Na onzen ochtend zoo goed besteed te hebben als mogelijk was voor lieden, die hier vreemd waren en wel eens wat marches en contremarches te doen hadden om te komen waar ze wezen wilden, na alvast eene voorloopige kennis gemaakt te hebben | |
[pagina 340]
| |
met de kunstschatten op het Trippenhuis, gingen wij ons in het hotel verfrisschen en kleeden. Wij hadden een bezoek af te leggen bij den Russischen consul, die toevallig op deze gracht woont. Mijn vriend nam zich voor nog even een kijkje te nemen van de beurs, waartoe ik weinig lust gevoelde; zoo dicht in de buurt kon ik de verzoeking niet weerstaan om uit te stappen en mijn vriend het rijtuig te laten, in de hoop dat zoo vroeg komen niet eene al te groote indiscretie zou worden geacht. ‘Ziedaar eene volledige bekentenis; - heb ik mijne absolutie?’ De vraag werd, als vanzelve spreekt, aan mevrouw Daubenheim gericht; maar de blik dwaalde af op Claudine, als om daarin haar gevoelen te lezen. Mina voorkwam haar moeders antwoord, en eischte aandacht voor zich zelve door te zeggen: ‘Maak er toch geene excuses over, mijnheer! Oom Steinhausen zou erg knorren zoo hij vernam, dat er explicaties noodig waren geweest. Oom heeft niets liever dan dat de vreemdelingen, die aan hem geadresseerd zijn, zich hier thuis voelen en geheel op hun gemak zetten!’ ‘Nu, dat trof ik al heel goed, juffrouw Daubenheim! want onder al mijn zwerven is het mij tot eene gewoonte geworden, om iedere woning, waar ik gastvrij ontvangen word, voor dat oogenblik als mijn thuis te beschouwen, waar ik mij vrijelijk bewegen en het plaatsje innemen mag, dat mij het begeerlijkste schijnt,’ en tegelijk, in stede van den rijk gebeeldhouwden armstoel in te nemen, dien mevrouw Daubenheim hem aangewezen had en waartegen hij alleen was blijven leunen, somtijds in verstrooiing spelende met de kostbare franje van de leuning, schoot hij achter Mina om, die zich bij het kanapétafeltje had neergezet, en was in twee, drie snelle stappen bij de causeuse aan het hoekje waar Claudine zat; hier bleef hij staan, kennelijk met het oogmerk om van tijd tot tijd een apartje met haar te hebben. Gelukkig voor hem dat hij er post had gevat, want de andere genoodigden kwamen nu opdagen. Allen deftige Amsterdamsche heeren, plechtig gerokt, keurig gewitdast, niet altijd fijn gehandschoend; de vrouwen, zusters en dochters waren ditmaal thuis gelaten of wel had de keus van den gastheer zich bij deze gelegenheid juist bepaald bij weduwnaars en celibataires. | |
[pagina 341]
| |
De kunstschilder Frits Millioen werd door mevrouw Daubenheim aan hen voorgesteld met een air de triomphe, waarvan sommigen niets begrepen zouden hebben zonder de bewijzen van distinctie in den vorm van lintjes in zijn knoopsgat, en dat schitterend diamanten kruis om zijn hals, dat een hoogen graad in eenige buitenlandsche ridderorde vertegenwoordigde. Anderen, en die later door mijnheer Steinhausen zelf aan den schilder werden aangewezen als leden van den kunstkrans, overlaadden hem met banale beleefdheids- en bijvalsbetuigingen, die door den schilder een weinig hoog en kort, hoewel met wellevendheid beantwoord werden, doch waaraan hij zich zoo spoedig mogelijk onttrok, om zijne eens gekozen stelling achter Claudine weer in te nemen, tot welke hij zoo vaak het woord richtte, als slechts eenigszins kon bestaan met de hoffelijkheid aan de dame des huizes verschuldigd. Claudine van hare zijde voelde zich geheel met hem op haar gemak. Hij had den toon en de manieren der hoog beschaafde kringen weten te vatten, zonder er zijne oorspronkelijkheid van zien en denkwijze bij te verliezen. Hij was vrij en gemeenzaam met haar zonder vrijpostigheid; de excentriciteit, de grilligheid en ruwheid, het sans gêne, waarin vroeger het trop plein zijner jeugdige geestdrift zich uitstortte, was nu onder de bewerking van allerlei beschavende en beteugelende machten bedwongen en tot kalmte gebracht, zonder het reine enthousiasme van deze edele kunstenaarsnatuur uit te blusschen; zonder dat hij er opzet in legde, was er in zijne wijze van spreken en van handelen iets waaruit het merkbaar was, voor dezulken althans, die het orgaan bezitten om zulke opmerkingen te doen, dat hij het leven opvatte van de hoogere zijde en niet van de lagere, zooals de meeste menschen dat gewoon zijn, en Claudine had juist den zin om dit te onderkennen en te waardeeren. Wij hebben door Mina Daubenheim vernomen, dat Ds. Roestink ook onder de genoodigden was. Hij bekleedde sinds eenige maanden het hoogleeraarsambt aan de Doorluchtige school te Amsterdam, en Claudine had hem reeds een paar malen ten huize van Steinhausen ontmoet. Hij had zijne belofte om vroeg te komen niet kunnen houden, maar ten laatste kwam hij toch opdagen. Dit weerzien bleek eene hoogst welkome verrassing voor den schilder, die hem terstond herkende, hoewel die jaren levens en vooral de strijd des levens, dien hij had moeten voeren | |
[pagina 342]
| |
in een tijdperk, waarin op kerkelijk gebied reeds menig voorpostengevecht had plaats gevonden, hem merkelijk verouderd hadden. Hij zelf scheen er op voorbereid wien hij aantreffen zou, maar hij bleek dies ondanks zoo verbaasd, zoo verbluft, toen mevrouw Daubenheim hem den schilder Frits Millioen voorstelde, dat er al de hoogachting en dankbaarheid, die deze voor hem koesterde, noodig was om zijn verrast terugtreden, en den strengen onderzoekenden blik, dien hij op hem wierp, door te staan, zonder zich gekrenkt te voelen en te toonen. Toch deed de waardige man kennelijk zijn best om zich over eenigen onaangenamen indruk heen te stellen, en hij sprak, terwijl hij hem met hartelijkheid de hand drukte: ‘Welkom in 't vaderland, dat gij eere aandoet door uwe voortreffelijke kunstwerken. Ik zelf heb het natuurlijk maar van hooren zeggen, en moet op het woord van anderen afgaan. Maar mij dunkt gij draagt althans de uiterlijke bewijzen, dat men u in 't buitenland onderscheiden heeft.’ ‘Wel zeker! die uiterlijke teekenen zijn mij geworden, maar ik behoef een man als professor Roestink niet te zeggen hoe weinig ze eigenlijk bewijzen. Gunstige omstandigheden doen hiertoe meer af dan ware verdiensten; er zijn waardige kunstenaars, die het levenslang zonder lintje moeten doen, en ze zijn er niet ongelukkiger om, maar ze zouden het recht hebben laag op mij neer te zien, zoo mijn werk bleek te getuigen tegen de onderscheiding, die mij te beurt viel. Ik hoop dat gij, mijn edele vriend! toch wel oog genoeg voor de kunst zult hebben om het hierin niet alleen op de verzekering van anderen te laten aankomen; gij zult daartoe wel in de gelegenheid zijn, want ik denk van mijn werk naar de Amsterdamsche tentoonstelling te zenden.’ ‘Dat verheugt mij, en dan moet gij zelf mij maar eens leeren zien, want ik schaam mij niet in dezen mijne onkunde te belijden. Ik weet wel, ieder onzer die een weinig stylist is, matigt zich aan mooie phrases te maken over de kunst, alsof hij er verstand van had: maar ik houd niet van deze aanstelling, ook eene valschheid, zoo goed als alles wat onwaar en leugenachtig is.’ ‘Gij hebt wel gelijk,’ hernam de schilder, even het hoofd buigende als werd hij door eene pijnlijke gedachte getroffen; daarop Roestink vast en vragend in de oogen ziende, sprak hij: ‘En nu! wat zegt gij van den nom deguerre, dien ik gekozen heb?’ | |
[pagina 343]
| |
‘Wel! mij dunkt gij hebt goed gedaan met uw bijnaam, die rots der ergernis, moediglijk te accepteeren. Dus hebt gij geen nood er u meer aan te stooten. En nu gij er zulke overwinningen onder behaald hebt, als de faam ons verkondigt, kan men zonder woordspeling zeggen, dat die een goeden klank heeft!’ ‘Dat meen ik ook, mijn waardige vriend! maar gij.... gij herkent mij alzoo niet?’ hervatte de schilder met zekeren weemoed, en zijn arm nemende, voerde hij hem ter zijde, dicht bij de ramen, opdat al het licht, dat door gordijnen en overgordijnen toegelaten wordt in een Amsterdamsch huis te schijnen, dat bovendien op eene met zware boomen bezette gracht staat, op zijn gelaat mocht vallen. ‘Ik voor mij zou u, die mijn edelmoedige beschermer hebt willen zijn, herkend hebben onder duizenden.’ ‘Och! ik heb waarlijk zooveel niet voor u gedaan.... maar gij moet het mij niet kwalijk nemen, Frits! neen, ik zou u niet herkend hebben, als ik niet vooruit had geweten dat ik u zou ontmoeten. Gij zijt zeer, zeer veranderd, of wel uw ware voorkomen is aan mijn geheugen ontgaan, hetgeen waarlijk niet te verwonderen zou zijn bij zooveel jongelieden van nagenoeg gelijken leeftijd, waarmee ik sedert twintig jaren in aanraking ben geweest. Nu is de jonge, vroolijke wildzang tot een ernstig man gerijpt; is het wonder dat zijn blos verbleekte, dat zijne trekken eene gansch andere uitdrukking aannamen, dat de blonde krulkop, die mij nog het beste van u voorstaat, onder de zuiderzon verbruind is.’ ‘Ja!’ hernam Frits Millioen met een zucht, ‘ik zie het wel, de verandering is te groot dan dat ik het op die uiterlijke waarnemingen kan laten aankomen. Ik moet u op den weg helpen. Leeft er geene beeltenis meer in uw geheugen van het arme, onderdrukte kind, het slachtoffer van vrouw Snibs, dat gij hem één oogenblik met den mooien, slanken, blonden Frits Rosemeijer hebt kunnen verwarren!’ ‘Piet Snibs, gij! gij!’ riep de waardige man, de handen vol verbazing omhoog heffende; ‘inderdaad die staat mij nog wel voor den geest, met dat ongewone voorhoofd, dat zoo veel vastheid en wilskracht aanduidde, met die sprekende oogen, wier uitdrukking nu vrijer maar zachter is geworden. Ja, ja! ik kan het nu gelooven, dat de man die voor mij staat eenmaal Piet Snibs is geweest; het mirakel waarop gij hebt gerekend is dus geschied?’ | |
[pagina 344]
| |
‘Mij is geschied naar mijn geloof!’ fluisterde Frits Millioen met eene zachte bewogene stem. Roestink drukte hem de hand. ‘Ik versta u, en gij begrijpt hoe het mij verkwikt u dus te hooren spreken. Ik, die vreesde dat gij in den kamp met het onmogelijke waart ondergegaan; nooit meer van u hoorende en zelf voortdurend in een maalstroom van bezigheden rondgevoerd, onophoudelijk ingespannen door mijne studiën, of daaruit opgejaagd door de dagelijks afwisselende eischen en belangen van honderden, die aanspraak maakten op mijne zorgen, op mijne diensten, moest uw beeld wel op den achtergrond geraken in mijn geheugen; en toch geloof mij, de eigenaardigheden van uw persoon en karakter, van uwe geestdrift en oorspronkelijkheid staan mij nog altijd voor den geest, en dat is niet te verwonderen, want vóór noch na heb ik ooit weer een knaap ontmoet, die in dit alles de gelijke was van den belangwekkenden martelaar.’ ‘Die heeft nu den zegepalm weggedragen,’ sprak de schilder glimlachend. ‘Maar ik begrijp niet waarom hij die gebruikt om den schimpnaam van een mededinger te sieren. Zoo ik het verwijt verdien u niet herkend te hebben, zult gij mij toch toestemmen, dat gij door deze zonderlinge toeëigening van uwe zijde al het mogelijke gedaan hebt om tot zulk eene vergissing mede te werken, en ik vrees zeer dat uit dezen inval van u allerlei verwarringen en bezwaren zullen ontstaan. Gij moet waarlijk hier de lieden tot klaarheid brengen omtrent uwe identiteit. Ik verkeerde in de meening hier Frits Rosemeijer te zullen aantreffen, en de Steinhausens zien u daar zeker voor aan.’ ‘Ik geef u mijn woord dat er op dit punt van hunne zijde geene dwaling kán bestaan. Wat die vreemde heeren betreft, het is mij de moeite niet waard hen op de hoogte te brengen; maar gij zult mij toestemmen, waardige vriend, dat de naam van vrouw Snibs, dien ik niet eens het recht heb te voeren, niet verdiende in eere te worden gebracht. Daarbij is het eene overeenkomst tusschen Frits Rosemeijer en mij, waarvan ik u later meer hoop te vertellen....’ De schilder brak hier het gesprek af, dat niemand zich aanmatigde te storen, en dat ook niemand verwonderde, daar de aanwezigen er kennis van droegen, dat professor Roestink voorheen tot den aankomenden kunstenaar in betrekking had gestaan. | |
[pagina 345]
| |
Roestink en Frits Millioen wendden zich weer om tot de aanwezigen, en op 't zelfde oogenblik trad de heer des huizes binnen. Volgden wederzijdsche begroetingen en verwelkoming, meer of min ceremonieus, naar de meerdere of mindere gemeenzaamheid van de aanwezigen met hun gastheer. Zooals de schilder voorspeld had, scheen de heer Steinhausen zich volstrekt niet te vergissen in de persoonlijkheid van Frits Millioen, hetgeen ook niet te verwonderen was, daar hij met graaf Peterhoff van de beurs kwam, aan wien Frits zich haastte professor Roestink voor te stellen. Zooals de meeste zijner landgenooten van rang, die in den vreemde reizen, sprak de Russische Graaf vlug en élegant Fransch. De waardige hooggeleerde, die in zijn vacantietijd meer gestudeerd dan gereisd had, was minder gewoon met de levende vreemde talen dan met de doode; toch maakte hij geen bezwaar de eerste te spreken ten gelieve van een vreemdeling. Maar ze waren pas een weinig op gang, of de huisknecht, die nu eerst zijne statelijke livrei had aangetogen, kwam het belangrijk bericht brengen, dat de tafel gereed was. Mevrouw Daubenheim zag wat verlegen rond, en scheen te aarzelen het sein te geven om deze oproeping te volgen. Zij wenkte even haar broeder ter zijde en vroeg: ‘Wij kunnen immers niet aan tafel gaan, gij wacht nog een gast, is het zoo niet?’ ‘Neen! die komt niet, althans vandaag niet eten,’ antwoordde Steinhausen verdrietelijk. ‘Ik heb hem even op de beurs gesproken, maar hij bedankte voor de uitnoodiging; met hoeveel aandrang, ik mag zeggen met hoeveel hartelijkheid ik er op stond dat hij komen zou, en hoewel ik hem meedeelde, dat graaf Peterhoff op zijne tegenwoordigheid gerekend had, om die zaak van de Russische leening te bespreken.’ Dit laatste sprak de bankier luid en in 't Fransch, daar de graaf zich juist bij hen voegde, zeker met het oogmerk om de dame des huizes zijn arm te bieden. ‘Caprice de millionnaire, daar is niets tegen te doen,’ hernam mevrouw Daubenheim, terwijl zij met gracie het grafelijk geleide aanvaardde en daarmee het sein gaf tot de promenade naar de eetzaal. De heer Steinhausen was reeds aan de afdalende zijde van de trap der jeugd en de zestig al eenige treden over; maar hij was | |
[pagina 346]
| |
toch nog een fiksche, ferme grijsaard, of eigenlijk geen grijsaard, want hij droeg een blond bruine naturel, hetgeen bij zijne frissche blozende gelaatskleur en zijn breed glad voorhoofd hem nog een schijn van jeugd gaf, dat door zijne corpulentie en het afzijn van eenige tanden krachtig weersproken werd. Overigens een gezicht, waarop de voldoening van een onwankelbaar crediet te lezen stond en schrandere lichtblauwe oogen, waarin nog rijkelijk levenslust flikkerde, en die tot zekere verwondering recht gaven, dat zulk een opgewekt joviaal man geene vrouw had genomen, om zich den levensweg te veraangenamen. Intusschen had hij in zijne kleeding nog die zekere manie, die een bejaard oud vrijer van een gehuwd man op leeftijd onderscheidt. Gewoonlijk droeg hij een fantasie rok van de modekleur met vergulde knoopen, en een lichte pantalon: hij had een afschuw van het plechtige zwart zijden vest, en droeg het zijne van gekleurd fluweel, of zooals nù, prachtig geborduurd en toch zoo ver open, dat zijn fijn linnengoed uitkwam en er gelegenheid bleef tot het plaatsen van twee of drie juweelen knoopjes; terwijl men hem ook niet zelden betrapte op een zwierigen das naar den laatsten smaak, en hij zich het genoegen niet scheen te willen ontzeggen een horlogeketting, zwaar genoeg om aan de begeerlijkheid van Voltaire te voldoenGa naar voetnoot1), op zijn vest te laten uitkomen. Ditmaal echter had hij zich onderworpen aan het dinerkostuum in volle strengheid, en er was niets dan zwart en wit bij hem waar te nemen; maar de witte das had geborduurde slippen en een diamanten speld blonk in vollen luister. Hij had het recht zijn knoopsgat te versieren met den Nederlandschen leeuw, dien hij nog onder Willem I veroverd had, en met twee of drie buitenlandsche orden, die hij bij deze gelegenheid in miniatuur formaat op zijne linkerborst tentoonstelde. Deze opmerking had Claudine kunnen maken zoo goed als ieder ander, zoo zij hare aandacht op den heer Steinhausen gevestigd had, dan die was elders; zij sloeg Frits Millioen gade | |
[pagina 347]
| |
bij het levendige gesprek, dat deze had aangeknoopt met professor Roestink en een der leden van den kunstkrans en waarbij de bewegelijke trekken van den kunstenaar eene mimiek uitvoerden, die hij nog daarenboven met drukke gesten begeleidde, waaruit het haar duidelijk werd, dat hij over zijne kunst sprak en zonder verf of penseel een denkbeeld trachtte te geven van beelden of schilderwerk. Dus beziggehouden, had zij niet op den gastheer gelet en toch tot hare uiterste bevreemding kwam deze nu naar haar toe om haar dezelfde eer te bewijzen, die de graaf zijner zuster aandeed. Hoe vaak zij ook reeds in dit huis als gast had aangezeten, zij had nog nooit de eer genoten door den heer des huizes aan tafel te worden geleid, en dat het juist ditmaal geschiedde, gaf haar een relief, dat zij niet had verlangd en dat haar eenigermate ontrustte. Daar er geene andere dames waren, was het aan Frits Millioen geweest om Mina Daubenheim op te leiden, en het jonge meisje, fier op hare bevalligheid en hare aanspraak als nicht van den huize, wachtte niet anders dan dat de vermaarde schilder in dezen zijn plicht zou doen; maar deze bleek niet galant te zijn, want hij liep al pratende met professor Roestink voort, en Mina ondanks haar lief gezichtje en haar beelderig toilet, werd prijs gelaten aan een deftig lid van den kunstkrans, zeker ook lid van Doctrina, van Felix en van wat al niet meer. Aan tafel werd de schilder echter van zijn vriend gescheiden, en Mina in haar recht gesteld, daar de gastheer hem verzocht de plaats naast zijne nicht in te nemen, terwijl hij zelf zich in 't midden der tafel zette, nadat hij Claudine aan zijne rechterzij had geplaatst. Naast haar stond een couvert, waarvan het kaartje op een wenk van den gastheer werd weggenomen, en daardoor kwam eene verschikking, waarbij zij het lid van den kunstkrans tot buurman kreeg, terwijl Frits ter slinker van Steinhausen gezeten, behalve de onverdiende gunst die hij genoot, Mina tot buurjuffer te hebben, ook nog de gelegenheid had van tijd tot tijd het woord tot Claudine te richten, hoewel hij nu de hoffelijkheid jegens zijne dame niet meer in 't oog loopend verzuimde. Mevrouw Daubenheim, aan de tegenovergestelde zijde gezeten, had, zooals vanzelve sprak, graaf Peterhoff aan de rechterhand, terwijl professor Roestink de slinker tendeelviel. De plaatsen | |
[pagina 348]
| |
tusschen onze hoofdpersonen in werden aangevuld door de overige heeren, waaronder er waren die zich ergerden, dat er ter wille van de vreemdelingen (zij obstineerden zich Frits Millioen voor een buitenlandsch kunstschilder te houden) zooveel Fransch, en uit beleefdheid tegenover professor Roestink, zoo weinig over zaken gesproken werd. Ten overvloede was graaf Peterhoff niet expansief, en mijnheer Steinhausen zelf een weinig gedesappointeerd door het terugblijven van een gast, dat het verschikken van een couvert en het wegnemen van een ledigen stoel noodzakelijk maakte, daar Mina schertsend aanmerkte, dat die haar den indruk gaf of de geest van Banquo zich daarop neer zou zetten. Professor Roestink vatte die aardigheid op om over Lady Macbeth en Shakespeare te spreken op de hem eigene wijze, die niet precies voor de gewone bezoekers van den Hollandschen schouwburg en zelfs niet voor die van den Franschen, genietbaar was, maar die Frits ten hoogste interesseerde, zijne oogen deed schitteren en hem tot vragen en reparties bracht, die zijne oorspronkelijkheid van opvatting zoowel als de genialiteit van zijn kunstenaarsblik deden uitkomen, hoewel hij zich intusschen beklaagde dat hij een ongeletterde was, en geene andere studies had kunnen maken dan die hij op rijperen leeftijd aan zijne nachtrust ontwoekerd had. Voor de meeste gasten, aan de ledige alledaagschheden der gewone conversatie gehecht, of voor dezulken onder hen die de tafel van den bankier niet zelden bezigden tot een verlengd beurspraatje, stelde het diner zich dus zeer weinig amusant in, maar zij hadden de gelegenheid om zich over dat gemis te troosten, met de edelste wijnen, de kostbaarste schotels en de meest uitgezochte extraatjes, waarvan graaf Alexis Peterhoff zelf verklaarde, dat hij er de weergade slechts zelden en niet dan aan vorstelijke tafels van had aangetroffen. Onder alles wat hij had moeten aan- en afleeren, scheen Frits Millioen nu ook tot het waardeeren van tafelgenot bekeerd. Hij wierp zijne champagne niet meer op den grond, hetgeen ten aanzien van mevrouw Daubenheim en ten koste van het prachtig Deventersch tapijt ook een weergalooze gruwel zou geweest zijn, maar hoewel hij nu toonde de fijne wijnen, de edelste lekkerbeetjes te begrijpen en te genieten, hoewel hij zich gerust | |
[pagina 349]
| |
rangschikken mocht onder de lieden van opvoeding en ervaring ‘qui savent diner,’ betrachtte hij in alles de matigheid, en dat was noodig ook, want al hadden zijne rijpe dertig jaren hun bedarenden invloed geoefend ook op hem, al was het tempermes der beschaving niet tevergeefs over hem heengegaan en had hij onder allerlei levenservaring, waakzaamheid en voorzichtigheid geleerd, toch raakte het warme, edele kunstenaarsbloed licht aan 't bruisen en de gloed van verontwaardiging, de gloed der geestdrift behoefde bij hem niet aangezet te worden door vurige wijnen en sterk gekruide spijzen. Inmiddels werd de vreeze beschaamd van hen, die zich zelven ergernis en verveling hadden voorspeld. Met een wezen als deze Frits Millioen kon men in strijd geraken, door de meest ongewachte wendingen in de conversatie verrast worden, maar om met hem aan eene tafel te zitten, zonder op een gemeenzamen voet met hem te geraken en door zijn enthousiasme meegesleept te worden, daartoe zou meer opzet en meer kwade wil noodig zijn geweest, dan bij iemand der aanwezigen gevonden werd. Nadat de soep genoten en het ijs gebroken was door een zet van den schilder, die den gastheer over het verdriet der teleurstelling heenhielp en weer in zijn gewoon humeur bracht, was deze welhaast de ziel van de conversatie, en als had hij het gevoeld dat hij zekere vooroordeelen te bekampen, zeker gemis te vergoeden had, trachtte hij allen alles te zijn en het zoo te maken dat zelfs zij, die weinig of geen deel konden nemen aan de tafelkout, zich althans niet verveelden als zij moesten luisteren. Door vragen en opmerkingen van zijn belangstellenden vriend of van den gastheer zelf daartoe uitgelokt, gaf hij voorstellingen uit zijn kunstenaarsleven, schetsen van zijne reizen naar het Zuiden en het Noorden, beschrijvingen van de museums en galerijen die hij had bezocht, karakteriseerde met enkele trekken de vorsten en aanzienlijken die hij had leeren kennen, bracht een glimlach op de strakste gezichten door pikante anekdoten omtrent kunstgenooten en kunstbeschermers, schaamde zich geenszins een terugblik te werpen op zijn point de départ, noch pleegde den ondank, de helderziende mannen, de voortreffelijke vrouwen te vergeten die hem in de worsteling met de bezwaren van het kunstenaarsleven hun steun en hunne voorlichting had- | |
[pagina 350]
| |
den verleend, sprak wel van de strikken, hem door de afgunst en de zelfzucht gespannen, maar gaf geen personen prijs, noch vernietigde reputaties met een bijtend woord of eene schertsende opmerking; met één woord ontrimpelde de voorhoofden van de deftigste Doctrina-leden, zonder een blik van verwijt te verdienen uit het ernstig oog van zijn overbuurman; gaf den gastheer de voldoening, dat de tafelkout ditmaal gelijke maat hield met de tafelweelde, oogstte van de dame des huizes het compliment dat hij zeer zeker een ausserordentlich schilder moest wezen, indien zijne penseelkunst gelijke maat hield met zijn talent van conversatie, en het nufje in 't rose aan zijne zijde moest zich zelve bekennen dat hij een interessant man was, die veel savoir vivre had, ondanks de stugheid en nonchalance, waarmee hij bij haar had gedebuteerd. Wat Claudine betreft, zij wist doorgaans vooruit wat zij bij de diners van Steinhausen zou vinden: eenige afleiding, eenige afwisseling van het dagelijksch leven, meer niet, maar iets dat het hart raakte, dat tot gemoed of verbeelding sprak, dat den geest prikkelde en scherpte, dat den smaak vormen kon, wachtte zij er niet en had zij er ook nooit gevonden, zelfs dan niet als er celebriteiten gefêteerd werden, daar zij dan gewoonlijk zoozeer op den achtergrond werd geplaatst, dat de stralen, die het doorluchtig gestarnte uitschoot, niet tot haar doordrongen. Dit geschiedde niet juist door een parti-pris van de Steinhausens om haar terug te zetten en in de schaduw te stellen, maar was te wijten aan hare eigene zedigheid, aan haar opzet om zich van de jonge dames te onderscheiden door eene kleeding zoo streng en tegelijk zoo eenvoudig, dat men haar niet met deze rekenen kon, maar haar evenmin plaats kon geven tusschen de mevrouwen, die hier niet verschenen, dan in schitterende en imposante atours; zoo was zij inderdaad wat moeielijk te klassificeeren, en kreeg gewoonlijk hare plaats tusschen doove oude vrijers of aankomende jongeheeren, die voor 't eerst met hunne familie mee uitgingen. Zelve deed zij geen stap om uit dat halfduister in het licht te treden, tenzij om hare hulp te verleenen bij zekere kleine diensten, die de gastvrouw zelve moeielijk waar kon nemen, omdat zij zich wat al te prachtig had gekleed en waar Mina het snoeperig wipneusje voor ophaalde. | |
[pagina 351]
| |
‘Fi donc! Als zij koffiezetten of theeschenken moest, fatigueerde zij zich te veel om piano te spelen.’ Zij vergat dat Claudine, na die beide verrichtingen doodbedaard te hebben afgedaan, nog wel kracht, was het niet altijd lust, overhield om haar te accompagneeren! Ditmaal echter had de gastheer zelf er zich mee bemoeid en haar op eens als uit haar hoekje gehaald om haar in 't volle licht te stellen, en als den voet aan te wijzen waarop hij begeerde dat zij in zijn huis zou behandeld worden. Hij vergenoegde zich niet met haar zelf aan tafel te geleiden en haar daar de eereplaats te bieden; hij was voortdurend met haar aux petits soins, verweet haar in 't vriendelijke dat zij haar invloed niet had laten gelden om haar vader mee te krijgen, maar stemde toe, dat haar besluit om toch zelve te komen alles goed maakte; altijd was hij een goed en hartelijk vriend voor haar geweest; maar om de reeds aangeduide redenen placht hij voor haar een eenigszins nonchalant gastheer te wezen; ditmaal scheen hij op dit punt alles in eens goed te willen maken. Hij zeide haar aardigheden, hij was galant, maar van eene galanterie die voor Claudine niets ontrustends had, zelfs niet na den uitgesproken argwaan haars vaders. Hij lokte haar uit om hare kennis, haar geest te toonen. Hij wilde over alles haar gevoelen weten, als om de anderen te doen zien hoe hoog hij haar stelde, en daar hij zich zelf niet haar portuur achtte waar het op een meer beduidend onderhoud aankwam, trachtte hij de trait-d'union te zijn tusschen haar en den schilder, die evenwel geene opwekking noodig had om haar te onderscheiden, en die het woord tot haar richtte zoo vaak het slechts eenigszins pas gaf, en niet zelden als hij iets vertelde dat voor allen bestemd was, of iets antwoordde op eene vraag, door anderen uitgelokt, zich kennelijk met de meeste voorliefde tot haar wendde, als scheen hij te raden dat hij daar het best begrepen, het meest gewaardeerd zoude worden. Zij had met volle waarheid kunnen verklaren: ‘Que jamais elle n'avait été à pareille fête.’ Sinds den aanvang harer rampspoeden, sinds de scheiding van Frits had zij nog wel eens een enkele maal deelgenomen, al was het dan ook omdat zij niet anders kon, aan gezellig verkeer, maar genot had zij daarin niet meer gevonden; ditmaal liet zij zich zachtelijk meevoeren, door al het ongewone, al het aantrekkelijke dat er voor haar lag in de levendige gesprekken, de geestige uitvallen, de plotselinge ernstige, | |
[pagina 352]
| |
van diep gevoel en hooger inzicht getuigende wendingen, die hij in 't onderhoud wist te leggen en waarmee hij verraste en trof, zonder dat er opzet of gemaaktheid in lag, eenvoudig omdat hij zich gaf zooals hij was, en zich niet door zekere sociale inenagementen weerhouden liet om datgene uit te spreken wat er in hoofd en hart omging, al trof hij daarmee algemeen ontziene vooroordeelen of misbruiken, die alleen hun recht van bestaan hadden in de alledaagsche flauwheid, die ze niet aan durfde zij, de schuchtere jonkvrouw, die zich nooit onderstaan zou hebben hare geheime grieven uit te spreken tegen veel wat haar in 't gezellig verkeer hinderde, in de maatschappij zooals zij die zag onrechtvaardigs en inconsequents voorviel, voelde hoogachting, voelde hartelijke instemming voor den man, die stoutelijk uitsprak wat zij zich zelve nauwelijks toestond te denken, en zij juichte hem zoo van harte toe, dat hare bewondering niet slechts op hare trekken, in hare blikken te lezen was, maar dat zij ook moed en tegenwoordigheid van geest vond om hem door haar bijval te steunen, als hij de tegenspraak van anderen had uitgelokt. Zij vond reparties, zij betrapte zich op vernuft en schalkheid, waar zij voor haar bondgenoot eene afleiding trachtte te maken; zij ontdekte tot hare eigene verbazing, dat er in haar nog krachten en vermogens rustten, die zij sinds zoolang reeds had laten sluimeren, dat zij vergeten had ze te bezitten, maar die slechts den prikkel van zulk eene conversatie noodig hadden om wakker te worden en van hun aanzijn te getuigen. Daarbij kwam dat zij zich ditmaal in haar recht gesteld en gewaardeerd gevoelde, en dat gaf haar zekere innerlijke zelfvoldoening, die haar moed verhoogde en haar geest verlevendigde, zonder dat zij zich van die oorzaak rekenschap kon geven. Genoeg is er gezegd om onze verzekering geloofwaardig te maken, dat het diner in tegenstelling van zoo menig ander in deze zelfde zaal gehouden, niemand der aanzittenden stijf en vervelend voorkwam, en aan allen iets meer gaf dan waarop ze gerekend hadden. Maar een diner, hoe genoegelijk ook en hoe overvloedig tevens, kan niet eindeloos gerekt worden. En toen het ijs en de marasquin genuttigd, de gember aangeboden, maar door de meesten afgewezen was, kwam het oogenblik dat de heeren naar de sigaar verlangden en de dames naar rust. | |
[pagina t.o. 352]
| |
[pagina 353]
| |
Mevrouw Daubenheim gaf het sein om ter weerzijden vrijheid te laten aan die behoefte te voldoen, en Claudine haastte zich haar voorbeeld te volgen; graaf Peterhoff scheen het van zijn plicht te achten de gastvrouw eenige schreden geleide te geven. Mijnheer Steinhausen geloofde als gastheer op zijn post te moeten blijven; het lid van den kunstkrans weifelde of hij zich zóó galant zou behoeven te toonen, en intusschen was Frits Millioen al opgesprongen om Claudine den arm te bieden; maar plotseling scheen hij te bedenken, dat hij bij zijne eigene dame niet en défaut mocht zijn en verzocht haar zijn geleide aan te nemen; maar met een spijtig: ‘merci, ik ben thuis,’ was zij in eens ter andere zijde en reeds in de serre, toen Frits aan den dorpel daarvan kennelijk tot zijn leedwezen Claudine aan zich zelve moest overlaten. Als bij instinct had de achttienjarige het gevoeld, dat de hoffelijkheid haar niet in de eerste plaats was toegedacht, en dat haar rose-barège ondanks haar berthe van blonde eene nederlaag had geleden tegen het zwart barège, zonder hemelsblauwe strikken! |
|